Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Inleiding


Inleiding

De houding van de academische wereld tegenover de marxistische economische theorie wordt door een vreemde paradox beheerst. Een halve eeuw geleden was er een groeiende theoretische belangstelling voor en was ze in universitaire kringen het onderwerp van hartstochtelijke debatten; maar men weigerde elk nuttig effect ervan in de praktijk te erkennen: een socialistische economie ‘zou niet kunnen functioneren’, zeiden de economen (1)[1]. Vandaag betwist niemand dat de marxistische theorie (niet zonder succes) de economische politiek zou kunnen inspireren; maar in de academische kringen ontmoet ze slechts onverschilligheid of verachting.[2] Als ze nu en dan het onderwerp van voortgezette studie vormt, geschiedt dat niet ter wille van haarzelf, maar als bijvak van de nieuwe ‘wetenschap’, die ‘sovjetologie’ heet, als het tenminste niet in het kader van een nog vreemdere hulpwetenschap geschiedt, de ‘marxologie’...

Iedereen die de marxistische methode van onderzoek en de resultaten, waartoe die geleid heeft, als juist beschouwt – en de schrijver stelt zich zonder reserve op dat standpunt – zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat dit niet verwonderlijk is. Staat de academische wetenschap niet ‘in dienst van de heersende klasse’? Is de kapitalistische wereld niet ‘in een strijd op leven en dood gewikkeld’ met het ‘socialistische blok’? Is de marxistische theorie geen wezenlijk wapen van dit ‘blok’? Zijn de dienaren van het kapitalisme niet gedwongen om alles wat hun klassetegenstanders dient, systematisch in diskrediet te brengen? Het diskrediet dat in het westen op het marxisme geworpen wordt, zou dus slechts een uiting zijn van de klassenstrijd zelf, wat de geldigheid van de marxistische thesen juist zou bevestigen. De argumentatie dreigt hard uit te lopen op de zinloze discussie die de ‘technische’ scheldpartij tussen marxisten en psychoanalisten vormt...

We zullen absoluut niet ontkennen dat er een greintje waarheid in deze beweringen zit, maar slechts een greintje! Als men zonder illusies en valse schaamte iedereen ondervraagt die zich deze ideeën inbeeldt en ze verdedigt, zou men niet kunnen betwisten dat men er veel cynici en strebers onder zou ontmoeten, lieden die hun pen en hun hersens aan de meest biedende verkopen of die onmerkbaar van denkbeeld veranderen als dat denkbeeld hun promotie dreigt te belemmeren. Daar komt overigens nog bij dat de Sovjet-Unie, die over een groeiende materiële macht beschikt, sedert verscheidene tientallen jaren een soortgelijke invloed in de gehele wereld uitoefent.

Geen marxist die deze naam waardig is, en die trouw is aan de grote, wetenschappelijke traditie van Karl Marx zelf, kan echter het probleem van de ontwikkeling van de ideeën terugbrengen tot louter directe (uit persoonlijk belang) of indirecte corruptie (onder druk van het omringende milieu). Marx en Engels hebben er meer dan eens de nadruk op gelegd dat de geschiedenis van de ideeën haar eigen dialectiek heeft, dat de ideeën zich ontwikkelen vanuit gegevens die van generatie op generatie zijn overgegaan, en door de botsing van elkaar bestrijdende richtingen (vergelijk de brief van Engels aan Fr. Mehring van 14 juli 1893). De maatschappelijke bepaling van dit proces geschiedt in wezen op een op deze wijze bepaalde basis, met zijn eigen tegenstrijdigheden en zijn mogelijkheden ‘tot uitbraak’ in verschillende richtingen.

Rudolf Hilferding heeft in zijn bespreking van de ‘Theorien über den Mehrwert’, die het IVde deel van Het Kapitaal moesten vormen, er zeer terecht de nadruk op gelegd dat we hier een studie hebben over de dialectische ontwikkeling van de ideeën vanuit hun eigen logica, hun eigen interne tegenstrijdigheden (Selbstentwicklung der national-ökonomischen Wissenschaft). Marx voert de maatschappelijke factor niet in als de directe verklaring van deze ontwikkeling, maar slechts als de verklaring in laatste instantie.(6)

