Rosa Luxemburg

Brieven 1904-1917


Geschreven: 1904-1917
Bron: Orde heerst in Berlijn, een keuze uit haar geschriften. Manifesten, L.J.C. Boucher, Den Haag
Vertaling: J. de Reus
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2006


Berlijn Friedenau 27. X. ‘04
Cranachstr. 58

Mijn beste Henriette![1]

Nu moeten wij de rollen verwisselen en ik haast mij, u aan de lijdenssponde[2] mijn hartelijkste groeten te zenden. Ik ben plotseling en voor mij volkomen onverwacht eergisteren uit de gevangenis ontslagen of eigenlijk bijna gesmeten, omdat ik met de aanvaarding der weldaden van de Saksische amnestie (naar aanleiding van de troonsbestijging van Girons voorganger) enige moeilijkheden maakte. Het hielp echter niets, en ik ben precies een maand eerder naar de Koninklijk-Pruisische vrijheid in Friedenau teruggekeerd. Gisteren verbabbelden we de gehele dag met de Kautsky’s en vandaag is mijn eerste ‘daad’ — u voor de lieve brief — die mij in de cel N7 een ware lafenis is geweest — mijn dank en met uw ongelukkige val mijn warmste deelneming te betuigen. Ik was daarover overigens door Herman ingelicht en in hoge mate bezorgd, hoe het u gaan zou, daarbij helaas niet in staat bij u zelf of bij de Kautsky’s te informeren: ik mocht slechts ééns per maand door brieven met de buitenwereld verkeren. Zo kwam uw brief net van pas om mij enigszins gerust te stellen. Op die afschuwelijke fiets ben ik nog veel woedender, — ik kan het toch al niet goed uitstaan, dat vrouwen fiets rijden, omdat het zelden een esthetische indruk maakt. Zoals u ziet, ben ik erg ouderwets, ja zelfs kleinburgerlijk bekrompen. Ik hoop maar, dat uw humor u niet in de steek laat en dat de genezing goede vorderingen maakt.

Wat mij zelf aangaat, zo voel ik mij uitstekend. Kwade tongen beweren, dat ik dikker geworden ben (ofschoon ik twee maanden lang honger leed, het eten was afschuwelijk). Van ganser harte zegende ik de gedwongen rust en eenzaamheid, waarin ik mij weer eens innerlijk hervinden kon. Ik heb namelijk bij de omgang met mensen altijd het gevoel van innerlijke verscheurdheid. Iedere nieuwe indruk trekt mij naar een andere kant en ik ben geheel en al de slavin van het ogenblik. Pas in de eenzaamheid vind ik mijzelf terug en breng het ‘Poolse huishouden’ van mijn zielsleven in een enigszins geordende toestand. Gelezen en gewerkt heb ik die twee maanden uitstekend. Behalve mijn vak — staathuishoudkunde — heb ik ook een beetje gesnoept van literatuur en filosofie. De aankondiging van de amnestie rukte mij weg uit een verrukkelijk uitstapje in het bergland van Leibniz. Onder andere zou ik graag willen weten, of die oude grote Huyghens, met wie Leibniz over meetkunde correspondeerde, een voorouder van onze Cornelie Huyghens was. Het zou interessant zijn om dit vast te stellen en onmogelijk is het zeker niet. De indrukken van Amsterdam (ik bedoel het congres) gaven mij veel te denken en het eindresultaat was, dat het naar ik geloof, erg nuttig zou zijn om een grotere innerlijke toenadering tussen de verschillende partijen tot stand te brengen; vóór al het andere moet men elkaar van weerskanten leren kennen. Reeds in de versterking van het internationale gevoel op zich zelf zie ik een middel om de bekrompenheid te bestrijden, waarop een groot deel van het opportunisme berust. Ik vind, dat onze pers, ook de Neue Zeit bv. in dat opzicht zeer veel te kort schiet. Ik heb het Kautsky dikwijls genoeg gezegd en geschreven; het is waar, dat hij zelf niet veel kan doen. Maar van zulke persoonlijkheden als gij, mijn blonde madonna, zou een werking kunnen uitgaan. Zo je zelf geen tijd hebt om Duitsland over uw beweging nu en dan in te lichten, dan moet je althans zorgen, dat zo’n berichtgeving tot stand komt, haar organiseren en leiden. Immers het gaat niet om de eenvoudige mededeling van droge feiten, zoals bv. de ‘Vorwärts’ hierin uitmunt op een wijze, die volkomen van geest is gespeend, maar om het mededelen van de levende geest der beweging.

