Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Aanhangsel


1
Inleiding

... In de vriendschappelijke vertrouwelijkheid hadden die heren veel pret met de verdediging...

Het Centraal Comité vond in de burelen van het ministerie van Oorlog de volgende brief (die de 25e april in het Journal Officiel der Commune stond), door de opperbevelhebber der artillerie van het leger aan generaal Suzanne geschreven:

Parijs, 12 december 1870

Mijn waarde Suzanne,

Onder de jonge soldaten heb ik uw beschermeling Hetzel niet gevonden; alleen vond ik een M. Hessel. Is het die welke je bedoelt?

Zeg mij rechtuit wat gij begeert en ik zal het doen. Ik zal hem in mijn staf nemen, waar hij zich vervelen zal met niets te doen, of wel zal ik hem naar de Mont-Valérien zenden, waar hij minder gevaar zal lopen dan te Parijs (dit voor de ouders), en waar hij precies zal doen alsof hij het kanon in de lucht afschoot, volgens het stelsel Noël.

Uw Guiod.

De Noël in kwestie was op dit ogenblik commandant van Mont-Valérien.

2
Rol van het Centraal Comité in de gebeurtenissen van de 18e maart

Hoofdstuk 3

... De aanval had zowel het Centraal Comité als heel Parijs verstomd...

“Gelijk ik u zegde, waren de leden van het Centraal Comité rond half drie, in de nacht van de 17e op de 18e, uiteengegaan. Alvorens de zitting op te heffen, had men besloten dat de vergadering van de volgende dag plaats zou hebben ’s avonds te elf uur, in een school der rue Basfroi, die men daartoe opgeëist had.

Ondanks dit gevorderd uur was er nog niets uitgelekt van de bewegingen die de regering besloten had, en het Comité dat zo-even opgericht was door het nazicht der volmachten en de verdeling der secties, had nog geen bericht ontvangen dat hen kon doen veronderstellen dat het gevaar dreigend was. Zijn militaire commissie had nog niet gewerkt. Zij had de bescheiden, nota’s en processen-verbaal der oude commissie in bezit genomen en dat was alles.

U weet hoe Parijs in de morgen van de 18e ontwaakte. De leden van het Comité vernamen de gebeurtenissen van de nacht door het openbaar gerucht en door de officiële plakbrieven. Wat mij betreft, rond acht uur gewekt, kleedde ik mij in haast aan om mij naar de rue Basfroi te begeven, langs de place de la Bastille, die door de Garde van Parijs bezet was. Nauwelijks was ik in de rue de la Roquette, of ik zag dat het volk bezig was met zijn verdediging te organiseren. Op de hoek van rue Neuve-de-Lappe legde men een barricade aan. Een weinig hogerop zag ik mij de doorgang weigeren, hoewel ik mij op mijn hoedanigheid van lid van het Comité beriep. Ik moest langs de rue de Charonne, de voorstad St-Antoine gaan, en dan langs de rue Saint-Bernard. Niets was nog in de rue du faubourg St-Antoine te bespeuren, hoewel er veel beweging was. Eindelijk, rond half elf kwam ik in de rue Basfroi. Zij was langs beide kanten gebarricadeerd, behalve een opening om de kanonnen door te laten, die op een groot terrein van die straat stonden en die men een voor een naar de verschillende in aanbouw zijnde barricades bracht.

Niet zonder moeite gelukte het mij in een studiezaal te komen, waar enige van mijn collega’s samen waren. Daar waren; Assi , Prudhomme, Rousseau, Gouhier, Lavalette, Geresme, Bouit en Fougeret. Op het ogenblik dat ik binnenkwam, bracht men een luitenant van de staf binnen, die in de rue St-Maur aangehouden was. Men ondervroeg hem. Dan bracht men een gendarm; maar voor alle papieren vond men op hem slechts plakbrieven die naar een gemeentehuis gezonden waren. X hield zich daarmee bezig en had op de koer een soort gevang ingericht. Ik zag ook een vijftiental burgers en militairen die door het volk aangehouden waren. Inmiddels vernam ik dat men Bergeret naar Montmartre gezonden had om er het commando te nemen; hij was de dag te voren legioenoverste benoemd. Varlin die schier dadelijk achter mij binnen gekomen was, was weer vertrokken om de verdediging der Batignolles te organiseren. Ook Arnold deed een korte verschijning en keerde terug, om zich aan het hoofd van zijn bataljon te stellen. Het Comité had zich samengesteld uit Audoyneau, Ferrat, Billioray.

“’s Middags wachtte men nog steeds de gebeurtenissen af en was nog niets besloten. Ik verzocht enige van mijn collega’s X aan zijn nutteloze ondervragingen te laten en samen in een andere zaal te komen beraadslagen, daar die waarin wij waren langzamerhand door aan het Comité vreemde personen overweldigd was. Zodra wij vergaderd waren, vroegen wij burgers van goede wil om ons tot staf te dienen en ons over de toestand in de verschillende arrondissementen in te lichten. Een groot aantal stelden zich voor. Wij zonden hen in de verschillende richtingen aan onze collega’s en lieten zeggen dat zij de bouw der zo buitenwaarts mogelijke barricades bespoedigen, de Nationale Garde bijeenroepen, er het commando van nemen en ons zeggen moesten waar wij hun onze mededelingen konden laten geworden.

Slechts vier van onze boodschappers kwamen terug. Degene welke wij naar het XXe arrondissement gezonden hadden, zei ons dat de rue de Paris het verenigingspunt van Belleville was, en dat van Ménilmontant vóór het gemeentehuis. Bergeret nam de zijn op de buiten boulevard in wapenschouwing. Varlin had veel moeite om de Nationale Garden van Batignolles te groeperen. Een staf had op de place du Trône krachten bijeengebracht en zich naar de kazerne van Reuilly begeven; maar de troepen hadden de hekken gesloten en een dreigende houding aangenomen. Brunel bereidde zich met Lisbonne de kazerne van het Château-d’Eau vrees aan te jagen.

Door andere inlichtingen vernamen wij dat men orders van het Comité verwachtte. Duval had bezit genomen van het Panthéon en wachtte. Faltot zond ons een briefje met deze woorden: “Ik heb vijf of zes bataljons in de rue de Sèvres, wat moet ik doen?” Pindy had bezit genomen van het gemeentehuis van het IIIe en bracht de bataljons samen die het Comité genegen waren. Zodra wij die gegevens hadden en na ons rekenschap te hebben gegeven van de door elke kracht te doorlopen afstanden, van de plaatsen waar men kanonnen en munitie kon nemen, stelde men de volgende schikkingen vast, die in het kort de gegeven bevelen samenvatten. Bergeret kreeg bevel zich aan te sluiten met Varlin en langs de rue de Clichy, de chaussée d’Antin en de rue de la Paix naar de place Vendôme op te rukken, zich meester te maken van de staven, zich daar te concentreren en, volgens de strijdkrachten en de omstandigheden, een insprong op de Tuileriën en het gemeentehuis van het Ie arrondissement te maken. De Krijgsschool terzijde latende, moest Faltot langs achter de Invalides aanrukken, zich meester maken van ministeries en telegrafen en, zo hij kon, zich langs de place de la Concorde of de place du Carrousel herenigen met Bergeret en met Varlin, om de rue de Rivoli te bezetten. Duval moest alles bijeenbrengen wat hij kon om de Prefectuur van politie te bemachtigen en op de place Notre-Dame een detachement houden, dat zich moest gereedhouden voor de algemene beweging tegen het Stadhuis. Pindy had bevel de Landsdrukkerij te overmeesteren, daar de komst van Eudes af te wachten en vervolgens langs de rue du Temple op het Stadhuis te marcheren. Eudes moest langs de boulevard Ménilmontant, de rue Oberkampf, de rue vieille du Temple oprukken, om achter de Napoléonkazerne uit te komen. De commandant der gefedereerden van de barrière du Trône (wij kenden zijn naam niet), moest juist mannen genoeg laten om de kazerne van Reuilly tegen te houden en met de rest de voorstad afzakken langs de rue St-Antoine en de rue de Rivoli. Du Risson moest eerst aan Brunel het bevel overbrengen de rue St-Martin af te zakken om het Stadhuis langs voren aan te vallen; vervolgens moest hij naar la Villette gaan om de op de place de la Mairie vergaderde Nationale Garden te herenigen en ze naar Brunel ter versterking brengen. Ik zelf, tenslotte, had order de bataljons van het IVe arrondissement bijeen te brengen.

Ik vergat te zeggen dat, terwijl die besluiten besproken werden, Lullier zich ter beschikking van het Comité was komen stellen. Het Comité had hem geen bepaald order gegeven en had er zich toe beperkt hem te zeggen dat men al de beschikbare krachten verzamelde om zich meester te maken van het Stadhuis.

Ik moet er nog bijvoegen dat de barricades gestadig terrein wonnen en dat de boulevards langs de kant der Bastille ten gevolge daarvan door de troepen ontruimd geworden waren.

Allerlei onvoorziene omstandigheden, de moeilijkheid de Nationale Garde onder de wapens te houden, belette de nauwkeurige nakoming van deze bevelen. Wat te vijf uur moest gebeuren, werd maar gedeeltelijk en veel later uitgevoerd. Brunel kon maar te half acht aan het Stadhuis komen en hij maakte er zich meester van zonder slag of stoot. Bergeret, op de place Vendôme geraakt, verbarricadeerde er zich. Duval maakte zich maar te acht uur des avonds meester van de Prefectuur van politie. Eudes kwam niet verder dan de Landsdrukkerij. Wat Faltot betreft, nooit heb ik goed geweten in hoeverre hij zijn bevel voltooid had, maar ik weet toch dat hij gehandeld heeft.

Om de uitvoering van deze bevelen te verzekeren, nam elk der alsdan aanwezige leden – er waren er later nog bijgekomen, doch ik zou niet kunnen zeggen welke – het op zich ze naar een bepaald punt te brengen. Zodat het Comité te half vier uiteenging, Assi en twee andere leden in permanentie in de rue Basfroi latende.

Op onze post komende, vond elk van ons de collega’s die niet naar de rue Basfroi gekomen waren, maar die, door de bedrijvigheid in hun arrondissementen, de middelen tot weerstand voorbereid hadden.

Wat mij betreft, ik vond E. Moreau en Clémence in het IVe en de gewapende troepen in de rue de Rivoli...”

