Joseph Loopuit

De sociaaldemocratie en de vakbeweging in ons land


Geschreven: januari 1898
Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1897 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme
De strijd der vakverenigingen
Het einde van het proletariaat?

I

Het verband dat er bestaat, tussen de beide soorten van organisatie van de moderne arbeidersbeweging, is dikwijls bijna tot vervelens toe uiteengezet in onze organen en betoogd op onze vergaderingen. Desniettemin heerst er toch nog een enorm misverstand dienaangaande, misverstand van velerlei aard.

Aan de ene kant spruit dit voort uit stelselmatige verkeerde voorstelling van de principes der sociaaldemocratie ten opzichte van de vakorganisatie, aan de andere kant uit het niet goed begrijpen van ons standpunt. Waar ik mij nu veroorloof, breder dan het in onze organen uiteraard kan geschieden en uitvoeriger dan een vergaderingspeech toelaat ons standpunt te formuleren, daar doe ik dit vooral met het oog op de laatste categorie van arbeiders: zij die ons begrijpen willen, als hen ons standpunt maar klaar en duidelijk voor ogen wordt gesteld.

En ook stel ik mij voor, nog iets meer te bereiken met het schrijven van dit artikel, nl. mijn eigen partijgenoten een ruimer en helderder inzicht te geven in ons standpunt, opdat zij, die aangewezen zijn onze beginselen te propageren, wat meer vaste grond daarbij onder hun voeten verkrijgen.

Men heeft zo enige algemene formules, die juist het kwaad stichten dat algemeenheden kunnen doen, omdat zij zo algemeen zijn. In de propaganda is dikwijls geen ruimte voor diepgaande detailbespreking. Men spreekt van “klassenstrijd” als algemeenheid, zonder zich een goed denkbeeld daarvan te vormen. Zo spreekt men ook van “economische” actie, van “politieke” actie, alsof elk, op zichzelf, iets betekende in de moderne arbeidersbeweging en men de voorkeur van de ene boven de andere soort kon laten gelden, gelijk men dit doen kan bij de keuze van zijn spijzen, van de kleur van zijn kleding of van de groei van haar of baard.

Men moet leren inzien dat de moderne arbeidersbeweging een één en ondeelbaar geheel is en dat een voorkeur nu eenmaal moeilijk kan gelden, bij een partij die strijden moet met alle beschikbare krachten en die haar terrein, haar strijdperk, niet voor het kiezen heeft, maar wie dat aangewezen wordt.

De moderne arbeidersbeweging veronderstelt het staan van een organisatie op eigen benen, los van elk verband met een of andere groep of partij van kapitalisten of enig orgaan van het kapitalisme. Zij veronderstelt mee de erkenning, dat er is een klassenstrijd, nl. dat een verzoening tussen kapitaal en arbeid, op grond van de tegenwoordige privaat-kapitalistische maatschappij niet mogelijk is. Dat die strijd voortgekomen uit de conflicten, waarin deze kapitalistische maatschappij telkens met zich zelf geraakt zo lang zal voortduren totdat die tegenspraken in de boezem der maatschappij hebben opgehouden te bestaan, doordat de voortbrenging van alle goederen, voor de mensen nuttig en nodig aan het privaatkapitaal is onttrokken en geheel over is gegaan in handen van de gemeenschap, van ons allen.

Die klassenstrijd treedt in velerlei en verschillende vormen op en zal, naarmate zich de arbeiders die meer bewust worden, telkens zich van vorm wijzigen een ander karakter vertonen. Niet de klassenstrijd is nieuw of modern maar de wijze waarop het moderne proletariaat hem strijdt is dat. Daarom spreken wij van de moderne arbeidersbeweging, als wij bedoelen die arbeidersbeweging welke de klassenstrijd voert, min of meer bewust En ook die bewustheid heeft haar verschillende fasen en periodes niet alleen, maar ook wordt de klassenstrijd dikwijls gestreden zonder enige behoorlijke bewustheid. In de sociaaldemocratie menen wij haar het meest bewust te strijden en wij ontlenen daaraan de kracht, de moed en de vrijheid de arbeiders vóór te gaan in de strijd, als lichtbaak en tevens als drijvende kracht.

* * *

Wanneer wij nl. beweren dat de moderne arbeidersbeweging, gelijk zij zich voordoet in de vorm van vakverenigingen, haar oervorm kan men zeggen, en in die van de sociaaldemocratie, op het standpunt van de klassenstrijd moet staan, om te kunnen staan op eigen benen, dan wil dit ook tevens zeggen, dat die beide delen, waarin zich die klassenstrijd uit, noodwendig niet van elkaar gescheiden kunnen worden zonder grote schade voor die beweging in haar geheel.

Want dat ik hierboven de moderne vakverenigingorganisatie eveneens beschouw als op het standpunt van de klassenstrijd te staan, zal wellicht de een of ander als een ketterij beschouwen, maar inderdaad is het niet anders. De tijd van de “harmonie dompers”, die vakverenigingen stichtten ten einde de arbeiders aan het lijntje van hun burgerlijke politiek te krijgen is geheel voorbij; de “enkel-zieken potten” organisatie ondernomen door profeten van het vooruitstrevend liberalisme, in navolging van het bedrijf der “Hirsch-Dünckerianen” en “Schultze Delitzschianen” in Duitsland, heeft haar tijd voor goed gehad.

Waar aan de ene kant die organisaties in goede aarde vielen, zijn de vruchten de heren “vrijzinnigen” niet bijzonder in smaak meegevallen en aan de andere kant, waar het boompje onder hun voortdurend koesteren heeft mogen opschieten, is het maar al te spoedig weer gaan verdorren of is geheel dood gegaan.

Wat tegenwoordig bloeit van de arbeidersbeweging, als vakbeweging, is antikapitalistisch, staat dus op de bodem van de klassenstrijd, al is ze zich dit niet altijd zelf wel bewust. Natuurlijk is met deze verklaring niet alles gezegd. Er is verschil in graad, hoé die klassenstrijd door de arbeiders gestreden wordt; er is eveneens verschil in de uitingen van die strijd. Het gaat in de vakorganisatie natuurlijkerwijs slechts altijd maar tegen een deel van de klasse, waartegen te strijden, de moderne arbeidersbeweging voor dáár is. Maar ook een noodzakelijk deel, en niet minder gewichtig voor het voeren van die strijd in zijn geheel is het, dan die algemene strijd, die de burgerlijke klasse als de productie leidende klasse in het front aanvalt, de strijd der sociaaldemocratie.

Het is een misvatting geweest van de sociaaldemocratie in een van haar vroegere periodes, de vakorganisatie der arbeiders als secundair (de tweede plaats toekomend) te beschouwen in de proletariërs-emancipatiestrijd; zeer waarschijnlijk is dit begrip bij haar overgebleven uit haar vroegere utopische dagen.

De moderne sociaaldemocratie is geboren uit de utopie en is, om het zo uit te drukken, erfelijk belast met menige utopische opvatting omtrent de samenleving en haar inrichting, ter wereld gekomen.