Dat wat ge mij over de demonstratie der marinejongens hebt gezegd en geschreven, heeft mij natuurlijk verheugd en verfrist. Kautsky moest zo iets door mij, via de gevangenis van Zwickau, vernemen! In de pers stond daarover geen woord! Ik van mijn kant neem mij voor de Hollandse beweging ijverig te bestuderen en zal daartoe mijn volgend verblijf bij u gebruiken. Ik hoop ook in u een vriendelijke gids te vinden. Natuurlijk wil ik ook gauw Hollands leren. In de cel had ik helaas geen hulpmiddelen; ik probeerde Hollands te lezen, maar ik begreep slechts elk vijfde of zesde woord. Wèl las ik veel Italiaans; ook die beweging wekt mijn belangstelling op. Door middel van welke taal kan men nader komen tot de Scandinaviërs? Het driegesternte Denemarken-Zweden-Noorwegen is mij erg antipathiek, en wanneer ik de goede Knudsen zie, dan kan ik makkelijk geloven dat Denemarken veel handel drijft in haring, maar ik kan moeilijk voorstellen dat prins Hamlet in dat land geboren zou zijn. Maar men moet die drie afschuwelijke partijen toch leren kennen, immers zij spelen zoals ook te Amsterdam bleek, een zekere rol, al is het geen verheugende, in de Internationale.

Wat ik hier in partijaangelegenheden vond, is voor mij weinig verheugend; ik bedoel de eindeloze discussie van de ‘Leipziger Volkszeitung’, waarbij jammer genoeg ook een paar sappige domheden van de kant van collega Mehring (wel buiten zijn toedoen) in het spel zijn geweest en die zich op een zo laag en benepen peil beweegt, dat ik mijzelf moet overwinnen om haar te volgen. Daarentegen schijnt mij in Frankrijk de eenheidsrommel weliswaar praktisch zonder zin, maar uiterst geschikt om Jaurès in zijn huichelachtigheid te ontmaskeren. Hij die een paar jaar geleden de idee der eenheid direct doodgereden heeft, moet zich vandaag draaien en wenden om voor haar uit te wijken, — een beeld voor goden! Jammer is enkel, dat onze Bebel door gebrek aan kennis der personen de Renaudels, Longuets en co geheel ernstig neemt als de geroepen promotors van de eenheid; ik vrees dat we op de volgende zitting van het Int. Bureau daardoor allerlei onprettige vergissingen zullen beleven. Notabene wil Bebel, zoals ik juist vernam, deze zitting van het Bureau naar Parijs verlegt zien en Kautsky moet in deze zin aan Servy schrijven, zogenaamd in het belang van de Franse eenheid. Dat is een heel verkeerd denkbeeld; ook Kautsky persoonlijk is er niet geestdriftig voor. Ik schrijf ook aan Servy een energiek protest tegen het verplaatsen van de zitting (daarenboven is voor mij met Brussel het mooiste verbonden: het uitstapje naar Amsterdam!). Het zou goed zijn, dat ook uw vertegenwoordigers (Troelstra en Van Kol) daartegen in het bureau zouden opkomen. In Parijs zou de zaak het makkelijkst bedorven kunnen worden, in het milieu van de eeuwige hartstochtelijke twisten.

En nu voor vandaag adieu. Jij lieve ridder[3] (ik noem u in gedachte altijd zo, omdat ge zo’n krachtige buigzame gestalte en zulke staalgrijze flitsende ogen hebt) beloofde mij naar Zwickau ‘een lange brief’. Ook in Friedenau sta ik als een Shylock op mijn recht: een pond hartenvlees of een brief! Ik kus u hartelijk schone Henriette, wens u goede beterschap en veel aangename rust en druk u beiden krachtig de hand. Schrijf mij spoedig!

Geheel de uwe
Rosa Lg.


17.XII ’04

Geliefde Henriette,

Hoe goed dat gij er tweeën er zijt! Wanneer door al die rommel, waaruit het leven en vooral het partijleven bestaat, het in mijn ziel soms donker en dof wordt, dan herinner ik mij Amsterdam en het wordt weer licht. Je zegt dat ik Holland te ‘rooskleurig’ zie. Ach laat mij de illusie ten minste ten opzichte van een paar goede mensen; het doet goed een zuivere en geurige herinnering in voorraad te hebben.

Maar wat duivel huil ik zo weemoedig iets voor. Geloof dat niet aan, geloof mij in het algemeen niet, ik ben ieder ogenblik anders, en het leven bestaat enkel uit ogenblikken.

Ik schreef dusver niet, omdat ik aldoor hoopte een bepaald bericht van uw aankomst te krijgen! De Kautsky’s hebben mij namelijk uw voornemen weldra hierheen te komen verraden, ofschoon ge er in uw brief met geen woord van repte. Nu wachten we op het bericht, wanneer je komt, en we verzoeken u met aandrang om de ridder van het gouden vlies in elk geval mee te nemen — het gouden vlies moet immers niet alleen reizen, daar het getoond heeft zulk een onvoorzichtig breekbaar ding te zijn, en wij willen beiden hier hebben, opdat de vreugde volkomen zij. Louise K. intrigeert ook krachtig, opdat Herman Gorter met zijn wederhelft komt, en dan zou het hier Klein-Amsterdam zijn, hoera! dus wanneer?