Het marxisme verdeelt de ontwikkeling van de burgerlijke, dat wil zeggen de ‘officiële’ of ‘theoretische’ politieke economie in drie fasen, die ieder met een ontwikkelingsfase van het kapitalisme samenvallen. Tijdens de fase van de opkomst van de bourgeoisie, tot zij de heersende klasse werd, had de politieke economie haar aandeel in het verkrijgen van inzicht in de economische werkelijkheid: namelijk de uitwerking van de arbeidswaardeleer van William Petty tot Ricardo. Dan komt de fase waarin de bourgeoisie een steeds scherpere klassenstrijd tegen het proletariaat voert, zonder evenwel de oude, heersende klasse definitief uitgeschakeld te hebben: dat is de periode waarin het hele gamma van tegenstellingen die aan de burgerlijke arbeidswaardeleer eigen zijn, zich breeduit ontplooit, en aan de ene kant de marxistische school en aan de andere kant de verschillende burgerlijke scholen doet ontstaan die na Ricardo komen. In de loop van de derde fase ten slotte, hoeft de bourgeoisie – omdat ze haar overheersende positie definitief geconsolideerd heeft – slechts een verdedigende strijd tegen het proletariaat te voeren. Dat is de periode van de neergang van de burgerlijke politieke economie. Wetenschappelijk gezien, wordt ze verdedigend. De arbeidswaardeleer wordt eerst vervangen door ‘de vulgaire (eclectische) economie’, dan door de subjectivistische school of door gemengde scholen die een synthese vormen van de eclecticisme en subjectivisme.

Als men de ontwikkeling van de officiële economische denkbeelden in de loop van de laatste dertig jaar onderzoekt, merkt men echter dat dit schema niet meer volledig is. Sedert de grote crisis van 1929-1933 kan men gemakkelijk een vierde fase aantonen in de ontwikkeling van de burgerlijke politieke economie: de fase van de zuiver pragmatische theorie. Slechts zolang het systeem alleen maar op het terrein van de theorie bedreigd wordt, is de zuivere verdediging van de leer een doeltreffend middel. Maar dit wordt bespottelijk vanaf het moment dat dit systeem in de praktijk dreigt te bezwijken.

Vanaf dat moment gooit de politieke economie het grootste deel van zijn zuiver theoretische bezorgdheid overboord, om een techniek van praktische consolidatie van het kapitalisme te worden. En juist deze functie vervult de economie sinds de ‘keynesiaanse revolutie’ en de uitwerking van verschillende economische theorieën.[3]

Wij raken hier één van de wortels van de onverschilligheid, die de ‘officiële’ economische kringen tegenwoordig ten aanzien van het marxisme vertonen. In hun gedachtegang heeft het marxisme met alle scholen van de ‘oude politieke economie’ gemeen, dat het op micro-economische problemen gericht is en zich tevreden stelt met het ‘in het abstracte te redeneren’, zonder een resultaat te geven, dat de omvang van de bedrijvigheid gaat groeien of het tekort op de betalingsbalans vermindert. Beter: de weinige hedendaagse economen, die Marx een eervolle plaats in de geschiedenis van de economische theorieën toekennen zijn juist zij, die hem beschouwen als een voorloper van de macro-economische theorieën, die nu opgang maken.[4] Ook sommige marxisten proberen de waarde van de theorieën van Marx voor alles te zoeken in het feit dat hij ‘een voorloper’ was van Keynes, van de theorie van de economische cycli en van de berekening van het nationaal inkomen...

Maar hoewel de belangstelling voor ‘zuivere’ economische problemen – los van de directe praktische behoeften in ons tijdperk dat gekenmerkt wordt door ontzaglijke maatschappelijke omwentelingen (11) – ontegenzeggelijk verminderd is, toch zijn zij die zeggen het marxisme aan te hangen, zelf ook ten dele verantwoordelijk voor de teruggang van de belangstelling voor de marxistische economische theorie. Sinds bijna vijftig jaar stellen ze zich tevreden met de lessen van Marx in samenvattingen van Het Kapitaal te herhalen, die steeds meer het contact met de huidige werkelijkheid verliezen. Wij raken hier de tweede wortel van de hierboven uitgesproken paradox: het onvermogen van de marxisten om voor de tweede helft van de twintigste eeuw opnieuw het werk te doen dat Marx in de vorige eeuw tot stand heeft gebracht.