Het anarchisme tobde zó lang en zó erg met deze hereditaire (overgeërfde) kwalen, dat het er aan is gaan sukkelen en er de tering van overlei [letterlijk – MIA]. De sociaaldemocratie heeft zich langzamerhand er van weten te ontdoen en is daarom gezond en krachtig opgegroeid.

De vroegere antipathie tegen de vakorganisatie, niet als blote organisatievorm alléén, maar als hefboom in de klassenstrijd, had een in alle opzichten utopistische oorsprong. Van de drie grote utopisten, uit deze eeuw, had alléén Robert Owen oog voor haar noodzakelijkheid. Saint-Simon en Fourier negeerden haar volkomen. Proudhon, door Kropotkin eens emfatisch (met ophef) de “vader” van het anarchisme gedoopt, verfoeide haar gewoonweg; hij verklaarde dat zij zelfs zeer schadelijk was voor de strijd die de arbeiders voor hun vrijmaking hadden te voeren.[1] In Frankrijk heeft deze stelling evenals meer van de leerstellingen van de “vader” zeer lang en zeer schadelijk nagewerkt. Ook in België, alwaar het “proudhonisme” niet minder jarenlang, populair is geweest.

In Duitsland heeft de vakbeweging vroeger, vanaf de tijd der enigszins beduidende arbeidersbeweging, evenmin veel sympathie gevonden. Lasalle negeerde haar zeer beslist en beschouwde haar, ondanks dat hij in zijn tijd reeds het voorbeeld der trade unions in Engeland voor ogen had, als totaal overbodig. En na hem, zijn volgelingen van de eerste zelfstandige politieke arbeiderspartij in Duitsland. Men rekende het zelfs zijn opvolger Julius von Schweitzer als een verraad, aan de beginselen van zijn grote voorgangers bedreven, aan dat hij, louter uit organisatorische en agitatorische oogpunten, in 1868 te Hamburg de stichting van een vakverenigingsbond ondernam.

Want, alhoewel Marx reeds in 1847 in zijn beroemd strijdschrift tegen de sofistische (vals wetenschappelijke) Joseph Proudhon, Das Elend der Philosophie (De armoede van de filosofie), op glanzende wijze de noodzakelijkheid en de onafwijsbaarheid der vakorganisatie, haar nuttigheid voor de arbeiders en haar volkomen recht van bestaan had betoogd, de sociaaldemocratie, als organisatie, was nog Marx niet.

Bij de utopisten was het, het geloof aan het terugkeren der zgn. “ordre naturel” (“de natuurlijke orde”) op aarde, dat hen van de klassenstrijd, veel meer van een directe strijd der arbeiders tegen de patroons huiverig deed zijn; vandaar dat zij met al hun werken, in hoofdzaak appelleerden aan het gemoed en aan het gezond verstand der bezittenden.

Bij Proudhon was het zijn “oplossing” der sociale kwestie, door het zg. “mutualisme”, dat hem niet verder deed zien dan de vier wanden van zijn kleinburgerlijke benepenheid. Bij de sociaaldemocraten uit de school van Lasalle was het, hun onjuist-dogmatische beschouwing van het bestaan der zgn. ijzeren loonwet, dat er in hoofdzaak de aanleiding toe gaf, in de vakverenigingsstrijd in onze kapitalistische maatschappij iets geheel nutteloos te zien.

Tegenwoordig staat de vakorganisatie bij de bourgeoiseconomen, de professors in de staathuishoudkunde van de “vooruitstrevende” richting, in een blakende gunst. Lujo Brentano, de bekende professor in München, de meest verbitterde vijand van de sociaaldemocratie, verklaart haar tegenwoordig minstens driemaal per week zijn hartgrondige liefde. De “Frankfurter Zeitung”, het orgaan der radicaal-sociale hervorming pur sang (van zuivere bloede) gaat met haar door dik en dun – natuurlijk op een afstand. Beiden en Brentano en het genoemde orgaan van de Frankfurter beurs-liberalen “liebäugeln”, het meest, met de trade unions in Engeland.[2]

Ook ten onzent, de liberale linkervleugel, draagt haar grote genegenheid toe. Natuurlijk, de storm die de kapitalistische boom ontwortelen zal, is niet voorgoed meer te bezweren, dat zien de heren uit de burgerlijke linkerhoek zéér wel, maar, tijd gewonnen veel gewonnen en de vakverenigingsactie gaat weliswaar tegen de beurs van enkelen van hun, maar laat hen ten minste de macht als klasse nog. Een zeker soort anarchisten bewijst hen hierbij de beste hand- en spandiensten.

Maar dit alles mag ons geen enkel ogenblik op een dwaalspoor brengen, bij onze beschouwing over de noodzakelijkheid der actie van de vakverenigingen, omdat wij haar als volkomen gerechtigd moeten erkennen, omdat ons gehele standpunt dit meebrengt.

Het is een veel verbreide onzin, dat de sociaaldemocratie alléén oog heeft voor de politieke strijd, alsof zij, die het nut erkent van hervormingen door middel van de wetgeving, datzelfde nut niet zou erkennen van die kleine hervormingen en verbeteringen, die de vakverenigingsstrijd voortbrengen kan en dikwijls met succes ook voortgebracht heeft. Een dergelijke zotte beschouwing, die steeds naar een zijde ziet, zij de anarchisten overgelaten, die nét zolang in één richting hebben getuurd, totdat zij zich blind hebben gestaard en nu verbijsterd maar naar alle kanten slaan, de anarchisten en de door de bourgeoisie betaalde professors in de economie.

Voor de sociaaldemocratie is de maatschappij geen willekeurig ineengezet ding dat verdwijnt en waarvoor men met de hocus pocus van een “revolutie” een nieuwe, natuurlijk vooraf in de wolken of zo ergens gefabriceerde “betere” samenleving in de plaats stelt. Haar groei niet te zien in de richting van een veranderende productiewijze, die tegelijkertijd een algemene en gemeenschappelijke moet wezen, omdat haar groei de kapitalistische, de laatste vorm van de particuliere is,[3] is alweer aan de met blindheid geslagen burgereconoom en anarchist overgelaten.

Die groei brengt de organisatie der arbeiders in haar enkelvoudige of eenvoudige vorm der vakorganisatie voort, zowel als hij haar voortbrengt in haar hogere en meer samengestelde vorm van de sociaaldemocratie, met het tweeledige doel: de strijd van de vakverenigingen aan te vullen, waar deze tekort schiet, door een deel van de wetgeving in haar dienst te stellen en door tegelijkertijd als een noodwendig uitvloeisel daarvan te streven naar grotere macht, naar meer invloed op die wetgeving en om deze ten slotte geheel voor zich te veroveren en dienstbaar te maken aan haar belangen, aan haar klassebelangen, gelijk de bourgeoisie dit in de afgelopen honderd jaren voor zich heeft gedaan en het voor het grootste deel nog doet.

