Ernest Mandel
Kritiek op het eurocommunisme

4. De klapper Elleinstein


Van alle belangrijke communistische partijen van Europa, is de Franse communistische partij degene die de grootste achterstand had opgelopen in de assimilatie van de “destalinisatie”. De traditie van Maurice Thorez had daar iets mee te maken, want gedurende lange tijd had de secretaris-generaal van de PCF, zich beroemd op de “eretitel” van “stalinist”.[1] Maar de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling speelt op het vlak van de ideeën zoals hij op alle gebieden van de geschiedenis speelt. Met L’Histoire du phénomène stalinien, overstijgt Elleinstein plots de draagwijdte van de kritiek op het stalinisme die tot dan toe werd uitgeoefend door de Italiaanse, Belgische, Britse en Zweedse KP’s, om maar te zwijgen over de Portugese of West-Duitse KP’s.

Het vertrekpunt van Elleinstein, schrijver, anderzijds, van een geschiedenis van de USSR in vier delen,[2] die geenszins het “stalinistische fenomeen” verklaart, is de bekende ontoereikendheid van de “verklaring” van de “inbreuken op de socialistische wettelijkheid” (die het leven hebben gekost aan miljoenen mensen, waaronder waarschijnlijk een groter aantal communisten dan Hitler afslachtte) door de “personencultus”, d.w.z. door een essentieel subjectief fenomeen, de persoonlijkheid van Stalin, het gewicht dat deze innam in de leiding van de KPSU, zijn persoonlijke dictatuur, de methode volgens dewelke hij ze instelde en versterkte enzovoort.

Ontelbare personen binnen de KP’s zelf hebben terecht het tegelijkertijd wetenschappelijk onbevredigende en grondig antimarxistische karakter van een dergelijke “verklaring” aangeklaagd. Hetzelfde argument was reeds naarvoor geschoven, sedert het rapport Chroestjov van februari 1956, door talrijke antistalinistische communistische stromingen, in de eerste plaats door de IVe Internationale.

De prijs voor een niet overstegen subjectivisme

Het boek van Elleinstein is dus een inspanning om deze subjectivistische interpretatie van de geschiedenis te overstijgen, om een meer materialistische verklaring te vinden, die het “stalinistische fenomeen” in een algemene historische context integreert. Onmiddellijk rijst echter een tegenstrijdigheid. Vervalt Elleinstein, door te spreken over het “stalinistische fenomeen” i.p.v. over de “personencultus”, in feite niet in dezelfde fout als hij aanklaagt? Feit is dat doorheen zijn boek het gewicht van de persoonlijkheid van Stalin beslissend is. Elleinstein poogt te verklaren waarom de verstikkingsfenomenen van de interne democratie van de partij en de Komintern, het stijgende belang van de geheime politie (GPU, NKVD) binnen de maatschappij, van massale terreur die gebruikt wordt als middel om sociale en politieke tegenstrijdigheden “op te lossen”, van zuiveringen en uitroeiingen op grote schaal, die door Stalin veralgemeend werden in de sovjetmaatschappij, verschenen zijn en zich hebben kunnen doen gelden. Maar in eerste instantie, komt hij op het vertrekpunt terug: waarover heeft Stalin — of, als men wil, maar het verschil is klein, de centrale leiding van de partij die zich vereenzelvigd had met die van de staat en die zich steeds meer beperkte tot de persoon van Stalin gesteund door zijn “trouwste partners”, Molotov, Kaganovitch, Vorochilov — zijn toevlucht genomen tot die maatregelen? Wij hebben het gebied van het subjectivisme nauwelijks verlaten.

De theoretische en politieke gevolgen van deze methodologische fout zijn flagrant. Zij verduidelijken ongetwijfeld ook de motivaties van de schrijver, de redenen waarom hij gekozen heeft voor deze methode, eerder dan voor een andere — zonder hem daarom van kwade trouw te beschuldigen.