Dit onvermogen heeft voor alles politieke oorzaken. Het is het resultaat van de ondergeschikte positie, waarin de theorie gedurende het stalinistische tijdperk in de USSR en in de communistische partijen gekomen is. De theorie wordt er tot hulpmiddel van de dagelijkse politiek, net zoals de middeleeuwse filosofie de bediende van de theologie was. Zij onderging daardoor een pragmatische en theoretische vervorming, die in het bijzonder de economische theorie kenmerkte. Een verbod van autonoom theoretisch onderzoek kenmerkte daarenboven het stalinistische tijdperk; een steriel dogmatisme hing boven deze theoretische vervorming en vormde zo een geheel, dat de jonge generaties, zowel in het Oosten als in het westen afschrikte. Gedurende vijfentwintig jaar onderdrukte en vervormde denkbeelden[5] verheffen zich slechts langzaam, vooral indien de maatschappelijke omstandigheden – die in laatste instantie dit oponthoud bepalen – niet radicaal uit de weg geruimd worden.

Maar er is een tweede oorzaak voor het stilstaan van de ontwikkeling van de marxistische economische gedachte – niet alleen in de Sovjet-Unie en in de partijen die ermee in verbinding staan, maar ook in het westen, in alle marxistische scholen, die onafhankelijk van de Sovjet-Unie gebleven zijn. Dat komt voort uit een verkeerd begrijpen van de marxistische methode zelf.

In de beroemde passage van de inleiding bij Zur Kritik der politischen ökonomie omschrijft Marx de methode die een wetenschappelijke uiteenzetting over politieke economie moet volgen: opstijgen van het abstracte naar het concrete.(13) Talloze vereenvoudigers van zijn theorie zijn zowel door deze passage als door de structuur van de drie delen van Het Kapitaal geïnspireerd om steeds weer in verkorte en dikwijls onbevredigende vorm de economische voorbeelden te herhalen, die Marx in de vorige eeuw uitgewerkt heeft.

Welnu, men mag de manier van uiteenzetten niet verwarren met het ontstaan van de kennis. Net zoals Marx er de nadruk op legt dat het concrete niet begrepen kan worden zonder vooraf ontleed te zijn in de abstracte betrekkingen die dit concrete vormen, zo onderstreept hij dat de betrekkingen zelf niet het product van louter geniale intuïtie zijn of van een superieur abstractievermogen; zij moeten het resultaat zijn van een bestudering van de empirische gegevens, de grondslag voor alle wetenschap. Men behoeft slechts naast de passage over de methode uit de inleiding bij Zur Kritik der politischen ökonomie de volgende tekst uit het nawoord van de tweede druk van Het Kapitaal te leggen om te bemerken, dat dit inderdaad de mening van Marx was:

‘De manier van uiteenzetten moet natuurlijk van de manier van onderzoek verschillen. Het onderzoek moet zich in detail van de stof meester maken, zijn verschillende ontwikkelingsvormen analyseren en hun onderling verband opsporen. Pas nadat dat werk verricht is, kan de werkelijke beweging in overeenstemming daarmee uiteengezet worden. Als dat is gelukt en het leven van de stof ideëel weerspiegeld wordt, dan kan het lijken of men met een a-prioristische constructie te doen heeft’(14) (cursivering door ons).

Het blijkt dus dat een uiteenzetting die zich – in het midden van de twintigste eeuw – tevreden stelt met het meer of minder nauwkeurig samenvatten van de in de vorige eeuw geschreven hoofdstukken van Het Kapitaal volstrekt onvoldoende is; in de eerste plaats vanuit het gezichtspunt van de marxistische methode zelf. Nog minder aanvaardbaar zijn in ieder geval de talrijke vernietigende kritische beschouwingen over het marxisme, volgens welke dit uit de tijd zou zijn ‘omdat het steunt op wetenschappelijke gegevens uit de vorige eeuw.’

Een correcte wetenschappelijke stellingname moet trachten uit te gaan van de empirische gegevens van de hedendaagse wetenschap om te onderzoeken of de kern van de economische stellingen van Marx wel of niet geldig blijft.[6] Deze methode hebben we in dit werk willen volgen.