Wat uw wens inzake citaten over stakingen aangaat, zo dacht ge zeker niet aan klassieke staathuishoudkundigen, maar aan burgerlijke in ‘t algemeen. De klassieken (Locke, Petty, Smith, Ricardo enz.) hebben nog niets rechtstreeks over stakingen. Pas in de jaren ‘20 van de XVIIIe[4] eeuw beginnen de staathuishoudkundigen zich daarmee te bemoeien, na de grote Engelse worstelingen. Daar vindt men eerst bij Thornton (On Labour) en misschien bij Sismondi datgene wat ge nodig hebt. Ik bezit de boeken helaas niet en heb een vriend, die toegang heeft tot de Koninklijke Bibliotheek, verzocht de citaten op te zoeken. Is er iets geschikts bij, dan krijg je het direct (ik denk dat ge de citaten nodig hebt voor uw brochure over de algemene staking).

Voor uw gedichten veel dank! Maar zij veroorzaken mij voorlopig slechts Tantaluskwellingen. Ik heb geprobeerd het hoofdartikel van ridder Roland in De Nieuwe Tijd te lezen; de titel trok mij aan en de eerste zinnen waren gemakkelijk. Maar dan ging het over stok en steen en van al dat ‘maatschappelijke’ en ‘kracht’ kraakte weldra mijn hoofd. Ik erger me, daar ik het artikel erg graag zou willen lezen.

Met u zou ik niet slechts over het ‘rassenprobleem’ in de sociaaldemocratie willen spreken, maar nog liever over onze huidige algemene toestand. Ik ben namelijk volstrekt niet verrukt over de rol, die het zogenaamde orthodoxe ‘radicalisme’ tot heden toe gespeeld heeft.

Het nalopen van de op zichzelf staande opportunistische domheden en het kritische nakletsen is geen werk dat mij bevredigt, integendeel ben ik dit ambt zo hartelijk beu, dat ik in zulke gevallen het liefst zwijg. Ik bewonder ook de verzekerdheid waarmee sommige van onze radicale vrienden altijd enkel voor nodig houden om het verdwaalde schaap — de partij, weer in de veilige stal, waar het geboren werd, van de ‘beginselvastheid’ terug te brengen en daarbij niet voelen, dat wij op deze zuiver negatieve weg geen stap vooruitkomen. En niet vooruitkomen, betekent voor een revolutionaire beweging — teruggaan. Het enige middel het opportunisme radicaal te bestrijden, is zelf vooruit te gaan, de tactiek te ontwikkelen. Het opportunisme is een moerasplant, die in het stilstaande water der beweging tot snelle en weelderige ontwikkeling komt; is er een flinke sterke stroom, dan vergaat ze vanzelf. Hier in Duitsland is het een dringende brandende behoefte dat wij verder komen. Maar slechts weinigen voelen het. Sommigen verdoen zich in kleine kibbelarijen met de opportunisten, anderen geloven dat het automatische, mechanische groeien in cijfers (bij de verkiezingen en in de organisaties) op zichzelf een vooruitgang betekent! Zij vergeten dat de kwantiteit in kwaliteit moet omslaan, dat een partij van drie miljoen niet dezelfde automatische bewegingen verder kan maken, die een partij van een half miljoen maakte. U behoef ik niet te zeggen dat ik niet aan een plotseling ‘de straat opgaan’ of een kunstmatige avontuurlijkheid denk. Maar al het werk moet een andere diepere toon krijgen, het bewustzijn van de eigen kracht moet toenemen enz. Nu, daar praten wij wel eens over, anders val ik uit de brief in een hoofdartikel. Denkt gij ook eens in deze richting? Het vraagstuk is namelijk volstrekt niet speciaal Duits, maar internationaal. Het congres van Amsterdam heeft mij dit zeer duidelijk tot bewustzijn gebracht. Maar de Duitse Soci. moet het signaal in deze richting geven.

Tot besluit en afscheid een schoon dichterwoord. Kent je Conrad Ferdinand Meyer en zijn gedicht De laatste dagen van Hutten? Zo je het kent, zullen de volgende verzen u als een bekende groet voorkomen. Zo je het niet kent, dan mogen zij u zeggen wat op dit ogenblik ritmisch door mijn ziel heen klinkt als begeleiding van mijn gedachten. Een logische samenhang is natuurlijk niet te vinden, misschien echter een psychologische.