Uittreksel van een verhaal door een lid van het Centraal Comité aan de schrijver gericht.

3
Hoofdstuk 11

Hier volgt de brief van een van hun, die later tot de fanatiekste vervolgers der overwonnenen behoorde. Méline, algemene secretaris van het ministerie van Justitie onder het kabinet Jules Simon, schreef op 30 maart aan de Voorzitter van de Raad der Commune:

Stad Parijs, 1e arrondissement, Gemeentehuis van het Louvre

Burger President,

Ik voel na de ingespannen pogingen niet genoeg kracht in mij meer, om te strijden te midden van onze vergadering, die bestemd is zulke gewichtige vraagstukken aan te vatten. Daarom verzoek ik u haar mijn ontslag aan te bieden, met mijn oprechten wens dat zij de Republiek bevestigen moge.

Ontvang, Burger President, de verzekering van mijn broederlijke gevoelens.

Jules Méline
De 30e maart 71

4
Hoofdstuk 17

... Dikwijls marcheert de vader naast de zoon.

Ziehier een brief aan de gedelegeerde ten Oorlog gestuurd:

Burger,

Verontschuldig mij u deze enkele woorden toe te sturen en heb de goedheid de vraag die ik u doe in aanmerking te nemen.

Ik heb drie zonen in de rangen der Nationale Garde, de oudste in het 197e bataljon, de tweede in het 126e en de derde in het 97e; wat mij betreft, ik maak deel van het 177e.

Ik heb echter nog een zoon, de jongste; weldra zal hij zestien jaar zijn; uit ganser hart wenst hij in een of ander bataljon ingelijfd te worden, want hij heeft aan zijn broers en aan mij gezworen de wapens te zullen nemen om onze jonge Republiek tegen de beulen van Versailles te verdedigen.

Wij zijn met elkaar overeengekomen en hebben gezworen hem van ons te wreken die vallen zou onder de broedermoordende kogels van onze vijanden.

Neem dus, burger, de laatste van mijn zonen, ik bied hem uit ganser hart aan het republikeins vaderland; doe er mee wat gij wilt, plaats hem in een bataljon van uw keus en gij zult mij duizendmaal gelukkig maken.

Aanvaard, burger, mijn broederlijke groeten.

Auguste Joulon,
Garde bij het 177e bataljon, Avenue d’Italie, 18
Parijs, de 12e mei 1871

5
Hoofdstuk 17

... In het vlakke veld deden zij wonderen van dapperheid...

Trekken van hun moed vervullen de dagbladen van die tijd. Hier is o.a. een artikel uit la Commune van 12 april:

Donderdag de 6e, op het ogenblik dat het 26e bataljon van St-Ouen de barricade van het rondpunt verdedigde, kwam een kind van 14 jaar, V. Thiebaut, onder de kogelregen de verdedigers te drinken geven. Daar de obussen de gefedereerden tot de aftocht dwongen, gingen zij de leeftocht van het bataljon achterlaten, als het kind ondanks de obussen naar een stuk wijn loopt en de bodem inslaat, roepend: “Zij zullen toch onze wijn niet uitdrinken!” Op hetzelfde ogenblik grijpt de knaap het geweer van een gevallen gefedereerde, laadt het, mikt en doodt een officier der gendarmen. Dan ziet hij een legerwagen met twee paarden bespannen, waarvan de voerlieden juist gekwetst waren; hij springt op een der paarden en redt de wagen. – Ondanks zijn wonde is Eugène Léon Vaxivière, 13,5 jaar oud, aan de buitenwerken der porte Maillot gebleven.

6
Hoofdstuk 18

M. Thiers, die Parijs poogde te verhongeren...

De politieprefect Valentin zond de volgende omzendbrief aan de commissarissen van verschillende spoorwegstations:

Versailles, de 25e april 1871

Het hoofd van de Uitvoerende Macht heeft besloten dat alle naar Parijs gestuurde konvooien levensmiddelen en proviandering te rekenen van heden zullen ingehouden worden.

Ik verzoek u dringend alle maatregelen te nemen die gij nuttig oordeelt voor de uitvoering van dit besluit. Met de waakzaamste nauwkeurigheid zult gij al de treinen, al de rijtuigen naar Parijs onderzoeken en alle proviandering die gij zou ontdekken, terug naar de plaats van afzending sturen.

Te dien einde zult gij u verstaan met... enz.

De generaal, belast met de bedieningen van Prefect van politie,
Valentin.

7
Hoofdstuk 18

Postdienst

... Van Frankel en van een van mijn broeders vergezeld, ging ik naar het Postgebouw, dat nog door Nationale Garden der orde bezet was. Ik werd dadelijk ontvangen door M. Rampont, omringd van de Raad van beheer. M. Rampont verklaarde eerst het gezag van het Centraal Comité niet te erkennen dat mij benoemd had; maar ik geloof dat dit maar een verklaring voor de vorm was, want hij parlementeerde aanstonds daarna. Ik zegde hem dat de regering van de 4e september die hem genoemd had, insgelijks uit een revolutionaire beweging ontstaan was en dat hij nochtans aanvaard had. In de loop der discussie verklaarde hij ons socialist-mutuellist, aanhanger der beginselen van Proudhon, en bijgevolg vijandig gezind te zijn tegen de communistische begrippen die met de omwenteling van de 18e maart overwonnen hadden. Ik antwoordde hem dat de omwenteling van de 18e maart de overwinning niet was van een socialistische school, maar wel de voorbode van een maatschappelijke ommekeer, zonder begrip van school en dat ik zelf tot de mutuellistische stroming behoorde. Na een lang gesprek waarin hij zich bereid verklaarde het gezag te erkennen van de Commune die binnen een paar dagen ging aangesteld worden, bood hij mij aan, aan het Centraal Comité het volgende vergelijk voor te stellen: Tot de dag waarop de Commune een besluit zou genomen hebben, verbond hij zich aan het bestuur der Posten te blijven; hij aanvaardde de controle van twee gedelegeerden van het Comité. Ik legde dit voorstel over aan Vaillant en aan A. Arnaud (die mij mijn aanstelling overhandigd hadden), opdat zij het aan het Comité zouden overmaken. Tevergeefs wachtte ik op een antwoord.

De Commune kwam bijeen. De tweede dag misschien, wierp ik de zaak van het Postbestuur op. Zij moest aan de dagorde komen, doch altijd op die verwarde wijze die men in de schikking van die besprekingen ontmoet als, de 3Oe maart, een werkman Pindy kwam verwittigen dat het Postbestuur weg trok. De Commune stemde dadelijk mijn aanstelling en gaf mij bevel het gebouw te doen bezetten. Chardon vertrok aan het hoofd van een bataljon, vergezeld van Vermorel en mij. Het was 7 of 8 uur in de avond. Het werk was gedaan en er bleef maar een gering aantal bedienden meer. Enigen deden ons een hartelijk onthaal, anderen schenen onverschillig. Chardon liet er een post Garden en ik bracht de nacht alleen in het gebouw door.

’s Anderendaags, te drie uur in de morgen, doorliep ik de zalen en koeren langs waar de bedienden voor de eerste verzending aankwamen. Een met de pen geschreven plakbrief, in alle zalen en koeren aangeplakt, beval de beambten de dienst te verlaten en zich, op straffe van afzetting, naar Versailles te begeven. Ik trok de plakbrieven af en vermaande de beambten op hun post te blijven. Er was eerst een besluiteloosheid; dan kwamen enigen zich rond mij scharen.

Te acht uur komen andere bedienden aan, en te negen uur kwamen nog andere. In de grootte koer vormden zij groepen die redetwistten, beraadslaagden; enkelen gaan weg. Dit voorbeeld gaat gevolgd worden.

Ik laat de deuren sluiten en militair bezetten en ik ga van de ene groep naar de andere, discuterend, dreigend. Eindelijk gaf ik aan eenieder bevel terug naar de burelen te gaan. Daar kwam bij mij een kostbare medehelper, burger A., postbediende, socialist, voor wie ik een brief van een vriend had. Een ogenblik aarzelde hij. Vader van familie, goed aangetekend, zeker van een aanstaande bevordering, ging hij een voordelige betrekking wagen. Doch zijn aarzeling duurde slechts enige seconden. Hij beloofde mij zijn hulp en hij gaf ze mij trouw tot de laatste dag. Hij stelde mij in betrekking met burger B., die mijn stuurman werd. Beiden gaven mij over dat bestuur, waarvan ik de eenvoudigste bestanddelen niet kende, inlichtingen van eerste noodwendigheid.

Al de bureeloversten hadden hun post verlaten, al de onderoversten insgelijks, behalve één, die zich terstond ziek liet verklaren. A. en B. schaarden enige vrienden rond zich, eerste klerken die sinds lang al het werk der bureeloversten deden. Burger C. werd aan het hoofd van de dienst van Parijs gesteld.

Al de hulpburelen, behalve twee, waren gesloten en verlaten. Het materieel was ontvreemd, de kas leeg, gelijk vastgesteld was in een proces-verbaal, opgemaakt door verscheidene notabelen van de wijk, waaronder M. Brelay, sinds afgevaardigde van Parijs. De postzegels waren weg. De postwagens waren naar Versailles gereden.

A, B en anderen nog, met een onvermoeibare ijver bezield, lieten de hulpburelen – in bijzijn van de wijkcommissarissen – door slotenmakers openbreken en plaatsten er burgers van goede wil in, aan wie zij onder hun toezicht de dienst deden aanleren. Doch twee dagen lang werden de bussen niet gelicht, wat klachten verwekte en ik moest de zaak door een plakbrief uitleggen. Na 48 uur hadden A. en B. de lichtingen en de uitreikingen opnieuw georganiseerd.

Al de burgers wier diensten als helpers aangenomen waren, ontvingen voorlopig, tot men hun vaardigheid had kunnen waarderen, een loon van 5 fr. daags.

Bij toeval vonden wij, onder in een kist, postzegels van 10 centiemen. Camélinat, bestuurder van de Munt geworden, eiste de platen en het materieel op en begon de vervaardiging.