Een waarschuwing echter. De lezer die talrijke citaten van Marx, Engels of van hun voornaamste aanhangers zoekt, zou dit boek ontnuchterd dichtslaan. In tegenstelling tot alle schrijven van marxistische economische handboeken, hebben we ons beslist onthouden – op enkele uitzonderingen na – van het citeren van de heilige teksten of van het geven van tekstverklaringen ervan. Wij citeren integendeel overvloedig de voornaamste economen, economische historici, etnologen, antropologen, sociologen en psychologen van ons tijdperk, voor zover ze oordelen over verschijnselen die betrekking hebben op de voorbije, huidige of toekomstige economische activiteit van de mensenmaatschappij. Wij willen proberen aan te tonen, dat men, uitgaande van de empirische gegevens van de huidige wetenschappen, het gehele economische systeem van Marx kan reconstrueren. Beter: wij proberen aan te tonen dat slechts de marxistische economische leer deze synthese van alle wetenschappen mogelijk maakt – en bovenal de synthese van de economische geschiedenis en de economische theorie, net zoals zij alleen een harmonische integratie van micro-economische en macro-economische analyse toestaat.

De grote superioriteit van de marxistische methode in vergelijking met andere economische scholen berust in feite op deze dynamische synthese van economische geschiedenis en theorie, die zij slechts tot stand kan brengen. De marxistische economische theorie moet niet beschouwd worden als het uiteindelijk resultaat van voorbije navorsingen, maar veeleer als geheel van een methode, van dankzij deze methode verkregen resultaten en van resultaten, die voortdurend weer ter discussie gesteld worden. Niet-marxistische schrijvers als Josef Schumpeter en Joan Robinson hebben aan het verlangen naar zo’n synthese uitdrukking gegeven.(15) Slechts het marxisme was in staat dat te verwezenlijken. De marxistische methode is trouwens slechts denkbaar als integratie van het dialectisch rationalisme en van de empirische (en praktische) opvatting van de feiten.[7]

De methode moet dus genetisch-evolutief, kritisch, materialistisch en dialectisch zijn. Genetisch-evolutief: want het geheim van een ‘categorie’ kan men niet leren kennen zonder tegelijk haar oorsprong en haar evolutie te onderzoeken, die slechts de ontwikkeling van haar interne tegenstrijdigheden is, dat wil zeggen van het zichtbaar worden van haar eigen aard.[8] Kritisch: want geen enkele ‘categorie’ mag aanvaard worden als ‘uit zichzelf voortkomend’, evenmin de categorieën ‘maatschappij’, ‘arbeid’ en ‘noodzakelijk product’ (bestaan), als de categorieën ‘waar’, ‘geld’ en ‘kapitaal’, die Marx zelf onthuld heeft. Daarom hebben we in het algemeen moeten bouwen op de even fragmentarische als diepgaande opmerkingen, waarmee Marx zijn geschriften doorspekt heeft. Nu en dan hebben we een nieuw geluid moeten laten horen.

Steeds heeft het kritische genetisch-evolutief onderzoek van de ‘basiscategorieën’ ons tot de antropologie, tot de sociologie en tot de sociale psychologie gebracht. Om de lezer niet te ontmoedigen en om de logische gang van de uiteenzetting niet te onderbreken, hebben we het grootste deel van de analyse bij voorkeur naar het voorlaatste hoofdstuk van dit werk verschoven, anders dan het in het eerste onder te brengen.[9] Het is trouwens een duidelijk dialectische trek het begrip arbeid eerder in het licht van de socialistische maatschappij dan in dat van de primitieve maatschappij uit te diepen. Verschijnt de aard van het verschijnsel in al zijn schittering en in al zijn rijkdom niet in zijn negatie, of liever in de overstijging, in de negatie van de negatie?

Ten slotte is de methode materialistisch en dialectisch, want het diepste geheim van welke economische categorie ook, wordt niet in het hoofd van de mensen ontdekt; het huist steeds weer in de maatschappelijke verhoudingen, die de mensen in de productie van hun materiële leven moeten aangaan. En dit leven, zowel als deze verhoudingen, zijn eveneens als een onverbrekelijk geheel onderzocht en als een tegenstrijdig geheel, dat zich ontwikkelt onder druk van zijn eigen tegenstrijdigheden.

Tegen de methode die de schrijver gevolgd heeft en de resultaten, waarin die uitmondt, zal zonder twijfel bezwaar gemaakt worden. Men zal zeggen dat hij de empirische gegevens van de huidige wetenschap – hoewel hij daarop steunt – selectief heeft toegepast. Hij heeft die gegevens uitgezocht, die in ‘zijn’ vooropgezette systeem passen en niet alle gegevens gebruikt. Hij zou feiten geïnterpreteerd hebben en niet de feiten.