DE BIECHT

‘Hier schrijd ik over mijn graf nu heen

‘Hei Hutten, wilt ge uitspreken uw biecht,

‘’t Is christenzede. Ik sla mij op de borst.

‘Wie is een mens en is niet schuldbewust?

‘Mij berouwt mijn telaat erkende taak!

‘Mij berouwt, dat mijn hart te zwak gevlamd!

‘Mij berouwt, dat ik niet mijn veten vocht

‘Met scherper slagen en stoutmoediger daad!

‘Mij berouwt elk uur, dat geen harnas droeg!

‘Mij berouwt de dag, die geen wonde sloeg!

‘Mij berouwt — o! ik strooi as op mijn hoofd -

‘Dat ik niet vaster aan zege geloofd!

‘Mij berouwt, dat de ban slechts eens mij trof!

‘Mij berouwt, dat ik mensenvrees vaak kende!

‘Mij berouwt — ‘k biecht het met verbrijzeld hart,

‘Dat ik niet altijd Hutten ben geweest!'

Is dat niet geschreven als met ijzeren hamerslagen? Ik druk u stevig en hartelijk de hand.

Uw Rosa.

Groet vriend Gorter hartelijk van mij, voor zijn lieve schalkse brief naar Zwickau ben ik hem veel dank verschuldigd. Ik schrijf hem niet omdat ik het gevoel heb dat hij daar geen behoefte aan heeft en omdat ik hem spoedig hier hoop te zien. Voorlopig voor hem en zijn vrouw veel groeten.
Hierbij een kiekje voor Gorter van Morizet; hij heeft er ook Bebel en mij als de ‘medegetroffenen’ een gestuurd, schrik niet van mijn profiel!


Friedenau 2. X ‘05

Mijn lieve Henriette,

Ik haast me, je vragen te beantwoorden, temeer omdat ik met blijdschap de tweede druk van je boek begroet. Ik ben het helemaal met je eens, dat Bebel’s resolutie de vraag van de massale staking zeer eenzijdig en vlak beschouwt. Toen zij ons in Jena bekend werd, namen enigen van ons zich voor om haar in de discussie in die richting te bestrijden, dat ze de massale staking niet als een mechanisch recept voor een politiek defensief, maar als elementaire vorm van revolutie zouden verdedigen. Alleen al de rede van Bebel gaf de zaak een andere draai, en nog meer deed dat de houding der opportunisten (Heine enz.). Zoals reeds vaker, zagen wij, ‘uiterste linkervleugel’ ons gedwongen, ondanks belangrijke meningsverschillen met Bebel, niet hem, maar samen met hem de opportunisten te bestrijden. Om in Jena, midden in de discussie, direct tegen Bebel’s resolutie op te treden, zou onzerzijds een tactische fout zijn geweest. Veeleer ging het erom, solidair met Bebel, aan de resolutie door de discussie een revolutionaire kleur te geven, en dit is ongetwijfeld gelukt, hoewel het krantenbericht daarvan slechts een zwakke weerspiegeling geeft. In feite is de massale staking in de discussie, en ook door Bebel, wellicht zonder dat hij het zelf goed wist als een vorm van de revolutionaire massale strijd behandeld en het spook der revolutie beheerste duidelijk het gehele debat en het partijcongres. Dit feit werd dan ook door de opportunisten zelf onderstreept, doordat ze een Cassandra-geschreeuw aanhieven tegen de onvermijdelijke consequentie der nieuwe tactiek: tegen de bloedige revolutie. Met dit resultaat kunnen wij tactisch volop tevreden zijn. Partijcongresresoluties hebben nu eenmaal nooit ten doel een vraag theoretisch afdoende op te lossen of te formuleren, zij hebben alleen ten doel een politiek parool in het partijleven te werpen. Zulks is door de resolutie van Bebel en het debat gebeurd, en nu moet het parool natuurlijk zijn eigen logica tot ontwikkeling brengen, waartoe ook de verdere discussie in de pers moet dienen. Dit is de ‘esoterische’ zijde van de vraag. Wat de ‘exoterische’ aangaat: de vraag of je dit in de 2e druk moet uitspreken, zo zie ik, althans wat mij aangaat niet in waarom je dat niet zou doen. Integendeel, het zou me zelfs plezier doen, want — eerlijk gezegd — was het verwijt dat ik je — overigens voortreffelijk — boek maakte, dit, dat je juist veel te formalistisch de massale staking als een verdedigingsmiddel beschreef en in samenhang daarmee te veel nadruk legde op het moment van de organisatie en discipline, en veel te weinig het historische proces van de verscherping der klassentegenstellingen hebt getekend als het milieu, waaruit de massa staking als een elementair verschijnsel voortspruit. In elk geval neem ik me voor, over het debat in Jena en de resolutie te gelegener tijd volstrekt openlijk te schrijven. -

