Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 17


De socialistische economie

Productiewijze, distributiewijze en levenswijze

De socialisatie van de grote productie- en ruilmiddelen schept een nieuwe productiewijze die niet langer gebaseerd is op de private toe-eigening van het sociale meerproduct. Maar in de loop van de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme blijft de socialisatie van productiemiddelen nog gebonden aan de private toe-eigening van het noodzakelijke product in de vorm van bezoldiging, van ruil, van de verkoop van arbeidskracht tegen een salaris in geld. Daarenboven wordt een deel van het sociale meerproduct nog toegeëigend in de vorm van individuele consumptievoorrechten, en tijdens een regime van bureaucratische vervorming van de maatschappij in de overgangsperiode kunnen deze voorrechten een uiterst grote verbreiding kennen. Het private belang blijft dus de fundamentele prikkel voor de economische inspanning van de individuen. De economie blijft monetair.

Vanuit economisch oogpunt vormt de tegenstrijdigheid tussen een productiewijze die gebaseerd is op de collectieve eigendom van de grote productiemiddelen en de collectieve toe-eigening van het sociale meerproduct enerzijds, en het private belang dat verder als voornaamste motor van de economische activiteit van de individuen blijft fungeren anderzijds, een voortdurende bron van wrijvingen en tegenstrijdigheden in de planeconomie.[1] Maar belangrijker nog dan deze economische tegenstrijdigheid is de sociale tegenstrijdigheid die eruit voortvloeit. De ‘arbeid’, beschouwd als de integrale ontwikkeling van alle mogelijkheden van elk individu en tegelijk als bewuste dienst door het individu aan de gemeenschap bewezen, is een begrip dat uiteindelijk onverzoenbaar blijkt met het begrip ‘arbeid’ als middel om ‘zijn brood te verdienen’, zich bestaansmogelijkheden te verschaffen of, in voorkomend geval, alle waren en diensten die het mogelijk maken om de persoonlijke behoeften te bevredigen.

Zolang de economie fundamenteel monetair blijft, zolang de bevrediging van het grootste deel van de behoeften afhangt van de hoeveelheid geldeenheden die men bezit en zolang, onder de voorwaarden van relatief tekort, de rantsoenering door de portemonnee de distributie beheerst, is het niet te vermijden dat de strijd van allen tegen allen voor het toe-eigenen van het grootste deel van deze geldeenheden blijft voortbestaan. Zolang de uitoefening van bepaalde sociale functies een gemakkelijker toe-eigening impliceert van relatief zeldzame waren en diensten is het onvermijdelijk dat verschijnselen als carrière maken, begunstiging van familieleden, corruptie, slaafsheid tegenover de ‘meerderen’ en onbeperkte heerschappij jegens de ‘minderen’ wijd verbreid blijven. De afwezigheid van een echte democratie van producenten, consumenten en burgers, van de strikte en vrije controle die zij uitoefenen op de werkzaamheden van administrateurs en chefs, van de mogelijkheid om dezen te vervangen zonder in botsing te komen met een collectief georganiseerde weerstand en zonder buiten de wet te treden: al deze lacunes benadrukken slechts de corrumperende invloed van het geld op alle sferen van het sociale leven. Het overleven van de geld- en de markteconomie impliceert uiteraard het voortbestaan van de verschijnselen van algemene omkoopbaarheid van het leven, die veroorzaakt werden door hun verschijning in de natuurlijke gemeenschapseconomie. Als tijdens de overgangsperiode van de economie de toegang tot het comfort geïnstitutionaliseerd was geweest in plaats van verhandelbaar met geld, zou de invloed van de omkoopbaarheid eerder indirect dan direct worden, hetgeen niet betekent dat ze daarom minder groot zou zijn. De openbare debatten die zich in de USSR hebben voorgedaan inzake de misbruiken die de radeloze wedloop om te worden toegelaten tot de universiteiten met zich meebracht, zijn op dit punt zeer welsprekend geweest (1).

De autoriteiten en invloedrijke auteurs die in de USSR en elders steeds maar verzekeren dat men eerst een ‘nieuwe mentaliteit moet scheppen’, dat de arbeid eerst een ‘als dusdanig aangevoelde individuele noodzakelijkheid’ moet worden alvorens men de materiële prikkels kan afschaffen en kan overgaan tot de distributie volgens de behoeften,[2] geven blijk van een ware ‘voluntaristische afwijking’ en keren een toch duidelijk causale betrekking om. In werkelijkheid moet eerst de ondergang van de monetaire economie bereikt worden dankzij een productie van overvloed aan goederen en diensten, alvorens de psychologische revolutie zich ten volle kan uiten, alvorens een nieuw socialistisch bewustzijn zich kan ontplooien in plaats van de egoïstische mentaliteit van de oude mens. Tijdens de periode van de overgangsmaatschappij en vooral in de USSR zijn het niet de ‘kapitalistische overblijfselen’ die een streven naar individuele verrijking bepalen, maar veeleer de dagelijkse realiteit van een door het geld gerantsoeneerde distributie. Onder deze voorwaarden een ‘communistisch bewustzijn’ willen scheppen door te strijden tegen de ‘overblijfselen van het kapitalistisch verleden’ is een ware sisyfusarbeid ondernemen.

Voordat de verworven mentaliteit van de individuen als essentiële drijfveer van het economisch gedrag kan verdwijnen, is het noodzakelijk dat deze individuen de ervaring hebben opgedaan dat de maatschappij is uitgegroeid van stiefmoeder tot een vrijgevige en begrijpende moeder, die automatisch alle fundamentele behoeften van al haar kinderen bevredigt. Het is noodzakelijk dat deze ervaring weer binnendringt in de onbewuste sferen van de individuen waar ze echo’s zal ontmoeten van het gemeenschapsverleden die nooit volledig werden uitgewist door de gevolgen van zevenduizend jaar uiting van de mens door de mens. Het is noodzakelijk dat deze ervaring uitloopt op een bewustwording, en beter nog, op de vorming van nieuwe gewoonten en gedragingen, opdat de psychologische revolutie voltooid zou kunnen worden en de oude mens zou kunnen sterven om plaats te maken voor de socialistische of communistische mens van de toekomst.

Als de marxisten van mening zijn dat de overvloed een noodzakelijke voorwaarde is voor de opkomst van een volledig ontplooide socialistische maatschappij, dan is het in deze zin en om deze reden. De nieuwe levenswijze kan slechts ontstaan uit een integratie van een nieuwe productiewijze en een nieuwe distributiewijze.[3] Het gaat niet om de socialistische moraal te prediken; het gaat erom sociale en psychologische materiële voorwaarden te scheppen opdat ze door de grote meerderheid als vanzelfsprekend zou worden toegepast.

Individueel salaris en sociaal salaris

Het begrip salaris wordt door verscheidene karakteristieken gedefinieerd. De drie belangrijkste zijn die van betaling (prijs) in geld, in ruil voor een geleverde hoeveelheid arbeid (arbeidstijd); die van strikt tot de geleverde hoeveelheid arbeid beperkte betaling door de juist gemeten duur van de verschaffing van arbeidskracht; en die betaling die het gevolg is van verkoop van arbeidskracht aan de verkoper opgelegd als hij consumptiegoederen wil verwerven die onmisbaar zijn voor zijn levensonderhoud. Deze definities behouden hun waarde zowel in de na-kapitalistische maatschappij (periode van overgang van het kapitalisme naar het socialisme), als in de kapitalistische en voor-kapitalistische maatschappij, in de mate waarin het salaris bestaat, op zijn minst als overheersende beloningsvorm voor de arbeid geleverd aan de individuele eigenaren van productiemiddelen of aan de staat, collectief eigenaar.

Het argument dat er geen bezoldiging meer is vanaf het ogenblik dat er collectief bezit van de productiemiddelen is ‘omdat een arbeider zijn arbeidskracht niet aan zichzelf kan verkopen’, is een grove drogreden. Collectief bezit betekent bezit van de collectiviteit, en niet bezit van alle individuele leden van de collectiviteit. Een lid van een coöperatie kan zeer goed een auto, individueel bezit, verkopen aan de coöperatie waarvan hij deel uitmaakt; evenzo kan een arbeider aan de collectiviteit waarvan hij deel uitmaakt zijn arbeidskracht, individueel bezit, verkopen. De noodzaak om deze verkoop te doen ten einde zich de nodige bestaansmiddelen aan te schaffen getuigt van het voortbestaan van de bezoldiging, evenzeer vanuit het oogpunt van de vorm van de ruilhandeling (verkoop tegen een bepaalde monetaire prijs) als van de inhoud (de arbeider ontdoet zich van de enige waar waarover hij beschikt en waarvan hijzelf de gebruikswaarde niet kan aanwenden, om andere waren te kunnen verwerven waarvan de gebruikswaarde onontbeerlijk is voor zijn voortbestaan en dat van zijn gezin, en die hij zonder ruil niet kan verwerven).

Maar vanaf de periode van de monopolies en van de opkomst van een machtige arbeidersbeweging in de hooggeïndustrialiseerde landen is het individuele salaris niet langer de enige vorm van beloning van de individuele arbeid. Daarnaast verschijnt het sociale dividend of sociale salaris (4). Dit is het geheel van de prestaties die door de maatschappij aan het individu wordt geleverd, onafhankelijk van wat deze er individueel in ruil voor heeft gegeven: lager (en later middelbaar) onderwijs; gratis schoolmaaltijden; gezondheidszorg; dienstverlening door het ziekenhuis of zelfs gratis farmaceutische producten; gratis parken, musea en sportterreinen; gratis of schijnbaar gratis gemeentelijke diensten zoals straatverlichting, enzovoort.

Men moet het natuurlijk eens zijn over de betekenis van de term ‘gratis onderwijs’ of ‘gratis gezondheidszorg’. De kosteloosheid bestaat slechts voor het individu; de maatschappij moet deze diensten natuurlijk ‘betalen’, dat wil zeggen een deel van haar hulpbronnen (van haar globaal beschikbare arbeidstijd) besteden aan de bevrediging van deze behoeften. Het ‘sociale salaris’ is dus de socialisatie van de kosten van de bevrediging van een bepaalde hoeveelheid behoeften van alle burgers.

Dit ‘sociale salaris’ geeft ons, potentieel althans, een beeld van de toekomstige distributiewijze, dat wil zeggen de economie gericht op de bevrediging van de behoeften van alle burgers. De economie gebaseerd op de behoeftebevrediging is tegengesteld aan de wareneconomie in de mate waarin ze deze behoeften a priori bevredigt, waarin ze een verdeling tot stand brengt die onafhankelijk is ten opzichte van een exact gemeten tegenprestatie (de ruil!) die haar door het individu wordt geleverd.[4] Zelfs in de kapitalistische maatschappij werkt de kosteloosheid van het lager onderwijs onafhankelijk van het feit of de ouders van het kind hun belastingen al dan niet betalen, of ze al dan niet nuttige arbeid voor de gemeenschap verrichten, of ze ‘goede burgers’ zijn of doortrapte misdadigers.

Dit ‘sociale salaris’ prefigureert slechts de distributiewijze volgens de behoeften; het geeft er geen getrouw beeld van, zelfs niet in de gemeenschappen in overgang van het kapitalisme naar het socialisme (behalve misschien in de veronderstelling van een dergelijke overgang in de rijkste landen). Inderdaad wordt slechts de monetaire handelsvorm van het salaris verlaten; de krenterig afgepaste en armzalige inhoud ervan bestaat nog steeds.

Omdat we ons nog altijd in een economie van semi-tekort bevinden, worden de sociale voorzieningen meestal stiefmoederlijk behandeld. Hun verdeling hangt meer af van de rantsoenering dan van de overvloed; soms wordt ze zelfs begeleid door een verplichting (onderwijs, inenting enzovoort). De overbevolkte klassen, de geneeskunde aan de lopende band (of ‘uitverkoopgeneeskunde’) en de ‘gratis’ klanten die systematisch verwaarloosd worden in het voordeel van ‘betalende’ klanten, verbinden deze embryonale vormen van ‘sociaal salaris’ meer aan de warenmaatschappij die hen veroorzaakt dan aan de socialistische maatschappij die de weg naar de overvloed moet banen.[5] Slechts in enkele grensgevallen kan de oneindig rijkere, vrijere en meer gevarieerde inhoud van de socialisatie van de kosten zich uiten: kosteloze bibliotheken die vrijwel het hele gamma van gevraagde boeken aanbieden (en dan moeten de beschikbare plaatsen er nog niet strikt beperkt zijn!), gratis parken en musea die aan alle burgers de mogelijkheid bieden om dezelfde genoegens te beleven die eertijds voorbehouden waren aan enkele rijke of ontwikkelde bevolkingslagen.

De geweldige ontwikkeling van de productiekrachten tijdens de overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme maakt het mogelijk om twee processen te verzekeren die de distributiewijze radicaal zullen wijzigen: enerzijds moet het ‘sociale salaris’ meer en meer zijn ‘ideale’ norm benaderen, die van de overvloed; anderzijds moeten meer en meer goederen en diensten progressief overgaan van de categorie van de goederen verdeeld door de ruil (aankoop) naar de categorie van de goederen verdeeld volgens de behoeften.

De voorwaarden die voorafgaan aan deze verandering van verdelingswijze zijn nog verbonden met de noodwendigheden van een maatschappij gebaseerd op de semi-schaarste. Alvorens zich los te maken van de zware belasting van duizenden jaren economische berekening moet de maatschappij kunnen rekenen op een duidelijkere en juistere manier dan ooit te voren. De eerste goederen en diensten waarop de nieuwe verdelingsnormen toegepast kunnen worden, zijn diegene:

1. die zeer homogeen zijn;

2. waarvan de vraag ernaar niet elastisch is geworden ten opzichte van én de daling van de prijzen én de verhoging van de inkomens;

3. die moeilijk gebruikt kunnen worden als vervangingsgoederen of -diensten voor andere goederen of diensten die nog verdeeld worden volgens de ruilnormen van de wareneconomie;

4. waarvan de verdeling tegen betaling in geld een duidelijke onrechtvaardigheid in zich draagt (beperkt in feite het nationale inkomen), terwijl de gratis verdeling het sociale welzijn aanzienlijk verhoogt (de potentiële bron vormt van een mogelijke stijging van de groei van het nationale inkomen).

Kortom, de maatschappij socialiseert eerst de kosten van de behoeftebevrediging in die gevallen waarin die socialisatie geen aanzienlijke verhoging van deze kosten meebrengt. Wanneer de vraag naar een product niet-elastisch is geworden tegenover elke prijsdaling of elke inkomensverhoging, brengt de socialisatie van de productiekosten van dit product geen enkele bijkomende last mee voor de gemeenschap in haar geheel. Dit is bijvoorbeeld het geval met het zout in elke industrieel ontwikkelde maatschappij, zout waarvan de consumptie nog nauwelijks varieert – in normale tijden noch bij een wijziging van de prijs, noch bij die van het inkomen van de burgers (7).