Dit bezwaar geldt slechts in zoverre de schrijver inderdaad probeert te ontkomen aan de kinderlijke neiging ‘geschiedenis te schrijven met alle details’, een neiging waarmee Anatole France zo geestig de spot drijft in Le Livre de mon Ami. Deze taak is niet alleen materieel onmogelijk – het zou vele mensenlevens vereisen om alle werken en alle bronnen in alle talen van de wereld te lezen, die zich bezighouden met de economische activiteit van de mensen – het zou ook volkomen nutteloos zijn.

Op het vlak van de verschillende wetenschappen zijn aanvaardbare samenvattingen uitgewerkt. De marxist die de conclusies bestuderen wil, die getrokken kunnen worden uit de primitieve vormen van het in gebruik nemen van de grond in de middeleeuwen in Frankrijk, hoeft niet de talrijke bronnen over deze materie na te slaan; hij kan zich verantwoord baseren op werk als dat van Marc Bloch: Les caractères originaux de l’histoire rurale française.

Het is trouwens duidelijk dat een selectief gebruik van de feiten door iedere wetenschap geschiedt, de natuurwetenschappen zowel als de geesteswetenschappen.[10] Niet de onvermijdelijke keuze uit ‘kenmerkende feiten’ is antiwetenschappelijk, maar het met opzet weglaten (of vervalsen) van ervaringen of waarnemingen, met het doel verschijnselen te ‘ontkennen’ die niet in het schema passen. Wij hebben ervoor gewaakt elk subjectivisme van deze aard te vermijden.

De poging die wij gedaan hebben om de stof te ‘ontwestelijken’ – behalve wat het kapitalisme van de negentiende eeuw betreft – dat wil zeggen het zoeken naar gemeenschappelijke trekken in de voorkapitalistische economische categorieën in alle beschavingen, die aangeland zijn in het stadium van de ontwikkelde internationale handel, kan gewaagd lijken. Wij hebben noch de talenkennis, noch de noodzakelijke historische kennis om met succes een dergelijke onderneming te voltooien. Toch is het volstrekt noodzakelijk, zowel omdat het publiek waartoe het marxisme zich richt vandaag niet meer zuiver westers is en omdat de vulgarisators van het marxisme op dit terrein een onmetelijke verwarring hebben veroorzaakt met hun theorie van de ‘opeenvolgende stadia’, die de maatschappij in de gehele wereld zou hebben doorlopen of noodzakelijk zou moeten doorlopen; een theorie die door Marx zelf uitdrukkelijk verworpen wordt (zie bijvoorbeeld zijn brieven aan de redactie van de Otetschestwennyje Sapiski van november 1877 en aan Vera Sassulitsch van 8 maart 1881).(21)[11]

Het blijft wel slechts een wat zwakke poging, die voor vele correcties vatbaar is en een uitnodiging aan de jonge marxistische generaties in Tokio en in Lima, in Londen en in Bombay en – waarom niet? – in Moskou, New York, Peking en Parijs om van de gelegenheid gebruik te maken en door teamwerk te volbrengen, wat individueel werk blijkbaar niet meer kan volvoeren. Als het boek een dergelijk vervolg mocht hebben – al is het maar een kritisch – zou de auteur zijn doel volledig hebben bereikt. Want het is niet zijn bedoeling eeuwige waarheden opnieuw te formuleren of te ontdekken. Hij wil de verbazingwekkende actualiteit van het levende marxisme aantonen. Door de collectieve synthese van de empirische gegevens van de universele wetenschap zal dit doel veel eerder bereikt worden dan door interpretatie of door apologie.