Door over het “stalinistische fenomeen” te spreken, kan men de USSR verder omschrijven als een socialistisch land en over deze “degeneratie” spreken als iets van binnen in het “socialistische universum”, zonder dat ze er structureel uit voortvloeit. Men kan dus tegelijkertijd het stalinisme aanklagen en geprivilegieerde banden behouden met de Sovjet-Unie en haar huidige leiding. Men kan — niettegenstaande alle evidentie — de voortzetting van de “destalinisatie van bovenuit”, een zelfhervorming van de dictatuur door de leiders van het Kremlin zelf blijven hopen. Men kan denken dat het eenpartijstelsel vandaag onomkeerbaar is in de USSR – “De eenheidspartij was in de USSR een onomkeerbaar feit, dat voortkwam uit een geschiedenis die wij bestudeerd hebben, en waarop het bijna niet mogelijk was terug te komen. De politieke democratie kon zich enkel ontwikkelen uitgaande van deze realiteit van de ene en leidende partij” (p 242)[3] — maar dat het stalinisme verdwenen is, of bezig is te verdwijnen, en dat in de USSR slechts de ongetwijfeld onaangename maar steeds minder ernstige “gevolgen” ervan voortbestaan. Maar voor het “socialisme met de Franse kleuren” is de eenheidspartij natuurlijk niet geschikt.

Het springt in het oog dat dit een standpunt is dat de groep rond Georges Marchais perfect bevalt. Deze groep poogt door een steeds moeilijker acrobatisch spel, enerzijds als hyperdemocratisch naarvoor te komen in Frankrijk, terwijl hij anderzijds weigert tot het uiterste te gaan bij zijn kritiek op de bureaucratische dictatuur in de USSR, dit om niet alle bruggen op te blazen met de “zusterpartijen” in Oost-Europa. Maar het spreekt vanzelf dat dat acrobatisch spel niet onbepaald kan worden verdergezet. Het standpunt van Elleinstein is slechts een overgangsstandpunt. Santiago Carrillo is veel verder gegaan.[4] Daar waar Elleinstein een klapper heeft geworpen, heeft Carrillo een bom gegooid in het gebouw van de stalinistische orthodoxie.

Een van de gevolgen van dat niet volledig overstegen subjectivisme in de analyse Elleinstein, is dat hij gevangen blijft in een abstracte mythologie die hij in rechte lijn van Stalin heeft geërfd, en waarvan het revisionistische karakter t.o.v. het marxisme en de doctrine van Lenin meermaals werd aangetoond. Het socialisme wordt geïdentificeerd met de afschaffing alleen van het privé-eigendom van de productiemiddelen, en niet met de verdwijning van de sociale klassen. Het overleven van de handels- en monetaire categorieën onder het socialisme wordt als onvermijdelijk beschouwd, en de begrippen van Marx in de tegenovergestelde richting worden op beslissende wijze als “utopisch” ter zijde geschoven. Aangezien de sociale klassen overleven, overleeft ook de staat onder het socialisme. Elleinstein herneemt trouwens, zonder na te denken, het argument van Stalin dat het overleven van de staat “onder het socialisme” verklaart door de druk van de “buitenlandse vijand”. Een maatschappij zonder klassen, die geniet van een hoge graad van sociale cohesie en van technologische superioriteit tegenover de kapitalistische omgeving, zou nochtans geenszins behoefte hebben aan een orgaan van bijzondere dwang op haar eigen burgers om zich te verdedigen tegen de buitenlandse vijand. En, voor het marxisme, is de staat juist zulk een orgaan van dwang.

Al die contradicties worden opgelost van zodra men erkent dat het socialisme in de USSR niet verwezenlijkt is, dat er tussen het kapitalisme en het socialisme een overgangsperiode ligt gedurende dewelke de sociale klassen en de staat overleven, en gedurende dewelke, de handelscategorieën, tenminste gedeeltelijk, overleven, dat de bureaucratische ontaarding zich situeert binnen de contradicties die ontstaan zijn uit zulk een overgangsmaatschappij, en niet binnen de “contradicties van het socialisme”.

Want dat is wel de voornaamste theoretische moeilijkheid waarmee Elleinstein geconfronteerd wordt, en die hij nauwelijks beheerst: hoe het “stalinistische fenomeen” essentieel beperken tot het gebied van de bovenbouw?