De economische wet die het afsterven van de wareneconomie regelt, kan op de volgende manier geformuleerd worden: naarmate de gemeenschap zich verrijkt en de planeconomie een grote ontplooiing van de productiekrachten verzekert, verwerft deze gemeenschap de nodige hulpmiddelen om de socialisatie van de kosten van de bevrediging van een stijgend aantal behoeften voor alle burgers te verwezenlijken. En naarmate het levenspeil van de burgers stijgt, verwerven meer en meer goederen en diensten een vraagelasticiteit die het nulpunt benadert of zelfs negatief wordt ten opzichte van prijsdaling en inkomensverhoging. Met andere woorden: om deze redenen maakt de vooruitgang van de planeconomie het mogelijk om meer en meer goederen en diensten te doen overgaan naar de categorie van diegene die verdeeld kunnen worden volgens de behoeften!

In de rijkste landen hebben reeds vandaag de behoeften naar het basisvoedingsproduct – brood in het westen – een negatieve elasticiteit verworven ten opzichte van de stijging van de inkomens. In België schommelen de jaarlijkse uitgaven voor brood bij een nationaal inkomen van bijna 500 miljard frank rond de 8 miljard frank dit is minder dan 2 % (8). In de Verenigde Staten is de consumptie van alle vormen voor de voeding bestemde granen gedaald van een gemiddelde van 3,77 schepels per inwoner in 1937-1941 3,28 schepels in 1948 en tot 2,80 schepels in 1959 (9). Hetzelfde geldt voor het stedelijk openbaar vervoer in vele centra van de hooggeïndustrialiseerde landen. In al deze gevallen zijn de economische voorwaarden voor een verdeling van deze goederen (brood of rijst) en diensten (stedelijk openbaar vervoer) door socialisatie van de kosten, dat wil zeggen door de distributie volgens de behoeften, reeds vandaag geheel aanwezig. Bij deze goederen en diensten moet men diegene voegen die men volgens Cassel ‘collectieve behoeften’ noemt: onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort (10).

Fundamentele behoeften en bijkomstige behoeften – vrije consumptie en rationele consumptie

Vele auteurs geven de mogelijkheid toe van een dergelijke gedeeltelijke omvorming van de distributiewijze. Maar meestal betwisten ze dan de mogelijkheid dat ze zich veralgemeent. Ontstaan er niet voortdurend nieuwe behoeften, naarmate de ‘klassieke’ behoeften worden bevredigd? (12).[6] Is het mogelijk om geleidelijk alle producten te doen overgaan naar de categorie van diegene die verdeeld worden volgens de behoeften, zonder terzelfder tijd een veralgemeende verspilling van sociale hulpbronnen te veroorzaken en bijgevolg op andere terreinen weer een tekort te zien optreden? Variëren de verscheidenheid en de kwaliteit van de producten die zelfs maar de meest elementaire behoeften zoals voeding, kleding en huisvesting bevredigen, niet tot in het oneindige? Zal de inspanning om de ruil en het geld in deze gebieden af te schaffen niet uitlopen op troosteloze uniformiteit en het ontbreken van een vrije keus?

Laten we eerst en vooral het probleem van de verscheidenheid van de behoeften onderzoeken. Een antropologische en historische studie die enigszins ernstig is, zal juist hun verbazingwekkende stabiliteit aantonen: de voeding, de kleding, de huisvesting (en onder bepaalde klimatologische omstandigheden de verwarming), de bescherming tegen wilde dieren en de wisselvalligheden van het weer, het verlangen naar versiering en naar de oefening van de lichaamsspieren en het behoud van de soort vormen een half dozijn fundamentele behoeften die sinds het ontstaan van de homo sapiens niet veranderd blijken en vandaag nog het overgrote deel van de consumptie-uitgaven behelzen (13).

Wanneer we hier de behoeften aan hygiëne en gezondheid (eenvoudige uitingen van het behoudsinstinct op een zeker bewustzijnsniveau) en de behoeften aan ontspanning (eenvoudige uitbreidingen van de behoefte aan versiering, lichaamsoefening en kennis, die zo oud zijn als de menselijke soort) aan toevoegen, dan hebben we de schijnbare totaliteit van de uitgaven voor consumptie, zelfs van de rijkste landen ter wereld, in verband gebracht met een klein aantal fundamentele behoeften die veeleer antropologische karakteristieken dan uitvloeisels van bijzondere historische omstandigheden zijn.

Omdat deze behoeften in de grond onveranderlijk zijn sinds het verschijnen van de mens op aarde, en omdat zelfs de rijkste bezittende klassen in het verleden hun uitgaven voor consumptie niet verheven hebben boven deze uitzonderlijk beperkte keus van geneugten, is er geen enkele reden om te veronderstellen dat de opkomst van een socialistische maatschappij, van een overvloed aan producten en van een veel rijper individueel en sociaal bewustzijn dan in het verleden, omwentelingen op dit vlak teweeg zullen brengen. De wet van de ‘afnemende rendementen’ is nergens beter van toepassing dan op het gebied van de intensiteit van de behoeften (15). De eerste tegenwerping is hiermee dus van de baan.

Onderzoeken we nu de schijnbaar onbegrensde verscheidenheid van de middelen waarmee deze enkele fundamentele behoeften bevredigd worden. Er is vooreerst het probleem van de hoeveelheid producten om in deze behoeften te voorzien. Wat dit betreft, heeft de geschiedenis via de bezittende klassen van onze tijd reeds een antwoord gegeven. Tussen de dikke country squire uit het begin van de negentiende eeuw die zich volpropte met roast beef en port wine, of de dikke burgerman uit ‘la belle époque’ met zijn maaltijden bestaande uit twintig gangen enerzijds, en de hedendaagse rijke kapitalist die slank en sportief is en voortdurend zijn gewicht in het oog houdt anderzijds, is de evolutie onmiskenbaar. Met de toename van de inkomens heeft de groeiende consumptie van voedsel plaats gemaakt voor een meer rationele consumptie; het criterium van de gezondheid heeft het gewonnen van dat van de blinde of pronkerige genietingen. Deze evolutie komt niet zozeer overeen met een ethische vooruitgang als wel met de eisen van zelfbehoud, van het individueel belang zelf.

Op het gebied van de kleding is de situatie dezelfde. Op dit vlak, vooral bij vrouwen, zijn de hoeveelheid kleding die verbruikt wordt zonder de gezondheid te schaden en de mogelijkheid tot verkwisting (kleren die slechts een- of tweemaal worden gedragen) veel groter dan op het vlak van de voeding. Wanneer hier echter de rem van de gezondheid niet speelt, dan treedt die van het comfort en de smaak snel in werking. Bij afwezigheid van lakeien en dienaren is het zeer weinig comfortabel om dikwijls van kleding te veranderen of zelfs er te veel van te bezitten. Al doen zich inderdaad bij de ‘nieuwe rijken’ op dit gebied voortdurend overdrijvingen voor, toch merken verscheidene sociologen op dat bij de rijkste families van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten een ware ommekeer plaatsvindt; gebruikte, maar comfortabele kleren, of simpelweg kleding waar men van houdt, worden verkozen boven splinternieuwe of steeds vernieuwde kleding (16). Anderen spreken zelfs van een ware stijlevolutie in de kleding, evolutie die ze als volgt karakteriseren: ‘[...] eerst een blijvende tendens naar uniformiteit: de kleding die gedragen wordt door mensen met een bescheiden inkomen benadert wat uiterlijk en materiaal betreft de kleding die gedragen wordt door hen met een hoog inkomen; vervolgens een daling van het aantal accessoires, hetgeen een neiging tot grotere eenvoud uitdrukt; uiteindelijk en meer in het nabije verleden een “accent” op het jeugdig aspect van de kleding’ (17).

Dezelfde situatie op het gebied van de huisvesting en de meubilering. Wanneer de huisknechten en zelfs de werkvrouwen verdwijnen – en het gemiddelde inkomensniveau evenals de sociale afkeuring zullen hen zeker doen verdwijnen in de overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme! – is er een grens aan het aantal kamers dat men kan verlangen (en verkrijgen) voor zijn huisvesting, een grens die juist wordt bepaald door het individueel comfort. Behalve door een handvol miljonairs wordt vandaag al het appartement met een maximum aan comfort door de meerderheid van de burgerij verkozen boven de kastelen van de negentiende eeuw. In plaats van de met meubilair en snuisterijen volgestouwde kamers van weleer legt de evolutie van comfort en smaak een meubilering op waarvan de soberheid en het functionele karakter de kwantitatieve accumulatie relatief sterk limiteren. De tendens gaat zelfs tot een vrijwillige beperking van het aantal gadgets (18).

Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat deze tendensen, die zich reeds in de laatste fase van de kapitalistische maatschappij uiten, ondanks een schreeuwende sociale ongelijkheid en onbeperkte verspillings mogelijkheden voor de bezittende klassen, zich zouden omkeren tijdens de periode van overgang van het kapitalisme naar het socialisme, of in de socialistische maatschappij zelf. Het is integendeel oneindig waarschijnlijker dat de rationele consumptie er meer en meer tot ontplooiing zal komen in het nadeel van de consumptie die louter door grillen ingegeven wordt, door praalzucht, door gebrek aan smaak of zin voor maat, consumptievormen die, in de kapitalistische maatschappij, minder ‘aangeboren zijn bij de verbruiker’ dan gedicteerd en geconditioneerd door het algemene sociale klimaat en de inspanningen van de reclame.

Blijft te onderzoeken het probleem van de verscheidenheid en de kwaliteit van de producten die, bij gebrek aan het probleem van de hoeveelheid, het moment kunnen uitstellen waarop de vraag niet-elastisch wordt tegenover prijs en inkomen. De verschijnselen van verscheidenheid en kwaliteit worden vandaag met name gedicteerd door de mode, de sociale afzondering en door de technische vooruitgang (de ‘nieuwe producten’). Welnu, al deze verschijnselen zijn uiteindelijk onafhankelijk van de individuele grillen; zelfs in de kapitalistische gemeenschap zijn het sociale verschijnselen, sociaal geleid, indien niet bewust bepaald.

De mode in een typisch sociaal verschijnsel, waarvan de impuls komt van de kant van de producenten (de ‘scheppers’) en niet van de consumenten. Het zijn enkele grote Parijse couturiers die de mode ‘maken’, en niet het ‘publiek’. Reeds vandaag is voor het overgrote deel van de consumenten het gamma van de verscheidenheid verbazend klein en absoluut niet onbeperkt. Op een gegeven ogenblik zijn er geen oneindig aantal stijlen die ‘samen bestaan’; er zijn er slechts enkele. Zelfs in de ambachtelijke en individuele ‘haute couture’ van vandaag zijn er geen ‘duizenden’ verschillende modellen; hun aantal is beperkter dan men zou denken. En naast deze ambachtelijke modellen, bestemd voor enkele rijken, is er een klein gamma van in serie vervaardigde modellen, bestemd voor de grote massa. Een socialistische economie zou hoogstwaarschijnlijk de huidige waaier van verscheidenheid veel meer kunnen openen, veeleer dan hem te moeten sluiten om in staat te zijn over te gaan tot de verdeling volgens de behoeften. Om dit te doen zou ze steunen op de wet van de grote aantallen, op de bestendigheid van de fysieke vereisten, op de opvoedende functie van de ‘socialistische reclame’, op opiniepeilingen, op openbare wedstrijden en andere technieken die het mogelijk maken om werkelijk uit te gaan van de smaak en de verlangens van de consumenten om het productieassortiment vast te stellen. Daarom kunnen we Oskar Lange en H.D. Dickinson niet volgen wanneer ze de wareneconomie voor alle kwaliteitsproducten willen behouden in een socialistische maatschappij (19).

Wat betreft de nieuwe producten kunnen we stellen dat hun seriefabricage, hun ‘lancering’ op de markt, dat wil zeggen hun verdeling op grote schaal onder de consumenten nu al wordt bepaald door de producerende firma’s en niet door de grillen van de consument. Zij is dus wis en waarachtig ‘gepland’ – maar gepland door een handjevol kapitalistische firma’s uitsluitend volgens criteria van persoonlijke winst, en niet volgens de objectieve, rationele behoeften de collectiviteit van de individuen die haar samenstellen. Hoe kan men inderdaad spreken van ‘dringende behoeften’ van de consument aan producten waarvan hij het bestaan niet kent, van ‘dringende behoeften’ die zich op geen enkele wijze kenbaar maken tot op het ogenblik dat, als bij toeval, de producent zijn nieuw product op de markt lanceert (20)?

Een socialistische maatschappij zou deze planning natuurlijk niet overlaten aan de ‘meesters’ van de productie en het ‘lanceren’. Zij zou dubbel gebruik en duidelijke verspillingen vermijden. Maar zij zou in veel grotere mate dan vandaag rekening houden met de werkelijke verlangens van de consumenten, door het aanwenden van alle technieken van opiniepeiling, directe ondervraging en vergaderingen van burgers. Zij zou ook hier het keuzegamma uitbreiden in vergelijking met de huidige toestand. En daarop het vlak van de duurzame consumptiegoederen de numerieke bepaling van de behoeften veel gemakkelijker en juister kan gebeuren, en de verspilling gemakkelijk opgespoord kan worden, kan men veel eenvoudiger de benodigde hoeveelheid producten die men moet opslaan, bepalen om een niet-elasticiteit ten opzichte van prijzen en inkomens te verkrijgen.

Een bepaalde onzekerheidsmarge kan natuurlijk blijven bestaan. Een conflict tussen de socialisatie van bepaalde huishoudelijke karweien en hun individuele aanpak met behulp van geperfectioneerde mechanische hulpmiddelen blijft lange tijd, zo niet altijd, mogelijk. De was- en afwasmachine zullen in trek blijven, zelfs wanneer een zeer uitgebreid en zeer handig net van restaurants en wasserijen zijn diensten van hoge kwaliteit gratis ter beschikking van alle burgers stellen. Een socialistische maatschappij zal nooit aan haar leden het verplicht gebruik van openbare diensten opleggen door te weigeren hen de middelen ter beschikking te stellen om op individuele manier van deze diensten gebruik te maken. Daar ze alle rationele behoeften van de mens wil bevredigen, zal ze de periodiek terugkerende behoefte aan afzondering en eenzaamheid eerbiedigen, die het dialectisch en blijvend gevolg is van het sociale karakter van de mens. Hoewel de particuliere auto als stedelijk transportmiddel duidelijk irrationeel is, blijft hij veruit het meest soepele vervoermiddel voor ontspanningsreizen op korte en halflange afstand; en zelfs wanneer de reizen per vliegtuig, trein en autobus gratis zullen zijn, zullen de mensen een particuliere wagen blijven verlangen om hun eigen reisweg te kunnen volgen, daar te stoppen waar treinen en autobussen niet stilhouden of eenvoudig om alleen te zijn. Een socialistische maatschappij zal deze verlangens eerbiedigen en verre van ze te veroordelen als ‘kleinburgerlijke overleveringen’ zal ze zich inspannen om deze behoeften te bevredigen, behoeften waarvan het rationele karakter aan niemand die te goeder trouw is, ontgaat.