Daarom verzet de sociaaldemocratie zich niet tegen de vakorganisatie in haar moderne uiting, integendeel, zij vindt in haar een, om vele en velerlei belangrijke redenen, noodzakelijke aanvulling.

Zullen wij, die het proletariaat als de klasse der toekomst beschouwen, die weten dat zij de productie-leidende klasse moet worden en daarom de arbeiders willen organiseren om reeds thans een zo groot mogelijke invloed uit te oefenen op de gang van zaken in deze kapitalistische maatschappij, opdat de aanwas van zijn bewustheid gelijke tred houdt met het ontbindingsproces dat zich langzamerhand in die kapitalistische samenleving voltrekt, ons verzetten kunnen tegen die elementaire vorm van organisatie als de vakorganisatie is?

“Wie zich niet overgeeft aan het geloof aan wonderen in de toekomst, aan de illusie dat men elk ogenblik, als men ze nodig heeft, organische instellingen uit de grond kan stampen, zal in de vakorganisatie niet alleen slechts voorscholen voor een zeer vergaand democratisch zelfbestuur zien, maar ook een gewichtige hefboom voor de maatschappelijke hervormingen, die de sociaaldemocratie nastreeft.”[4]

Men verliest ook dikwijls al te zeer uit het oog, dat de arbeiders democratisch handelen, besturen en bovenal organiseren en leiden, toch ergens moeten leren en dat de vakorganisatie hiertoe eveneens een goede school is.

Onmiskenbaar liggen er op de weg der vakorganisatie voetangels en klemmen. De verwisseling van doel en middel, het laatste te gaan beschouwen voor het eerste, leidt soms een geruime poos van het goede pad, veeltijds maar op een zijweg, soms in de sloot.

Men kan tal van bezwaren aanvoeren tegen de vakorganisatie van de arbeiders, er is trouwens zelfs niet eens veel spitsvondigheid toe nodig om ze te ontdekken. Maar zijn die niet eveneens tegen de politieke organisatie aan te voeren? Juist dat zien naar één richting, de betrekkelijke waarde der verschillende vormen van organisatie in de klassenstrijd, die juist tevens hun onmisbaarheid uitmaakt, geheel voorbij te zien, is immers de enorme fout van de anarchisten?

Zeker is het niet te loochenen, dat bv. de vakorganisatie, waar zij in haar ware kracht zich kan ontplooien, “behoudende” arbeiders kweekt, maar dit is alleen toepasselijk op de oude vorm van de vakverenigingen, die de bourgeoisie en niet het minst sommige anarchisten zo gaarne weer in het leven geroepen zagen maar die met die oude vorm zo goed als geheel verdwijnt, gelijk uit de geschiedenis der Engelse arbeiders blijkt.[5]

Bovendien vormt een dergelijk verschijnsel eigenlijk een periode van overgang; de noch rust noch pauze kennende ontwikkelingsgang van het kapitalistisch productiesysteem zorgt er voor dat zulk een inslapen op behaalde lauweren niet zolang kan duren. “Het leidt af van het grote doel!” Is zulk een bezwaar niet ingebracht tegen de politieke organisatie en de politieke actie? Alles komt hier aan op de verwisseling van doel en middel, dat steeds een gevaar is voor elke soort arbeidersorganisatie, maar dat door de toenemende doelbewustheid der arbeiders, hun toenemend inzicht in de werkelijke toestand van onze maatschappij, dat de praktijk hen leert, steeds wordt getemperd, om allengs te verdwijnen.

Bovendien mag men niet uit het oog verliezen, dat onze tijd meer dan elke andere staat onder het teken van het socialisme; dat de socialistische ideeën zich hoe langer hoe meer baanbraken onder de arbeiders, dat dus de antikapitalistische strekking die elke moderne vakorganisatie van nature heeft, voortdurend wordt versterkt, door het daarin veld winnen van het socialistisch beginsel.

Een uitvloeisel bv. van die verwisseling van doel en middel, waarop ik zo-even zinspeelde, was en is nog het “niets-dan-vakbelangen” behartigende standpunt, ook het “neutrale” genoemd.

Maar voor wie vertrouwen heeft in de toekomst, baart dit verschijnsel volstrekt geen angst. Van de anarchie emancipeert zich de arbeidersklasse betrekkelijk véél sneller dan men denkt; in slechts kleine, zwakke verenigingen kan zij zich laten gelden, in sterkere wordt zij door de zich ontwikkelende levenskracht spoedig uitgeworpen. Waar gearbeid wordt, werkelijk gearbeid, kan zij niet leven, omdat zij de enkele negatie is en niets positiefs in zich bezit.

En ook over het “zuiver” vakstandpunt komt de vakbeweging heen, omdat dit geen houdbaar standpunt is. Ook hier alweer zijn de empirische gronden, overtuigender dan de zuiver theoretische. Men kijken naar Engeland; het zijn nog maar enkele unions, die niets van een ingrijpen der wetgeving willen weten, niet omdat zij anarchistisch zijn, maar omdat hun beschouwingen, of die van hun leiders beter gezegd, nog bijna volkomen aan de “Manchester”-leer hangen. En nog wel bij een deel daarvan, omdat óf de aard van hun bedrijf een ingrijpen van de wetgeving niet noodzakelijk maakt, óf enige van hun bijzondere voordelen, die zij zich verworven hebben op een ander deel van hun medearbeiders, zouden verloren gaan door een algemeen ingrijpen van de wetgeving.[6]

Sidney Webb en zijn vrouw delen, omtrent het benuttigen van de politieke actie door de vakverenigingen in Engeland, vooral in hun laatste boek, dat als een “vervolg” is te beschouwen van hun klassieke Geschiedenis der Engelse vakverenigingen interessante bijzonderheden mee.[7]

Bv., na uiteengezet te hebben de moeilijkheden waarmee de Engelse vakverenigingen te kampen hebben, met de steeds door hen gevolgde tactiek om bij parlementsbesluit een of anderen maatregel van sociaal-politieke aard vastgesteld te krijgen, maken deze onwraakbare getuigen en grondige kenners van het werken en doen der Engelse vakverenigingen, de volgende, voor de arbeiders hier te lande hoogst belangrijke opmerkingen:

“Het kan op het eerste gezicht merkwaardig schijnen, dat trots al deze moeilijkheden en nadelen de vakverenigingen zo hardnekkig en zelfs in stijgende mate streven naar de wettelijke regeling in hun industrieën. De verklaring daarvan is de volgende. Wanneer eenmaal een algemene regel is gesanctioneerd door een wettelijk besluit, hoe zwaar en hoe moeilijk het ook moge gaan dit te bereiken, dan wordt daardoor het streven der vakverenigingen naar stabiliteit en naar algemeenheid beter bereikt dan door welk ander middel ook. Het is, gelijk wij hebben aangetoond, tot op de huidige dag een zeldzaam verschijnsel, dat de vakverenigingen door de methode van het onderling overeenkomen (nl. met de patroons, buiten de wet om) in staat waren, ook maar bij benadering de voorwaarden gelijk te maken voor het gehele land. Zo voorname en rijke verenigingen als bv. die van de machinebouwers (Almagamated Society of Engineers) en de Vereniging der Timmerlieden (Alm. Soc. of Carpenters) zien zich gedwongen arbeidstijden te moeten erkennen, die in het ene geval, al naar de steden, variëren van 40 tot 57 uren per week, in het andere van 41 tot 60 uren.”