Gedurende de eerste dagen werden de pakken brieven uit Parijs voor de provincie door de postmeester van Sceaux aangenomen, die wellicht geen duidelijk omschreven onderrichtingen gekregen had; dan werd de blokkade volkomen. De verzending naar de provincie werd dan een dagelijkse strijd. Geheime bedienden gingen dan de brieven in de bussen van postburelen van tien uren in het ronde werpen. Alleen de brieven voor Parijs werden met een dagstempel gezegeld. Op die welke door onze smokkelaars in de provincie verzonden werden, stond anders niets dan de postzegels, waardoor zij van de andere niet te onderscheiden waren. Als Versailles dit gewaar werd, dacht het dit te verijdelen door de puntenlijn te wijzigen. Daarop besloot Parijs de brieven van enig belang ongefrankeerd te verzenden, en men liet postzegels in de burelen van Versailles kopen.

Zo het bureel der verzendingen voor de provincie nog werken kon, was dat der aankomsten totaal zonder werk. De brieven voor Parijs uit de provincie werden te Versailles opeengestapeld. Enige sluwerds richtten agentschappen in, waar men tegen een hoge betaling, de brieven krijgen kon die zij naar Versailles gingen halen. Die lieden exploiteerden de bevolking, doch wij konden ze niet vervangen. Wij waren verplicht de ogen te sluiten. Men vergenoegde zich hun winsten ietwat te snoeien door op elke brief het port van Versailles naar Parijs te heffen, zonder dat zij de in hun aankondigingen opgegeven prijzen mochten verhogen.

De praktijken door Versailles in het werk gesteld om de weer ingerichte diensten te ontredderen werden verscheidene malen verijdeld, dank aan de waakzaamheid van onze twee opzieners.

Nochtans vermochten wij niet al de pogingen tot aanzet van desertie te beletten.

In de eerste dagen van april stelden wij een Postraad in, samengesteld uit de gedelegeerde, zijn secretaris, de algemene secretaris, al de dienstoversten, de twee opzieners en twee hoofdbriefdragers. De briefdragers, bureelknechten, laders kregen een loonsverhoging, die helaas maar klein was, want onze aanzienlijk verminderde ontvangsten lieten ons niet toe breed te zijn.

Men besloot het surnumerariaat, zo niet geheel, dan toch gedeeltelijk af te schaffen, door het tot de minst mogelijke tijd te verkorten. De bekwaamheid der werkers zou voortaan vastgesteld worden door proeven en examens, evenals de hoeveelheid en hoedanigheid van hun werk.

Uittreksel van een verhaal, door Theisz aan de schrijver gezonden.

8
Hoofdstuk 18

De beperkingen van dit Aanhangsel verplichten mij de zeer belangwekkende verhalen van Faillet en van Louis Debock over de rechtstreekse belastingen en de Landsdrukkerij in het kort samen te vatten.

De 24e maart, ’s avonds, boden Faillet en Combault (van de Internationale) zich aan in het bestuur van rechtstreekse belastingen. Op de schriftelijke verklaring dat hij toegaf aan de bedreiging, stelde de bestuurder van het materieel hun zijn sleutels ter hand. Burger X, welke die bestuurlijke dienst in de grond kende, stelde zich met ijver ter hunner beschikking.

De kadastrale stamboeken, de registers en de grondslagen ter inning waren verdwenen. Men besloot volgens de aanslagen van 1869 te innen. Het personeel der veertig ontvangerijen, de schatters enz. hadden de plaat gepoetst. Men verving de ontvangers door veertig burgers, deels werklieden behorende tot de Internationale, deels bedienden van de handel en uit besturen. Enige zaakgelastigden die gebleven waren, werden behouden doch kregen een man van vertrouwen bij zich. De aanwezigheid van burger X deed een groot aantal bedienden besluiten voor het nieuw bestuur te komen werken.

Het bestuur der rechtstreekse belastingen bestond, voor de centrale dienst uit: een bestuurder, een algemene beheerder, een algemene secretaris en twee ondersecretarissen, een bureeloverste voor het werk der taksen en aanslagen, een hoofd van rekenplichtigheid en vijf rekenplichtigen, twee opzieners der ontvangerijen; voor de uitvoerende dienst uit: veertig ontvangers, elk door drie of vier bedienden bijgestaan, een dwangbeveldrager en een agent met zijn rekenplichtigen in de stapelplaats voor wijnen.

Een of tweemaal per week deed de bestuurder zijn ronde in al de ontvangerijen, die de opzieners elke dag bezochten. Elke ontvanger bracht aan de kassier der Directie de ontvangst van de vorige dag. De kassier legde elke avond zijn staat aan de beheerder voor en stortte in de centrale kas der Financiën alles wat niet nodig was voor de algemene kosten van de dienst.

De dienst eindigde op zaterdagavond 20 mei. Een honderdtal bedienden meenden nogal hun plicht tegenover de Commune niet vervuld te hebben en richtten een korps verkenners op, wier post ingericht was in de pastorij van de tempel les Bilettes.


De 18e maart, ’s avonds te vijf uur, boden Pindy en Louis Debock zich met een bataljon voor de Landsdrukkerij aan, en drongen er binnen. De bestuurder Hauréau kwam beneden, probeerde te parlementeren en keerde naar zijn appartement terug. In de avond ging Debock hem de lijst der werklieden vragen. Hauréau maakte van de gelegenheid gebruik om te zeggen dat hij republikein, gewezen medeopsteller van le National, vriend van Marrast, Arago enz. was, en dat de beweging van de 18e maart geen reden van bestaan had. Men gaf hem enige dagen om te verhuizen.

Heel het personeel werd behouden, ter uitzondering van de bestuurder, de onderbestuurder, een onderbestuurder van de drukkerij, de overste der werken, Félix Derenémesnil, die om zijn brutaliteit en onrechtvaardigheid terecht gehaat was. De ontslagenen strooiden het gerucht uit dat het Centraal Comité geen geld had en dat de werklieden niet zouden betaald worden. Debock antwoordde met een dagorder in de werkhuizen aangeplakt, in naam van het Centraal Comité, de betaling der lonen waarborgende.

Op bevel van Versailles verlieten, met einde maart, al de klerken en dienstoversten – op een klein aantal na – de Landsdrukkerij, na hun bezoldiging ontvangen te hebben. De nieuwe bestuurder maakte ervan gebruik om de meestergasten door de werklieden te doen benoemen. De plaatsen van drukkers werden bij wedstrijd begeven. Daar het bestuur der rue Pagevin hinder bracht aan het uitplakken van de decreten en proclamaties, raadde Debock de aanplakkers-werklieden aan zich te verenigen. Zij deden het; hun loon verhoogde met 25 % en de drukkerij verwezenlijkte tevens een winst van 200 fr. per dag.

De grote bezoldigingen werden aanzienlijk verminderd, die van de kleine bedienden en werklieden vermeerderd. Op 18 maart was er veertien dagen loon aan de werklieden en acht dagen aan de bedienden verschuldigd. De Commune betaalde die achterstal. Als Versailles zegevierde, weigerde het de aan de werklieden verschuldigde dagen te betalen. Nochtans vond het Versaillais bestuur het materieel onaangeroerd en in de volkomen orde.

Vóór de 18e maart beliep het budget der maandelijkse uitgaven op 120.000 fr. waarvan 23.000 fr. voor bezoldigingen van ambtenaren, bedienden enz. Te rekenen van dit tijdstip beliepen de uitgaven nog slechts op 20.000 fr. per week, met inbegrip der kosten voor aanplakken.

Na de Commune liet de Union Républicaine in de dagbladen aankondigen dat zij de archieven en de Landsdrukkerij van de vlammen gered had. Dat was een leugen, zoals blijkt uit het bevel dat op aanvraag van Debock de 24e mei naar de Archieven gezonden werd.

Bevel. – Verbod de Archieven in brand te steken. – De kolonel commandant van het Stadhuis, Pindy.

Wat de Landsdrukkerij betreft, Debock bleef daar tot de inneming van de wijk.

In de nacht van de 24e liet hij aan het Comité van Openbaar Welzijn de artikels en nodige stukken voor het zetten van het blad vragen. Daar hij geen antwoord gekregen had en de Versaillais steeds nader kwamen, begaf hij zich ’s anderendaags naar Belleville, waar hij de drie proclamaties of plakbrieven zetten liet die de volgende dagen het licht zagen.

9
Hoofdstuk 11

Cluseret heeft in de Fortnightly Review en in het Frazer’s Magazine de geschiedenis van zijn ministerie wijdlopig verteld. Wie de nauwkeurigheid van mijn geschiedenis der Commune onderzoeken wil, moet deze artikelen lezen. Ik kan hier slechts enige regels aanhalen, om een idee te geven van de onbeschaamde snoeverij van die generaal Boum-Boum.

“Het princiep der Commune,” zegt Cluseret van zijn collega’s, “moet in zich zelf zeer sterk geweest zijn, om zestig dagen tegen zulke ezels stand te houden.”

(Achter de schermen der Commune. Frazer’s Magazine, december 1872.)

“De uitslag was zo licht en zo eenvoudig, dat al de onwetendheid en de ijdelheid nodig was, waarmee de koppen der meerderheid van de Raad vernageld waren, om het volk het voordeel te doen verliezen dat het uit zijn overwinning getrokken had.”

(De Parijse Commune van 1871. Frazer’s Magazine, maart 1873.)

“Hij (Delescluze) waagde het maar een enkele maal mij in mijn bijzijn aan te vallen, doch hij ging zó beschaamd uit die bijeenkomst weg, dat hij zich van dan af vergenoegde, achter de rug tegen mij te intrigeren, terwijl hij mij met het vriendelijkste gezicht bezag.”

(Achter de schermen der Commune. Frazer’s Magazine, december 1872.)

“Bij mijn samenkomst met graaf H. in Aubervilliers, zegde ik hem: Veertien dagen na mijn aanhouding zal Parijs in handen der Versaillais zijn. Ik had mij maar vijf dagen misrekend. Het werktuig was beter (door hem, Cluseret) ineengezet dan ik vermoedde.”

(De militaire zijde der Commune. Fortnightly Review, juli 1873.)

“Ik had (bij zijn aanhouding door de Raad) een beroep op het volk kunnen doen in Belleville, in Montmartre, in de rue d’Arras. Het was mij gemakkelijk geweest hetzelfde van de domheid en onbekwaamheid van de chefs der Commune te overtuigen... Ik had mijn tegenstrevers met een enkele slag kunnen verpletteren... Men geve mij een enkel bewijs dat het volk mijn oproep niet zou beantwoord hebben. In Lyon, in Marseille, in Belleville, aan de Halles-Centrales, in Montmartre, in de rue d’Arras, overal heeft het volk mij als een vriend ontvangen... Want het had meer dan een vriend, het had zijn verpersoonlijking in mij.