Er bestaat dus geen enkele noemenswaardige belemmering voor de progressieve veralgemening van de nieuwe distributiewijze, de verdeling volgens de behoeften die geen exact gemeten hoeveelheid arbeid meer als tegenprestatie vereist. Integendeel, de huidige evolutie die toch al bedorven wordt door alle inwerkingen van een sociaal milieu dat gedomineerd wordt door het geld, de uitbuiting, de ongelijkheid, de drang om ‘er te komen’ op kosten van de buurman, schetst reeds duidelijk de grote lijnen van de toekomstige evolutie van de consumptie. De overvloedige en vrije consumptie, verre van een verbruik te zijn dat zich zonder beperking zal ontwikkelen tot spilzucht en onredelijke grilligheid, zal meer en meer de vorm aannemen van rationele consumptie.[7] De eisen van fysieke gezondheid en van mentaal en psychisch evenwicht zullen meer en meer de andere drijfveren van het menselijk gedrag overstijgen. Ze zullen logischerwijze de voornaamste bekommernissen zijn van de mens wiens fundamentele behoeften bevredigd zullen zijn. Tot deze conclusie komen, vereist geen enkele ‘idealisering’ van de mens. Zoals het voorbeeld van de voeding van de hedendaagse kapitalisten heeft aangetoond, komt het integendeel overeen met de natuur zelf van ‘de naakte aap’ met zijn meest evidente lichamelijke belangen.

Ota Sik (21) onderscheidt economische en niet-economische behoeften. Dit onderscheid kan vanuit het standpunt van de formele analyse nuttig zijn, maar het dreigt een gevaarlijke verwarring teweeg te brengen wanneer het erom gaat de voorwaarden voor de komst van een distributiewijze gebaseerd op de behoeftebevrediging te definiëren. Het probleem wordt beperkt tot dat van de verdeling van materiële goederen en diensten die momenteel nog te kampen hebben met semi-schaarste, maar die in de toekomst ongetwijfeld in overvloed beschikbaar zullen zijn. Een deel van de door Sik genoemde ‘culturele behoeften’ moeten in deze categorie worden opgenomen (behoefte aan artistieke hulpmiddelen; behoefte aan vervoermiddelen om te reizen; behoefte aan opvoedingsmogelijkheden, enzovoort). Maar een ander deel van deze ‘behoeften’ zijn duidelijk geen goederen of diensten meer: behoefte aan onderzoek, aan scheppende activiteit, aan het verstrekken van onderwijs, enzovoort. Het gaat hier in werkelijkheid om steeds meer ingewikkelde en edele vormen van activiteit, van een steeds meer universele menselijke praxis. Als we dit alles samenbrengen in dezelfde categorie van ‘behoeften’, dan lopen we het risico om misverstanden uit te lokken.

Afsterven van de wareneconomie en de geldeconomie

Wanneer het ‘sociale salaris’ slechts betrekking heeft op een oneindig klein gedeelte van de globale consumptie, dan blijven zijn fundamentele psychologische en sociale verwikkelingen beperkt of zelfs totaal verborgen. Het sociale klimaat van het kapitalisme bederft alles wat het aanraakt, zelfs de kiemen van de toekomstige maatschappij die langzaam in zijn schoot ontspruiten.

‘Hollingshead heeft ontdekt dat zelfs bij de consultaties in het hospitaal, waar geld geen rol speelt,’ iemand meer kans heeft om door het best gekwalificeerde personeel verzorgd te worden en dat hij met meer aandacht wordt gevolgd naarmate hij een hogere sociale positie bekleedt. Over het algemeen vertrouwt men zieken uit lagere klassen toe aan studenten, uit de middenstand aan co-assistenten, terwijl de doktoren zich beperken tot de elite. Men heeft vastgesteld dat men achtmaal meer geld uitgaf voor de verzorging van een zieke uit klasse II dan voor een uit klasse V. De elite zal recht hebben op individuele psychotherapeutische behandelingen, terwijl men de anderen elektroshocks en kalmeringsmiddelen zal toedienen.

‘De leiders van het ziekenhuis waren stomverbaasd toen Hollingshead hen zijn bemerkingen overbracht. Deze discriminatie was zeker niet vrijwillig. Een zelfde situatie wordt aangetroffen in de gestichten waar, onafhankelijk van de financiële mogelijkheden van de families, een schizofreen van de klasse III veel meer kans heeft om door psychotherapie geholpen te worden dan zijn buurman van klasse IV of V die tegelijk met hem werd opgenomen. Men zal deze laatste misschien één of twee reeksen behandelingen met elektroshocks of medicijnen laten ondergaan; wanneer ze mislukken dan zal de zieke aan zijn lot worden overgelaten en meer en meer wegzinken in het eigen wereldje van zijn eenzaamheid’ (22).

Maar wanneer het ‘sociale salaris’ zich uitstrekt tot het grootste deel van de individuele consumptie,[8] dan treden zijn economische, sociale en psychologische verwikkelingen bruusk op de voorgrond. Tot dan hielden de economische groei en de verhoging van het levenspeil altijd een uitbreiding van de geld- en wareneconomie in, de periode van overgang van kapitalisme naar socialisme niet uitgesloten (24). Nu impliceren ze integendeel een hoe langer hoe meer uitgesproken inkrimping van de gemeten ruilhandelingen en de interventie van het geld.

Eerst om duidelijk economische redenen. Als een groeiend deel van de behoeften wordt bevredigd zonder dat er gelduitgaven door de consumenten plaatsvinden, dan hebben deze uitgaven dus betrekking op een steeds beperkter gedeelte van het economische leven. Welnu, als stijgende geldinkomens verdeeld worden om een steeds beperkter aantal goederen en diensten te verwerven, dan worden onnodige spanningen verwekt. Men zou ofwel moeten overgaan tot een onmatige prijsstijging in deze sector, of men zou kunstmatig de constante schepping van ‘nieuwe’ producten moeten stimuleren, kunstmatig het optreden van ‘nieuwe behoeften’ moeten verwekken, of ook nog een groeiend deel van deze geldinkomens door belastingen moeten neutraliseren. De geldcirculatie zou voortdurend nietiger en nuttelozer blijken. In de praktijk zouden de producenten steeds stijgende ‘salarissen’ ontvangen, waarvan echter een steeds groter deel aan de bron zou worden achtergehouden, terwijl de rest zou worden besteed aan steeds beperktere en bijkomstigere doelen. Het geld zou dus in elk geval uit de essentiële economische kringlopen, die de fundamentele en normale behoeften bevredigen, worden gestoten om zich voornamelijk terug te trekken in de periferie van het economische leven (uitgaven voor praal, spelen, luxe-uitgaven, waarop de socialistische maatschappij meer en meer een moreel verbod zal leggen en waarover zij strafbelastingen zal heffen).

De meest logische oplossing zou dus zijn om het bedrag van de salarissen en individuele uitkeringen te verlagen en niet te verhogen, om de geldcirculatie te beperken naarmate de nieuwe distributiewijze volgens de behoeften zich uitbreidt en algemeen wordt. Het ‘individuele salaris’ zou dan meer en meer een kleine bijkomende premie worden om de verdeling te verzekeren van de laatste ‘zeldzame’ goederen en diensten, de laatste overblijfselen van een ‘standing’ die geërfd werd van de periode van sociale ongelijkheid. Vanaf het ogenblik dat de overvloed zich uitstrekt over een toenemend gamma van goederen en diensten zou het meer en meer zijn functie van vrijwaring van de vrije keus van de consument verliezen. De ‘keuze’ zal zich beperken tot het besteden van zijn tijd aan verplaatsingen naar dit of dat distributiepunt, tot het verdelen van zijn tijd tussen deze of gene vorm van consumptie, en niet tot het vervangen van de ene uitgave door een andere. De wareneconomie, de geldeconomie en de economie van semi-schaarste zullen beginnen te verdwijnen.

Het is niet alleen de logica van de nieuwe distributiewijze die deze ondergang van de warenproductie zal meebrengen. De automatisering brengt op het gebied van de productie dezelfde logische noodzaak mee. De productie van een overvloed aan goederen en diensten wordt inderdaad begeleid door de steeds snellere eliminatie van elke levende directe menselijke arbeid uit het productieproces en zelfs uit het distributieproces (automatische elektrische centrales; telegeleide goederentreinen; zelfbedieningsverdelingscentra; gemechaniseerde en geautomatiseerde kantoorarbeid, enzovoort). Maar de eliminatie van de levende menselijke arbeid uit de productie is ook de eliminatie van het salaris uit de kostprijs![9] Deze laat zich dus meer en meer herleiden tot de ‘kosten’ van de handelingen tussen bedrijven (aankoop van grondstoffen en afschrijving van de vaste installaties). Als deze bedrijven eenmaal gesocialiseerd zijn, gaat het veel minder om een berekening in effectief geld dan om een berekening in rekeneenheden (in ‘ideaal geld’).

Daar de diensten langer niet-geautomatiseerd blijven, zal de geldeconomie dus een toevlucht zoeken in de transacties diensten-diensten, en de transacties diensten-consumenten, en de publieke sector-diensten. Maar naarmate de grote diensten op hun beurt geautomatiseerd worden (met name: de openbare diensten, de automaten om drank en courante en gestandaardiseerde gebruiksgoederen te leveren, wasserijen, enzovoort), zal de monetaire economie zich meer en meer beperken tot de ‘persoonlijke diensten’ waarvan de belangrijkste (geneeskunde en onderwijs) toch al de eerste zijn die de radicale opheffing van de monetaire verhoudingen zullen kennen vanwege hun sociale voorrang. Uiteindelijk zal de automatisering de monetaire economie nog slechts laten voortbestaan aan de periferie van het sociale leven: werkvrouwen en huisknechten, spelen, prostitutie, enzovoort. Maar wie zal nog zulke karweien willen opknappen in een socialistische maatschappij, die alle burgers niet alleen een zeer hoog levens- en veiligheidsniveau, maar ook een algemene herwaardering van de ‘arbeid’ die meer en meer intellectuele, scheppende arbeid wordt, waarborgt. De socialistische automatisering voert de wareneconomie naar het absurde en zal haar afsterven bewerkstelligen.

Dit afsterven, begonnen in de distributiesfeer, zal zich langzamerhand naar de productiesfeer verplaatsen. Reeds gedurende het tijdperk van overgang van kapitalisme naar socialisme impliceren de socialisatie van de grote productiemiddelen en de planning een steeds algemenere vervanging van fiduciair geld door rekengeld in de circulatie van de productiemiddelen.[10] Alleen de aankoop van arbeidskracht en van grondstoffen in de sector die niet door de staat is overgenomen, brengen de tussenkomst van fiduciair geld met zich mee. Maar wanneer de verhoging van het levenspeil begeleid wordt door een daling en niet langer door een stijging van het individuele salaris, beginnen ook de bedrijfskapitalen te verdwijnen. Met de ‘industrialisatie van de landbouw’, met het afsterven, eerst van de private, daarna van de coöperatieve bedrijven, in de landbouw en in de distributie, strekt deze ondergang zich uit tot de betrekkingen tussen de productiebedrijven en deze sectoren. Het geld trekt zich dus achtereenvolgens meer en meer terug uit de betrekkingen tussen bedrijven, de betrekkingen tussen bedrijven en consumenten, de betrekkingen tussen bedrijven en eigenaars van arbeidskracht en de betrekkingen tussen bedrijven en leveranciers van grondstoffen. Het afsterven van het geld veralgemeent zich. Er bestaan nog slechts ‘rekeneenheden’ opdat een economie, gebaseerd op een boekhouding in arbeidsuren, het beheer van de bedrijven en de economie in zijn geheel zou kunnen leiden.

Economische revolutie en psychologische revolutie

Tot nu toe hebben we slechts de economische consequenties van de nieuwe distributiewijze, het afsterven van de wareneconomie en van het geld waartoe dat leidt, onderzocht. Nu gaat het erom de sociale en psychologische gevolgen ervan te onderzoeken, namelijk de totale ommekeer van de verhoudingen tussen de mensen, tussen de individuen en de gemeenschap, zoals ze ontstaan zijn uit duizenden jaren sociale ervaring, geboren uit de klassentegenstellingen en de uitbuiting van de mens door de mens.

De gratis verdeling van brood, melk en alle basisvoedsel zou een psychologische revolutie zonder precedent in de geschiedenis van de mens teweegbrengen.[11] Elk menselijk wezen zou voortaan verzekerd zijn van zijn voortbestaan en dat van zijn kinderen, alleen al door het feit dat hij een lid is van de menselijke gemeenschap. Voor de eerste maal sinds het verschijnen van de mens op aarde zullen de onzekerheid en de instabiliteit van het materiële leven verdwijnen, en daarmee de angst en de frustratie die deze onzekerheid verwekt bij alle individuen, indirect ook bij diegenen die tot de heersende klassen behoren (27). Welnu, het is deze onzekerheid voor morgen, deze noodzaak om zich ‘waar te maken’, om zijn bestaan te verzekeren in een heftige strijd van allen tegen allen, die aan de basis ligt van het egoïsme en het verlangen naar individuele verrijking sinds de kapitalistische gemeenschap bestaat en, in een zekere mate, sinds de wareneconomie zich heeft ontplooid. Alle materiële en morele voorwaarden voor het afsterven van het egoïsme als motor van het economisch gedrag zouden verdwenen zijn. De individuele eigendom van consumptiegoederen zou weliswaar een voordien nooit geëvenaarde uitbreiding kennen. Maar door de overvloed van deze goederen en de onbeperkte vrijheid tot hun toe-eigening zou de gehechtheid van de mensen aan het eigendom eveneens verdwijnen. Het is de aanpassing van de mens aan deze nieuwe levensvoorwaarden die de basis zou leggen van ‘de nieuwe mens’, de socialistische mens, voor wie de menselijke solidariteit en de samenwerking even ‘natuurlijk’ zouden zijn als vandaag de inspanning om individueel te slagen in het nadeel van de anderen is. De menselijke verbroedering zou niet langer een vrome wens of een schijnheilige aanroeping zijn, maar een natuurlijke en dagelijkse realiteit worden, waarop meer en meer de totaliteit van de sociale verhoudingen gebaseerd zullen zijn.