Wat tenslotte de recensie in de Vorwärts betreft, zo wilde ik je aanraden, in tegenstelling met het aandringen van Wallfisch, daarop niet in te gaan. Het hoofdorgaan verdient het waarachtig niet ook nog in de 2e druk van je boek te worden vereeuwigd. Overigens zouden de lezers beu worden van al dat geharrewar met deze onbenullige Vorwärtsrecensie. — In het algemeen kunnen wij over Jena zeer tevreden zijn. De hoofdzaak is: de gehele massa der partijgenoten bevindt zich in een voortreffelijke vechtstemming en dat is alles wat je in een politiek dood seizoen kunt bereiken. Het overige brengt de revolutionaire situatie met zich mee, die binnen kortere of langere tijd toch niet kan nalaten zich aan te melden. Schrijf vooral spoedig terug en wees vrolijk en opgewekt, zoals wij. Hartelijke groeten aan jou en je man, en aan Herman, Pannekoek en Mendels.

Je Rosa.


30. I ‘07

Lieve Henriette!

Door de verkiezingsdrukte ben ik pas vandaag in staat, je te antwoorden.

Derhalve 1ste ingesloten de gewenste aanbeveling van een ‘groot beest’; hetzelve is de jou welbekende Kautsky. Van een vakbondsleider krijg ik namelijk geen liefdesdienst.

2e Wat de passen betreft, er zijn er allerlei nodig, en het is praktisch dat er hier een aantal in voorraad liggen, want wanneer je ze nodig hebt is er doorgaans geen tijd meer om ze te zoeken. Laat dus blonden en bruinen, ouden en jongen, mannen en vrouwen zich een pas aanschaffen en als jij ze hebt, stuur ze dan aan mij. Dat je nauwelijks zulk een held of heldin vindt, heb ik tegen Maschl. van te voren gezegd en over zijn optimisme gelachen.

3e Je plan voor de Russische uitgave heeft je vriendin Lewitine al van me gevraagd. Het andere briefje van jouw hand sluit ik nog voor je in.

En nu persoonlijke zaken. -

Ik dank jou en Rik hartelijk voor de verjaardagskaart, waarover ik heb zitten lachen: mijn ‘officiële’ geboortedatum is namelijk vals (zó oud ben ik niet), ik heb immers, als fatsoenlijk mens, geen echt geboortebewijs, maar een ‘toegeëigend’ en ‘gecorrigeerd’. Maar de gelukwens was toch echt en zo vatte ik hem op.

Je artikel in de Nieuwe Tijd heb ik met grote ijver gelezen en — stel je voor — ieder woord begrepen! Nog meer genoegen bijna heeft mij je andere artikel gedaan — over het partijcongres te Mannheim. Ik las het onlangs in het Frans in de Avenir Social en zei bij mezelf: dat is het eerste waardevolle artikel over Mannheim! Wat jammer dat het niet in de Neue Zeit verscheen!

Over onze ‘malaise’ wou ik wel met je praten, maar heb momenteel helaas geen tijd meer. Maar je komt spoedig weer en ik zie je dan, niet waar? Wat verheug ik mij daarop!

Schrijf spoedig wanneer je komt. Hartelijke groeten aan jullie beiden,

Rosa.

Geld voor de mensen van Lodz kun je sturen naar het adres mevrouw Natalja Zabawez, Warschau, Sosnowa 11. Maar laat het mij tegelijk weten.


(ongedateerd, augustus ‘11)

Lieve Henriette!

Aan kameraad Sneevliet had ik een plezierige gast, niet alleen omdat ik van hem veel interessante dingen vernam, maar ook omdat hij me een bericht van jou bracht. Je hebt werkelijk ongelijk, dat je zo lang je vrienden niets van je laat horen. Wij moeten toch allemaal — de paar mensen die gelijk denken en voelen — met elkaar in contact blijven! Je lange stilzwijgen was voor mij nog te pijnlijker, omdat ik om verschillende redenen moest aannemen dat je met de algemene toestand en dus ook met je eigene niet tevreden was.