Zeker, Elleinstein heeft gelijk als hij bij voorbaat aan critici[5] antwoordt dat eenzelfde sociale onderbouw kan leiden tot zeer verschillende (hoewel door enkele gemeenschappelijke kenmerken verbonden) bovenbouwen — ideologische systemen, staats- en regeringsvormen.

Zo heeft dezelfde kapitalistische onderbouw geleid tot staatsvormen die zo verschillend zijn als het IIIe Rijk, de Weimarrepubliek en de republiek van Bonn, tot overheersende ideologische systemen die zo verschillend zijn als de doctrine die de gelijkheid van rechten van alle mensen verkondigt en de doctrine van de superioriteit van het blanke (of Arisch-Germaanse) ras. Er is geen enkele reden om het voor een marxist “onaanvaardbaar” te beschouwen dat eenzelfde sociale onderbouw — die van de overgangsperiode tussen het kapitalisme en het socialisme — aanleiding zou kunnen geven tot bovenbouwen die zo verschillend zijn als die van een voorbeeldige radendemocratie, enerzijds, en die van het stalinistische totalitarisme, anderzijds.

Maar Elleinstein doet een stap meer wanneer hij beweert: “De sleutel tot het begrip van het stalinistische fenomeen vinden wij op het vlak van de studie van de staat.” {p. 230) Dat is niet enkel incoherent vanuit theoretisch standpunt, maar het is niet in overeenstemming met de feiten (ten dele onthuld, ten dele nog verborgen door zijn eigen boek).

De verschillende bovenbouwen die zich vormen op eenzelfde sociale basis worden in laatste instantie verklaard door contradicties en transformaties van de basis zelf. De sleutel van de bovenbouw bevindt zich nooit in de bovenbouw alleen; dat veronderstellen, betekent breken met het historisch materialisme. De overgang van de Weimarrepubliek naar de nazi-dictatuur kan niet uitsluitend of essentieel verklaard worden als politiek fenomeen. Hij heeft diepere sociaal-economische wortels.

Wat de feiten betreft, die leren dat men op geen enkele manier het “stalinistische fenomeen” kan herleiden tot bovenbouwfenomenen: staatsterreur, dictatuur van één man, almachtige politie, ideologisch dogmatisme, enz. Die fenomenen zijn waarschijnlijk nauw met elkaar verbonden in een geheel van karakteristieke sociale verhoudingen en in productieverhoudingen: afwezigheid van zelfbeheer van de producenten, afwezigheid van zelforganisatie van de burgers en van controle door dezen op de politieke en economische administratie, bureaucratisch gecentraliseerde planning, toe-eigening en verdeling van het sociale meerproduct door de staat, buiten elke controle van de producenten, regime van de enige almachtige directeur binnen de onderneming, behoud van de hiërarchische structuur hiervan, bezoldigingssysteem dat overvloedige privileges verzekert voor de hoge functionarissen en dat een goed deel van het proletariaat onderwerpt aan de kwellingen van het stukwerk, enz. Hoe kan een marxist beweren dat de “sleutel” om al die fenomenen te verklaren zich op het vlak van de staat, van de sociale bovenbouw, alleen zou bevinden, zonder het historisch materialisme op zijn kop te zetten?

Een ander gevolg van het niet overstegen subjectivisme in de interpretatie van de geschiedenis van de USSR, is een gevaarlijk wegglijden naar ideologiserende standpunten die aan deze of gene “fout” van Lenin en van de bolsjewieken de “basisverantwoordelijkheid” toeschrijven voor het stalinisme. Gisteren identificeerde men stalinisme en leninisme op een positieve manier. Vandaag vindt men de “kiemen” van al wat verwerpelijk is in het stalinisme reeds vooraf bestaand vanaf de Oktoberrevolutie. Elleinstein zegt het niet expliciet. Maar hij dringt erg aan op het buitensporige gewicht van de Tsjeka vanaf 1921, op het feit dat reeds in dat jaar “een zeker aantal instellingen, structuren, mechanismen geïnstalleerd zijn die langer zullen blijven voortbestaan dan de noden en de omstandigheden die geleid hadden tot hun ontstaan.” (p. 25) En hij komt er in zijn conclusies op terug: “De dictatuur was een tweesnijdend zwaard.” (p. 230) De dictatuur was tegelijkertijd een noodzaak en de draagster van het stalinisme.