Zou een dergelijke evolutie ‘tegengesteld zijn aan de menselijke natuur’? Het is dit argument dat men in laatste instantie inroept tegen het marxisme, tegen het vooruitzicht van een maatschappij zonder klassen. Het wordt regelmatig naar voren geschoven door hen die deze menselijke natuur niet kennen, die steunen op groteske vooroordelen of vooringenomenheden, om zeden en gewoonten die ontstaan zijn binnen een bepaalde sociaaleconomische context te identificeren met zogenaamd ‘onveranderlijke’ biologische of antropologische kenmerken van de mens. Het wordt eveneens aangehaald door hen die ten koste van alles een concept van de mens trachten te handhaven dat steunt op het idee van de erfzonde en de onmogelijkheid van een ‘verlossing’ op deze aarde.

Maar de antropologie gaat uit van de idee dat wat eigen is aan de mens juist zijn aanpassingsvermogen is, zijn vermogen om zich een tweede natuur te scheppen in de cultuur, die het enige kader is waarin hij kan overleven, zoals A. Gehlen het formuleert (28).[12]

Deze vrijwel onbeperkte mogelijkheden tot aanpassen en leren zijn de belangrijkste antropologische karaktertrekken (29). De menselijke ‘natuur’ laat juist aan de mens toe om voortdurend het louter biologische te overschrijden, om voortdurend zichzelf te overtreffen.

De neiging tot mededinging, tot de strijd van allen tegen allen, tot de bevestiging van het individu door de verplettering van andere individuen is trouwens niet aan de mens eigen; zij ook is het product van een ‘gewoonte’, niet van een biologische maar van een sociale erfenis, het product van bepaalde sociale omstandigheden. De mededinging is geen ‘aangeboren’ neiging maar is sociaal verworven (30). Evenzo kunnen de samenwerking en de solidariteit systematisch verworven en doorgegeven worden als fundamentele sociale erfenis, van het ogenblik dat het sociale milieu in die zin gewijzigd wordt.

Méér nog: de bereidheid tot samenwerking, tot solidariteit, tot naastenliefde komt meer overeen met de specifieke biologische behoeften, met de fundamentele antropologische trekken, dan de neiging tot mededinging, strijd of verdrukking van anderen. De mens is niet alleen een sociaal wezen in sociaaleconomische, maar ook in de biologische zin van het woord. Van alle hogere zoogdieren is hij het die als zwakste geboren wordt, als minst beschermde, als minst bekwame tot zelfverdediging. De antropobiologie beschouwt de mens als een voortijdig geboren embryo, waardoor hij beschikt over een fysiologische organisatie die het hem mogelijk maakt een langere leertijd te doorlopen en een vrijwel onbeperkt aanpassingsvermogen te verwerven – dankzij de activiteit en de socialisatie tijdens het bestaan van een jaar als buitenbaarmoederlijk embryo. De fylogenese bevestigt hier de ontogenese, omdat deze vandaag algemeen aanneemt dat aan de oorsprong van de menselijke soort dezelfde processen van activering (geboorte van een weloverwogen praxis) en socialisatie liggen (31).

Vele onderzoekingen hebben aangetoond dat het ritme en de harmonie van de groei van baby’s een directe functie zijn van de hoeveelheid en de warmte van de sociale verhoudingen die ze aangaan, vooral met volwassenen (de moeder!), maar ook met kinderen van dezelfde leeftijd. Als deze vaststelling duidelijk is voor het aanleren van de taal, het voornaamste hulpmiddel voor de mentale groei, dan is ze verbazingwekkender maar niet minder juist vanuit algemeen fysiologisch oogpunt. Het herhaalde fysieke contact is één van de sleutelfactoren van de normale groei van baby’s; de afwezigheid van een dergelijk contact kan aanleiding geven tot velerlei ziektes. Een in de Verenigde Staten verrichte enquête in twee instellingen waar dezelfde materiële (voeding) en sanitaire voorwaarden aanwezig zijn, maar waar in het eerste geval elke baby onder voortdurende verzorging van zijn moeder staat en waar in het andere acht tot twaalf baby’s verzorgd worden door een enkele overbelaste verpleegster, heeft aanleiding gegeven tot indrukwekkende resultaten. In het begin van de proef was de gemiddelde ‘ontwikkelingsquotiënt’ 24 punten hoger in de tweede instelling in vergelijking tot de eerste. Na één jaar daalt dit gemiddelde van 124 tot 72 in de tweede instelling, terwijl ze stijgt van 101,5 tot 105 in de eerste. Na twee jaar daalt het gemiddelde in de kinderbewaarplaats tot 45, terwijl ze boven de 100 blijft in de eerste instelling. Na vijf jaar is hier geen enkele baby gestorven, terwijl 37 % van de baby’s van de bewaarplaats gestorven is (32).

Een vergelijking tussen het fysische, mentale en psychische evenwicht van de kinderen in maatschappijen waar het klimaat en de instellingen aanleiding geven tot samenwerking en solidariteit en die van onze eigen kapitalistische maatschappij is eveneens leerzaam. De studies van James Clark Moloney over de kinderen van Okinawa, die van Laura Thomson en Alice Joseph over de Hopikinderen, en die van Dorothea Leighton en Clyde Kluckhohn over de Navaho-kinderen komen alle tot dezelfde conclusies (33). De grote Amerikaanse antropoloog Ashley Montagu vat zijn analyse van de ‘menselijke natuur’ aldus samen:

‘De organische mogelijkheden van de mens zijn op een zodanige manier geregeld, dat ze in wezen slechts één soort bevrediging behoeven, een bevrediging [...] die gedefinieerd kan worden in één enkel woord: veiligheid – een veiligheid in de genegenheid van anderen en in zijn eigen genegenheid voor hen [...] Opdat deze op bevredigende wijze zou kunnen functioneren in het sociale vlak moet de meest fundamentele sociale behoefte op een adequate emotionele manier bevredigd worden om de persoonlijke veiligheid en het evenwicht (van de persoonlijkheid) te verzekeren’ (34).

Alleen de socialistische maatschappij kan deze behoefte bevredigen. Omdat zij alleen het economische leven, het dagelijkse leven kan organiseren zonder in conflict te treden met de behoefte naar veiligheid en affectie van de mensen, maar deze integendeel op blijvende en natuurlijke wijze kan bevredigen.

De idee, dat elk menselijk wezen – en a fortiori elk levend wezen – gedomineerd zou worden door een ‘aggressiviteitsinstinct’ of een ‘vernielingsinstinct’ wordt geenszins door de moderne biologie bevestigd. De psychologie verwerpt ze steeds meer (35). Lauretta Bender heeft aangetoond dat de vijandigheid of de agressiviteit, verre van ‘aangeboren’ te zijn bij het kind, zich slechts ontwikkelt in verband met zekere gebreken, die ten slotte afhangen van de verhoudingen tussen het kind en het milieu waarin het opgroeit (36). Susan Isaacs komt tot de conclusie dat ‘de gelijkheid het kleinste gemene veelvoud is van al deze tegenstrijdige verlangens en angsten in een groep kinderen’. Piaget signaleert dat kinderen spontaan reageren, terwijl ze elke opvallende ongelijkheid veroordelen zijnde oneerlijk (37). Na alle empirische gegevens, die uiterst rijk, gevarieerd en tegenstrijdig zijn, te hebben onderzocht, komt Beaglehole tot de conclusie dat er geen ‘eigendomsinstinct’ bij de mens aangeboren is, maar hoogstens een natuurlijke neiging bij kinderen om voorwerpen te grijpen die, naargelang het sociale milieu en de opvoeding, al dan niet gericht kan worden in de richting van het eigendom (38). De lijst van getuigenissen zou tot in het oneindige uitgebreid kunnen worden. De conclusie is overtuigend: er zijn geen redenen om eraan te twijfelen dat een radicale wijziging van het sociale milieu, van de dagelijkse sociale realiteit als gevolg van een distributiewijze volgens de behoeften, in een klimaat van overvloed, snel zou uitlopen op een gewoonte van samenwerking en solidariteit en de mededinging en het conflict als fundamentele karakteristieken van de menselijke betrekkingen zou uitschakelen (39).

Er moet trouwens aan toegevoegd worden dat zelfs in het dierenrijk, door bemiddeling van de geconditioneerde reflex, radicale wijzigingen in het milieu er in slagen om zogenaamde ‘onveranderlijke’ ‘agressieve neigingen’ met wortel en tak uit te roeien. Proefnemingen hebben de mogelijkheid aangetoond om katten en ratten ertoe te bewegen vreedzaam samen te werken vanaf het ogenblik dat de leerperiode vroeg genoeg begint en de samenwerking aan de basis ligt van het verkrijgen van voedsel door de twee dieren (40).[13] Experimenten van dezelfde soort zijn gelukt voor alle klassen van gewervelde dieren, vissen inbegrepen (vergelijk met name de proeven van Langlois met baarzen, waarvan men aannam dat ze kannibalen waren, en die zó konden worden ‘afgericht’ dat ze ophielden het te zijn). En Ashley Montagu besluit:

‘Kleine veranderingen in het omringende milieu volstaan om het gedrag van kannibalisme (dat men ten onrechte instinctief waande) te doen overgaan in een sociaal gedrag, gebaseerd op samenwerking’ (42).

Durft men beweren dat de mens niet in staat is tot een aanpassing en een nieuwe gewoonte die zelfs binnen het bereik liggen van baarzen, muizen en katten?

Maar een dergelijke aanpassing, een dergelijke ‘samenwerkingshouding’, zouden die geen verarming van de mens bewerkstelligen? Vele filosofen en sociologen vrezen het. Ze spreken van nivellering en vergrijzing, van een verlies van geestelijke en lichamelijke kwaliteiten die zich slechts kunnen ontwikkelen in een klimaat van competitie en hardheid. Alexis Carrel heeft een bestseller aan deze thesis gewijd, waarin de middelmatigheid van de logica en de misantropische, antihumanistische vooringenomenheid echter in elk hoofdstuk opduiken (43).

In feite zijn deze angsten gebaseerd op een verwarring tussen individualisme en ontwikkeling van de persoonlijkheid. Het individualisme is een som van praktijken, gebaseerd op het najagen van materieel succes in de strijd met andere individuen. In een socialistische maatschappij hangt de harmonieuze ontplooiing van de persoonlijkheid niet langer af van de strijd tegen de ander, zoals de overvloed aan goederen niet meer afhangt van de armoede van de buurman.

Vroeger heeft men lang volgehouden dat de ‘mannelijke kwaliteiten’ zich slechts konden ontwikkelen door de oorlog of de wapenkunde; wie heeft nog de moed om een dergelijke stelling te verdedigen in het tijdperk van de nucleaire wapens? De sportbeoefening, de autoraces, het vliegen, het alpinisme, het grotonderzoek en morgen het exploreren van de ruimte en de andere planeten, zijn dat geen gebieden waar de moed en de lichamelijke durf zich duizendmaal vrijer en breder kunnen ontwikkelen dan op de slagvelden van weleer? Met dit enorme verschil dat ze toegankelijk zouden zijn voor alle mensen die ze zouden willen beoefenen en niet langer voor een kleine minderheid; dat hun beoefening niet langer de verdrukking van de meerderheid of zelfs de uitmoording van de tegenstander zou veronderstellen, maar gelijktijdig mogelijk zou zijn voor allen.

In werkelijkheid is het de verdeling van de maatschappij in klassen die de mensen heeft gedoemd tot een wanhopig nivelleren van de ellende. Het is de kapitalistische maatschappij die door haar serieproductie deze neiging tot in haar uiterste consequenties heeft doorgedreven. Zij is het die miljoenen menselijke wezens voortbrengt die gevangen zijn in een zelfde middelmatige lotsbestemming, opgesloten binnen dezelfde horizon, begrensd door hetzelfde loon, gekleed in dezelfde in serie vervaardigde confectiepakken, dezelfde sensatiepers lezend, zich ontspannend in dezelfde stadions of met dezelfde televisieprogramma’s.[14]

Door de warenproductie af te schaffen, door het tijdperk van de overvloed te openen, zal de socialistische maatschappij het signaal geven tot een buitengewone ontplooiing van het menselijk wezen. Bij honderden miljoenen individuen, die vandaag in één zelfde grijze massa zitten samengesmolten, zal deze persoonlijkheid ontwaken, zich ontwikkelen en zich vertakken in duizend verschillende richtingen, onbekende en onvermoede. Bevrijd van de ellendige karwei om te moeten vechten voor het dagelijks brood zal de menselijke energie zich wijden aan kunst en wetenschappen, de opvoeding en de lichamelijke en geestelijke geneeskunde. De plaats van de concurrentie tussen de individuen voor het materiële bestaan zal ingenomen worden door de competitie in het onderzoek, de schoonheid en de waarheid tot doel. De agressiviteit zal gesublimeerd worden tot scheppende doeleinden.

Paradoxaal genoeg is het de integrale ontwikkeling van de ongelijkheid tussen de mensen, van de ongelijkheid van hun verlangens en mogelijkheden, van de ongelijkheid van hun persoonlijkheden, die het doel van het socialisme blijkt. Maar deze persoonlijke ongelijkheid zal niet langer verschil in economische macht betekenen; ze zal niet langer ongelijke rechten of materiële voordelen impliceren. Ze zal zich slechts kunnen ontwikkelen in een klimaat van economische en sociale gelijkheid.

Het verdwijnen van de klassen en de staat

De ondergang van de monetaire en wareneconomie is echter slechts één van de hefbomen om de verdwijning van de sociale ongelijkheid, de klassen en de staat te verzekeren. De andere hefboom is de aanzienlijke uitbreiding en de scheppende waardevermeerdering van de ontspanning.

De leidende klasse of laag van de maatschappij heeft altijd het voorrecht van de ontspanning genoten. Steeds is zij het geweest die, bevrijd van de last om te moeten werken voor haar bestaan, van de last van de fysieke uitputtende arbeid, van de mechanische arbeid, zich in mindere of meerdere mate heeft kunnen wijden aan het opstapelen van kennis en het leiden van de economie en de gemeenschap. De uitbreiding van de ontspanning moet het mogelijk maken dat een steeds toenemend aantal burgers de uitoefening van deze functies in handen neemt. Het is de technische oplossing voor de progressieve ondergang van de staat.

Sinds een eeuw is de verkorting van de arbeidstijd een enorme beschavingsfactor geweest, zoals Karl Marx het vanaf de invoering van de tienurige werkdag aangaf (45). Zij vormde de basis van al het waardevolle in de hedendaagse burgerlijke democratie. Maar niettemin is het een tegenstrijdig verschijnsel. De voordelen van een verkorting van de arbeidstijd worden in grote mate geneutraliseerd door de verlenging van het productieve leven, door de verlenging van de trajecten tussen woonplaats en werk, door de intensivering van de fysieke inspanning, eerst voor de arbeiders, vervolgens ook meer en meer voor het kantoorpersoneel, evenals door de vercommercialisering van de ontspanning.