Doch wat had dit voortgebracht? Mijn opgedrongen dictatuur. Ik was toen vastbesloten deze ten alle prijzen te ontwijken.

Frankrijk sterft van zijn grote en kleine dictators, van zijn Napoleons, zijn Gambettas. Het heeft behoefte aan eerlijke mannen, als Lincoln en Bolivar, eenvoudige, rechtvaardige, verknochte mannen, die in het volk ontstaan; zo een man, gelijk het er nog geen gekend heeft, wilde ik aan mijn vaderland tonen.”

(Achter de schermen der Commune. Frazer’s Magazine, december 1872, blz. 802).

10
Hoofdstuk 20

... Het merendeel kwamen van Duitsland zeer verbitterd tegen Parijs terug...

Bij het proces van de leden der Commune las de verdediger van Assi een brief voor, die de gevangenen in Duitsland aan zijn cliënt geschreven hadden:

Burger Assi,

Gij denkt dus niet meer, met het Centraal Comité van het gespuis, dat wij uw kluchten en uw evoluties zonder doel of paal moede zijn... Wee u, riool des volks! Alle mogelijke tegenslagen zullen zich tegen u opwerpen en zullen u voor alle uitslag van uw daden, van alle gezond verstand of bekwaamheid ontbloot, de haat geven van al de in Duitsland opgesloten krijgsgevangenen, en de strenge straf die de geëerde vertegenwoordigers van geheel Frankrijk u in al haar strengheid gaan toepassen. Eens over de grens, zal de laatste krijgsgevangene in het hart der schuldigen de dolk komen ploffen, die de veiligheid aan de wettelijke regering moet teruggeven... Reken op het vonnis dat al de in Duitsland opgesloten krijgsgevangenen u willen doen ondergaan...

De oproerlingen ter dood! Het hels Comité ter dood! Beeft, rovers!

Gezien en goedgekeurd door al de krijgsgevangenen van Magdeburg, Erfurt, Koblenz, Metz, Berlijn enz.”

Volgen de handtekeningen.

11
Hoofdstuk 22

Aan het slot van een verslag van Laroque aan kolonel Beaufond, waarvan ik mij een afschrift kon verschaffen, staat er:

Ik zend u hier de namen van de vrienden der orde en agenten die zich het meest onderscheiden hebben:

Jules Massé, P. Verdier, Sigismond, Galle-Tarjes, Honobede, Toussaint, Arthur Selliers, Jullia, Francisque Balterd, E. Philips, Salonhicht, Mancil, Rollin, seminarist Bérox, d’Anthome, Sommé, Cremonaty, Tascher de la Pagerie, Joséphine Legros, Jupiter, de patroon van het Café de Madrid, Lucie, Hermance, Amelie, de kleine Celestine uit het Café des Princes, Camille en Laura uit het Café Peters, madame du Valdy (faubourg Saint-Germain), brouwer Leinhars.

12
Hoofdstuk 22

“Ziehier wat tussen het Comité van Openbaar Welzijn en Dombrowski gebeurd was:

Deze laatste kwam ons op een avond vinden en zegde ons dat, door tussenkomst van een van zijn officieren (Hutzinger), Versailles hem aanbiedingen deed en hem een onderhoud vroeg. Hij vroeg ons of men daar niets goeds voor de Commune kon uit trekken. Wij besloten hem toe te laten in het onderhoud toe te stemmen, op voorwaarde ons alles te komen vertellen wat gebeuren zou. Des avonds deden wij hem door iemand volgen, met last hem aan te houden, zo hij zwakheid toonde. Te rekenen van dit ogenblik was Dombrowski van dichtbij bewaakt – het is zelfs daaraan dat hij te danken had dat de Versaillais hem niet oplichtten; deze hadden zich inderdaad van een vrouw bediend om hem langs de kant van het Palais du Luxembourg te lokken – en, ik verklaar het, niets vernamen wij dat van aard was ons vertrouwen in hem te verminderen.

’s Anderendaags kwam hij vertellen dat men hem een miljoen aanbood op voorwaarde dat hij een poort overleverde. Hij gaf ons de namen van degenen die hij gesproken had, waaronder een pasteibakker van de place de la Bourse, het adres van de omkopers (8, rue de la Michodière) en hij zegde dat hij een andere bijeenkomst had voor de volgende dag... Hij legde ons uit hoe hij binnen Parijs enige duizenden Versaillais lokken zou, die hij gevangen nemen zou. Pyat en ik verzetten ons tegen die poging. Hij drong niet aan. Doch hij vroeg voor ’s anderendaags 20.000 man en artilleristen. Hij was besloten de Versaillais troepen door verrassing tot bij de vestingen te lokken... Van de 20.000 man kon men er maar 3 of 4.000 bijeenbrengen en, in plaats van 500 kanonniers, kwamen er maar een vijftigtal...

(Uittreksel van een verhaal door een lid van het Comité van Openbaar Welzijn aan de schrijver gezonden.)

13
Hoofdstuk 23

... Met wie in Parijs onderhandelen? vroeg Louis Blanc...

Ziehier een uittreksel van het verslag aan de municipale raad van Toulouse door de gevolmachtigden die bij M. Thiers en de afgevaardigden der Uiterste Linkerzijde naar Versailles gezonden waren, om zich over de toestand in te lichten:

Wij gingen dus om inlichtingen bij de leden der Uiterste Linkerzijde: Martin Bernard, de vriend van Barbès, Louis Blanc, Schoelcher enz.

M. Louis Blanc gaf ons de duidelijkste inlichtingen. Het is nutteloos, zegde hij ons, nog de verzoening te beproeven; er heerst van weerszijde een al te grote bitterheid. Overigens met wie onderhandelen in Parijs? Drie verschillende en elkaar vijandige machten betwisten er zich het gezag.

Vooreerst, de Commune, gesproten uit een verkiezing waaraan slechts een klein aantal kiezers deelgenomen hebben, samengesteld voor het merendeel uit ongekende, van een twijfelachtige bekwaamheid en soms ook, voor sommigen tenminste, van een twijfelachtige deftigheid.

Ten tweede, een Comité van Openbaar Welzijn, door de Commune aangesteld, doch weldra in geweldige vijandschap met deze, omdat het haar op dictatoriale wijze had willen besturen.

Ten derde, het Centraal Comité, gevormd gedurende de belegering en hoofdzakelijk samengesteld uit leden van de Internationale, alleen bezorgd om kosmopolitische belangen en zeer weinig bekommerd om de belangen van Parijs en Frankrijk; het is dat Centraal Comité dat over de kanonnen, de ammunitie, in een woord, over schier geheel de materiële macht beschikt.

Daarbij dient gevoegd de bonapartistische en Pruisische invloed, waarvan de meer of min blijkbare werking gemakkelijk in elke van deze drie machten vast te stellen is.[243]

De Parijse opstand, vervolgde M. Louis Blanc, is wettig in zijn oorzaken en in zijn eerste doel: het eisen der municipale vrijheden van Parijs. Maar de tussenkomst van het Centraal Comité en de aanspraak al de andere gemeenten der Republiek te regeren, hebben er het karakter geheel van ontaard. In tegenwoordigheid van een Pruisisch leger dat bereid is Parijs binnen te trekken als de Commune overwint, kortom, is dit oproer ten enenmale strafbaar en moet het door elke echte republikein veroordeeld worden. Ziedaar waarom de burgemeesters van Parijs, de linkerzijde der Vergadering en de Uiterste Linkerzijde niet geaarzeld hebben te protesteren tegen een oproer, dat de nabijheid van het Pruisisch leger en de andere omstandigheden strafbaar konden maken.

Mijnheer Martin Bernard had, schier in dezelfde bewoordingen, dezelfde taal gevoerd, “Zo Barbès nog leefde,” had hij uitgeroepen, “zou zijn hart vaneen gereten zijn en voorzeker zou hij ook dit noodlottig oproer veroordelen.”

Al de andere personen die wij gezien hebben, MM. Henri Martin, Barthélemy Saint-Hilaire, Humbert, Victor Lefranc enz., hebben op dezelfde wijze gesproken en die eensgezindheid was niet zonder op ons een grote indruk te maken.”

14
Hoofdstuk 24

... Wederom sprak men van verraad...

Inderdaad, het kon de samenzweerders heel nuttig zijn de paniek te verspreiden.

Ziehier het woordelijk afschrift van een verslag, naar de Versaillais staf gezonden.

“Het wachtwoord werd de 17e, 18e en 19e verrast.

Wij hadden dat van Versailles (korps van generaal Douai).

De patronenfabriek Rapp is ontploft, gelijk ik u reeds gemeld heb. Er zijn doden en veel gekwetsten.

Een politie commissaris der veiligheid heeft een veertigtal aanhoudingen gedaan. Men schat het aantal aangehoudenen, betreffende de ontploffing, op 125.

De sergeant Toussaint (3e batterij, 2e eskadron) is aangehouden door de Commune. Men zegt dat die brave onderofficier gefusilleerd is.

De zieken zijn, volgens ons, de vooravond of de morgen van de ramp naar het hotel des Invalides overgebracht geweest. De arbeidsters en niet de werklieden werden die dag vroeger naar huis gezonden.

De administratieofficier, rekenplichtige van het hôpital du Gros-Caillou, M. Bernard, heeft zich goed gedragen.

Ik beveel aan de de welwillendheid van M. de Minister de heren Janvier, Bertalon (?), Mauduit, Morelli, Sigismond, algemeen geachte mannen.

Zij vragen een kruis van eer of een belangrijke ontvangerij.

Gewichtige diensten werden ons bewezen door madame Brosset en door mejuffrouw Gigaud. Het is hij deze laatste dat ik mij gedurende 8 dagen verborgen heb, toen de lieden van Rigault mij zochten.

Die vrouw is zeer verknocht; zij woont in de wijk van de Gros-Caillou, rue Dominique St-Germain. Het is de dochter van een oud-officier. Zij zou gelukkig zijn zo zij een tabakbureel kon bekomen.”

Verslag van commandant Jerriait, oud-eskadronoverste.