Verder merken de schrijvers daaromtrent nog aan:

“Een nationaal verdrag (d.w.z. een overeenkomst met de patroons) kan zich niet onttrekken aan veranderingen, die in overeenstemming zijn met de relatieve sterkte van de ondernemers en de arbeiders bij de moderne industrie karakteriserende vlucht en daling van de nijverheid. De katoenspinners bv., wier standaardloon door een uitmuntend vast gestelde nationale overeenkomst bepaald werd, hebben tijdens de laatste twintig jaren, twaalf maal dit loon moeten zien veranderen; vijfmaal is het verhoogd geworden, zevenmaal is het verlaagd moeten worden”.

“Ook in de moeilijkste dagen van het jaar 1897, toen vele katoenfabrikanten bankroet gingen en de arbeiders een loonsverlaging leden van twintig procent, waagde niemand een voorstel te doen, de kostbare wettelijke verordeningen op de sanitaire inrichting van fabrieken of de beschermingsbepalingen op de machinerieën te knotten. In onze Geschiedenis van de trade unions hebben wij aangetoond, hoezeer in die jaren de door onderlinge overeenkomst tot stand gekomen negen urige arbeidsdag van de machine- en bouwvakarbeiders door stelselmatige overurenarbeid illusoir[8] is gemaakt geworden. Noch een vlucht noch een teruggang, van de industrie heeft evenwel sedert 1874 een verandering kunnen te weeg brengen in de normale arbeidsdag der katoenspinners, door de wet op de fabrieksarbeid voorgeschreven”.

Het is niet zozeer de bevestiging van het bekende spreekwoord, dat “de natuur boven de leer gaat”, die de Engelse arbeiders heeft geleid tot de politieke actie, zo onzelfstandig als deze tot nog toe over het algemeen door hen wordt gevoerd. Het is het gevolg van een dieper en juister inzicht in de strijd, die zij voeren, met de bewustheid waarmee arbeiders, wie het aan socialistisch inzicht ontbreekt, dan overigens die klassenstrijd voeren kunnen. “Omdat de kapitalistische klasse niet alleen een economische, maar ook een politieke strijd tegen de arbeiders voert, waren de Engelse arbeiders wel gedwongen, zich op het terrein der politieke actie te begeven.”[9]

Daarom, die geloven haasten niet!

Waarvoor ook de vakorganisatie, mits niet als een soort liefhebberij beschouwd, geleid door dilettanterige niet-weters, maar door arbeiders van ervaring, die in haar geschiedenis geen totale vreemdelingen zijn, van het hoogste gewicht moge zijn, zij is dat niet het minst voor de uitstekende democratische scholing in zelfbestuur en in zelfstandige behartiging van eigen belangen. Zij emancipeert de arbeiders zowel van de heren-politiek en de heren-bescherming, als van de “revolutionaire” frase, bij pasbeginners zo veelvuldig voorkomend. Niets onzinnigers bv. dan de sociaaldemocratie te willen verwijten, dat zij door haar politieke actie de arbeiders leert alles van “boven af” te verwachten; zotter kan het toch wel niet van mensen die de arbeiders willen wijsmaken, dat alleen langs één weg, die der vakorganisatie, hun bevrijding van de economische slavernij te bereiken is.

En wat het andere betreft, als eenmaal zelfs de grootste “revolutionaire” fraseur, met lust en ijver bezield, zich werpt op de organisatie in zijn vak en daaraan gaat meewerken, dan maakt de aanraking met de praktijk van hem een zó mak baasje, dat een overhellen naar de andere zijde in vele gevallen tot de gebeurlijkheden behoort.

Het is ten slotte m.i. niet nodig zich te verdiepen in de vraag, welke rol de vakorganisatie heeft te vervullen in de toekomst. Dat zal van zo vele omstandigheden van lokale en andere aard afhangen, niet voor een gering deel van de ontwikkelingshoogte van de industrie in elk vak afzonderlijk en van de meerdere of mindere mate van concentratie van het daarin vastgelegd kapitaal, dat voorspellingen daaromtrent te geven niets dan een utopisch spelletje is. Onschuldig, maar toch liefst te vermijden omdat het verwarring sticht.[10]

Als ik nu heb uiteengezet, en ik vermeen dit op vrij ondubbelzinnige wijze gedaan te hebben, het standpunt van de moderne sociaaldemocratie ten opzichte van de vakorganisatie, dan zal het niet moeilijk zijn aan te tonen, de overeenkomst van belangen, die de arbeiders in de vakorganisaties hebben, met die, welke politiek georganiseerd zijn. De weg van de sociaaldemocratie, als partij, wier doel erop gericht is de arbeiders voor te gaan in de klassenstrijd en wier politiek er naar streeft, voor de arbeiders alle mogelijk te behalen voordelen te veroveren, hetzij door enkele pressie op de wetgevende lichamen, hetzij door de macht die zij als fractie in die lichamen kan uitoefenen door het talent, de werkkracht en de geschiktheid van haar afgevaardigden, mede ook door een grotere uitbreiding van de politieke invloed en macht van de arbeidende klasse zelve, door een versterking van de democratie; kortom door al die middelen dus, die een goed georganiseerde en gedisciplineerde van haar taak bewuste arbeidersbeweging in zich bevat, en die zij in haar macht heeft steeds uit te breiden, loopt voor het grootste deel en voor een afzienbare toekomst evenwijdig met die der vakbeweging. Ja haar wegen zijn niet zelden dezelfde, is niet het program van actie der internationale sociaaldemocratie voor een goed deel ontleend aan de vele algemene eisen die de vakverenigingen stellen, aan wat men met een bekende term gewend is te noemen: “een mensonwaardig bestaan?”

Waar is de partij die de vakeisen der arbeiders overneemt en er voor wil strijden in de gehele maatschappij, de wetgevende lichamen niet uitgezonderd die nu eenmaal noodzakelijk in onze kapitalistische maatschappij thuis horen, in weerwil dat een of andere anarchist ze zo gaarne weg zou willen denken? Waar is zij anders te vinden, dan in de sociaaldemocratie?

II

Na in het algemeen het standpunt, dat de internationale sociaaldemocratie heden ten dage inneemt ten opzichte van de vakorganisatie, zo breed als dit mogelijk was, te hebben uiteengezet, kan ik overgaan tot het meer bijzondere, nl. hoe behoort de sociaaldemocratie zich, hier te lande, te verhouden ten opzichte van de vakorganisatie.