Nu hoor ik: jou gaat het persoonlijk, wat je gezondheid aangaat, goed, maar je wilt uit de SDAP gaan. Het eerste verheugt me oprecht, het tweede — neen! Je weet, ik was er sterk tegen dat jij destijds in de partij bleef toen de anderen heengingen. Ik was en ben nog van mening dat jullie allemaal solidair moeten zijn — erbinnen of erbuiten; een versplintering van de marxisten (niet te verwisselen met meningsverschillen!) is fataal. Maar nu, nu je uit de partij weg wilt, zou ik je dit toch met alle macht willen beletten. Je wilt zoals ik hoor, niet tot de SDP toetreden. Of dit juist is of niet, kan ik niet beoordelen. Genoeg, je wilt en kunt niet in de SDP. Maar dan betekent je heengaan uit de SDAP eenvoudig het heengaan uit de sociaaldemocratische beweging! Dat mag je niet, dat mag niemand onzer! Wij mogen niet buiten de organisatie, buiten contact met de massa’s staan. De slechtste arbeiderspartij is beter dan geen. En de tijden kunnen veranderen. In een paar jaar kan een stormachtige periode in Holland of in geheel Europa de opportunistische mest wegvagen. Maar op deze tijden mag je niet buiten wachten, je moet de strijd, al schijnt hij nog zo onvruchtbaar, verder voeren — tot het uiterste. Je bent uitgespeeld, dood voor de politieke beweging, wanneer je buiten staat. Doe dat niet! Je hebt ook tegenover de Internationale verplichtingen. Blijf in het gelid, dat is onze plicht, wij zijn allen soldaten. Ik waarschuw je voor de misstap!

Je Rosa.


Brieven aan een onbekende, 9/4 1915

Vrouwengevangenis, Barnimstrasse,

Berlijn, 9 april 1915

Lieve U!

Ik hoop dat u deze regels als een zondagsgroet zult ontvangen, dat is mijn wens. Hartelijk dank voor uw brieven, die ik meerdere malen met grote vreugde heb gelezen. Vandaag ontving ik de tweede met die mooie bijlagen (verzonden uit Jena, ik weet niet in welk hotel u woont). Ik was geweldig blij met het kiekje van Mimi, ik moet lachen telkens als ik er naar kijk; deze wilde scènes, wanneer iemand een ‘poging tot contact’ doet heb ik zo vaak meegemaakt dat ik haar bijna kan horen brommen wanneer ik naar de foto kijk. Hij is erg goed geslaagd, en ook voor de jonge dokter die zo’n grote belangstelling voor Mimi heeft, gevoel ik al dadelijk een sterke sympathie. Nog bijzondere dank voor de bloemen. U vermoedt niet welk een weldaad u mij daarmee bezorgt. Nu kan ik weer botaniseren en dat is mijn hobby en mijn beste ontspanning na het werk. Ik weet niet of ik u ooit mijn botanische schriften heb laten zien, waar ik sedert mei 1913 ongeveer 250 planten — alle heel mooi — heb bewaard. Ik heb ze hier evenals mijn verschillende atlassen, en nu kan ik een nieuw schrift beginnen alleen voor de ‘Barnimstrasse’.

Eerder had ik nog geen van de bloemen die u mij stuurde, en ik heb ze alle in mijn schrift gesorteerd. Speciaal verheug ik mij over de margriet (dat gele bloemetje uit de eerste brief) en over het alpenklokje, omdat deze in de omgeving van Berlijn niet te vinden zijn.

Zelfs Frau von Steins beide klimopbladeren heb ik vereeuwigd, voordien had ik geen echte klimop (Hedera Helix in het Latijn); de herkomst ervan verdubbeld mijn vreugde. Behalve de blauwe anemoon waren alle bloemen netjes geperst, hetgeen belangrijk is als men botaniseert. Ik verheug mij voor u dat u zo veel kunt zien; voor mij zou het een straf zijn om musea en zulk soort dingen te bezoeken. Dan krijg ik dadelijk migraine en voel me geradbraakt. De enige manier waarop ik mij kan ontspannen is een wandeling te maken en in het gras in de zon te liggen. Dan kijk ik naar kleine kevers of naar de wolken. Denk daaraan als we ooit nog eens in de toekomst samen op reis zullen gaan. Ik zou u stellig niet beletten om alles te bezichtigen dat u interesseert, maar u zult mij moeten verontschuldigen. U verenigt immers beide delen en dat is natuurlijk het juiste.

Ik zag een portret van lady Hamilton op een tentoonstelling van Franse kunst uit de zeventiende eeuw; ik herinner mij niet hoe de schilder heette, kan mij alleen een krachtige en schelle uitbeelding, een robuuste, uitdagende schoonheid herinneren, die mij koud liet. Ik geef de voorkeur aan meer gracieuze vrouwentypes. Ik kan nog het portret van Madame de Levallière van dezelfde tentoonstelling levendig voor mij zien, geschilderd door Lebrun, in zilvergrijze tonen, die prachtig passen bij het doorzichtige gezicht, de blauwe ogen en de lichte jurk. Ik kon mij bijna niet losmaken van het doek, dat het hele raffinement van het vóór-revolutionaire Frankrijk belichaamde, een echt aristocratische cultuur met een licht tintje van verrotting.