Daarenboven was de grote vooruitgang voornamelijk de overgang van de twaalf- of tienurige werkdag naar de achturige. Deze is omstreeks 1920 algemeen geworden in de moderne industrie van de ontwikkelde kapitalistische landen. Vanaf dan is er slechts een betrekkelijk beperkte daling van de werkdag van de arbeider geweest, aangezien de veertigurige werkweek slechts in enkele landen bestaat, waar ze trouwens samengaat met de vijfdaagse werkweek, terwijl de 45-, 44- of 42-urige week verdeeld over vijf dagen zelfs een verlenging van de arbeidsdag met zich meebrengt.

Men moet rekening houden met de verhoging van het arbeidsritme, dat sinds 1918 aanzienlijk was; met de zenuwspanningen die voortvloeien uit het behandelen van een steeds kostbaarder en (veelal) gevaarlijker uitrusting; met de spanningen op de weg naar het werk, vooral wanneer die wordt afgelegd met mechanische hulpmiddelen; men moet rekening houden met de luchtverontreiniging en de onvoldoende geluiddichte appartementen om een globale balans op te maken van de fysieke, mentale en nerveuze vermoeidheid van de hedendaagse arbeider vergeleken met die van vijftig jaar geleden. Vele getuigenissen van artsen maken het mogelijk de conclusie te trekken dat deze vermoeidheid groter is geworden in plaats van kleiner, ondanks de vrije weekends en de twee of drie weken vakantie.

Een uiterst zorgvuldig onderzoek van Hamburgse arbeiders, die hun vakantie op zeer uiteenlopende plaatsen doorbrengen, leidde tot de conclusie dat pas gedurende de vierde week vakantie de rust (het herstel) duidelijk stabiel wordt. Tot op dat ogenblik brengen de verandering van situatie en de aanvankelijke vermoeidheid reacties (waarvan enkele met vertraging) teweeg, die een waar herstel onmogelijk maken. De artsen die deze studie hebben uitgevoerd, konden deze ‘normalisatie’ slechts waarnemen vanaf de vierde week, zowel wat betreft de ademhalingsfrequentie, de polsslag, het bloedvolume dat door het hart gaat, de veerkracht van de aderen, de regeling van de bloedsomloop bij rechtstand, de bloeddruk bij rust en bij arbeid, als wat betreft het lichaamsgewicht (gewichtsverlies wanneer het gewicht te hoog ligt, toename als het te laag ligt) (46).

Daaruit vloeit voort dat een groot deel van de ‘vrije tijd’ geen werkelijke ‘ontspanningstijd’ is maar ‘tijd om fysiek en nerveus uit te rusten’. De Duitse artsen onderscheiden ‘Entmüdung’ (verdwijnen van de vermoeidheid) van ‘Entspannung’ (ontspanning) en de eigenlijke ‘Erholung’ (rust en bijwinnen van nieuwe krachten). Het effect van de vakanties wordt in grote mate geneutraliseerd doordat de arbeider zijn vakantie neemt op een ogenblik dat zijn lichaam zodanig vermoeid is, dat het niet in staat is tot een werkelijk normale ontspanning.

Het vercommercialiseren van de ontspanning is aangepast aan deze feitelijke toestand. Het gaat van de vaststelling uit dat, na een normale arbeidsdag, de proletariër van nu niet in staat is tot een intellectuele of lichamelijke inspanning. Maar onder het voorwendsel hem een ‘ontspanning’ of een ‘tijdverdrijf’ te bezorgen, veroorzaakt het hetzij een afstomping van de kritische instelling, hetzij een ongezonde en blijvende opwinding, die uiteindelijk leiden tot gedeeltelijk degraderen en ontbinden van de persoonlijkheid. Al deze veroordelingen van de ‘beschaving van de vrije tijd’ blijven echter bestaan naast de kwestie: de uiteindelijke oorzaak van de degradatie van de ontspanning ligt in de degradatie van de arbeid en van de maatschappij.[15]

Er is dus een nieuwe en radicale vermindering van de arbeidstijd nodig om het; essentiële doel van het socialisme, het zelfbeheer van de producenten en de burgers, te verwezenlijken. Rekening houdend met de huidige intensiteit van de productie-inspanning is de drempel vanwaar de producent de mogelijkheid verwerft om zich op vlotte wijze, ‘ingewerkt’ met het beheer van de onderneming en de staat, bezig te houden, waarschijnlijk de halve werkdag, dus de 20- of 24-urige werkweek, naargelang de werkuren verdeeld zijn over vijf of zes dagen per week. Met het huidige ritme van de productiviteitsstijging (gemiddeld vijf procent per jaar in de hooggeïndustrialiseerde landen) in het kader van een rationeel geplande economie, bevrijd van alle militaire of parasitaire last en bewust gericht op het prioritaire doel om menselijke arbeid te besparen, zou dit doel bereikt moeten kunnen worden vóór het einde van de twintigste eeuw. Zelfs binnen het kader van het kapitalisme in de Verenigde Staten is de duur van de werkweek gedaald van 70 uur in 1850 en van 60 uur in 1900 tot 44 uur in 1940, 40 in 1950 en 37,5 in 1960, dus een afname van bijna 40 % in een halve eeuw of 4 uur minder in tien jaar (48). Op basis van hetzelfde ritme zou de 24-urige werkweek bereikt moeten kunnen worden tegen de jaren 1990-2000 in een socialistische maatschappij. De Amerikaanse econoom George Soule komt tot dezelfde conclusies in het kader van de kapitalistische economie – zonder te merken welke tegenstrijdigheden een dergelijke voorspelling in het leven roept (49).

Een snellere verkorting van de arbeidsdag zou zonder twijfel mogelijk zijn in een volledig ontplooide socialistische maatschappij, maar ze zou vooreerst door een uitbreiding van de schooltijd (overgaand van het middelbaar naar het universele en verplichte hogere onderwijs), vervolgens door de daling van de pensioengerechtigde leeftijd, geremd worden. Dit houdt eerder een meer rationele vermindering van het aantal arbeidsuren per mensenleven in, dan een snellere vermindering van de arbeidsdag – maar het productieve leven blijft zich uitstrekken van 16 tot 65 jaar, over bijna een halve eeuw.

De radicale inkorting van de arbeidsdag plaatst het probleem van de ontspanning in een geheel andere sociale context. Natuurlijk is de ‘waardevermeerdering van de ontspanning’ uiteindelijk nauw verbonden met het probleem van de socialisatie van de kosten voor de bevrediging van de menselijke behoeften, vanuit de nieuwe verdelingswijze. Het is oneindig veel ‘goedkoper’ om de behoeften van twintig miljoen werkers te bevredigen met gestandaardiseerde televisieprogramma’s, met in serie vervaardigde films of met kranten die in oplagen van miljoenen exemplaren verschijnen, dan ze te bevredigen met toneelvoorstellingen van hoge kwaliteit, met boeken van een grote verscheidenheid of met middelen om cultuur voort te brengen eerder dan haar te consumeren. Het kost heel wat minder om een film voor één miljoen toeschouwers in elkaar te zetten dan om aan één miljoen liefhebbers de gelegenheid te geven om zelf films te draaien. Galbraith schrijft de toename van de jeugddelinquentie in het welvaartsmilieu toe aan de ontoereikendheid van de openbare uitgaven, vergeleken met de uitspattingen van de privé-consumptie van de vercommercialiseerde ontspanning (50). Maar met de verhoging van het levensniveau van de burgers en de algemene ontwikkeling van de sociale rijkdom zal de waardevermeerdering van de ontspanning meer en meer deze verandering van de burger van passief object in bewuste deelnemer aan verschillende culturele activiteiten (sport, kunst, wetenschap, literatuur, techniek, opvoeding, ontdekking, enzovoort) bewerkstelligen. Tegelijkertijd zal de deelneming aan het beheer van de economie, en aan de leiding van het sociale leven, die vandaag slechts een zeer klein deel van de vrije tijd van de massa van de arbeiders (met uitzondering van de militanten van de arbeidersorganisatie) in beslag neemt, van steeds groter belang worden bij het gebruik van de ‘vrije tijd’. Zij ook zal actiever en scheppender worden, eerder dan passief (‘vergaderingen bijwonen’ uit plichtsgevoel, door een verplichting tegenover de ander, door dwang of door persoonlijk belang dat dikwijls erg kleinzielig is).

Men werpt vaak tegen dat de arbeiders ‘hun ondernemingen helemaal willen leiden’ (51). Over het algemeen slaan deze opmerkingen ofwel op pogingen van ‘medezeggenschap’ in een volledig kapitalistische economie, ofwel op enige ‘marginale’ experimenten in de oostelijke landen, dat wil zeggen zowel in het ene geval als in het andere in ondernemingen waarvan de arbeiders zeer goed voelen dat de echte beslissingen elders worden genomen en in een sociaaleconomische context waarin de uitputting en de vervreemding van de arbeidskracht nog steeds niet verdwenen zijn. Dat de arbeider weigert om zijn kostbare uren van ontspanning op te offeren om vergaderingen bij te wonen, waar niets beslissends voor zijn lot van afhangt, is iets dat ons helemaal niet zou moeten verbazen. Maar het is voldoende dat in Joegoslavië het experiment van het zelfbeheer van de ondernemingen aan het personeel het gevoel geeft dat zijn zeggenschap effectief – en positief – invloed uitoefent op zijn levensniveau, opdat een toenemend deel van de werkende massa actief gaat deelnemen aan het werk van de arbeidersraden. Deze beschikken op het ogenblik over bijna een derde van de financiële middelen van de ondernemingen (52).[16]

De automatisering draagt enorm bij tot dit proces. Zij impliceert logischerwijze de neiging tot de uitschakeling van de handarbeid, of zelfs van de gespecialiseerde arbeider uit het productieproces. Zij streeft naar een toename van de arbeidskrachten vóór en na de productie (onderzoek en studiewerk; administratie en distributie), maar in de mate waarin zij zich afspeelt in een gesocialiseerde of reeds socialistische economie schakelt ze de eenvoudige arbeid uit om nog slechts meer en meer gekwalificeerde, meer en meer ‘intellectuele’ arbeid voort te brengen. Zij blijkt dus de grote kracht te zijn die streeft naar het opheffen van het verschil tussen hand- en hoofdarbeid door nog slechts deze laatste te laten bestaan.

De industrialisatie van de landbouw – die reeds vandaag sterk is voortgeschreden in de Verenigde Staten, en in volle ontwikkeling is in West-Europa – zal het laatste streven van de economische evolutie zijn die samengaat met de verdwijning van de klassen en de staat. Zij zal ‘de plattelandsbewoners’ die zich bezighouden met ‘werk op het veld en op de hoeve’ tot een minimum beperken, en zij die er blijven, zullen meer en meer omgeschakeld worden in agronomen en zoötechnici, technici-mecaniciëns van geautomatiseerd of semi-geautomatiseerd landbouwmateriaal. De omvorming van de grote steden in homogene en zichzelf bedruipende ‘satellietsteden’ zal zelfs de uiterlijke kenmerken van de verschillen tussen ‘stad’ en ‘platteland’ doen verdwijnen en zal geïntegreerde gehelen van groene zones, cultuurzones, woonzones, recreatiezones, zones van sociale activiteit en zones van industriële productie doen ontstaan.[17]

De radicale vermindering van de afmetingen van deze zones zal het mogelijk maken om hoe langer hoe meer af te zien van de overdrachten van macht, die overheersend blijven in de eerste fasen van de ondergang van klassen en staat. Zij zal het zelfbeheer van de burgers door middel van toerbeurt binnen de sociale organismen ad hoc vervangen door het zelfbeheer van de vrije communes van producenten en consumenten, waarin iedereen om beurten administratieve functies zal uitoefenen, waarin het onderscheid tussen ‘bestuurders’ en ‘bestuurden’ zal wegvallen en waarvan de federatie uiteindelijk de ganse aarde zal omvatten.

Een utopie? Het essentiële is te zien dat deze mogelijkheden alle besloten liggen in de uitbreiding van de productiviteit, waarvan de waarde vermeerderd is door een economisch systeem dat gefundeerd is, enerzijds op de socialisatie van de productiemiddelen en de schepping van een overvloed aan goederen en diensten, anderzijds op de vervanging van de wareneconomie door een distributiewijze die het geld en de drang naar de persoonlijke verrijking uit het leven van de mensen doet verdwijnen.

De economische groei is geen blijvende doelstelling

We hebben het probleem van de investeringen in een niet-monetaire economie nog niet in ogenschouw genomen. De oplossing ervan levert echter geen enkele moeilijkheid op vanaf het moment dat de economie in een waar klimaat van overvloed baadt. Hoewel hun arbeid niet rechtstreeks maar alleen indirect de overvloedige voorraad rijkdommen voor de burgers vergroot, zouden de producenten die verbonden blijven aan ondernemingen van categorie I (die productiegoederen voortbrengen) precies dezelfde rechten hebben om uit algemene sociale rijkdom te putten als de producenten die werkzaam zijn in bedrijven van categorie II (die consumptiegoederen voortbrengen). Hun arbeidsproducten zouden niet ‘verkocht’ worden op een ‘markt’, maar zouden dienen om de versleten machines, de grondstoffen, de hulpproducten, enzovoort, die nodig zijn voor de lopende productie in de categorieën I en II, te vernieuwen.

Zal er behalve deze bruto-investering, deze eenvoudige reproductie,[18] nog een ‘netto’-investering, een vergrote reproductie van het socialistische en niet-monetaire type blijven bestaan? Met andere woorden: zullen de productiekrachten in een socialistische maatschappij onbeperkt blijven groeien? Het antwoord op deze vraag zou kunnen worden voorbehouden aan de burgers van de socialistische maatschappij, dat wil zeggen dat het werkelijk in dienst zal kunnen staan van een vrije keuze en niet van één of andere ‘economische noodzakelijkheid’. In het kapitalistische regime en zelfs in het tijdperk van overgang tussen kapitalisme en socialisme is het begrip ‘voorkeur’ tussen de ‘marginale nuttigheid van de netto-investering’ en ‘de marginale nuttigheid van een groei van de vrije tijd’ door en door absurd. De courante consumptie van de producenten blijft, zelfs wanneer ze toeneemt, altijd beneden de als dusdanig aangevoelde behoeften; de lengte van de arbeidsdag wordt, zelfs wanneer ze bezig is af te nemen, alleen begrensd door de graad van lichamelijke en nerveuze vermoeidheid, van waar af het rendement verticaal daalt.

