Ernest Mandel
Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme


4. Het proletariaat en zijn leiding

De Russische revolutie is inderdaad uitgebroken en heeft gezegevierd. Zij heeft inderdaad in Centraal-Europa een internationale ketting van revoluties ontketend, waarvan de belangrijkste de Duitse revolutie van november 1918 was. De Duitse revolutie werd echter verslagen. De Russische revolutie bleef geïsoleerd in een achtergebleven land, omgeven door een vijandige imperialistische omgeving. Hoe kan men in marxistische termen de paradox verklaren dat, terwijl het objectief zwakkere Russische proletariaat triomfeerde, het objectief veel sterkere Duitse proletariaat uiteindelijk vernietigd werd door de contrarevolutie (eerst op beperkte schaal in 1919, 21, 23, dan op de meest schrikwekkende wijze door de verovering van de macht door de nazi’s)

Er zijn twee fundamenteel verschillende manieren waarop men deze vraag kan beantwoorden. Voor de Bauer-Kautsky-traditie van het economisch determinisme was, de krachtsverhouding nog “te ongunstig voor het proletariaat” in 1918-1919 en meer nog in de jaren die volgden; de Duitse kapitalistische klasse was nog sterk en haar staatsapparaat nog niet voldoende verzwakt door de nederlaag in de oorlog. In het bijzonder betekende de internationale steun die het van de Ententemachten had gekregen dat een socialistische revolutie een hopeloos avontuur zou zijn dat veroordeeld was tot de economische blokkade en uithongering. De middenklassen waren nog fundamenteel conservatief en waren er vrijwel unaniem toe geneigd zich tegen de revolutie te kanten. De arbeidersklasse zelf was nog onvoldoende georganiseerd, en bovenal te verdeeld en te onervaren in de revolutionaire strijd opdat zij de taak van de socialistische wederopbouw met enige kans op slagen zou kunnen op zich nemen. Een bijzonder “linkse” of juister gezegd, “pseudo-linkse”, variant van dit fatalistisch determinisme beschouwt de Duitse arbeidersklasse, tenminste de meerderheid ervan, als een internationaal gewortelde “arbeidersaristocratie”, die door imperialistische superwinsten gecorrumpeerd is en er om die reden — met uitzondering van een verarmde minderheid of van gemarginaliseerde sectoren, zoals de werklozen — niet toe geneigd is aan de revolutie mee te werken.

De tegengestelde benadering wijst op de talrijke historische onwaarheden die de eerste versie bevat. Het is eenvoudig niet waar dat de meerderheid van de Duitse arbeiders “conservatief”, “ongeorganiseerd” en “niet geneigd tot socialisme” was tijdens de periode 1918-23. Integendeel, hun niveau van organisatie lag zo hoog en hun verlangen het socialisme in te voeren was zo sterk dat de leiders van de reformistische sociaaldemocratische partij hen er slechts konden vanaf brengen onmiddellijk de sovjetmacht in te stellen door af te kondigen dat de socialistische revolutie reeds gezegevierd had en dat de socialisatie van de economie reeds ingeluid was. Zelfs ondanks deze verraderlijk manoeuvres heeft de meerderheid van de georganiseerde arbeiders snel het vertrouwen in de SDP-leiding verloren en zich gewend tot de centristische USPD, die men op dat tijdstip vereenzelfdigde met de dictatuur van het proletariaat, en waarvan de meerderheid op haar beurt tijdens de winter van 1920-21 overging naar de Communistische Internationale. Er bestaan zelfs bepaalde, zij het controversiële bewijzen dat de meerderheid van de bij een vakbond aangesloten arbeiders zich gedurende het crisisjaar 1923 naar het communisme keerde.[1]

Evenmin is het waar dat de burgerij en haar staatsapparaat in 1918-19 te sterk waren om overwonnen te worden door een goed georganiseerde arbeidersklasse. In feite was zij zo zwak dat zij tijdens de eerste weken van de revolutie vrijwel volledig passief bleef en al haar hoop stelde op de SPD-leiding van Ebert, Scheidemann en Noske. De burgerij hoopte dat deze rechtse sociaaldemocraten de arbeiders er zouden toe brengen een burgerlijke republiek op te bouwen in plaats van de macht te grijpen en dat ze bereid zouden zijn een nieuw repressief wapen op te bouwen uit de resten van de keizerlijke strijdkrachten. Deze berekening bleek juist te zijn geweest. Latere gebeurtenissen tonen echter duidelijk aan dat het Duitse grootkapitaal niet uit sterkte, maar uit hopeloze zwakte deze keuze had gedaan. De burgerij zou ongetwijfeld de voorkeur hebben gegeven aan een andere oplossing dan een republiek met een sociaaldemocratische regering. Maar zelfs zij deed haar uiterste best om zo snel mogelijk aan dat “minste kwaad”. te ontsnappen: eerst met parlementaire middelen (tussen 1920 en 1923 en tussen 1923 en 1928, met een kort interregnum in de zomer en de herfst van 1923) maar dan, na 1930, op een veel brutalere en tenslotte openlijk terroristische wijze.