Het is fijn dat u Engels’ Boerenoorlog leest. Heeft u Zimmermann al doorgewerkt? Engels beschrijft eigenlijk niet zozeer de geschiedenis van de boerenoorlog, maar geeft er een filosofische kritiek op; de pikante en noodzakelijke feiten krijgt men bij Zimmermann. Wanneer ik door Württemberg’s slaperige stadjes met hun riekende mestvaalten reis en zie hoe de kwetterende ganzen onwillig opzij gaan voor de auto, terwijl de hoopgevende dorpsjeugd scheldwoorden achter mij aan slingert, dan kan ik mij moeilijk voorstellen dat de wereldgeschiedenis eens door deze stadjes heen stormde en dat hier dramatische gestalten strijd voerden.

Als ontspanning bestudeer ik de geologische geschiedenis van Duitsland. Kunt u zich voorstellen, dat men in kleilagen uit het Algonkium, d.w.z.. de oudste tijd van de aarde, voordat er sporen bestonden van enig organisch leven, dus vele miljoenen jaren geleden, in Zweden afdrukken heeft gevonden van regendruppels, van een kortstondige stortbui op deze lagen. Ik kan gewoon niet zeggen welk een magische indruk deze verre groet uit de oertijd op mij maakt. Er is niets dat ik zo spannend vind als geologie.

Wat Frau von Stein betreft, ondanks alle piëteit voor haar klimop, toch was ze — mogen de goden mij straffen — een echte koe. Toen Goethe haar de bons gaf trad ze namelijk op als een twistzieke wasmeid, en ik blijf er bij dat het karakter van een vrouw tot uiting komt wanneer het uit is met de liefde, niet wanneer deze begint. Van al Goethes minnaressen spreekt alleen de fijne, wat teruggetrokken Marianne von Willemer mij aan, ‘Suleika’ in de ‘West-Oost divan’.

Ik ben zo blij dat u wat op kracht kunt komen, dat had u werkelijk nodig!

Hartelijke groeten
Uw R. L.



Aan Mathilde Wurm, 16/12 1917
Vesting, Wronke/Posen, 16.12.17.

(Zend je brieven direct hierheen gesloten en zonder het opschrift ‘krijgsgevangenenbrief’.)

Lieve Tilde! Heb je brieven, kaarten en kaakjes ontvangen — hartelijk dank. Wees kalm, hoewel je zo dapper de slag hebt gepareerd en mij zelfs tot strijd hebt aangemaand, houd ik even veel van je als vroeger. Ik moet lachen dat je me wilt ‘bestrijden’. Mijn lieve meisje, ik zit vast in het zadel en nog heeft niemand mij eruit kunnen wippen; ik ben nieuwsgierig wie dit zal lukken. Maar er was nog iets waarom ik moest lachen: je wilt eigenlijk helemaal niet mij ‘bestrijden’, en zelfs politiek ben je veel meer van mij afhankelijk dan je zelf wilt toegeven. Ik zal altijd je kompas blijven, omdat je rechtlijnige natuur je zegt, dat ik het meest onwrikbare oordeel heb — voor mij vallen immers alle storende bijkomstigheden weg: vrees, routine, parlementairs cretinisme, die vaak het oordeelsvermogen van anderen vertroebelen. Heel je argumentatie tegen mijn parool: hier sta ik — ik kan niet anders! draait hierop uit: het is nu wel erg mooi, maar de mensen zijn te laf en zwak voor zo’n heldenmoed, en dus moet men zijn tactiek aanpassen aan hun zwakheid en aan het principe: chi va piano, va sano. Wat een bekrompen historisch standpunt, mijn kleintje! Er is niets dat meer veranderlijk is dan de psychologie van de mens. In het bijzonder bergt de psyche van de massa’s, evenals Thalatta, de eeuwige zee, alle mogelijkheden in zich: een dodelijke luwte en de razende storm, de ergste lafheid en het wildste heroïsme. De massa is altijd, wat zij conform de tijdsituatie moet zijn, en zij staat altijd gereed de sprong te wagen en iets heel anders te worden dan wat zij schijnt. Het zou een mooie kapitein zijn, die de koers bepaalt alleen naar de toestand van het wateroppervlak van het moment en niet weet de tekenen van de komende storm van hemel en zee te verklaren! Mijn meisje, ‘de teleurstelling over de massa’s’ is altijd een erg blamerend testimonium voor de politieke leiders. Een groot leider richt zijn tactiek niet naar de stemming van de massa’s van het moment, maar naar de keiharde wetten van de ontwikkeling, hij handhaaft zijn tactiek ondanks alle teleurstellingen en laat het rustig aan de historie over het werk te doen rijpen.

Zo, en hiermee ‘sluiten wij het debat’. Ik blijf graag je vriendin.