15
Hoofdstuk 27

... Getuige die fabel der torpedo’s, van de mijnen in de riolen, die later uitgedacht werd om hun besluiteloosheid te rechtvaardigen...

M. E. Belgrand, bestuurder van de dienst der openbare wegen, getuigde afdoende te dien opzichte voor de Commissie van Onderzoek over de 18e maart, deel III, blz. 352-43:

... De oproerlingen hebben niets tegen de riolen beproefd... Kortom, ik mag verzekeren dat, van de 18e maart tot de intrede der troepen, niets tegen de riolen beproefd werd, men daar geen mijnen in gelegd heeft, generlei brandbare of ontplofbare stof in gebracht heeft, noch er geen draad in gelegd heeft om het vuur aan de mijnen of aan de brandbare stoffen te steken.

16
Hoofdstuk 28

... Dan maakte men ze af, op twee stappen van daar, op de helling die de route de St-Denis beheerst...

Le Bien Public, orgaan van M. Thiers, bestuurd door Vrignault, schreef in zijn nummer van 23 juni 1871:

Geheel Parijs herinnert zich nog die verschrikkelijke kanonnade, gedurende de drie laatste dagen van de burgeroorlog, van Montmartre naar de Buttes Chaumont, Belleville en le Pére-Lachaise gericht. Ziehier enige zeer nauwkeurige bijzonderheden over hetgeen dan op het toppunt der Butte, achter de batterijen, in nummer 6 der rue des Rosiers gebeurde:

In dit huis dat een zo treurige vermaardheid gekregen heeft, had men een provoostgerecht ingericht, voorgezeten door een kapitein der jagers. Daar de bewoners der wijk wedijverden om oproerlingen te verklikken, waren de aanhoudingen talrijk. Naarmate de gevangenen aankwamen, werden zij ondervraagd.

Men dwong hen blootshoofds, stilzwijgend, te knielen voor de muur voor welke de ongelukkige generaals Lecomte en Clément Thomas vermoord werden. Zo bleven zij daar enige uren, tot anderen hen kwamen vervangen. Weldra echter deed men, om het wreedaardige te vermijden welke die boetedoening hebben kon, de gevangenen in de schaduw neerzitten, maar altijd rechtover die muur, welks uitzicht hen tot de dood voorbereidde, want weinige tijd nadien werden de voornaamste schuldigen onder hen gefusilleerd.

Men bracht ze op enige stappen van daar, op de helling van de Butte, ter plaatse waar zich, tijdens de belegering, een batterij bevond die de route de St-Denis beheerste. Daar ook was het dat Varlin gebracht werd, die men alle moeite van de wereld had om tegen de gewelddaden van de menigte te beschermen. Varlin had zijn naam bekend en deed geen poging om te ontsnappen aan het lot dat hem wachtte; hij stierf moedig – V. B.

17
Hoofdstuk 28

Enigen zijn zo stoutmoedig van tot in de meest geheime raden te dringen...

De dag te voren te 5 uur, op het ogenblik dat het gepak van het ministerie van Oorlog langs de avenue Victoria in het Stadhuis aankwam, werden twee Garden die een kist droegen, met een bijl aangevallen door een kerel met blauwe kiel en een muts. Een der gefedereerden viel stervend neer. De moordenaar, dadelijk aangehouden, riep: “Gij bent kapot, gij bent kapot! Geef mij mijn bijl weer, dat ik herbegin.” De politiecommissaris vond op die woesteling papieren en een boekje die vaststelden dat hij bij de stadssergeanten gediend had.

De dinsdagavond kwam een kerel, met het uniform van een vrijkorpsofficier, een bevel op het Stadhuis vragen. Een commandant van hetzelfde korps kwam de zaal binnen, zag die officier en vroeg hem zijn naam, daar hij hem niet herkende. Deze raakte van zijn stuk. Maar neen, gij bent geen van de mijnen, zegde de commandant. Het personage werd aangehouden; men vond op hem Versaillais bevelen en onderrichtingen.

Het verraad nam alle vormen aan. Dezelfde morgen hoorden Ranvier en Frankel te Belleville, op de place des Fètes een trommelaar die aan de gefedereerden het bevel voorlas, het arrondissement niet te verlaten. Ranvier ondervroeg de trommelaar en vernam dat het bevel uitging van... generaal Du Bisson.

18
Hoofdstuk 29

... De lijken worden afgetast...

Kolonel Gaillard, overste der militaire gevangenhuizen, ondervraagd door de Commissie van Onderzoek over de waarden die op de opstandelingen gevonden waren, antwoordde (Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 246): “Daar kan ik u niet over inlichten. Er zijn waarden geweest die niet naar Versailles gezonden geweest zijn. Over enige dagen heb ik een minister van Denemarken gezien; hij kwam mij vragen wat een som van 100.000 fr. geworden was die op een van zijn landgenoten gevonden was, welke dichtbij het Stadhuis gefusilleerd werd. Die minister zegde mij dat hij generlei inlichting had kunnen bekomen. Vele dingen zijn te Parijs voorgevallen waarvan wij niets weten!”

19
Hoofdstuk 29

... Alsof de speculaties en de misdaden niet het hare bijgedragen hadden, om die branden te veroorzaken...

Zal men ooit weten hoeveel speculanten, geruïneerde kooplieden, mensen die aan de deur van bankroet stonden, de brand benutten om zich uit de nood te trekken, hoeveel hebben: ter dood! geschreeuwd na zelf de brand aangestoken te hebben? De 10e maart 1877 veroordeelde het assisenhof der Seine een geruïneerde bonapartist, Prieur de la Comble tot tien jaar dwangarbeid, daar hij schuldig bevonden werd zijn huis in brand gestoken te hebben, om van de verzekeringsmaatschappijen een hoge som te trekken. Hij had zijn misdaad met een merkwaardige koelbloedigheid voorbereid, petrol aan de muren gestreken en op de tapijten gegoten en negen brandstapels gemaakt. Zijn vader, oud-burgemeester van het Ie arrondissement onder het Keizerrijk, had een failliet van 180.000 fr. gemaakt en de 4e september hing een aanklacht van bankroet hem over het hoofd. De 24e mei brandde het huis van de beschuldigden, rue du Louvre, dat van zijn vader, rue de Rivoli, en dat van de liquidateur, boulevard Sebastopol af, en door die driedubbele brand verdwenen al de stukken van rekenplichtigheid. Dit feit werd door het assisenhof maar even aangehaald. De voorzitter zegde dat het “zonderling” was, maar hij hoedde zich wel Prieur daarover te ondervragen, en men weet toch dat het de plicht is van een voorzitter van het assisenhof over het voorgaande van aangeklaagden niet heen te stappen. De reden van deze buitengewone geheimhouding lag daarin dat geen smaad mocht laten vallen op het leger en op de krijgshoven, die misschien voor de door de heer Prieur de la Comble verbrande huizen pétroleusen veroordeeld en gefusilleerd hadden.

20
Hoofdstuk 31

... Men weet dat de soldaten zelfs de geneesheren doden... Men las in le Siècle:

Onder het getal onschuldige slachtoffers van onze burgertwisten, hebben wij de smart de naam te voegen van een jongen man van zevenentwintig jaar, M. Faneau, doktor in geneeskunde.

Dokter Faneau had, bij het begin van de oorlog, dienst genomen in de internationale ambulances. Gedurende de belegering van Parijs, hield hij niet op de gekwetsten met ijver en toewijding te verzorgen.

Na de omwenteling van 18 maart, bleef hij te Parijs en nam er zijn dienst in de ambulances weer op.

De 25e mei ll. had hij de wacht in het groot seminarie van Saint-Sulpice, waar de gefedereerden een ambulance ingericht hadden.

Als het leger zich van de carrefour de la Croix-Rouge meester gemaakt had, kwam het vooruit tot aan de plaats.

Een compagnie liniesoldaten kwam aan de deur van het Groot Seminarie, waar de vlag van Genève (het rode kruis) wapperde.

De commandant van de compagnie vraagt om de overste der ambulance te spreken. Doktor Faneau, die er de bediening van waarneemt, komt.

- Zijn er hier gefedereerden? vroeg hem de officier.

- Ik heb enkel gekwetsten, antwoordde M. Faneau; het zijn gefedereerden, maar zij zijn al verschillende dagen in mijn ambulance.

Op het ogenblik, waarop hij die woorden uitsprak, werd uit de vensters van de eerste verdieping een schot gelost, dat een soldaat trof.

Dat schot werd gelost door een der gekwetste gefedereerden, die van zijn bed naar het venster gekropen was.[244]

Terstond wierp de verbitterde officier zich op doktor Faneau hem toeschreeuwend, “Gij liegt, gij hebt ons een valstrik gespannen; gij bent de vriend der schurken, gij gaat gefusilleerd worden.”

Dokter Faneau begreep dat het nutteloos zou zijn zich te rechtvaardigen; ook bood hij niet de minste weerstand aan het peloton dat hem fusilleren ging.

Enkele minuten nadien viel de arme jonge man neer, door tien kogels getroffen.

Wij hebben doktor Faneau gekend en wij bevestigen dat hij verre van de denkbeelden der leden van de Commune te delen, hun noodlottige dwalingen betreurde en met ongeduld wachtte dat de orde hersteld was.

21
Hoofdstuk 32

... Het adellijk schuim juichte de bloedige karren toe... In le National van 29 mei las men:

Parijs, de 28e mei 1871

Mijnheer,

Vrijdag laatst, terwijl men lijken opnam op de boulevard Saint-Michel, zaten kerels van 19 tot 25 jaar, gekleed als gegoede lieden, aan de deur van zekere koffiehuizen van deze boulevard, in gezelschap van vrouwen van ontbonden zeden, en zij gaven zich met deze aan schandelijk gelach over.

Aanvaard, heer bestuurder, enz.

Duhamel

55 Boulevard d’Enfer

De feiten, die ik u ter kennis breng, vernieuwen zich dagelijks.