Hierbij moet tweeërlei onderzocht worden: 1e. wat heeft de moderne vakorganisatie hier te lande voor toekomst; 2e. welke invloed kan de sociaaldemocratie op die toekomst uitoefenen?

Men zou zich bij de beantwoording van de eerste van deze beide vragen geheel kunnen laten leiden door de gebeurtenissen en de geschiedenis van de vakorganisatie in het buitenland, doch deze methode is, om tot een goede conclusie te komen, niet goed. Wat Engeland aangaat, meen ik in het eerste deel van dit artikel de trade unions en hun tegenwoordig standpunt reeds genoegzaam en verstaanbaar te hebben uiteengezet. De weg, die de vakverenigingen moeten bewandelen ter bevestiging van behaalde voordelen, is die der politieke actie en voor een deel, voor een goed deel, hebben de Engelse georganiseerde arbeiders die weg reeds betreden. Het is aan eigenaardigheden van hun landaard, het is aan velerlei bijomstandigheden, het is misschien voor een deel ook aan een jarenlang niet-begrijpen van de nationale bodem door de Engelse socialisten zelf te wijten, dat genoemde arbeiders de beslissende stap nog niet gedaan hebben, die leidt tot de zelfstandige politiek van een arbeiderspartij.

Wat overigens de toekomst in Engeland in haar schoot verbergt, na de gebeurtenissen van de laatste tijd, is moeilijk te voorspellen. Wellicht dat deze een uiteenvallen van de oude organisaties der trade unions zullen bespoedigen, wellicht een afbrokkeling, een trekken naar links, van een deel, tot gevolg zullen hebben. Doch dit zijn maar vermoedens, waaromtrent niemand zekerheid kan hebben.

Zeer zeker zullen ook de enigszins beduidende vakorganisaties hier in ons land, gaan hunkeren naar wat de Engelse reeds ten dele hebben verwezenlijkt nl. “vastlegging” van de door hen behaalde voordelen in de wetgeving. En ik meen dat bij een kern van onze vakorganisaties reeds thans weinig noemenswaardige tegenstand bestaat tegen dat inroepen van de hulp der wetgevers tegen hun patroons en tegen hun medearbeiders. Noch met betrekking tot het eerste, noch met die tot het tweede motief, bestaat er onder de werkelijk naar verbetering strevende leden der vakverenigingen, in de grond der zaak, bezwaar tegen een inroepen van de wettelijke bescherming.

Met het liedje over de “vrijheid” zo zeurig van toon en oud van melodie, gezongen als het wordt door het gehele koor van de oude economie, wiegt men ook hier te lande geen wakkere vakverenigingsmannen meer in slaap. Dat klinkt hun wat al te erg; zij weten bij ondervinding, wat het zeggen wil slechts een déél van hun makkers zó ver te krijgen, dat deze meewerken om langzamerhand de gezamenlijke eisen ingang te doen vinden. Zij weten ook, dat de massa van hun eigen broeders tot al het goede, wat op dit gebied tot stand is gebracht, gedwongen moet worden, wil de boel niet helemaal in het honderd lopen. Wat hen afhoudt van de politieke actie in die zin, is eenvoudig een zekere angst en niets anders, voor de kwestie, welke soort politieke actie beoefend moet worden.

Die angst tekent hun zwakheid. De afkeer voor de liberalen is onder de Nederlandse vooruitstrevende arbeider bijzonder groot; de radicalen zijn geen noemenswaardige partij meer, sedert de linkervleugel van de liberalen hen opzij gestreefd heeft, en wat de sociaaldemocratie betreft, deze moet deels het vertrouwen nog winnen, deels nog door vele arbeiders beter begrepen worden. Hun klassegevoel houdt hen af van de liberale partij, terwijl het klasse instinct nog niet zo scherp is, om te vatten, dat wie op de bodem van de klassenstrijd zich stelt, geheel kleur moet bekennen.

Maar een andere kwestie is deze: zijn de voordelen reeds door de enigszins sterke vakorganisaties hier te lande behaald van die aard, dat een vastlegging daarvan door de wetgever noodzakelijk is? Behaalde voordelen toch veronderstellen reeds sterkte en machtsontwikkeling. De Engelse katoenspinners, de mijnwerkers, de machinebouwers hadden uit eigen krachten reeds zekere overwinningen behaald op zuiver economisch gebied, die zij zich niet weer ontnomen hebben willen zien en waarvoor zij de hulp der wetgeving inriepen.

Maar hoe staat het te dien opzichte met de vakorganisatie in ons land? Als ik een enkele organisatie, die der diamantbewerkers, welke om bijzondere oorzaken buiten beschouwing mag blijven, en voor een deel ook de organisatie der typografen, twee organisaties, waarvan de eerste vrij veel, de andere vast iets heeft verkregen over het gehele land altijd, uitzonder, dan heeft de rest helaas bitter weinig aan te wijzen. Het is mijn doel niet de beweging der flinke timmerlieden, die zich groepeert om de Timmerliedenbond of die der sigarenmakers gering te schatten, maar erkend moet toch worden, dat de overwinning der timmerlieden van 1893, waardoor de elfuren werkdag en een uurloon van 23 cent bereikt werd, niet kan beschouwd worden, als zijnde vooralsnog ten goede gekomen aan de vakgenoten, zelfs maar van een klein deel in ons land. Het was maar een Amsterdamse overwinning en zij is dat tot nog toe vrijwel gebleven. En zwijgen mag men er evenmin van, dat ook dit Amsterdamse succes nog niet lijkt naar een, dat solide en bestand is tegen weer en wind van werkeloosheid en een slechte winter. Hun eigen agitatie tegen het langer dan 11 uur werken in de winters te Amsterdam, zelfs op grote werken, is het bewijs voor deze bewering.

En hoe staat het nu met de anderen, de schilders, de meubelmakers, de metaalbewerkers, de bakkers, enz. enz.? Dezen hebben niets, totaal niets aan te wijzen. Waaruit dit voortvloeit? Eenvoudig hieruit, dat de tijd van een flink agressief optreden voor hen er nog niet is. Zij zijn er nog niet aan toe, omdat hun organisaties te zwak zijn. Gelukkig begint men, deels ten gevolge van de harde lessen der praktijk, zijn eigen krachten, of liever eigen zwakheid te beseffen. Maar deze erkenning betekent nog niets, wanneer zij niet gepaard gaat met het zoeken naar middelen om tot verandering en verbetering te komen.

De vakorganisatie toch heeft een doel en, als zij zich voorstaat op de behartiging van de belangen der vakgenoten en het verbeteren der vaktoestanden, dan moet er toch eens iets gebeuren? Daar is toch immers geen tactiek in de arbeidersbeweging, die het “niets doen” voorstaat, uitgezonderd natuurlijk de tactiek van het anarchisme. De vakorganisatie staat op “zuiver” economisch standpunt, goed, maar men voert dat tenminste door en zij consequent. De tijd van praten is heus voorbij, dat zullen de arbeiders toch wel begrijpen.