Daarentegen zal in een socialistische maatschappij die een overvloed aan goederen en diensten aan haar burgers verzekert, de mogelijkheid van een ware keuze tussen een aanvulling op de rijkdom en een aanvulling op de vrije tijd voor de eerste maal mogelijk zijn. Het zal een werkelijke keuze zijn, in die zin dat ze niet meer afhankelijk zal zijn van een economische noodzaak om dringende behoeften te bevredigen. Als de enige economische vereisten zullen overblijven die van een vernieuwing van het machinepark (bruto-investering, afschrijving), en deze om een verhoging van het sociale product te verzekeren die gelijkwaardig is aan de bevolkingsgroei. Maar aangezien men moet hopen dat de socialistische mensheid haar bevolkingsaanwas op dezelfde manier zal plannen als haar economie, zal de vrije keuze van de burgers totaal worden.

In elk geval is de economische groei geen doel op zichzelf. Het doel is de bevrediging van de behoeften van de gemeenschap, van de consumenten, vanuit het oogpunt van een optimale rationele ontwikkeling van alle menselijke mogelijkheden. Evenals het optimum van de consumptie niet betekent dat ze onbeperkt moet groeien, impliceert de bevrediging van de menselijke behoeften op zichzelf geen blijvende en onbeperkte ontwikkeling van de productiekrachten. Wanneer de gemeenschap zal beschikken over een voldoende uitgebreid park van automatische werktuigen om alle lopende behoeften te bevredigen met inbegrip van een voldoende voorraad veelwaardige werktuigmachines om het hoofd te kunnen bieden aan onvoorziene omstandigheden, is het waarschijnlijk dat de ‘economische groei’ vertraagd zal worden of zelfs tijdelijk stilgelegd zal worden.[19] De geheel van deze materiële, economische zorg bevrijde mens zal geboren worden. De politieke economie zal niet meer bestaan, omdat de economische berekening dood zal zijn. Het probleem van ‘rentabiliteit’ of van ‘economie van de arbeidstijd’ zal geheel verdwenen zijn als criterium van rijkdom en zal vervangen worden door het uitsluitend criterium van vrije tijd en zijn optimale valorisatie, zoals Marx het in een geniale studie heeft voorspeld:

De diefstal van andermans arbeidstijd, waarop de huidige rijkdom berust, blijkt een miserabel fundament in vergelijking tot deze nieuwe basis van rijkdom, geschapen door de grootindustrie zelf. Zodra de arbeid onder zijn huidige vorm niet langer de grote bron van rijkdom zal zijn, houdt en moet de arbeidstijd ophouden zijn maat te zijn, en bijgevolg de ruilwaarde (de maat te zijn) van de gebruikswaarde. De meerarbeid van de massa zal niet langer de voorwaarde tot ontwikkeling van de algemene rijkdom zijn, zoals de vrije tijd van een minderheid niet langer de voorwaarde is tot een ontwikkeling van de algemene capaciteiten van de geest (van het hoofd) van de mens. Zo stort de op de ruilwaarde gebaseerde productie ineen en het onmiddellijke materiële productieproces verliest zijn armzalig en tegenstrijdig karakter. De vrije ontwikkeling van de individuen, en niet de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd met het oog op het leveren van meerarbeid (wordt het doel van de productie); het gaat er dus om de noodzakelijke arbeidstijd van de hele gemeenschap tot een minimum terug te brengen, hetgeen de artistieke, wetenschappelijke, enzovoort vorming mogelijk maakt van de individuen, dankzij de aldus geschapen vrije tijd en de mogelijkheden [...]

[...] Als de arbeidersmassa zelf haar eigen meerarbeid toe-eigent – en als de beschikbare tijd hierdoor ophoudt een tegenstrijdig bestaan te hebben – zal de noodzakelijke arbeidstijd enerzijds beperkt (gemeten) worden door de behoeften van het sociale individu, en de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de gemeenschap zal anderzijds zo snel toenemen dat de vrije tijd van allen zal groeien, ondanks het feit dat de productie gericht zal zijn op de rijkdom van allen. Want de ware rijkdom is de ontwikkelde productiekracht van alle individuen. Dan zal het niet langer de arbeidstijd zijn die de maat voor de rijkdom is, maar de vrije tijd’ (57).

Of om het preciezer te zeggen: het criterium voor de rijkdom zal het vrije, rationele, creatieve gebruik van de vrije tijd van de mensen worden, in verband met hun eigen ontwikkeling als volledige en harmonieuze persoonlijkheden.

Vervreemdende arbeid en vrije arbeid

Wanneer we spraken over de vervreemding van de arbeid, dan was dat in de betekenis van het verlies van de controle van de producent, eerst over het product van zijn arbeid, later over zijn arbeidsomstandigheden, dus in de zin van het werk ‘voor andermans rekening’, onder de controle van iemand anders en onder het bevel van iemand anders.[20] Deze vervreemding verdwijnt niet automatisch met de socialisatie van de grote productiemiddelen. Zij verdwijnt slechts wanneer de individuen zich bewust en spontaan beschouwen als eigenaars van de arbeidsproducten en als meesters over hun arbeidsomstandigheden. Zij vereist dus een echt zelfbeheer van de producenten en een ware overvloed van goederen en diensten die alle essentiële behoeften en het essentiële van alle behoeften dekt. Zij vereenzelvigt zich met het verdwijnen van de loondienst in deze dubbele betekenis (verdwijning van de proletariër die voor andermans rekening werkt; verdwijning van de proletariër die werkt voor een karig en precies afgemeten salaris).

Maar er is een arbeidsvervreemding die de vervreemding van de arbeid ‘voor andermans rekening’ voorafgaat: het is de onderwerping van de mens aan de tirannie van de arbeidsdeling, de vervreemding van de mens met de verschillende mogelijkheden die in hem schuilen, maar die zich niet kunnen ontplooien zolang hij ‘zijn baan heeft’, zolang hij ‘zijn beroep uitoefent’, zolang hij ‘een betrekking zoekt’.

Geen enkele mens wordt als straatveger, autogeenlasser of os 3 [in de Engelstalige versie: labourer; waarschijnlijk dus bedoeld: ongeschoolde arbeider – MIA] geboren. De overgrote meerderheid van de ‘betrekkingen’ in het productie- of distributieproces van goederen en diensten beantwoorden absoluut niet aan de minste ‘roeping’. De beroepsvoorlichting zoekt hoogstens naar de manier om bepaalde roepingen te gebruiken om de mens op de meest rationele manier aan te passen aan de eiser van de productie, verre van het economische leven te plooien naar de aangeboren behoeften van de individuen.

‘Zij (de kapitalistische industrie) verlamt, verstikt, breekt, ontaardt bepaalde neigingen, bepaalde menselijke mogelijkheden bij de arbeider en schept in de plaats daarvan enkele bepaalde handigheden in verband met het beroep. Zij spant zich trouwens in om dit proces zo vroeg mogelijk aan te vatten, bij het kind op de prilste leeftijd, door bijvoorbeeld het leercontract te stellen tegenover de verlenging van de schoolplicht (of de vroegtijdige specialisatie tegenover de eenheidsschool in het middelbaar onderwijs). Dit zijn ten minste de reële, waarachtige, praktisch controleerbare voorwaarden van het bestaan van de “handigheden” bij de moderne arbeider. Wij hebben het recht te herhalen [...]: dat de bijzondere verdeling van de werkkrachten, hun verspreiding over de meest verscheidene beroepen en materiële bezigheden, het werk is en blijft van de gemeenschap, van het speciale economische kader waarin de arbeider terzelfder tijd object en subject, motor en slachtoffer is, een kader dat bij de adolescent de “handigheden” opwekt, vormt en voortbrengt die voor hem noodzakelijk zijn, met, indien nodig, uitsluiting van werkelijk menselijke zorgen; en die, anderzijds, door meestal de veelvuldige mogelijkheden van de mens te smoren de basis en de vooronderstelling schept voor de vorming van een steeds beperktere handigheid volgens nieuwe sociale criteria – hetgeen juist het domein van de beroepsvoorlichting zal zijn’ (58).

Er bestaat geen beter bewijs voor de spontane opstand van de mens tegen de tirannie van de arbeidsdeling dan de enorme bloei van het amateurknutselen dat zich, tegelijk met de relatieve vermindering van de arbeidstijd, in al zijn vormen heeft verspreid over de westelijke wereld. In de negentiende eeuw – en in oorlogstijd zelfs in de twintigste eeuw – streeft de arbeider die een moestuin aanlegt, ‘eigenbelang’ na. Maar de duizenden arbeiders van de Western Electric die bloemen kweken, bromfietsen in elkaar knutselen, amateurcineasten zijn, houten meubelen of speelgoed construeren, zich overgeven aan het hele gamma van denkbare menselijke activiteiten, van de vogelkunde tot het gewichtheffen (studie geciteerd door David Riesman (59)), zijn de levende getuigen van een spontaan verlangen om de uniformiteit van hun beroepsactiviteit te compenseren met gedifferentiëerde, onbaatzuchtige en vrije bezigheden,[21] en bewijst dat ze instinctief hun eigen persoonlijkheid trachten terug te vinden die door het economische leven, gebaseerd op de arbeidsdeling, onvermijdelijk is verminkt.

Het is niet alleen omdat hij onvoldoende wordt beloond, omdat hij uitputtend is voor de spieren of voor de zenuwen, omdat hij eentonig is en door anderen wordt bevolen, dat de arbeid van de overgrote meerderheid van de werkers in de grote fabriek of op het grote kantoor van tegenwoordig door hen beschouwd wordt als dwangarbeid. Het is ook omdat hij hen op den duur niet kan interesseren in de mate waarin het slechts één enkel aspect van de menselijke handigheden ontwikkelt. Zelfs de recente poging om ‘de machine aan te passen aan de mens’, om ‘vliegende ploegen’ te vormen die geregeld hun activiteit binnen het bedrijf veranderen, om te gespecialiseerde taken te ‘re-integreren’ door in meer takken gespecialiseerde arbeiders te plaatsen voor veelwaardige machines (zie met name Peter Druckner (62)) bevrijdt het individu niet van deze tirannie van de arbeidsdeling.

Deze is in zichzelf tegenstrijdig met tegelijk de menselijke natuur en de belangen van de harmonieuze ontwikkeling van het individu. Nadel signaleert dat als het gemiddelde van de individuen een algemene teruggang van de intelligentie ondergaat rond de leeftijd van 30 à 35 jaar, deze teruggang veel meer uitgesproken is ‘bij die individuen die eenzelfde beroep zijn blijven uitoefenen, die nooit van milieu zijn veranderd, dan bij diegenen die zich zeer veel verplaatst (gereisd) hebben en die vaak van bezigheid zijn veranderd’ (63).

De tirannie van de arbeidsdeling wordt echter op een totaal andere manier aangevoeld door de arbeiders en kantoorpersoneel die een fundamenteel mechanische en routinearbeid moeten verrichten dan door diegenen die beroepen uitoefenen die kunnen beantwoorden aan een echte roeping: kunstenaars, geleerden, onderzoekers, ingenieurs-uitvinders, machineconstructeurs, architecten, en in het algemeen al degenen die scheppen, die deelnemen aan de typisch menselijke vreugde van de schepping. ‘Bevrijd zijn van de handarbeid; zich losmaken van de verveling en de verplichting om opgesloten te zitten en onderworpen te zijn aan een strenge routine; het geluk hebben om zijn leven te leiden in een aangepast en fysiek comfortabel milieu; en een zekere kans krijgen om zijn gedachten toe te passen op zijn dagelijkse arbeid,’ aldus analyseert Galbraith de voordelen van hen die niet langer het gevoel hebben een gedwongen arbeid uit te oefenen (64). Het is juist dat het woord schepper niet tussen deze kwalificaties te vinden is; maar dit komt omdat Galbraith, door een eigenaardige mengeling van helderheid en apologetische banaliteit in deze categorie van personen niet alleen bovenvermelde beroepen klasseert maar ook... de onderwijzers, de hoofden van grote ondernemingen [sic], de reclamedeskundigen, enzovoort, die niettegenstaande ze hogere inkomens hebben, evengoed als de arbeiders de slaven zijn van de arbeidsdeling en er volledig de vervreemdende weerslag van ondervinden (66).[22]

Zeker, ‘de intellectueel’ van vandaag is verre van de harmonische en gelukkige mens, zelfs wanneer hij zijn roeping heeft kunnen volgen en wanneer hij bevrijd is van elke materiële afhankelijkheid die zijn geest of zijn bewustzijn vervalst of geweld aandoet (voorwaarden die zelden vervuld worden in de kapitalistische maatschappij evenals in de bureaucratische overgangsmaatschappij). Hij ondergaat nog de tirannie van een toenemende specialisatie.[23] Hij lijdt over het algemeen onder een onevenwichtige levenswijze, waarin de lichamelijke oefening en het evenwicht van de zenuwen niet als een bewust doel worden nagestreefd, zoals het zou moeten zijn. Te dikwijls losgesneden van het praktische leven, van de productie of van het sociale leven, ondergaat de hedendaagse intellectueel nog een vervreemding van een andere aard, de vervreemding van de praxis en van zijn sociale natuur. ‘De tegenstelling tussen het mogelijke en het reële, deze historische en sociale tegenstelling, zet zich om [...] in “het binnenste” van de meest begaafde individuen; het groeit er uit tot een min of meer bewust conflict tussen de theorie en de praktijk, tussen de droom en de realiteit; en deze tegenstelling is oorzaak van onrust en angst, zoals elke onopgeloste of onoplosbaar schijnende tegenstrijdigheid’ (68).

En toch benaderen deze ‘meest begaafde mensen’ van vandaag, voor zover ze erin geslaagd zijn om hun leven te wijden aan een scheppende activiteit die fundamenteel overeenstemt met hun innerlijke behoeften, het meest datgene wat de socialistische mens van morgen zou kunnen zijn, bevrijd van de arbeidsdeling en het onderscheid tussen hand- en hoofdarbeid.

Het algemeen worden van de universitaire opleiding – die door gematigd optimistische waarnemers verwacht wordt voor het einde van de twintigste eeuw (Soule, Deutscher) (69); het opheffen van elke routinearbeid; de bevrijding van het onderzoekswerk en het denken van alle materiële afhankelijkheid; de actieve deelname van alle mensen aan het beheer van de economie en de maatschappij; het wegvallen van de barrière tussen theorie en praktijk; het socialistisch humanisme dat de menselijke solidariteit en de naastenliefde aan het hoofd plaatst van elke drijfveer van de menselijke activiteit: al deze elementen van de ondergang van de sociale arbeidsdeling zijn de noodzakelijke bijdragen tot de geboorte van een nieuwe mens, waarvoor de economische voorwaarden van overvloed en het socialisme slechts de algemene mogelijkheid scheppen en waarvoor de bewuste, pedagogische, therapeutische activiteit van de mensen – in de nobele betekenis van het woord – de onmisbare vroedvrouw zal zijn.[24]

Grenzen van de mens?