De kern van waarheid in deze redenering is van banale en tautologische aard. Als er niet van bij het begin een zekere bureaucratie was geweest, dan zou deze zich niet hebben kunnen meester maken van de macht. Als er geen staat was geweest, had deze niet kunnen ontaarden.

Dit soort redeneringen brengt ons niet heel ver. Op dezelfde manier zou men kunnen zeggen dat als er geen algemeen stemrecht was geweest in Duitsland, Hitler nooit 12 miljoen stemmen zou gehad hebben bij de algemene verkiezingen. Zou men hieruit moeten besluiten dat er, zonder het algemeen stemrecht, geen fascisme was geweest?

Dé vraag die de tegenstanders van het communisme en van de Oktoberrevolutie fluisterend stellen, en waarop Elleinstein nauwelijks antwoordt, is te weten of de dictatuur van het proletariaat onvermijdelijk naar de dictatuur van de bureaucratie leidt, of de noodmaatregelen die door de bolsjewieken getroffen werden tegen de contrarevolutionaire terreur fataal de stalinistische terreur moesten voortbrengen, of het stalinisme het legitieme kind is van het leninisme. Als wij op deze vraag “neen, duizendmaal neen” antwoorden, dan is dat niet enkel in functie van een coherente theoretische interpretatie van al wat gebeurd is in de USSR en op wereldvlak tussen 1917 en vandaag. Het is ook en vooral in functie van een historisch feit dat naar voor komt in het boek van Elleinstein zelf. Om zijn dictatuur in te stellen moest Stalin de partij van Lenin fysisch vernietigen. Deze partij heeft die dictatuur enkel “voortgebracht” in dezelfde zin als het leven de dood “voortbrengt”: als zijn eigen ontkenning.

Van het subjectivisme naar het objectivisme

Paradoxaal genoeg brengt het feit de gevolgen van de subjectivistische interpretatie van het “stalinistische fenomeen” niet volledig te hebben overstegen, Elleinstein ertoe een fundamenteel subjectivistische verklaring te combineren met een hoop interpretaties van het “objectivistische” type. Het stalinisme zou “het product van de omstandigheden” zijn: barbaars verleden van Rusland, druk van de buitenlandse agressie (of van de dreiging met agressie), noodzaak om vaart te zetten achter de industrialisatie van het land, gewicht van de boeren in de Russische maatschappij, numerieke en culturele zwakheid van het proletariaat, gebrek aan democratische traditie, enz. Dat alles leidt tot een beroemde formule, die reeds door Brandler-Thalheimer in Duitsland[6] werd gebruikt, vervolgens gedeeltelijk werd hernomen door Isaac Deutscher en vandaag door een hele vleugel eurocommunistische leiders werd “gerecupereerd”: “Een socialistische economie en maatschappij zijn ontstaan uit de Oktoberrevolutie en (!) uit de politiek van Stalin. (...) Tegelijkertijd werden totalitaire methoden gebruikt.” (p. 88) Stalin “ontwikkelde het socialisme, zelfs indien hij op (een) despotische wijze tewerk ging.” (p. 116). Brandler was nog duidelijker en beknopter: het stalinisme is de opbouw van het socialisme met barbaarse middelen.

Aan de basis van die redenering ligt een petitio principii: socialisme = opbouw van een economie zonder privé-bezit van de productiemiddelen (en al zijn beschavende gevolgen). Als men deze definitie aanneemt, volgt de rest natuurlijkerwijze. Maar de definitie is fout, niet marxistisch, ultrasimplifiërend. De afschaffing van het privé-bezit van de productiemiddelen is een noodzakelijke voorafgaandelijke maar ontoereikende voorwaarde voor de opbouw van het socialisme, d.w.z. van een klassenloze maatschappij. Een groot aantal bijkomende voorwaarden zijn nodig: revolutie in de productieverhoudingen; verhoging van het bewustzijnsniveau, van het peil van zelfvertrouwen, van de bekwaamheid tot zelforganisatie van de werkende massa’s; revolutie in de gewoonten, de zeden en de cultuur; ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid bij alle producenten; geleidelijke eenmaking van de levensvoorwaarden en van de voorwaarden voor toelating tot informaties en cultuur en dit op wereldvlak, enz.