1 mei 1960
Ernest Mandel

_______________
[1] De cijfers tussen parenthesen verwijzen naar de bronnen.
[2] J.M. Keynes karakteriseert Het Kapitaal van Marx als een ‘verouderd economisch handboek ... niet alleen uit economisch gezichtspunt foutief, maar bovendien noch van belang voor, noch van toepassing op de moderne wereld’(2). A.A. Berle jr. meent dat ‘de politieke economie van Marx uit de tijd en weerlegd is’(3) François Perroux beweert dat ‘geen van de chronische tendensen (van het kapitalisme, door Marx naar voren gebracht) logisch aantoonbaar is, noch bewezen kan worden door gebruik te maken van de wetenschappelijke waarneming’.(4) Raymond Aron schrijft: ‘Het marxisme houdt geen stand in de cultuur van het westen, zelfs in Frankrijk en Italië niet, waar een belangrijk deel van de intelligentsia openlijk het stalinisme ondersteunt. Men zou vergeefs naar een econoom zoeken die die naam waardig is, en welke men in de strikte zin van het woord marxist zou kunnen noemen’(5) enzovoort.
[3] Zie in hoofdstuk 18 de paragrafen: ‘De keynesiaanse revolutie, of de overwinning van het pragmatisme’.
[4] Vooral Schumpeter (7), Henri Guitton (8), Condliffe (9), Alvin Hansen (10), enzovoort.
[5] ‘Bij ons ontdekt men geen enkel fundamenteel scheppend marxistisch-leninistisch werk. De meeste van onze theoretici draaien de oude citaten, formules en thesen om en om. Wat is een wetenschap, zonder scheppend werk? Het is veeleer scholastiek, een lesje en geen wetenschap; want wetenschap is voor alles scheppen, scheppen van iets nieuws en geen herhaling van oude kost.’(12)
[6] Verschillende auteurs, vooral François Perroux, hebben meer dan eens beweerd dat men de door Marx ontdekte bewegingswetten nooit door middel van waarneming of met behulp van statistische gegevens heeft kunnen aantonen (zie het hierboven aangehaalde citaat). Wij proberen hier het tegendeel aan te tonen – let wel, uitgaande van de ontwikkelingswetten van Marx zelf, en niet van de wetten, die men abusievelijk aan Marx toegeschreven heeft (zoals die van de ‘absolute verarming’, van de voortdurende daling van de reële lonen of andere soortgelijke opvattingen). Wij zijn nieuwsgierig of de officiële economen het materiaal dat we voor dat doel bijeengebracht hebben, zouden kunnen weerleggen of dat ze zullen voortgaan categorisch te beweren dat ‘Marx uit de tijd is’, waarmee ze hetzelfde gebrek aan wetenschappelijke punctualiteit aan de dag zouden leggen als de pseudo-marxisten, die zich ermee tevreden stellen cijfers en voorbeelden uit de vorige eeuw te herhalen.
[7] Vergelijk K. Marx in zijn brief aan Engels van 1 februari 1858: ‘Hij zal tot zijn schade bemerken, dat het iets geheel anders is of men een wetenschap door kritiek eerst zuiver stelt, om haar dialectisch uiteen te kunnen zetten, of dat men een abstract, uitgewerkt systeem van de logica toepast, slechts uitgaande van vermoedens omtrent een dergelijk systeem.’(16)
[8] Vergelijk Hilferding: ‘Wat Marx van al zijn voorgangers onderscheidt is de maatschappijtheorie die aan zijn systeem ten grondslag ligt, de materialistische geschiedenisopvatting. Niet alleen omdat hierin de opvatting besloten ligt, dat de economische categorieën tegelijk historische categorieën zijn – deze opvatting is nog niet essentieel – maar vooral omdat pas door het blootleggen van de tegenstrijdigheden van het maatschappelijke leven het mechanisme van de ontwikkeling onthuld kan worden, en aangetoond kan worden hoe de economische categorieën ontstaan, veranderen, verdwijnen en hoe dit alles volgens bepaalde wetten verloopt.’(17) Let wel dan bestaat er nog een strijd tussen het ontstaan van de kennis en de methode van uiteenzetting. Voordat men de betekenis van een categorie in haar verschijningsfase volledig omvat, moet men haar geanalyseerd hebben in haar rijpe vorm. Daarom zag Marx in de eerste hoofdstukken van Het Kapitaal vrijwillig af van de genetisch-evolutieve methode van uiteenzetting. Maar is men eenmaal in het bezit van de sleutel van het geheim, dan heeft de hedendaagse onderzoeker, die de geldigheid ervan opnieuw wil onderzoeken aan de hand van nieuwe empirische gegevens, er alle belang bij de ontwikkeling weer op te vatten door uit te gaan van haar begin.
[9] Zie deel 2, hoofdstuk 17, de paragrafen: ‘Vervreemdende arbeid en vrije arbeid’ – ‘Economische revolutie en psychologische revolutie’ – ‘Grenzen van de mens?’.
[10] ‘De wetenschap is niet een hoeveelheid feiten, maar een wijze van rangschikken van feiten naar hun aard om ze tot een eenheid te maken en ze begrijpelijk te maken’, beweert doctor Bronovski, voorzitter van de ‘British Association’.(18) ‘Als ik me tenminste niet ernstig vergis, overheerst onder de statistici de mening, dat de keuze van de statistische procedure bepaald wordt door de theorie, die op de proef gesteld moet worden.’ ‘Behalve bij uitzondering is het logisch onmogelijk het onderzoek van de theorieën als het ware terloops mee te nemen, als een soort bijproduct van een algemene bestudering van de feiten’, verklaart de econoom Metzler.(19) En de econoom Edey en Peacock preciseren: ‘De feiten die ons op het merendeel van de terreinen van de kennis interesseren zijn talrijk en vertonen een grote diversiteit in hun wederzijdse betrekkingen. Het is voor een enkel persoon, hoe ijverig hij ook is, normaal onmogelijk alle feiten, die betrekking hebben op een bijzondere studie in bijzonderheden te kennen en alle afzonderlijke conclusies eruit te trekken... In die omstandigheden blijkt de normale reactie van de menselijke geest te zijn dat men de feiten en de kenmerkende verhoudingen, met verschillende graden van nauwkeurigheid, die afhankelijk zijn van de onderzoeker en de aard van het probleem, in een voldoende verminderd aantal categorieën onderbrengt om in hun geheel begrepen en beschouwd te kunnen worden, waarna ze als basis voor een oordeel over de aard van de wereld en zijn bewoners gebruikt kunnen worden en misschien met het doel er voorspellingen uit af te leiden;(20) enzovoort.
[11] Men moet er evenwel de aandacht op vestigen dat historici in de Chinese Volksrepubliek sedert enige jaren dit niet-marxistische dogma van de algemene ‘opeenvolgende stadia’ serieus weer op losse schroeven zetten en in het bijzonder tot de opvattingen van Marx over de ‘Aziatische maatschappij’ zijn teruggekeerd.(22) Ik heb over de ‘Aziatische productiewijze’ geschreven in La formation de la pensée économique de Karl Marx (Maspéro 1967).