Het zij verre van ons en zeer zeker van mij, de arbeiders de raad te geven er op los te gaan staken. Niemand van ons, zou zulk roekeloos bedrijf voor zijn rekening willen nemen, na al de rampen van het stakingsjaar 1895. Maar zó gaat het toch ook niet. Dat men in verreweg de meeste vakorganisaties geen kans ziet zelfs maar één vinger uit te steken naar de begeerde dingen op het gebied van lotsverbetering, naar dingen, die strikt op vakgebied liggen, is toch wel een bewijs, dat het er met de organisaties, vooralsnog, wanhopig slecht uitziet, De vakorganisatie draait voor het overgrote deel rond in deze vicieuze cirkel, waar zij, als men op de oude wijze voortgaat, niet uitkomt: niet durven uit onmacht en onmacht uit het niet durven.

De actieve strijd was en is steeds het grootste middel der vakverenigingen geweest, om de vakgenoten uit de dommel te wekken, belangstelling gaande te maken, hen te organiseren. De massa der arbeiders willen nu eenmaal iets zien, positieve dingen zien, daar zijn zij mensen voor, aan wie de mooie praatjes van de heren jaren en jaren zo goed besteed waren, dat zij er geheel door gedemoraliseerd zijn. Wat op hen vat heeft, zijn daden. De vakorganisatie moet daarnaar haar tactiek inrichten en kan in dit opzicht veel leren van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging, die, door ondervinding van jaren wijs geworden, eveneens die weg is opgegaan. Zij toch is gaan begrijpen, dat men voor de arbeiders niet alléén van tijd tot tijd in vergaderingen en meetings mooie redevoeringen moet afsteken, maar dat men alles in het werk heeft te stellen, om wat voor de arbeiders gedaan te krijgen. Daarom is de sociaaldemocratie overal in de wetgevende lichamen, waar zij binnen kon dringen, de onophoudelijke, de nooit versagende en steeds strijdvaardige kampioen voor de arbeiderseisen. Zij doet daarmee hetgeen zij doen kan, aan de vakorganisatie overlatend op haar terrein desgelijks te doen.

Maar als deze niets doet, of bijna niets, niet uit onwil, maar uit onmacht, wat op hetzelfde neerkomt, dan is het natuurlijk, dat die elementen onder de vooruitstrevende arbeiders, die naar verbetering verlangen, hun handen uitstrekken naar elders.

En het is inderdaad een feit, dat niet weg te cijferen is, dat hier te lande op dit ogenblik er meer arbeiders zijn die langs politieke weg, d.w.z. direct door middel van de wetgeving naar lotsverbetering uitzien, dan er zijn die haar uitsluitend van de vakorganisatie, zoals die nu is, verwachten. Dit hebben m.i. de verkiezingen van juni ’97 duidelijk bewezen. Niet alleen het beduidende aantal stemmen op de kandidaten van de SDAP alléén, heeft dit m.i. aangetoond, ofschoon op zich zelf reeds een voldoende bewijs, maar ook het feit, dat de andere partijen, de vooruitstrevend liberalen, de antirevolutionairen en ook voor een deel de katholieken, de verkiezingen ingingen met meer of minder vergaande programma’s van sociale hervorming. Immers deze burgerpartijen voelden wel, dat ze thans, om de arbeidersstemmen te winnen, deze zoveel mogelijk wettelijke verbeteringen moesten voorspiegelen. En de leuze van “protectie” moest bij de kerkelijke partijen, vooral bij de katholieken, dienst doen als vlag, die de lading dekte van de “hervormingen” ten gunste der arbeiders.

Over het algemeen hebben de arbeiders allerwegen hun verlangen naar verbetering door de wetgeving uitgedrukt. En daarom berust het zwaartepunt der arbeidersactie, op dit ogenblik, niet bij de “zuiver” economische, maar bij de politieke actie.

En het zou niet zo onmogelijk zijn, ja het zal misschien spoediger gebeuren dan menigeen wel denkt, dat uit de politieke arbeidersbeweging, uit de sociaaldemocratie, een vakorganisatie, op de leest, van het moderne Engelse unionisme bv. geschoeid, geboren wordt. M.a.w. dat het optreden van de SDAP de stoot geeft in een zeer ruime kring van arbeiders over ons land tot de oprichting van vakverenigingen, die het eenzijdige standpunt der louter economische actie niet zijn toegedaan. Dat het optreden van die partij en het voortdurend en rusteloos propageren van haar mannen, overal en in alle oorden van ons land, vakorganisaties doet geboren worden in bedrijven en industrieën, waarin tot nog toe geen spoor van vakorganisatie valt te ontdekken. Als dit gebeurde, zou het niets nieuws wezen en een aantal zeer begrijpelijke oorzaken hebben. De vakpropaganda kan niet overal komen, er zijn hele streken in ons land, waar zij, als baanbreekster op het gebied van arbeidersorganisatie, niet de minste kans heeft.

In een grote stad ziet het er anders uit, dan in die tal van kleine steden in ons land, die beduidende industrieplaatsen zijn. In de laatste stuit de vakorganisatie, als elementaire beweging, op het grote bezwaar van de bangheid der arbeiders voor de patroon, wiens macht en invloed in die kleinere steden veel groter is, dan dit bv. in een stad als Amsterdam het geval is. De politieke beweging is in de kleinere steden als aangewezen, om het eerst de bodem te bereiden voor de vakorganisatie.

Trouwens, de ondervinding in naburige landen heeft het ten duidelijkste bewezen, dat uit de politieke arbeidersbeweging de vakbeweging geboren wordt en niet, zoals men wel eens aanneemt en theoretisch poogt te bewijzen, de eerste uit de laatste. In België begonnen de vakorganisaties en de vakbeweging eerst recht te bloeien, na haar samensmelting met de politieke en coöperatieve beweging. In Denemarken dito; in Duitsland ontstaat langzamerhand, maar op de hechtste grondslagen gevestigd, een vakbeweging, die ondanks de vreselijke belemmeringen welke men haar van machthebbende zijde in de weg legt, enorm belooft te worden en zeker nu reeds de vakbeweging in Engeland zeer nabij zou komen in kracht en middelen, waren slechts enkele van die belemmerende bepalingen opgeheven.

In Oostenrijk heeft de bloei en de groei der vakbeweging nooit betere tijden gekend, dan de jaren van de politieke agitatie. In de hevige agitatieperiode van de sociaaldemocraten voor het algemeen kiesrecht, die tien jaar ongeveer duurde, is de vakorganisatie met meer dan 50 proc. toegenomen, in weerwil van de reactionaire wetten en bepalingen, die ook daar te lande de arbeiders de weg tot verenigen versperren. En het feit, dat zelfs in ons land de vakbeweging voor een groot deel geboren is uit de eerste agitatie, die de sociaaldemocratie heeft teweeggebracht, zegt reeds ten dien opzichte veel.