Vanuit dat standpunt beschouwd hebben de “barbaarse middelen” het socialistische doel niet enkel niet dichterbij gebracht, maar ze hebben het ver verwijderd. Voor een marxist is de formule “het socialisme opbouwen met barbaarse middelen” even absurd als voor een musicus de formule “piano leren spelen en tegelijkertijd zijn linkerhand afsnijden”.

De belangrijkste zwakheid van deze objectivistische, fatalistische en steeds een ietwat apologetische interpretatie (“wij” werden zo lang door Stalin verleid omdat “wij” de socialistische verwezenlijkingen zagen, en “wij” om die reden de ogen sloten voor de “barbaarse middelen”) is haar abstract karakter. Van zodra men komt tot de interpretatie van precieze feiten, verklaart ze niets meer. Was de politiek van de Komintern, die de machtsgroep van Hitler heeft mogelijk gemaakt, “het product van de objectieve omstandigheden van Rusland”? Was zij onvermijdelijk om “het socialisme op te bouwen”? Was de gedwongen collectivisatie onvermijdelijk? Heeft ze “de opbouw van het socialisme” gediend? Is de enorme verspilling van materiële rijkdommen die volgt uit de combinatie tussen de bureaucratisch gecentraliseerde planning en het systeem van “enige leiding” en van “individuele rentabiliteit” van de ondernemingen het product van het “barbaarse verleden van Rusland”?

Dient ze “de opbouw van het socialisme”? Wij zouden de lijst naar believen kunnen verlengen. De objectivistische interpretatie slaagt er niet beter in dat de subjectivistische te verklaren wat er in de USSR gebeurd is. De combinatie van de twee overstijgt nauwelijks het peil van de gemeenplaatsen.

De sociale sleutel om het ”stalinistische fenomeen” te verklaren

Al deze ontoereikendheden en contradicties verdwijnen van zodra men een beslissende tussenschakel voegt in de ketting van de redenering: die van een sociale kracht met wier belangen in laatste instantie alle “afwijkingen”, “fouten en misdaden” van Stalin en het stalinisme overeenstemmen: de sovjetbureaucratie.

Het stalinisme is geen “vervorming van de socialistische staat”, noch de som van de “totalitaire instellingen en praktijken” om “het socialisme met barbaarse middelen op te bouwen”. Het stalinisme is het geheel van de politieke oriëntaties, van de maatschappijstructuren, van de regeringsmethoden die het machtsmonopolie van de sovjetbureaucratie en het vrijwaren van haar privileges binnen een overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme uitdrukken. Dat is de enige verklaring van het “stalinistische fenomeen” die conform is aan de methode van het historisch materialisme en in staat is verslag te geven van het geheel van de tegenstrijdige aspecten van dat “fenomeen”.[7]

Elleinstein loochent het “bureaucratische fenomeen” in de USSR niet. Bij gelegenheid spreekt hij zelfs over de “bureaucratie” (zie nl. p. 92-93). Over het algemeen echter kent hij haar niet het belang toe dat haar toekomt in de verklaring van de ontaarding van de USSR. Hij sluit zich vlug op in een gemakkelijk dilemma (dat, voor iemand die alles gelezen heeft wat Elleinstein gelezen heeft, niet vrij is van kwade trouw[8]: ofwel is de bureaucratie een klasse, ofwel is het geen sociale laag (p. 198-200), waarbij hij zelfs de identificatie tussen ambtenaren en bureaucraten loochent (p. 200) en de bureaucratie terugbrengt tot het “bureaucratisme” (concept dat door Stalin zelf werd in leven geroepen), d.w.z. tot weer een subjectivistische interpretatie:

Het stalinistische fenomeen is inderdaad bureaucratisch, maar dat betekent dat de rol (?) van de bureaus het haalt op die der massa’s, dat de administratieve beslissing het haalt op de economische stimulans.”(p.200)

Neen, de bureaucratie is zeker en vast een goed gedefinieerde sociale groep: al degenen die het bestuursmonopolie in de USSR in handen houden, die zich op deze basis belangrijke privileges toe-eigenen en die jaloers, met hand en tand, dat machtsmonopolie verdedigen.