(1) E. Lippincott, inleiding bij: Oskar Lange en Fred M. Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 7.
(2) J. M. Keynes, Essays in Persuasion, p. 300.
(3) A. A. Berle jr., The XXth Century Capitalist Revolution, p. 13-24.
(4) Fr. Perroux, Le Capitalisme, p. 109.
(5) Raymond Aron, L’Opium des Intellectuels, p. 115.
(6) R. Hilferding, ‘Aus der Vorgeschichte der Marxschen Oekonomie’, in: Die Neue Zeit, band 29, deel 2, p. 574.
(7) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 391.
(8) Henri Guitton, Les Fluctuations économiques, p. 329-332.
(9) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 241.
(10) Alvin Hansen, Readings in Business Cycles and National Income Theories, p. 129.
(11) Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, p. 209.
(12) Mikoyan op het 20ste congres van de CP van de USSR, Die Presse der Sowjet-Union, 1956, nr. 23, p. 559.
(13) K. Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, red. Kautsky, p. XXXVI.
(14) K. Marx, Das Kapital, deel I, p. XVII.
(15) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 4; Joan Robinson, The Accumulation of Capital, p. 56.
(16) K. Marx, Fr. Engels, Brief wechsel, II, p. 243.
(17) R. Hilferding, ‘Aus der Vorgeschichte der Marxschen Oekonomie’, in: Die Neue Zeit, band 29, deel 2, p. 626.
(18) The Manchester Guardian, 8 september 1955.
(19) Social Research, september 1947, p. 375.
(20) Edy en Peacock, National Income and Social Accounting, p. 155.
(21) K. Marx, Fr. Engels, Selected Correspondence, p. 379, 412.
(22) Zie vooral de artikelen van Fan Wen-lan en van Jiang Quan onder: ‘Neue Chinesische Geschichtswissenschaft’ in: Zeitschrift für Geschichtswissenschaft, speciaal nummer 7de jaargang, 1959.