Maar deze menselijke scheppingsactiviteit, die de theorie en de praktijk verenigt, elke mechanische en routinehandeling aan de machines overlaat, die overgaat van het onderzoek naar de productie en van het schildersatelier naar de werkplaats waar een nieuwe stad midden in het bos verrijst, zal dat nog ‘arbeid’ zijn? Deze basiscategorie van de marxistische sociologie en economie moet op haar beurt onderworpen worden aan een kritische analyse.

De arbeid is de fundamentele karakteristiek van de mens. Het is dankzij de arbeid dat de menselijke soort zich noodzakelijke bestaansmiddelen toe-eigent; het is de arbeid die tegelijk de eerste bestaansreden, het product en het cement is van de sociale banden. Welnu, de mens wordt slechts een sociaal wezen in de antropologische betekenis van het woord, hij verwerft zijn normale fysiologische uitrusting slechts dankzij een fase van ‘actieve socialisatie’ die zich uitstrekt van zijn geboorte tot zijn puberteit, zo niet tot zijn fysieke en intellectuele meerderjarigheid.

Maar wanneer de oorzaak om te arbeiden voor de productie van bestaansmiddelen verdwijnt, omdat de machines alleen dit werk opknappen, wat blijft er dan over van de arbeid als fundamentele karakteristiek van de mens? De antropologie preciseert het begrip arbeid. In feite is datgene wat eigen is aan de mens de praxis, de actie: ‘De mens is een wezen dat fysiek zo gebouwd is dat het niet kan overleven zonder te handelen’ (71).

De arbeid in de historische betekenis van het woord, de arbeid zoals hij tot nu toe werd verricht door de lijdende en behoeftige mensheid, veroordeeld om te zwoegen in het zweet des aanschijns, is niets anders dan de meest ellendige, de meest ‘onmenselijke’, de meest ‘dierlijke’ vorm van de menselijke praxis. Zoals voor Friedrich Engels de gehele geschiedenis van de in sociale klassen verdeelde mensheid slechts de menselijke prehistorie is, zo is de traditionele arbeid slechts de prehistorische vorm van de scheppende universele menselijke praxis, die niet langer harmonieus ontwikkelde dingen, maar persoonlijkheden voortbrengt. Na het verdwijnen van de waar, de waarde, het geld, de klassen, de staat en de sociale arbeidsdeling zal de volledig ontwikkelde socialistische maatschappij het verdwijnen van de arbeid in de traditionele zin veroorzaken.[25]

Het doel van het socialisme kan niet de humanisering van de arbeid zijn, evenmin als de verbetering van het loon of de loondienst; dat zijn slechts overgangsetappes, lapmiddelen, pijnstillers. Een moderne fabriek zal nooit een ‘normale’ of ‘menselijke’ leefatmosfeer voor de mens uitmaken, hoe groot ook de vermindering van de arbeidstijd of de aanpassing van de lokalen en de machines aan de behoeften van de mens mogen zijn. Het humaniseringsproces van de mens zal slechts beëindigd zijn wanneer de arbeid verdwenen is en plaats heeft gemaakt voor de scheppende praxis, uitsluitend gericht de schepping van universeel ontwikkelde mensen.[26]

Lange tijd werd de homo faber, de mens als voortbrenger van arbeidsinstrumenten, voorgesteld als de werkelijke schepper van de beschaving en de menselijke cultuur. Kortgeleden hebben auteurs getracht om aan te tonen dat de wetenschap, dat de filosofie zelf zich geleidelijk heeft losgemaakt van de eigenlijke productieve arbeid, zich voortdurend voedend aan zijn praktijk (76). De Nederlandse historicus Huizinga is echter fel tegen deze traditie ingegaan door integendeel in de homo ludens, in de mens-die-speelt, de echte schepper van de cultuur te zien (77).

Het marxisme, dat schitterend wordt bevestigd door de ganse hedendaagse antropologie en zelfs grotendeels door de freudiaanse psychologie, maakt het mogelijk om deze twee gedachtestromingen, die beide een fundamenteel aspect van de menselijke geschiedenis weerspiegelen, te integreren. Oorspronkelijk was de mens tegelijk faber en ludens.[27] De wetenschappelijke en artistieke technieken hebben zich geleidelijk losgemaakt van de productieve technieken; maar met hun specialisatie is in een eerste fase van verdere vooruitgang een sociale arbeidsdeling noodzakelijk geworden. De homo faber, veroordeeld tot de schimmen aan gene zijde, bezit noch de mogelijke middelen noch de mogelijke vrije tijd van het spel van de vrije schepping, van de spontane en onbaatzuchtige oefening van zijn mogelijkheden, die het specifieke kenmerk is van de menselijke praxis (79). De homo ludens is meer en meer de mens van de bevoorrechte klassen, dat wil zeggen van de bezittende klassen en diegenen die door haar onderhouden worden.

Maar door ditzelfde feit ondergaat hij op zijn beurt een bijzondere vervreemding; zijn spel wordt hoe langer hoe meer een treurig spel en zal dat zelfs blijven gedurende de grote eeuwen van sociaal optimisme (bijvoorbeeld de zestiende en de negentiende eeuw). Bevrijd van de dwang van de zware routinearbeid, weer opgenomen in de collectieve gemeenschap, zal de socialistische mens weer tegelijk faber en ludens worden, meer en meer ludens en terzelfder tijd faber. Reeds nu spant men zich in om hoe langer hoe meer het ‘spel’ in zekere soorten arbeid te introduceren en steeds meer de ‘ernstige arbeid’ in het spel (80). De opheffing van de arbeid in de traditionele betekenis van het woord houdt tegelijk een nieuwe ontplooiing in van de voornaamste productieve kracht, de scheppende energie van de mens zelf. De materiële onbaatzuchtigheid wordt bekroond door de scheppende spontaniteit die in één zelfde eeuwige jeugd het kinderspel, de geestdrift van de kunstenaar en het eureka van de geleerde verenigt.

Voor de burgerij is het eigendom de vrijheid. In een ‘geatomiseerde’ maatschappij van warenbezitters is deze definitie zeer juist; alleen het (voldoende) bezit overwint de noodzaak om zijn arbeidskracht te verkopen tegen bestaansmiddelen, deze veroordeling tot dwangarbeid. Het is daarom dat de burgerlijke filantropen, evenals de demagogen onvermoeibaar de hersenschim van de proletarisering door de ‘verspreiding van het bezit’ bepleiten.[28]

Vulgaire marxisten hebben een beroemde zin van Hegel, overgenomen door Engels, uit zijn context gerukt, volgens welke de vrijheid niet anders zou zijn dan ‘bewustwording van de noodzakelijkheid’ (82). Zij interpreteren dit als zou de socialistische mens onderworpen blijven aan dezelfde ‘ijzeren economische wetten’ als de kapitalistische mens, met het enige verschil dat hij, bewust geworden van deze wetten, ze zou trachten ‘aan te wenden te zijnen bate’.

Deze positivistische variant van het marxisme heeft niets gemeen met de ware humanistische traditie van Marx en Engels, met de stoutmoedigheid van hun analyse en de diepzinnigheid van hun naar de toekomst gerichte blik. Marx en Engels hebben meer dan eens herhaald, dat het rijk van de vrijheid begint waar dat van de noodzaak eindigt.[29] Zelfs in een socialistische maatschappij zal het werk in de fabriek een trieste noodzaak blijven en als dusdanig aangevoeld worden; het is tijdens de vrije tijd dat de werkelijke vrijheid zich ontplooit. Hoe meer de arbeid in de traditionele betekenis van het woord verdwijnt, des te meer wordt hij vervangen door een scheppende praxis van alzijdig ontwikkelde en sociaal geïntegreerde persoonlijkheden. Hoe meer de mens zich vrijmaakt van de behoeften door deze te bevredigen, des te meer ruimt de ‘heerschappij van de noodzaak de plaats in voor het rijk van de vrijheid’.

De menselijke vrijheid is noch een dwang waarin ‘vrijelijk is toegestemd’ noch een som van instinctieve en ongeordende handelingen die het individu zouden onteren. Ze is de zelfverwezenlijking van de mens, die niets anders is dan een eeuwig worden en een eeuwig overtreffen, een voortdurende verrijking van al wat menselijk is, een algemene ontwikkeling van alle menselijke facetten. Ze is noch de absolute rust noch het ‘volmaakte geluk’, maar na duizenden jaren van conflicten, de mens onwaardig, is ze het begin van het echte ‘menselijke drama’. Ze is een hymne, gezongen ter ere van de mens, door mensen die zich van hun grenzen bewust zijn en uit dit bewustzijn de moed halen om ze te overtreffen. Voor de hedendaagse mens lijkt het onmogelijk om tegelijk dokter en architect, machinebouwer en atoomsplitser te zijn. Maar wie geeft de grenzen aan die de mens nooit zal kunnen overschrijden, terwijl hij reeds de handen naar de sterren reikt, op het punt staat om leven in reageerbuizen te scheppen en morgen zijn hele menselijke familie zal omhelzen in een opwelling van universele broederschap?