Die bureaucratie is inderdaad geen klasse. Maar er zijn niet enkel sociale klassen in de marxistische sociologie en in de interpretatie van de maatschappijen volgens de methode van het historisch materialisme. Er zijn ook fracties van sociale klassen. Er zijn sociale lagen. Er zijn kasten. De bureaucratie behoort tot die categorie, evenals de “scriben” en de “mandarijnen” in de Aziatische productiewijze.

Wij zegden dat de sociale categorie van de bureaucratie de sleutel is om het “stalinistische fenomeen” te verklaren en te begrijpen. Want, zodra wij ze invoeren in de analyse van de ontwikkeling van de USSR tussen 1923 en vandaag, begrijpen we dat de grote zigzagbewegingen van de economische en internationale politiek, dat de grote trekken van de gedenatureerde staatsinstellingen (van de vervormde dictatuur van het proletariaat tot de despotische dictatuur van Stalin, en verder tot de “collegiale” dictatuur) overeenstemmen met de sociale belangen van deze gekristalliseerde laag, met haar natuur en met haar contradictorische situatie.

We begrijpen dan ook waarom de “destalinisatie” geen “zelfhervorming van de bureaucratie”, d.w.z. de afschaffing van haar machtsmonopolie en van haar privileges van boven uit is en het ook niet kan zijn, maar eenvoudigweg een aanpassing van haar machtsmethoden aan gewijzigde objectieve en subjectieve omstandigheden. En wij begrijpen dat er geen socialistische democratie zal zijn in de USSR zonder politieke revolutie.

Dat alles is trotskisme. Elleinstein stalt in zijn werk een primitief antitrotskisme uit dat een rechtstreekse erfenis is van zijn stalinistisch verleden.[9] Maar er is geen middel om het “stalinistische fenomeen” op een wetenschappelijke, d.w.z. marxistische manier aan te vatten, zonder van het trotskistische vaatje te tappen.[10] Onze raad aan Elleinstein en aan andere “experten” in stalinisme binnen de communistische partijen is dus de volgende: spuw niet in de soep waarvan je zult moeten eten. Anders dreig je van honger te sterven![11]