In een vorig artikel vroeg ik, waar de partij was, buiten de sociaaldemocratische, die de eisen der arbeiders om lotsverbetering op staatskundig terrein overbrengt en er voor strijdt. Maar nu vraag ik: waar is de partij, van wie de vakorganisatie en vakbeweging op haar eigen terrein en strikt voor haar eigen belangen zoveel hulp te verwachten heeft als van de sociaaldemocratie? Men zou misschien willen aanvoeren dat die hulp van de zijde der sociaaldemocratie alleen geschiedt uit partijdoeleinden. Ik geloof het antwoord hierop niet behoeven te geven; immers, nu ik heb aangetoond het belang, dat de sociaaldemocratische beweging heeft bij een sterke vakorganisatie, spreekt het vanzelf, dat gene slechts in haar eigenbelang handelt, met deze de hand te reiken.

* * *

Als de vakbeweging in ons land enige toekomst wil hebben is er voor haar maar één weg open: nauwere aansluiting bij de sociaaldemocratie. Daaraan ontkomt zij niet, al streeft zij ook nog zo hard tegen. Het is onnodig met cijfers te werken, om aan te tonen, hoe nodig het voor haar eigen toekomst is, andere paden te bewandelen dan zij tot nog toe gedaan heeft. Deze zijn trouwens bekend. Maar het mag onzerzijds er niet alleen bij blijven van de vakbeweging alleen haar zwakte en haar betrekkelijke, voor het merendeel nog absolute onmacht onder het oog te brengen, zonder haar de enige weg te wijzen, die in ons land er voor haar open ligt, om tot bloei te geraken.

Wij leven nu eenmaal in een klein land, arm aan grondstoffen en op industrieel gebied tamelijk onbeduidend. Wij moeten dus als het ware leven van buitenlandse producten. Alleen hierom reeds is het absurd, neen eenvoudig kinderwerk, Engelse toestanden met de onze te willen vergelijken. De uit de aard der zaak voor de fabrikanten kostbare hervormingen, inzake hygiëne, veiligheid, arbeidsduur enz. enz. slechts in onderling overleg met de werkgevers, buiten de wet om, te willen verkrijgen, zou reeds alleen door deze ene omstandigheid schipbreuk lijden.

Waar ik echter spreek van die nauwere aansluiting van de vakorganisatie aan de sociaaldemocratie, bedoel ik volstrekt niet – en ik meen hier even de nadruk op te moeten leggen – dat voor haar de tijd van zuivere economische actie voorbij is. Dat zij nu maar zich moet gaan te ruste leggen op het bed, dat de politieke beweging wel zo bereidwillig zal wezen voor haar op te schudden, ter wille, zoals een of ander misschien nog zal beweren, van de “stemmen van haar leden” bij verkiezingen? Dat zij nu voortaan alles wat op haar eigen gebied te doen valt, heeft over te laten aan de wetgeving en voor de verwerkelijking van haar wensen de politieke arbeiderspartij heeft te laten opdraaien?

Wie het zo begrijpt, begrijpt het verkeerd. Ik geef toe, dat ook op dit punt nog misverstand genoeg bestaat. Men is toch zo onnozel niet om te willen geloven en men is wat voorzichtig aan onze kant met sommige beweringen, dat de arbeiders door hun hand uit te strekken naar de wetgeving, onmiddellijk alles zullen krijgen wat hun niet gelukt is door zuiver “economisch” optreden te veroveren? Meent bv. Polak of een ander, dat de Engelse machinebouwers thans bv. met behulp van de politieke actie, wél hun zin hadden gekregen inzake de

arbeidstijd van 48 uren per week? Zou de klasse der patroons, die zich nu eensgezind op economisch terrein daartegen hebben verzet, niet even goed zich een volgend maal met alle kracht en macht daar tegen op politiek terrein kanten?

Ik laat nu daar, dat iets als een achturige arbeidsdag een zó ingrijpende hervorming is, dat, wil zij radicaal zijn, alleen internationaal kan tot stand gebracht worden en dit haar vanzelf tot een politieke hervorming maakt.

Maar, evenals er grenzen bestaan voor de actie der vakbeweging, even goed bestaan zij er voor de politieke beweging. Daarvoor leven wij nog maar al te zeer in een kapitalistische samenleving die hoe langer hoe meer afhankelijk is geworden van wat zij zelf heeft voortgebracht, nl. van de wereldmarkt. Wat de patroons op zich zelf, niet willen of niet kunnen toestaan op hun kantoor, zullen zij evenmin dulden op het terrein waar zij en hun klasse eveneens baas zijn. Maar op het laatste terrein zijn zij geen onbeperkte heersers meer en het is daarom dat er langzamerhand, ook in Engeland, een kentering moet komen, en het is daarom, dat wij beweren dat er in ons land voor de arbeiders, die de klassenstrijd voeren, maar één weg open is nl. te streven naar uitbreiding van hun politieke macht en invloed.

Maar is het een dogma, te zweren bij de macht van de werkstaking als “het” middel, het is even overdreven dit te doen bij die van de wetgeving. Juist daarom alweer zijn de beide acties niet te scheiden.

Polak (zie het februarinummer van dit tijdschrift) zegt: de tijd van werkstakingen in hun “tegenwoordige” vorm is voorbij. Ik weet niet wat daaronder verstaan moet worden. Immers werkstaken zal wel altijd zo blijven, als het tot nu toe was, zolang er loonarbeid moet worden verricht. Verschillende factoren, waaronder een sterke organisatie wel de voornaamste plaats inneemt,[11] kunnen dikwijls het staken overbodig maken, maar dat het voortaan daarmee uit zal zijn, zal niemand van ons in ernst willen volhouden. Dat is immers in een kapitalistische maatschappij niet mogelijk. En die wijziging van de “vorm” is mij evenmin duidelijk. De “engineers” (machinebouwers) bv. behoren tot de meest geavanceerde der georganiseerde arbeiders in Engeland, en wat meer zegt, zij hebben vooraf wel deugdelijk geprobeerd hun eis van de 8-urendag door middel van de wetgeving erdoor te krijgen.

Er moge veel waars zijn in de bewering, dat de werkstaking een tweesnijdend wapen is, maar daarmee is zij nog niet veroordeeld. Een kritiek, die alleen de nadelen ziet, zonder op de voordelen te letten, levert inderdaad maar weinig leerrijks op. Al onze wapens zijn nu eenmaal gebrekkig, uit de aard der zaak: omdat wij ze ontlenen moeten aan een samenleving, die op een hoeveelheid tegenstellingen berust, die wij niet uit de weg kunnen ruimen, zonder het stelsel zelf aan te raken. Het is de realiteit van het kapitalistisch stelsel, dat onze wapens, al onze wapenen eigenlijk, onvolkomen maakt.

Het gevaar evenwel, dat in het wapen der werkstaking gelegen is, hebben de sociaaldemocraten dan ook reeds daardoor erkend, dat zij de arbeiders steeds de grootst mogelijke voorzichtigheid hebben aangeraden bij het hanteren er van. Zo waren het juist de sociaaldemocraten in Hamburg, die de havenwerkers ten sterkste afrieden, in 1896 een werkstaking in een voor hen ongunstige tijd te beginnen; eveneens toen de confectiewerkers in Berlijn hun naderhand verloren werkstaking wilden ondernemen.