Le Journal de Paris, Versaillais blad door de Commune opgeheven, zegde:

“De wijze waarop de bevolking van Parijs gisteren haar voldoening betuigd heeft, was meer dan uitbundig, en wij vrezen dat dit met de tijd nog erger wordt. Parijs heeft nu een feestgelaat, dat geheel en al misplaatst is en, als wij niet willen dat men ons de Parijzenaars van het verval heten, moeten wij een einde stellen aan die staat van zaken.” Dan haalde hij deze passage van Tacitus aan: “Nochtans, de dag na deze afschuwelijke strijd, zelfs nog voor hij geheel gedaan was, begon het verlaagd en bedorven Rome zich opnieuw te wentelen in de modderpoel van wellust, waarin het zijn lichaam vernietigd en zijn ziel bevlekt had – alibi proelia et vulnera, alibi balnea popinoeque – hier de doden en de gekwetsten, daar de hoeren en de taveernen.

22
Hoofdstuk 32

... Van de zondag tot de maandagmorgen werden aldus in la Roquette alleen meer dan 1.900 mensen gedood...

De Versaillais bladen bekenden dat in Père-Lachaise zestienhonderd gevangenen begraven werden. L’Opinion Nationale van de 10e juni zegde:

Wij hebben Père-Lachaise niet willen verlaten zonder met een blik van christelijk medelijden die diepe putten te groeten, waar de oproerlingen die met de wapens in de hand gevat zijn en zij die zich niet wilden overgeven, ondereen begraven liggen.

Zij hebben hun strafbare waanzin met een dood van kortbondige gerechtigheid geboet. God hebbe erbarmen met hen, ontferme zich hunner.

In het voorbijgaan moeten wij de overdreven geruchten te recht wijzen die gelopen hebben over de strafuitvoeringen, welke in Père-Lachaise en in de omstreken plaats hadden.

Uit zekere inlichtingen – wij zouden bijna durven zeggen uit officiële gegevens – blijkt dat er in dit kerkhof maar in het geheel zestienhonderd begraven zijn, zowel gefusilleerden, als bij de strijd gedoden.

Doch het volgende verhaal werd mij gedaan door een ooggetuige die de dood van dichtbij gezien heeft:

Ik was de zaterdagavond terug naar huis gekeerd. De zondag morgen, terwijl ik over de boulevard du Prince-Eugène ging, werd ik in een razzia gevat. Men bracht ons naar la Roquette. Een bataljonsoverste stond aan de ingang. Hij bezag ons van kop tot teen en zegde dan met een wenk, “rechts” of “links”. Ik werd links gezonden. “Uw zaak is klaar! zegden ons de soldaten; men gaat u fusilleren, gespuis!” Men beval ons de lucifers die wij mochten hebben weg te werpen, dan deed men ons teken te marcheren.

Ik was de laatste der rij en ging naast de sergeant die ons leidde. Hij bezag mij. “Wat ben je?” vroeg hij. “Professor. Men heeft mij deze morgen aangehouden toen ik uit mijn huis ging.” – Mijn taal, mijn nette kleren troffen zeker zijn aandacht, want hij voegde erbij: “Heb je papieren?” – “Ja” – “Kom dan” en hij bracht mij terug bij de bataljonsoverste. “Commandant,” zegde hij, “hier is een dwaling. Die jonge man heeft zijn papieren.” – “Wel,” antwoordde de officier zonder mij zelfs te bezien, “rechts dan.”

De sergeant bracht mij weg. Onderweg legde hij mij uit dat de gevangenen die links gestuurd waren, gefusilleerd werden. Reeds waren wij tegen een deur rechts, als een soldaat achter ons liep: “Sergeant, de commandant laat zeggen dat die man terug links moet gebracht worden.”

De vermoeidheid, de wanhoop der nederlaag, de lusteloosheid veroorzaakt door al de uitgestane angst, ontnamen mij alle kracht om mijn leven te betwisten. “Wel, fusilleer mij,” zei ik tot de sergeant, “het zal voor u maar een misdaad te meer zijn! Alleen vraag ik u deze papieren aan mijn familie terug te geven.” En ik keerde naar de linkerkant terug.

Ik bemerkte reeds een lange rij mannen die naast elkaar tegen een muur stonden en anderen die op de grond lagen. Rechtover hen lazen drie priesters in hun brevier de gebeden der stervenden. Nog tien stappen en ik was dood. Eensklaps werd ik bij de arm gegrepen. Het was mijn sergeant. Hij bracht mij terug voor de officier. “Commandant,” zegde hij, “die man mag men niet fusilleren! Hij heeft papieren.” – “Laat zien,” sprak de officier. Ik gaf hem mijn portefeuille, waarin een kaartje stak van klerk bij het ministerie van handel onder de eerste belegering. - “Rechts!” zegde de commandant.

Weldra waren wij met meer dan drieduizend gevangenen rechts. Geheel de zondag en een gedeelte van de nacht hoorden wij schoten dichtbij ons. De maandagmorgen kwam een peloton binnen.

“Vijftig man!” riep de sergeant. Wij dachten dat men ons hij hopen ging fusilleren en niemand verroerde zich. De soldaten namen de vijftig eersten de beste. – Ik was onder het getal. Men bracht ons naar de beruchte linkerkant.

Op een uitgestrektheid die ons eindeloos scheen, zagen wij lijkenhopen. Raapt al die smeerlappen op, zegde ons de sergeant, en brengt ze in die karren. Wij namen de door bloed en modder kleverige lijken op. De soldaten waren afgrijselijk geestig. “Ziet eens wat smoelen die krijgen!” En zij verpletten een of ander gezicht met de hiel van hun laars. Het scheen ons toe dat verschillende nog leefden. Wij zegden het aan de soldaten; maar zij antwoordden: “Kom! kom! doe maar voort!” Geheel zeker zullen er geweest zijn die in de aarde zullen gestorven zijn. In die karren brachten wij aldus negentien honderd en zeven lijken.

La Liberté van de 4e juni zegde:

De gouverneur van la Roquette onder de Commune en zijn trawanten werden gefusilleerd op het toneel zelf van hun daden.

Voor de andere aangehouden Nationale Garden, waarvan het aantal in die omstreken op meer dan 4.000 beliep, werd een voorlopig krijgshof in la Roquette zelf ingericht. Een politiecommissaris en agenten van de veiligheidspolitie werden met het eerste onderzoek gelast. Die welke aangeduid waren om gefusilleerd te worden, werden naar binnen gezonden; men schoot ze langsachter dood terwijl zij gingen en men wierp hun lijk op een hoop. Al die monsters hadden bandietengezichten; de uitzonderingen waren te betreuren.

23
Hoofdstuk 32

... De anderen werden op staande voet aan de beulen overgeleverd...

Langs de kant der krijgsschool is het schouwspel thans zeer aangrijpend; men brengt er gedurig gevangenen aan en hun proces is reeds afgelopen, men hoort maar schoten. (Le Siècle, 28 mei.)

De krijgshoven werken te Parijs met een ongehoorde bedrijvigheid op verschillende bijzondere punten. In de Lobau-kazerne, in de krijgsschool hoort men een onafgebroken fusillade. Daar rekent men af met de ellendelingen die openlijk deel aan de strijd genomen hebben. (La Liberté, 30 mei.)

Sedert de morgen (zondag 28 mei) zetelt een krijgshof permanent in het Théâtre du Châtelet. Van tijd tot tijd ziet men uit het gebouw een bende van vijftien tot twintig Nationale Garden, burgers, vrouwen, kinderen van 15 tot 16 jaar komen. Het zijn terdoodveroordeelden, zij marcheren twee aan twee, begeleid door een bataljon jagers dat de mars opent en sluit. Die stoet volgt de quai de Gèvres en gaat de Republikeinse kazerne der place Lobau binnen. Een minuut nadien hoort men langs binnen pelotonsvuren weergalmen; het is het vonnis van het krijgshof dat uitgevoerd wordt.

Het detachement jagers gaat terug naar het Châtelet andere veroordeelden halen. De menigte schijnt zeer ontroerd hij het horen van die fusillades. (Journal des Débâts, 30 mei 1871.)

24
Hoofdstuk 32

... De slachtoffers stierven moedig, zonder pocherij...

Het orgaan van de Belgische bourgeoisie die het hevigst op de Commune uitviel, l’Etoile, liet deze bekentenis ontsnappen:

De meesten gingen naar de dood, gelijk de Arabieren na de slag, met onverschilligheid, met verachting, zonder haat, zonder gramschap, zonder belediging voor de uitvoerders van hun doodvonnis.

Al de soldaten die aan die terechtstellingen deelnamen en die ik ondervraagd heb, zijn eensgezind in hun verhalen. Een van hun zegde mij: – Te Passy hebben wij een veertigtal van die schurken gefusilleerd. Allen stierven als soldaten. De ene kruiste de armen en hief het hoofd op. De andere opende de vest en riep: Geeft vuur! Wij vrezen de dood niet!

Niet één van degenen die wij fusilleerden heeft de wenkbrauwen gefronst. Ik herinner mij een kanonnier die ons alleen meer kwaad gedaan heeft dan een geheel bataljon. Hij was alleen om een kanon te bedienen.

Drie kwartier lang zond hij schroot naar ons en hij doodde en kwetste vele van mijn kameraden. Uiteindelijk forceerden wij hem door langs de andere kant der barricade te komen. Ik zie hem nog. Het was een kloeke man. Hij was doornat van het zweet ten gevolge van de dienst die hij gedurende een half uur gedaan had. Op uw beurt, zegde hij ons. Ik heb verdiend van gefusilleerd te worden; maar ik zal moedig sterven.

Een ander soldaat van het korps van generaal Clinchant vertelde mij hoe zijn compagnie 84 mannen op de vestingen gebracht had, die met de wapens in de hand gevangen genomen waren.

Zij hebben zich allen naast elkaar gesteld, zei hij mij, alsof zij naar de exercitie gingen. Niet één verroerde zich. Een van hun, met een schone kop, die zijn fijne lakense broek in laarzen gestoken had, zegde ons gerust: – Tracht naar de borst te schieten, spaart mijn hoofd. – Wij hebben allen geschoten, doch het hoofd van de ongelukkige was bijna half verbrijzeld.

Een Versaillais ambtenaar doet mij het volgende verhaal: – De zondag deed ik een wandeling in Parijs. Ik richtte mij langs de kant van het Théâtre de Châtelet, naar de rokende kolk van puinhopen van het Stadhuis, als ik meegesleept werd door de stroom van een menigte die een transport gevangenen volgde. In hen vond ik dezelfde mannen terug die ik in de belegeringsbataljons van Parijs gezien heb. Bijna allen schenen mij werklieden te zijn.