In hoeverre ik ook je lerares zal blijven, zoals je dit wenst, hangt van jou af.

Je herinnerde mij aan een avond zes jaar geleden, toen we samen wachtten op de komeet aan de Schlachtensee. Vreemd genoeg kan ik mij dat helemaal niet herinneren. Maar je wekte een andere herinnering bij mij op. Dit maal zat ik op een avond in oktober samen met Hans Kautsky (de schilder) bij Havel, recht tegenover Pfaueninsel, en we wachtten ook op de komeet. Er heerste een diepe schemering, maar aan de horizon brandde een duistere purperen straal, die zich in de Havel weerspiegelde en het wateroppervlak in een groot rozenblad veranderde. Een zachte bries streek er langs en rimpelde donkere schubben op het water tevoorschijn, dat bedekt was met een zwerm zwarte stippen; dat waren wilde eenden die hun rustplaatsen zochten op de Havel op hun trek en zij stootten hun gedempte kreten uit naar ons, zo vol van verlangen en van verre streken. Er heerste een wonderbaarlijke stemming en wij zaten stil alsof wij betoverd waren. Ik keek naar de Havel en Hans keek toevallig naar mij. Plotseling stond hij verschrikt op, greep mijn hand en riep uit: ‘Wat is er met jou?’ Achter hem was namelijk een meteoor neergedaald en had mij overgoten met fosforgroen licht, zodat ik plotseling lijkbleek werd. En omdat dit schitterende schouwspel, onzichtbaar voor hem, mij hevig schokte, dacht Hans zeker dat ik bezig was dood te gaan. (Later heeft hij een groot, prachtig schilderij van die avond aan de Havel gemaakt.)

Het is fataal, dat je juist nu geen tijd of oog voor iets anders hebt dan ‘het enige hoofdpunt’, namelijk de partijmisère, omdat ook het politiek oordeelsvermogen door zo’n eenzijdigheid wordt vertroebeld, en vóór alles moet men steeds als een heel mens leven. Maar, meisje, nu je er zo zelden toe komt een boek open te slaan, let er dan op, dat je goede dingen leest, en niet zulke kitsch als ‘de Spinozaroman’ die je mij zond. Wat wil je met dat speciale jodenverdriet? De arme slachtoffers op de gummiplantages in Putuyao en de negers in Afrika, waarmee de Europeanen onderling bal spelen, staan mij even na. Herinner jij je nog de woorden in het werk van de generale staf over de Kalahariveldtocht van Trotha: ‘... en het gerochel van de stervenden, de waanzinnige kreten van de van dorst versmachtenden weerklonken in de verheven stilte van de oneindigheid.’ Ach, deze ‘verheven stilte van de oneindigheid’, waarin zo vele kreten ongehoord weerklinken, die luidt zo sterk in mij dat ik geen speciaal plekje in mijn hart voor het getto over heb: ik voel mij overal in de wereld thuis, waar wolken en vogels en mensentranen zijn.

Gisterenavond trokken er prachtige, roze gekleurde wolken boven langs mijn gevangenismuur. Ik stond bij mijn tralies en reciteerde voor mijzelf het gedicht van Mörike, waar ik het meest van hou:

In ein freundliches Städtchen tret ich ein,

In den Strassen liegt roter Abendschein,

Aus einem offenen Fenster eben,

über den reichsten Blumenflor

Hinweg, hört man Goldglockentöne schweben,

Und eire Menschenstimme scheint ein Nachtigallenchor,

Dass die Blumen beben,

Dass die Düfte leben,

Dass in höherem Rot die Rosen leuchten vor.

Lang hielt ich staunend, lustbeklommen

Wie ich hinaus vors Thor genommen,

Ich weiss es selber wahrlich nicht.

Und hier — wie liegt die Welt so licht!

Der Himmel wogt in purpernem Gewühle,

Rückwärts die Stadt in goldenem Rauch.

Wie rauscht der Erlenbach?

Wie rauscht im Grund die Mühle?

Ich bin wie trunken irregeführt.

O Muse, Du hast mein Herz berührt

Mit deinem Liebesband! ...

Zo, nu vaarwel, mijn dappere brave meisje. De hemel weet wanneer ik je de volgende keer schrijf, ik heb juist nu geen lust tot schrijven. Maar deze brief was ik je schuldig.

Kus en een stevige handdruk
Je R.

_______________
[1] De eerste vijf brieven gericht aan Henriette Roland Holst volgen hier in haar eigen vertaling (in nieuwe spelling). (Vert.).
[2] Ik had door een val van de fiets mijn enkel gebroken. Henriette Roland Holst.
[3] Mijn man. H. R. H.
[4] Vergissing voor XIXe eeuw.