Zo zijn het de sociaaldemocraten, die steeds tot voorzichtigheid manen, waar men in de vakverenigingen overdreven verwachtingen kweekt van de kracht en de onoverwinnelijkheid van een, zelfs sterke, vakvereniging. En dit alleen, omdat zij het kapitalistisch stelsel menen te kennen en uit die kennis menen te mogen afleiden, dat de productenmarkt, tot welker slaaf de industrie is geworden, grenzen heeft, die niet straffeloos overschreden kunnen worden.

“De vakverenigingen kunnen de wetten van de markt niet willekeurig verbreken, zij kunnen binnen haar grenzen zeer veel ten gunste der arbeiders tot stand brengen en zelfs de druk van die wetten in haar geheel verminderen, want gelijk overal in het maatschappelijk leven, heerst ook daarin een zekere elasticiteit van de samenwerkende factoren. Maar op elk bepaald punt bestaan er zekere grenzen, waarbuiten een spanning niet meer mogelijk is.”[12]

Wanneer de vakorganisatie echter haar stakingen zou moeten opgeven, dan betekent dit niets anders dan haar weer te reduceren naar de tweede plaats, een standpunt dat de sociaaldemocratie, in haar tegenwoordige vorm, heeft verlaten. Mehring constateerde voor enige tijd geleden, in de Neue Zeit, dat het zwaartepunt van de actie der klassenbewuste arbeiders in Duitsland, zich bezig was te verplaatsen van het parlementaire naar het economische. En dit teken, in een zo politiek hoog ontwikkeld land, dat alle landen vooruit is op het gebied van het voeren van de klassenstrijd, leert ons dan toch wel dit, dat de tijd van werkstakingen, als middel om de positie der arbeidersgroepen op zich zelf te verbeteren, nog niet voorbij is, immers Duitslands industrie beleeft gouden dagen tegenwoordig en er is nog maar betrekkelijk weinig nodig, om dit land tot het eerste industriële land van de wereld te maken. En die bloei van de Duitse industrie brengt ook een schone toekomst voor de Duitse vakbeweging mee, omdat de Duitse arbeiders in de werkelijk voorbeeldige school, die de sociaaldemocratie hen heeft leren doormaken, niet van stilzitten weten.

Met recht zegt overigens ook de resolutie over de economische actie, aangenomen op het laatste internationale congres te Londen, in haar aanvang:

De economische strijd der arbeiders is onontbeerlijk om de economische macht van het kapitaal te trotseren en alzo de positie van de arbeiders in de tegenwoordige tijd te verbeteren; zonder vakverenigingen geen behoorlijke lonen en geen kortere arbeidstijd.”

De arbeidersbeweging moet in ons land haar rijpwording nog tegemoet gaan. Wat er tot nu toe is gedaan, is maar kinderspel bij hetgeen nog zal gedaan moeten worden. De sociaaldemocratie is hier te lande aangewezen om te doen, wat zij ook in andere landen heeft gedaan en haar door Het Communistisch Manifest reeds in 1848 is aangewezen. “De communisten”, wordt daarin gezegd, “zijn (dus) praktisch het meest besliste, steeds voorwaarts drijvende deel der arbeiderspartijen van alle landen; zij hebben theoretisch boven de overige massa van het proletariaat hun inzicht in de voorwaarden, de gang en de algemene resultaten van de proletariërbeweging voor.”[13]

Die taak bevat in de allereerste plaats hier te lande nog het organisatiewerk. Een arbeiderspartij, die zowel vakverenigingen als politieke verenigingen omvat op de bodem van de klassenstrijd staande, benevens coöperaties, op het platteland vooral, is het doel waarop moet worden aangestuurd. Maar vóór alles is nodig, dat er georganiseerd wordt. Zolang er niet alleen een groot aantal zeer beduidende steden in ons land gevonden worden, waar nog geen spoor van een zelfstandige arbeidersorganisatie te bemerken valt, maar er bijna gehele provinciën van dien aard bestaan, is organisatie, klassenbewuste organisatie de allernodigste taak; de beweging komt dan vanzelf wel.

En zo zal dan de SDAP haar roeping hier te lande vervullende, werkelijk haar naam waardig worden van dé arbeiderspartij te zijn, die, los van elke band, vrij en onafhankelijk, op elk terrein, het kapitalisme de grond onder de voeten zal wegrukken.

Amsterdam, januari 1898

_______________
[1] Zie Das Elend der Philosophie blz. 154 e.d.v., uitgave van Dietz, 1892.
[2] De ijverige lezer van Domela Nieuwenhuis’ orgaan Recht voor Allen zal het niet ontgaan zijn dat dit blad, steeds in zijn domme strijd tegen de Duitse sociaaldemocratie, vooral dit Frankforter orgaan van de schatrijken kapitalist Sonneman en diens aanhang van de Frankforter beurs als getuige neemt. Dat is toch wel tekenend!
[3] Zie Communistisch manifest blz. 59, Nederl. uitgave.
[4] “Naschrift” van Ed. Bernstein, bij de Geschiedenis der Engelse vakverenigingen van Beatr. en Mr. Sidney Webb, Duitse uitgave-Dietz.
[5] Zo zijn de bourgeoisvoorstanders en verdedigers van de “Trade Unions” in Engeland, tevens de heftigste tegenstanders van het nieuwere unionisme daar te lande, zoals dit wordt voorgestaan door Burns, Tillet, Mann, Keir Hardie, enz. Zie Sidney Webb.
[6] Het verzet van de kolengravers van Durham tegen de invoering van een bij de wet geregelde achturige arbeidsdag bv. is hiervan een eigenaardig staaltje. Onwetende of malafide demagogen in ons land hebben daaruit een wapen trachten te smeden tegen de agitatie voor de wettelijke achturendag! Wie de goden treffen willen, slaan zij met blindheid.
[7] Sidney en Beatrice Webb Industrial Democracy. Ook in de Duitse vertaling gelijkertijd uitgekomen, onder de titel: Theorie und Praxis der englischen Gewerkvereine, bij Dietz, Stuttgart.
[8] Tot een wassen neus.
[9] De vakverenigingen en de sociaaldemocratie, door Parvus, Dresden 1896.
[10] Liebknecht kent de trade unions in Engeland grote waarde toe als aanstaande regelende lichamen van productie enz., zodra het proletariaat in Engeland de macht in handen zal hebben, (Zie Cosmopolis, jan.-afl.)
[11] Zo wijst het laatste regeringsrapport in Engeland een merkbare teruggang aan van het aantal werkstakingen, wat natuurlijk voor een groot deel aan de vakorganisatie moet worden toegeschreven.
[12] Vorwärts van 26 januari ’98 blz. 1.
[13] Zie Comm. Manifest, blz. 58, Hollandse uitgave.



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS

Volg ons op twitter