Hun aangezicht verried noch wanhoop, noch neerslachtigheid, noch ontroering. Zij gingen rechtdoor met vaste, kloekmoedige stap en zo onverschillig om hun lot schenen zij mij, dat ik dacht dat zij in de waan verkeerden dat zij gingen losgelaten worden. Maar ik bedroog mij geheel en al. Die mannen waren in de morgen te Ménilmontant gevangen genomen en zij wisten waar men hen leidde. Aan de Lobau-kazerne gekomen, deden de ruiters die het transport voorafgingen de halve kring afsluiten en de nieuwsgierigen achteruitgaan.

25
Hoofdstuk 32

... Vrouwen gingen zich aan de muur stellen om de dood af te wachten...

Een der gemeenste schreeuwers van Versailles, Francisque Sarcey, schreef in le Gaulois van 13 juni:

Koelbloedige mannen, over wier oordeel en woord ik niet mag twijfelen, hebben mij met verwondering en tevens met afgrijzen gesproken over tonelen die zij met eigen ogen gezien hebben en die mij ernstig doen nadenken.

Schone jonge vrouwen met zijden klederen kwamen in de straat met een revolver in de hand, schoten in de hoop en zegden dan met fier gezicht, met trotse stem en met van haat blakende ogen: “Fusilleert mij dadelijk!” Een van haar die gevat was in een huis van waar men uit de vensters geschoten had, ging gebonden worden, om naar Versailles gebracht en daar gevonnist te worden, “Kom dan,” riep zij uit, “spaart mij de last van die reis.” En zich tegen een muur plaatsend, met de armen geopend en de borst vooruit, scheen zij de dood te vragen, te tarten.

Al degenen die men aldus zonder vorm van proces door woedende soldaten heeft zien ter dood brengen zijn gestorven met een belediging op de lippen, met een minachtende glimlach, als de eerste martelaressen die, door zich op te offeren, een heilige plicht volbrachten.

26
Hoofdstuk 32

... De bonapartisten wreekten op de republikeinen de oude haat van het Keizerrijk...

Bij een proces in 1876 tegen M. Raspail, zoon, om zijn brochure ten voordele der amnestie ingespannen, werd in het verhoor de volgende brief voorgelezen, die door M. Hervé de Saisy, senator, aan M. Raspail gezonden was:

Om een reden van bescheidenheid tegenover verschillende personen kan ik in deze brief niet herhalen wat ik u mondeling verteld heb in de omstandigheid die gij mij herinnert; echter antwoord ik gaarne op uw alleszins hoffelijk aanzoek, door u de woorden te herhalen die tot beweegredenen dienden voor het onrechtvaardig vonnis, bij hetwelk het leven van M. Cernuschi bedreigd werd, de dag waarop de troepen zich meester maakten van het gevang Ste-Pélagie en van de Jardin des Plantes.

Ziehier de woorden uitgesproken door de divisiegeneraal die het bevel gaf tot deze terdoodbrenging zonder vorm van proces.

Vernemende dat Cernuschi naar het gevang gekomen was, aan welks deur ik zijn rijtuig zag, zegde hij tot iemand die ik niet kan aanwijzen: Ah! het is Cernuschi, de man met de honderdduizend franks van het plebisciet; keer terug naar Sainte-Pélagie en dat hij binnen vijf minuten gefusilleerd zij.

Vijf minuten vertegenwoordigden de weg die de drager van dit bevel doen moest om van de ceder van Jussieu – van waar de generaal de strijd naging – naar het gevang te gaan.

In het begin begreep ik de zin van deze vreemde woorden niet, doch enige minuten nadien herinnerde ik mij dat zij de uitdrukking waren van een politieke wraak die zich tegen M. Cernuschi ging uitoefenen, omdat hij 100.000 fr. aangeboden had voor de propaganda tegen het laatste plebisciet van het Keizerrijk.

Diep verontwaardigd over hetgeen ik kwam te horen, was ik gelukkig genoeg een toeval uit te denken, waaraan het reeds veroordeeld slachtoffer het leven te danken had.

Dat zijn de bijzonderheden die ik ter uwer kennis kan brengen.

Hervé de Saisy

27
Hoofdstuk 32

... Zo fusilleerden zij een valse Billioray...

Die moord komt ook op het krediet van kapitein Garcin. Laten wij hem nogmaals het woord:

Billioray heeft eerst getracht zijn identiteit te loochenen. Hij had zich op een soldaat willen werpen; het was een man met reuzenkracht... Hij verweerde zich... het schuim der razernij stond op zijn lippen. Nauwelijks had men de tijd hem te ondervragen... Hij begon met een historie van geld, waarvan hij de bergplaats kon aanwijzen. Hij sprak van 150.000 fr., vervolgens onderbrak hij zich en zei: “Ik zie wel dat gij mij gaat fusilleren. Het is onnodig dat ik er u meer van zeg!” Ik heb hem gezegd: “Volhardt gij?” “Ja.” Hij werd gefusilleerd. (Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 234.)

28
Hoofdstuk 32

... Le Gaulois gaf het verhaal van een heelmeester van de legers die Vallès kende en zijn terechtstelling bijgewoond had...

Het feit, zegde hij, is gebeurd donderdag 25 mei, te zes uur en enige minuten in de avond, in de petite rue des Prêtres-Saint-Germain-l’Auxerrois. Vallès werd uit het Théâtre du Châtelet gehaald door het peloton dat hem moest fusilleren. Hij was gekleed met een zwarte vest en een lichte, geelachtige broek. Hij had geen hoed en zijn baard, die hij nog maar onlangs had doen scheren, was zeer kort en reeds peper en zout.

Als hij in de nauwe straat kwam waar het doodvonnis moest uitgevoerd worden, gaf het gevoel van zelfbehoud hem de krachtdadigheid terug die hem scheen verlaten te hebben. Hij wilde vluchten, maar ingehouden door de soldaten, ontstak hij in een verschrikkelijke woede, roepend: Moord! Hij spartelde, greep de soldaten bij de keel, beet ze, bood – in één woord – een vertwijfelde tegenstand.

De soldaten werden verlegen en enigszins ontroerd bij deze akelige strijd, wanneer een van hun achter hem ging en hem zulke verschrikkelijke stoot in de lenden gaf dat de ongelukkige met een doffe zucht neerviel.

Zijn ruggengraat was ongetwijfeld gebroken. Dan loste men enige vuurschoten op zijn lichaam en doorboorde men hem met bajonetsteken; daar hij nog ademde, naderde een van de soldaten hem en schoot hem zijn chassepot in het oor af. Zijn hoofdschedel was verpletterd, zijn lichaam werd in de straatgoot achtergelaten tot men het kwam oprapen.

Dan konden de toeschouwers naderen en, ondanks de wonden die hem misvormden, zijn identiteit vaststellen.

29
Hoofdstuk 32

... Na elke fusillade schreeuwden zij nog harder... Ziehier enige aanhalingen op goed vallend uit genomen:

Men moet jacht maken op de Communards

(Le Bien Public)

Niet een der misdadigers in wier handen Parijs twee maanden geweest is, zal als politiek man aanschouwd worden: men zal ze behandelen als struikrovers gelijk zij zijn, als de afschuwelijkste monsters die wij in de geschiedenis der mensheid gezien hebben. Verscheidene dagbladen spreken van het schavot dat zij vernield hebben, weer op te richten, om hun niet eens de eer te doen hen te fusilleren.

(Le Moniteur Universel)

Komaan, eerlijke lieden, meegeholpen om een einde te maken met dat democratisch en internationaal ongedierte.

(Le Figaro)

Die mannen die gedood hebben om te doden en om te stelen zijn gevangen, en men zou hun antwoorden: goedertierenheid! Die afschuwelijke vrouwen die met messen kerfden in de borst van zieltogende officieren, zijn gevangen en men zou zeggen: goedertierenheid!

(Patrie)

Enige buitenlandse bladen hieven dezelfde kreten aan. Naval and Military Gazette van 27 mei zegde: “Wij houden krachtdadig staan dat de galg een al te zoete dood voor die ellendelingen is, en als de wetenschap enig voordeel kan halen door die boosdoeners levend te ontleden, zien wij er hoegenaamd geen hinder in die proefnemingen te laten doen.

30
Hoofdstuk 32

... De slachting in massa duurde tot de eerste junidagen...

Le Radical gaf de 30e mei 1872 de volgende brief van een bediende van St-Thomas d’Aquin die, onder de Commune, aan de Versaillais de dienst bewezen had, het afvuren van de achterlaad-achtponders te beletten:

Aan de heer graaf Daru, voorzitter der Commissie van onderzoek over de 18e maart, te Versailles

Heer Voorzitter,

Zo-even lees ik in een boek getiteld: Parlementarisch onderzoek over de opstand van de 18e maart; verklaring der getuigen, de volgende getuigenis van de heer Garcin, kapitein van de generale staf:

Al degenen die met de wapens in de hand aangehouden waren, werden gefusilleerd in het eerste ogenblik, het is te zeggen, gedurende het gevecht. Doch als wij meester waren van de linkeroever zijn er geen terechtstellingen meer gebeurd.

In het verslag van maarschalk de Mac-Mahon over de verrichtingen van het Versaillais leger tegen het oproerig Parijs, vind ik de volgende verklaring:

In de avond van de 25e, was geheel de linkeroever, alsmede de bruggen der Seine, in ons bezit.

De getuigenis van kapitein Garcin is ongelukkig strijdig met de waarheid. Vier dagen nadien, 29e mei, werden mijn zoon en veertien andere ongelukkige slachtoffers gedood in de Dupleix-kazerne, op de linkeroever, dichtbij de Krijgsschool.

De 31e augustus heb ik dienaangaande bij de minister van Justitie een klacht ingediend, waarvan hierbij een gelijkvormig afschrift, waarin ik – na de feiten betreffende mijn zoon verhaald te hebben – vroeg dat het gerecht de schuldigen opzoeken en straffen zou.

Tot heden is het gerecht doof aan mijn klacht gebleven, ondanks de ruchtbaarheid die ik aan die klacht gegeven heb om de verdwijning van mijn kind vast te stellen.