_______________
[1] Zo bleef Thorez tot aan zijn dood koppig voortspreken over het “zogenaamde rapport-Kroestjev” wanneer hij verwees naar het geheime rapport van het XXe Congres van de KPSU Tot welke tragikomische contradicties dit verstoppertje spelen met de geschiedenis leidde, vertelt het passionerende verhaal van Simonne Signoret {La nostalgie n’est plus ce qu'elle était, Le Seuil, Paris, 1976, p. 152-159, 169-173, 209-211) over de antecedenten, de verwikkelingen en het vervolg van haar reis naar Moskou in november-december 1956, gedurende dewelke ze een onderhoud had met de leiders van de KPSU, Kroestjev inbegrepen, die lang sprak over zijn “zogenaamd rapport”.
[2] Jean Elleinstein, Histoire de l’URSS, Editions Sociales, Paris.
[3] Alle verwijzingen naar het boek van Elleinstein slaan op Jean Elleinstein, Histoire du phénomène stalinien, Grasset, Paris, 1975.
[4] Zie hoofdstuk 5 van dit boek, gewijd aan het werk van Santiago Carrillo, L'Eurocommunisme et l'Etat.
[5] Met name professor Steigerwald, belangrijkste theoreticus van de West-Duitse DKP, die een lange kritiek heeft gewijd aan het boek van Elleinstein in het septembernummer van 1977 van het tijdschrift Marxistischer Blatter.
[6] Heinrich Brandler was de politieke leider, August Thalheimer de belangrijkste theoreticus van de zgn. “rechter”vleugel van de Duitse KP die hij namelijk geleid heeft in 1922-1923. Uit de leiding verwijderd na de mislukking van de “Duitse oktober” van 1923 werd hij uit de KI gesloten in 1928. Hij hield een internationale oppositiestroming in stand tijdens de jaren dertig, een onafhankelijke communistische oppositiestroming in Duitsland tijdens de jaren veertig en vijftig. Hij werd steeds gekarakteriseerd door een erg verzoeningsgezinde houding t.o.v. Stalin (waarbij hij zelfs het eerste proces van Moskou goedkeurde!). Brandler beïnvloedde gedeeltelijk Isaac Deutscher. De laatste overlevende Brandler-aanhanger is onze vriend professor Wolfgang Abendroth. Het is niet verwonderlijk dat deze met een enorm enthousiasme het verschijnen van het boek van Elleinstein heeft onthaald.
[7] Men vindt een gedetailleerde ontwikkeling van die idee in La Révolution trahie van Leon Trotski, in de andere geschriften van Trotski, die gewijd zijn aan de kwestie van de USSR, in de documenten van de IVe Internationale en in talrijke geschriften van de schrijver van dit boek (nl. “Tien thesissen over de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme“}, waarvan het grootste deel binnenkort zal verschijnen, samengebracht in een werk van de Editions La Brèche.
[8] Elleinstein polemiseert tegen “Trotskisten” die de thesis van de bureaucratische klasse zouden verdedigd hebben, waarbij hij James Burnham en Bruno Rizzi vermeldt en vergeet eraan toe te voegen dat die auteurs met het trotskisme gebroken hadden om deze thesis te formuleren. Met dezelfde logica zou men kunnen beweren dat de thesis van de nieuwe bureaucratische klasse geformuleerd werd door de “stalinist” Djilas...
[9] Cfr. p. 96 waar Elleinstein poogt Trotski gedeeltelijk te recupereren tegen het trotskisme van 1975 in “dat zich karakteriseert door zijn antisovjetisme en zijn passeïstische en dogmatische strategie.” Ex-stalinisten van het type Elleinstein hebben een ongemeen gebrek aan pudeur wanneer ze spreken over de trotskisten die ze gedurende tientallen jaren belasterd hebben en die ze met plezier naar de Goelag hadden gestuurd. Door vandaag hun jasje om te keren, trachten ze zelfs hun oude slachtoffers medeverantwoordelijk te maken met hun beulen! Hoezeer moet men dan niet de heel wat waardigere commentaren appreciëren van Leopold Trepper, de held van het Rode orkest, die in zijn memoires schrijft: “Maar wie protesteerde in die tijd? Wie stond op om zijn afkeer uit te schreeuwen? De trotskisten mogen deze eer opeisen. Naar het voorbeeld van hun leider, die zijn hardnekkigheid betaalde met een slag van een klimhouweel, bestreden ze het stalinisme volledig, en ze waren de enigen. In de periode van de grote zuiveringen, konden ze hun verzet niet meer uitschreeuwen, dan enkel in de immense ijsvlakten waar men ze gebracht had om ze beter te kunnen uitroeien. In de kampen, was hun gedrag waardig en zelfs voorbeeldig. Maar hun stem ging verloren in de toendra. Vandaag hebben de trotskisten het recht diegenen die vroeger met de wolven meehuilden aan te klagen. Ze mogen echter niet vergeten dat ze t.o.v. ons het immense voordeel hebben een coherent politiek systeem te bezitten, dat in staat is het stalinisme te vervangen, en waaraan ze zich konden vastklampen in de grote ellende van de verraden revolutie. Zij ‘bekenden’ niet, omdat ze wisten dat hun bekentenissen noch de partij, noch het socialisme zouden dienen.” {Leopold Trepper, Le Grand Jeu. Albin Michel, Paris, 1975, p. 64).
[10] Voor een meer gedetailleerde kritiek op het boek van Elleinstein, zie twee uitstekende artikels, dat van Jean-Francois Godschau, verschenen in het tijdschrift Quatrième Internationale (herfstnummer van 1975), en dat van Pierre Frank, verschenen in het tijdschrift The International (herfstnummer van 1977).
[11] Merken we op dat Elleinstein, in een interview met Der Spiegel van 16 mei 1977, beweert dat hij akkoord gaat met de standpunten over de USSR die verdedigd werden door Trotski in 1939. Helemaal niet verwonderlijk dat de sovjetbureaucratie hem persona non grata verklaard heeft…