_______________
[1] Zie hoofdstuk 15: De economie van de Sovjet-Unie.
[2] Zie met name: A. Ljapin: ‘Van de socialistische naar de communistische arbeid’; V.A. Suchomlinski (2), enzovoort.
[3] Daarom is de stelling van de Joegoslavische theoreticus Horvath volgens welke een communistische maatschappij op een gehandhaafde monetaire en wareneconomie gegrondvest kan worden, volkomen onrealistisch (3).
[4] ‘De grondvesten van dit (communistische) distributiesysteem bestaan reeds... De scholen, de bibliotheken, de hospitalen, de universiteiten, de musea, de baden, de tehuizen en de turnzalen worden in alle grote centra door de gehele gemeenschap gefinancierd. De politie en de brandweer functioneren op basis van de behoeften en niet van de mogelijkheid tot betalen. De wegen, kanalen, bruggen, parken, speelpleinen, en in Amsterdam zelfs de veerponten, zijn eveneens gecommuniseerd...
Het recht op leven betekent dat iedereen, zoals een kind in de familie, lid is van een gemeenschap: de kracht, de technische kennis en het sociale erfdeel van een gemeenschap behoren eveneens aan alle leden, omdat de individuele inbreng en verschillen over het algemeen volkomen onbetekenend zijn... Als we minstens een minimum aan voedsel, onderdak en medische zorg toekennen aan misdadigers die ervan beschuldigd worden de belangen van de maatschappij te hebben geschaad, waarom zouden we hetzelfde dan weigeren aan luiaards en weerspannigen? Als we zouden denken dat het grootste deel van de mensheid tot deze laatste categorie behoort, dan zouden we de positieve vreugden van een rijker en gevulder leven over het hoofd zien’ (5).
[5] In dit verband kunnen we verwijzen naar de interessante studies van Brian Abel Smith, Reymond Williams en Peter Townsend in Conviction (6).
[6] Voor een uitstekende verwerping van de tot in het oneindige aangroeiende behoeften refereren we aan Lewis Mumford: Technique et Civilisation (11).
Het is betreurenswaardig dat een Joegoslavische theoreticus als Horvath de theses van de oneindige uitbreiding van de behoeften tot de zijne maakt (14).
[7] Het laatste argument tegen de stelling van de onbegrensde uitbreiding van de behoeften is de begrensde beschikbare tijd gedurende een mensenleven!
[8] ‘Sociaal salaris’ mag niet verward worden met ‘indirect salaris’ of ‘overdracht inkomen’. Deze laatste twee loonvormen zijn slechts uitgestelde monetaire inkomens, terwijl het ‘sociale salaris’ gekenmerkt wordt door een verdeling in natura. We treffen deze verwarring dikwijls aan bij Sovjetauteurs en ze kan met name teruggevonden worden in het nieuwe programma van de CP van de USSR waarin men onder de term ‘sociaal consumptiefonds’ door elkaar de ziektevergoeding en ouderdomspensioenen enerzijds en het onderwijs en de gratis medische verzorging anderzijds vermeldt (23).
[9] Het is overbodig hier verder in te gaan op de onontkoombare tegenstrijdigheden waarop een overvloed verwekkende automatisering in een kapitalistische maatschappij zou uitlopen; dezelfde kracht die een overvloed aan waren produceert, schakelt tegelijkertijd hun potentiële kopers uit! Maar er is nog een andere reden, die Erich Fromm goed heeft gekenschetst, waarom de automatisering op het socialisme moet uitlopen: ‘Moet de mens gedurende de volgende eeuwen verder het grootste deel van zijn energie besteden aan zinloze taken, in afwachting van de dag waarop de arbeid van hem nog slechts een te verwaarlozen energiebesteding zal vergen? Wat zal er ondertussen met hem gebeuren? Zal hij niet meer en meer vervreemd raken, en dit zelfs evenveel gedurende zijn vrije tijd als tijdens zijn arbeidstijd?’ (25).
[10] Zie hoofdstuk 15: De economie van de Sovjet-Unie, ‘De economische categorieën in de USSR’.
[11] Men moet over de kruidenierswijsheid van het pragmatisme beschikken om, samen met professor W. Arthur Lewis, te menen dat het enige (1) voordeel van een distributie volgens de behoeften dat is dat voortvloeit uit de veronderstelling dat... de regering beter weet dan het individu wat deze prioritair zou moeten verbruiken! (26).
[12] Het geval van professor Gehlen die, op onafhankelijke wijze en zonder Marx gekend te hebben, een wetenschappelijke antropologie opbouwt die berust op de praxis, als specifiek menselijk kenmerk, is des te merkwaardiger omdat deze studie onder het naziregime plaatsvond. Dit laatste trachtte de antropologie te richten op de studie van de ‘onveranderlijke biologische kenmerken’ van de ‘raciale eigenschappen’, enzovoort. De wetenschappelijke waarheid bleek sterker dan deze kwakzalverijen, zelfs al berustten ze op een onverbiddelijk staatsgezag.
[13] ‘Niets is natuurlijker voor de kat dan de rat “lief te hebben”. Als iemand verzekert dat het in het instinct van de kat ligt om de rat te doden, dan moet ik eraan toevoegen dat zij ook instinctief de rat kan liefhebben. Op het gebied van het gedrag (behaviour) is de natuur, wat men in het individu kan inbouwen (build in) en niet wat men denkt dat zich vanuit het binnenste ontwikkelt’ (41).
[14] Vergelijk Joseph Folliet, vice-voorzitter van de (katholieke) Semaines Sociales van Frankrijk: ‘De depersonalisatie, of beter gezegd, het gebrek aan persoonlijkheid blijkt [...] één van de kenmerken van onze tijd te zijn’ (44).
[15] ‘Als een mens werkt zonder echt te houden van hetgeen hij doet; als hij op een abstracte en vervreemde manier waren koopt en verkoopt, hoe kan hij dan zijn vrije tijd op een actieve en zinvolle wijze doorbrengen? Hij blijft altijd de passieve en vervreemde consument. Hij “consumeert” balspelen, films, dag- en weekbladen, boeken, voordrachten, landschappen, sociale bijeenkomsten [...] In feite is hij niet vrij om van “zijn” vrije tijd te genieten; de consumptie van zijn “vrije tijd” wordt door de industrie bepaald [...] het vermaak is een industrie als een andere geworden [...] Bij elke productieve en spontane activiteit gaat er in mij iets om. Als ik lees, het landschap bekijk [...] ben ik na deze ervaring niet meer dezelfde als ervóór. In de vervreemde vorm van het vermaak gebeurt er niets meer met mij; ik heb dit of dat verbruikt; ik ben dezelfde gebleven en alles wat ik overhoud zijn herinneringen [...] (47).
[16] Auteurs die zoveel van elkaar verschillen als de Franse sociologen Touraine en Dofny, en de Amerikaanse psychologen Meier en Viteles, erkennen dat de arbeiders mogelijkheden van zelfbestuur zoeken in hun onderneming (53).
[17] De economen van het departement van Landbouw voorspellen vandaag reeds in de Verenigde Staten dat in 1975 het plattelandsleven vervangen zal zijn door een stedelijk leven op grote schaal. Het dagblad Christian Science Monitor schrijft op 13 juli 1956 dat ‘de trend gaat in de richting van een langzame maar zekere, en schijnbaar onvermijdelijke, omvorming van de zo uitgestrekte Far West in een soort superstad, waar de inwoners denken in termen van comfort, televisie en snelle verplaatsingen’ (54).
[18] Zie deel 1, hoofdstuk 10.
[19] Duidelijk vooruitlopend beweert professor Galbraith dat men vanaf nu ‘kan veronderstellen dat het belang van de marginale toevoegingen van elke [!] productie laag en afnemend is. De groeiende welvaart heeft tot gevolg dat de economische doeleinden in belang afnemen. Productie en productiviteit worden steeds onbelangrijker’ (55).
Maar in een volledig ontplooide socialistische maatschappij wordt deze analyse zeker actueel. De sombere voorspelling van Simone Weil is echter geheel zonder grond en irrationeel: ‘Nooit [!] zal de techniek er de mensen van ontslaan om, ten koste van veel zweet, de werktuigen die ze gebruiken voortdurend te vernieuwen en aan te passen’ (56).
Dit perspectief geeft trouwens duidelijk aan dat het socialisme geen ‘wet van de afnemende rendementen’ hoeft te vrezen, een wet die op den duur de economische groei ‘te kostbaar’ zou maken.
[20] Wij behandelen het probleem van de vervreemding meer uitgebreid in: La formation de la pensée économique de Karl Marx (Maspero).
[21] ‘Een van de meest frequente commentaren die de arbeiders over hun liefhebberijen leveren, is dat ze hen “iets geven om van te houden” en iets “waarbij ze zich vrij voelen”, vrij vooral om te kiezen wat ze zullen doen, en ook het ogenblik en de plaats waarop ze zich ermee zullen bezighouden,’ schrijft Georges Friedman (60). En dezelfde auteur citeert volgende passage uit een klein boekje van Ferdinand Zweig, The British Worker: ‘De hobby’s drukken beter dan het werk zelf de totale persoonlijkheid van een arbeider uit, omdat hij uit noodzaak werkt en het een keuze is die ten grondslag ligt aan zijn liefhebberij’ (61).
[22] Galbraith heeft echter gelijk wanneer hij opmerkt: ‘De identiteit van alle arbeidsklassen is een zaak waarin de kapitalistische doctrine het eens is met de communistische (de auteur zou moeten zeggen: stalinistische). De voorzitter van de Raad van Beheer van een onderneming houdt ervan te denken dat zijn comfortabel ingericht kantoor het toneel is van dezelfde soort inspanningen als de lopende band, en dat het louter door zijn superieur talent en zijn grotere werkkracht is dat het loonverschil wordt gerechtvaardigd. De communistische leider kan het zich niet permitteren om de indruk te wekken dat zijn werk op veelbetekenende wijze zou verschillen van dat van zijn kameraad-draaier...’ (65).
[23] Deze overdreven specialisatie, die gestimuleerd wordt door de zucht naar winst en begunstigd door het hele economische en sociale klimaat van de hedendaagse maatschappij, ‘gedesintegreerd’ door een tot het uiterste doorgedreven arbeidsdeling, kan trouwens een bijzondere vorm van vervreemding en verveling veroorzaken, zelfs bij geleerden of kunstenaars, die hun roeping hebben kunnen volgen (67).
[24] In die zin vergist Albert Lauterbach zich, wanneer hij beweert dat voor de marxisten de individuen automatisch een psychisch evenwicht zouden bereiken vanaf het openblik dat men de sociaaleconomische instellingen wijzigt (70).
[25] In Die deutsche Ideologie spreken Marx en Engels over ‘het einde van de arbeid’, over zijn ‘omvorming in zelfwerkzaamheid’ (Selbstbestätigung’) (72). In hetzelfde werk merkt men ook de duidelijke tegenstelling tussen ‘vrije arbeid’ en ‘onderdrukking van de arbeid’ (73).
[26] In verband met creatieve activiteiten schrijft Max Kaplan: ‘Nu vlecht de mens niet slechts een mandje, speelt hij een lied op de fluit of maakt hij een tafel: het mandje wordt een deel van hemzelf, hij is de melodie, het is niet de tafel die werd gemaakt, het is hij zelf die geschapen is [...] in de daad van het scheppen van de tafel’ (74). Verg. Marx in Grundrisse (75).
[27] ‘Een man [Bemba] zegt dat hij tussen deze en gene seizoenwisseling bomen moet omhakken en niet dat hij zoveel arbeidsuren per dag moet maken, en de dagelijkse arbeid, die uit gewoonte (!) voor vele Europeanen een bijna fysiologische noodzaak is geworden, wordt slechts op bepaalde tijdstippen van het jaar uitgevoerd’ (78).
[28] Onlangs trachtte de Sovjetfilosoof J.N. Davidov een veel rijkere variant van deze opvatting te brengen door zich te baseren op de ‘aangeboren menselijke behoeften’, die de vrijheid noodzakelijk moet bevredigen (81).
[29] Bijvoorbeeld F. Engels aan het slot van Het socialisme van utopie tot wetenschap. Karl Marx: ‘Het rijk van de vrijheid begint inderdaad slechts daar waar de door de externe nood en sanctie opgelegde arbeid ophoudt; uiteraard bevind het zich dus boven de eigenlijke materiële productiesfeer’ (83). Verg. David Riesman: ‘[...] men moet rekening houden met de mogelijkheid dat als de “other-directed man” bevrijd moet worden, dit niet zal gebeuren door het werk maar door het spel’ (84).


(1) Met name het memorandum van N.S. Chroesjtsjov over de vernieuwing van het onderwijs, verschenen in Izvestia, 21 september 1958.
(2) In: Troud, 4 augustus 1961. Zie ook de uiteenzetting van M. I. Petrossian, in: Vestnik Moskovskogo Universiteta, serie economie-filosofie, nr. 5, 1960.
(3) Branko Horvath, Towards a Theory of Planned Economy, p. 132.
(4) G. D. H. Cole, Money, Its Present and Future, p. 146, 312.
(5) Lewis Mumford, Technique et Civilisation, p. 346-348.
(6) Conviction, red. Norman Mackenzie, 1959.
(7) Oskar Lange en Fred Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 139-140.
(8) J. Poelmans, ‘La Consommation en Belgique, 1928 à 1958’, in: Cahiers économiques de Bruxelles, nr. 4, juli 1959.
(9) New York Times, 14 februari 1960.
(10) Oskar Lange en Fred Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 140.
(11) Lewis Mumford, Technique et Civilisation, p. 337-344.
(12) Met name Alfred Marshall, Principles of Economics, p. 86-90; Von Mises, Le Socialisme, p. 189, etc.
(13) Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 131-132; B. Malinovski, A Scientific Theory of Culture, p. 91-95.
(14) Branko Horvath, op. cit., p. 132.
(15) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 143.
(16) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 70, 126-128; William H. Whyte jr., The Organization Man, p. 313, 324.
(17) David L. Cohn, The Good Old Days, Simon en Schuster 1940, p. 308, geciteerd in: XXth Century Fund, America’s Needs and Ressources, p. 179.
(18) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 193.
(19) Oskar Lange en Fred Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 141; H. D. Dickinson, The Economics of Socialism, p. 53.
(20) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 152-158.
(21) Ota Sik, Oekonomie, Interessen, Politik, p. 309-316.
(22) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 232-233.
(23) Projet de Programme, Editions en langues étrangères, Moskou 1961, p. 101-102.
(24) Zie noot 70 van hoofdstuk 16 voor enkele bronnen welke zich beroepen op het marxisme dienaangaande.
(25) Erich Fromm, The Sane Society, p. 288.
(26) W. Arthur Lewis, The Principles of Economic Planning, p. 31-32.
(27) Albert Lauterbach, Mensch, Motive, Geld, p. 123-124, 144-145.
(28) Arnold Gehlen, Der Mensch, p. 39-40; Alfred Portmann, Die Zoologie und das neueste Bild des Menschen, p. 14.
(29) Otto Klineberg, Psychologie sociale, p. 71.
(30) Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 148.
(31) Alfred Portmann, Die Zoologie und das neueste Bild des Menschen, p. 74-76, 93; La Barre, L’Animal humain, p. 50-51.
(32) Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 209.
(33) Laura Thompson en Alice Joseph, The Hopi Way, Chicago University Press, 1945; Dorothea Leighton en Claude Kluckhohn, Children of the People. Harvard University Press, 1946; bijdrage van Dr James Clark Moloney wordt geciteerd in Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 246.
(34) Ashley Montagu, op. cit., p. 245.
(35) Otto Klineberg, Psychologie sociale, p. 107-111.
(36) Lauretta Bender, ‘The Genesis of Hostility in Children’, in: American Journal of Psychiatry, deel 105, 1948, p. 241-245.
(37) Susan Isaacs, Social Development in Young Children, p. 223-224; Pitirim Sorokin, Society, Culture and Personality, p. 122-123; J. Piaget, The Moral Judgment of the Child, p. 312.
(38) E. Beaglehole, Property, a Study in Social Psychology, p. 278, 294.
(39) Pitirim Sorokin, Society, Culture and Personality, p. 124.
(40) Zing Y. Kuo, ‘Genesis of cat’s responses to the rat’, in: Journal of Comparative Psychology, deel n, 1931, p. 1-35; Loh Seng Tsai, Peace and Cooperation Among Natural Enemies; beiden worden geciteerd in Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 34-35 en 35-38.
(41) Zing Y Kuo, op. cit., p. 35.
(42) Ashley Montagu, The Direction of Human Development, p. 44.
(43) Alexis Carrel, L’Homme, cet inconnu.
(44) Joseph Folliet, ‘Enrichissement et asservissement de la personne’, in: Socialisation et personne humaine, compte rendu de la 47e Semaine sociale de France, p. 104.
(45) Karl Marx, Das Kapital, I, p. 259.
(46) Prof. Dr. A. Hittmair, ‘Wissenschaft vom Urlaub’, in: Münchener Medizinische Wochenschrift, CI, 31, van 31 juli 1959.
(47) Erich Fromm, The Sane Society, p. 136-137.
(48) XXth Century Fund, America’s Needs and Ressources, p. 730.
(49) George Soule, The Shape of Tomorrow, p. 121-122.
(50) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 257-258.
(51) Jeanne Hersch, Idéologies et réalité.
(52) Aser Deleon, ‘Die Beteiligung der Arbeiter an der Betriebsverwaltung in Jugoslawien’, in: Annalen der Gemeinwirtschaft, XXVIII, 2, mei-november 1959, p. 165.
(53) Eugène Descamps, ‘Economie concertée et démocratie économique’, in: Socialisation et personne humaine, compte rendu de la 47e Semaine sociale de France, p. 384; Norman R. F. Maier, Principes des relations humaines, passim; Morris S. Niteles, Motivation and Morale in Industry, p. 386.
(54) Geciteerd door Max Kaplan, Leisure in America, p. 117-118.
(55) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 146.
(56) Simone Weil, Oppression et Liberté, p. 75.
(57) Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, I, p. 593, 596.
(58) Pierre Naville, Théorie de l’orientation professionelle, p. 81-82.
(59) David Riesman, The Lonely Crowd, p. 351; zie ook Georges Friedmann over de arbeiders bij Ougrée-Marihaye in Luik, in: Le Travail en miettes, p. 187.
(60) Georges Friedmann, op. cit., p.185.
(61) Georges Friedmann, op. cit., p. 186.
(62) Peter Drucker, The Practice of Management, Harper, New York 1954.
(63) in: An Appraisal of Anthropology to-day, p. 240.
(64) K. Galbraith, The Affluent Society, p. 345.
(65) K. Galbraith, op. cit., p. 341.
(66) Max Kaplan, Leisure in America, p. 86 en elders.
(67) Georges Friedmann, Le Travail en miettes, p. 242.
(68) Henri Lefèvre, Critique de la vie quotidienne, p. 239.
(69) Isaac Deutscher, The Great Contest; George Soule, The Shape of Tomorrow, p. 140-141.
(70) Albert Lauterbach, Mensch, Motive, Geld, p. 168.
(71) A. Gehlen, Der Mensch, p. 24; zie ook Alfred Portmann, Die Zoologie und das neueste Bild des Menschen, p. 74, 76, 92 en elders.
(72) Karl Marx en Friedrich Engels, Die Deutsche Ideologie, uitgave Dietz van 1953, p. 69, 70, 222, 228 en elders.
(73) Ibidem, p. 77-78.
(74) Max Kaplan, Leisure in America, p. 288.
(75) Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, p. 599-600. Voor het gehele vraagstuk, zie ook: Pierre Naville, De l’aliénation à la jouissance, p. 491-498.
(76) Benjamin Farrington, Greek Science.
(77) J. Huizinga, Homo Ludens.
(78) R. I. Richards, Land, Labour and Diet in Northern Rhodesia, p. 393-394.
(79) Arnold Gehlen, Der Mensch, p. 220, 362-363; Leo Kofler, Staat, Gesellschaft und Elite zwischen Humanismus und Nihilismus, p. 201, 205, 209, 301-308. Het werk van Kofler bevat een interessante discussie over de verhouding arbeid-spel bij Marx.
(80) David Riesman, The lonely Crowd, p. 307.
(81) J. N. Dawydow, Freiheit und Entfremdung, p. 10-11.
(82) Friedrich Engels, in: Anti-Dühring, p. 103.
(83) Friedrich Engels, in: Anti-Dühring, p. 278; Karl Marx, Das Kapital, III, 2, p. 355.
(84) David Riesman, The Lonely Crowd, p. 325.