Zo het waar was, zoals kapitein Garcin verklaart, dat door de generaal-oppercommandant der troepen van de linkeroever, bevelen gegeven waren om de terechtstellingen ’s avonds van de 23e te doen staken, zo het nog waar was dat maarschalk Mac-Mahon, door een depêche van de 28 mei, bevel gegeven had alle terdoodbrenging te schorsen, gelijk de heer kolonel, voorzitter van de krijgsraad bij het proces van de leden der Commune verklaard heeft, dan zou de officier der gendarmerie, de genaamde Roncol, die de slachting in de Dupleix-kazerne bevolen heeft en zijn medeplichtigen vervolgd geworden zijn om, in strijd met de bevelen van de legeroversten, ongelukkigen te hebben doen doden, die generlei deel aan de strijd genomen hadden.

Afschuwelijke zaak dus, de 29e mei, in de morgen, terwijl ik in St-Thomas d’Aquin de kanonnen afgaf, die mijn zoon en ik op onze eer gezworen hadden voor de Staat te zullen bewaren en voor welke wij ons leven gewaagd hadden, werd mijn zoon in een stal gedood door degenen die hem hadden moeten beschermen.

Ingevolge de feiten die ik hierboven ter kennis breng, bid ik de heer voorzitter de grote welwillendheid te hebben de getuigenis van de kapitein van de generale staf Garcin, die omtrent de terdoodbrengingen geheel strijdig met de waarheid is, te doen verbeteren.

Ik heb de eer, heer Voorzitter, u met de meeste hoogachting te groeten.

(Getekend) G. Laudet.

Gelijkvormig afschrift bij aanbevolen brief de 28e maart 1872, onder nr. 158, aan de heer Daru gestuurd, die hem afgetekend heeft.

Parijs, de 23e mei 1872.

G. Laudet.

31
Hoofdstuk 32

... Geheimzinnige drama’s werden sinds lang in het bos van Boulogne gespeeld...

Voortaan zullen de lieden, door de krijgsraad ter dood veroordeeld, in het bos van Boulogne gefusilleerd worden.

Telkens het aantal veroordeelden tien man overtreft, zal men het strafpeloton door een mitrailleur vervangen. (Paris-Journal, 9 juni 1871.)

Het bos van Boulogne is geheel aan de wandelaars verboden.

Het is streng verboden er in te gaan – tenzij met een peloton soldaten – en nog strenger verboden er uit te komen.” (Paris-Journal, 15 juni)

32
Hoofdstuk 33

... of aan de staart van een paard gebonden...

Een diklijvig man met gebruind gelaat, zwart haar, zette zich aan de hoek der rue de la Pair neer en weigerde verder te gaan. Na verscheidene malen beproefd te hebben hem te dwingen, verloor de soldaat alle geduld en stak hem tweemaal met zijn bajonet, hem bevelende op te staan en met de anderen mee te gaan. Gelijk het te verwachten was, bleef de aanmaning zonder gevolg. Men greep hem dan vast en zette hem op een paard. Hij sprong er af. Men bond hem aan de staart van het dier, dat hem voorttrok, gelijk men met koningin Brunehilde deed. Hij verloor zoveel bloed dat hij in onmacht viel. Eindelijk tot machteloosheid gebracht, werd hij op een ambulancewagen gebonden en weggebracht te midden der kreten en verwensingen van het gepeupel. (The Times, 29 mei 1871.)

Bij het park Monceau werd een echtpaar aangehouden en naar de place Vendôme, op 2 kilometers vandaar, gestuurd. Beiden waren oud en niet in staat zo ver te gaan. De vrouw zette zich op een steen neer en weigerde een stap verder te gaan, ondanks de vermaningen van haar echtgenoot. Nu wierpen beiden zich op de knieën, de gendarmen smekend hen ter plaatse dood te schieten, omdat zij toch sterven moesten. Twintig revolvers werden op hen afgevuurd, maar zij ademden nog en stierven eerst bij het tweede salvo. De gendarmen verwijderden zich en lieten de lijken liggen.

(The Times, 29 mei 1871)

Een andere gevangene die insgelijks geweigerd had verder te gaan, werd met handen en haren langs de weg voortgesleept.

(The Times, 30 mei 1871)

33
Hoofdstuk 32

... en de bloedhond deed hen voor de kop schieten...

In le Trecolore, behoudsgezind blad, van de 31e mei las men:

Zondagmorgen, de 24e, werden op meer dan 2.000 gefedereerden 111 van hun in de grachten van Passy gefusilleerd en dit in omstandigheden die aantonen dat de overwinning in heel de rijpheid van de toestand gekomen was.

“Dat al degenen die grijze haren hebben uit de rijen komen!” zei generaal Gallifet, die de terechtstelling voorzat; en het aantal grijskoppen beliep tot honderd en elf!

Voor hen was het een verzwarende omstandigheid tijdgenoten van de omwenteling van juni 1848 geweest te zijn.

Dat is een nieuwe theorie die ver zou kunnen leiden.

La Liberté, van Brussel, kondigde de volgende verklaring af, opgetekend door de ooggetuigen, te la Muette op 26 mei 1871 voorgevallen:

De 26e mei maakten wij deel van een transport gevangenen, ’s morgens te acht uur van de boulevard Malesherbes naar Versailles gestuurd. Wij moesten stilhouden aan het kasteel van la Muette, waar generaal Gallifet, na van zijn paard gestapt te zijn, tussen onze rangen ging en daar uit de gevangenen 83 mannen en 3 vrouwen koos. Zij werden langs de taluds gebracht en onder onze ogen gefusilleerd. Na die heldendaad, zegde de generaal tot ons: Ik heet Gallifet. Uw dagbladen van Parijs hebben mij genoeg bezoedeld; ik neem mijn weerwraak.

Van daar werden wij naar Versailles gestuurd en onderweg hadden wij nog de verschrikkelijke terdoodbrenging bij te wonen van twee vrouwen en drie mannen, die uitgeput neergevallen waren en het transport niet meer konden volgen. Zij werden afgemaakt met bajonetsteken door de stadssergeanten die onze geleide uitmaakten.

(Volgden de elf handtekeningen, met bedrijf en adres.)

Gisteren, rond 1 uur, verscheen generaal Gallifet aan het hoofd van een transport van 6.000 gevangenen; zij schenen zich in het verschrikkelijk noodlot te schikken en sleepten zich voort, alsof het hun geheel onnodig scheen, zich in Versailles te laten fusilleren, omdat men hun even goed door een dadelijke terdoodbrenging de lastige reis besparen kon. Mijnheer de Gallifet scheen van hetzelfde gedacht te zijn, want een weinig voorbij de Triomfboog liet hij het transport halt maken, koos 82 gevangenen uit en liet ze ter plaatse doodschieten. Kort nadien werd een troep brandweermannen naar het park Monceau gebracht en er gefusilleerd. (The Times, 31 mei 1871.)

34
Hoofdstuk 35

... Wij ontvingen gewichtige bewijzen hierover...

Hier volgt als bewijsstuk het afschrift van een brief, gericht aan generaal Borel. Hij draagt nr. 28bis, maar wij konden dit afschrift niet met het origineel van graaf de Beaufort vergelijken:

Aan de Overste van de generale staf

Heer Generaal,

Men verwart mij met mijnheer de Beaufond en dit is mij des te onaangenamer daar men mij verzuimen ten laste legt, waaraan hij schuldig is.

In de laatste veertien dagen heb ik waarlijk mijn tijd niet verkwist. Ik heb een heel legioen strijders (sic) tot stand gebracht. Zij hebben bevel gekregen hij het naderen der troepen op de vlucht te gaan en aldus de verwarring in de rangen der gefedereerden te brengen.

Het door graaf d’A... (de naam is niet voluit geschreven) voorgestelde middel kan gebruikt worden. Met een honderdtal dronken mannen kan men veel uitrichten.

Mijn plan staat vast. Gisteren heb ik met Ibos en enige zeer krachtdadige mannen gesproken.

Waar zijn de Fouvielle’s? Mijnheer Chalest heeft mij niets medegedeeld.

Hoogachtend,
de Beaufort.

35
Hoofdstuk 36

... In november 1876 spraken de krijgsraden nog terdoodveroordelingen uit...

In de zaak van de spion van Hautes-Bruyères namelijk, voor welke reeds verscheidene personen veroordeeld waren. Die spion – een jonge man van twintig jaar, en niet een kind, zoals de reactie beweerde – had de houwitsers van de vijand naar de stellingen der gefedereerden getrokken. Voor een krijgsraad gebracht, die samengesteld was uit La Cécilia, commandant van het legerkorps, Johannard, gedelegeerde der Commune, en al de bataljonsoversten, bekende hij het plan van de gefedereerde stellingen aan de Versaillais gedragen te hebben, die hem daarvoor 20 fr. beloning gegeven hadden. Met eenparigheid van stemmen werd hij ter dood veroordeeld. Op het ogenblik der strafuitvoering lieten Johannard en Grandier, La Cécilia’s adjudant, aan de veroordeelde horen dat hij genade kon krijgen als hij de naam van zijn medeplichtige, een inwoner van Montrouge, zeggen wilde. Hij antwoordde:

“Gij zijt rovers. Ik sch... u uit.

Dit feit heeft, schandelijk omgekeerd, aan Victor Hugo – die over deze burgeroorlog zeer slecht ingelicht was – stof gegeven tot een vers in l’Année terrible, zo onrechtvaardig voor Johannard als voor een gefusilleerde van Satory, Sérizier.

_______________
[243] Thiers en Jules Favre zelf hebben Parijs zo grof niet beledigd als Louis Blanc. De eerste zegde in het Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 15: “Het is niet waar, zoals men beweerd heeft, dat ik veel moeilijkheden gehad heb met de Pruisische regering ten opzichte der Commune en dat zij voor deze de minste voorkeur had.” De andere, deel II, blz. 49: “Ik heb niets gezien dat mij toelaat hetzij de Bonapartes, hetzij de Pruisen te beschuldigen... Generaal Trochu heeft zich bedrogen... Ik heb niets gezien dat mij toelaat de Bonapartes te beschuldigen het oproer van de 18e maart verwekt te hebben. Na de opstand van de 18e maart heb ik mijn tijd doorgebracht met de aanbiedingen der Pruisen te verwerpen die mij voorstelden de Commune te verpletteren.”
[244] Le Siècle op zoek naar verzachtende omstandigheden voor het leger, had dit meer dan onwaarschijnlijk feit uitgedacht.