Even twijfelachtig is de gedachte dat de Entente met succes de uithongering van Duitsland had kunnen organiseren. Een zegevierende socialistische revolutie in dat land zou, na de overwinning van de Russische revolutie, zonder enige twijfel een geografisch blok hebben geschapen dat ook Oostenrijk, Hongarije, Italië en waarschijnlijk ook Polen had omvat.[2] Zoals Lenin onderstreepte in zijn boodschap aan de Duitse arbeiders was er geen economische of geografische reden waarom zulk een groot blok niet autarkisch kon zijn op gebied van voedselproductie en -verdeling — in het bijzonder wanneer de Duitse industrie en vaardigheden op technisch gebied de mechanisatie van de Russische landbouw ondersteunden. In feite zou de verdere uitbreiding van de revolutie, of tenminste de aantrekkingskracht die zij uitoefende op de Franse en Britse arbeiders, het voor de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog onmogelijk gemaakt hebben een langdurige blokkade van de revoluties uit te voeren. Het is ook waarschijnlijk dat de Europese arbeiders dezelfde offervaardigheid aan de dag zouden gelegd hebben als de Russische, of meer recent de Vietnamezen, op voorwaarde dat zij overtuigd waren geweest van de rechtvaardigheid van hun zaak.

In werkelijkheid is er dus geen zuiver of rechtstreeks “objectieve” verklaring voor de mislukking van de Duitse revolutie in de periode onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog. Evenmin is er een reden waarom de kansen op overwinning die zich voordeden in 1920-1923 — en voor de derde en laatste maal met de potentiële vorming van een verenigd arbeidersfront tegen het fascisme in 1930-33 — objectief veroordeeld waren tot mislukken. Het geheim van deze nederlagen ligt niet in de diepe grondslag van de productiekrachten, noch in het onmiddellijke substraat van de klassenstructuur en de klassenverhoudingen in de Duitse maatschappij. Het is eerder gesitueerd op een volledig ander vlak, namelijk dat van de verhouding tussen de arbeidersklasse en haar leiding; het krachtenevenwicht tussen verschillende stromingen binnen de georganiseerde arbeidersbeweging; en de correlatie tussen bepaalde niveaus van klassenbewustzijn en de bewuste rol van de revolutionaire leiding enerzijds en de accumulatie van bepaalde types van strijdervaring anderzijds.

Weliswaar zal geen enkele marxist ontkennen dat, in laatste instantie, al deze factoren ook objectieve wortels hebben, d.w.z. wortels die onafhankelijk zijn van de relatieve sterkte, de bewuste daden, de passende tussenkomst of de vergissingen van de revolutionaire voorhoede. Waar echter een objectieve verklaring van deze subjectieve factor noodzakelijkerwijze inhoudt wat ontwikkelde arbeiders en marxisten kunnen doen en veranderen in een gegeven situatie, wordt de zogenaamde objectieve factor van de geschiedenis zo gedefinieerd dat hij door hun ingrijpen niet had kunnen gewijzigd worden.

Trotski was goed gewapend om dit soort probleem te begrijpen. Inderdaad is het opmerkelijk dat de drie voornaamste vertegenwoordigers van het revolutionaire marxisme die naar voren traden in de periode voor 1914 — Lenin, Trotski en Rosa Luxemburg — evenals de voornaamste revolutionaire theoreticus uit de naoorlogse periode, Antonio Gramsci, allen de “aggiornamento” van het marxisme in het imperialistische tijdperk instinctief van beide zijden van de problematiek benaderden. Zij deden dit door gaandeweg het concrete proces van de socialistische revolutie in de XXe eeuw (de Russische revolutie en de wereldrevolutie) te vatten en door tezelfdertijd de noodzakelijke subjectieve voorwaarden voor de overwinning van de socialistische revolutie te stellen, die vrijwel nooit werden vermeld door de “traditionele” marxisten uit de periode voor 1905. Alle vier leverden zij een geweldige bijdrage tot de marxistische analyse door te trachten de marxistische problematiek van de subjectieve factor in de klassenstrijd en de revolutie te schetsen.

In dit opzicht heeft Trotski een werkelijk profetische rol gespeeld. Reeds in 1905-06, heel wat vroeger dan Lenin en Rosa Luxemburg, zag hij het probleem eens te meer van de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling. De fundamentele thesis van Resultaten en Perspectieven, met name dat het proletariaat zeer wel de macht zou kunnen grijpen in een betrekkelijk achtergebleven land zoals Rusland voor het dat deed in industrieel ontwikkelde landen, berustte niet alleen op een helder begrip van het feit dat de krachtencorrelatie tussen de (met de boerenstand verbonden) arbeidersklasse en de burgerij voor eerstgenoemde ongetwijfeld gunstiger was in Rusland dan in Duitsland of Groot-Brittannië wegens de veel grotere zwakte en het grotere sociale isolement van de burgerij.’[3] Deze fundamentele thesis had ook een tweede dimensie. Want ofschoon de arbeidersklasse duidelijk veel sterker was in Duitsland dan in Rusland, kon haar vermogen de macht te grijpen verlamd worden door de sociaal conservatieve rol die haar traditionele leiding plots aan de dag zou kunnen leggen op het beslissende ogenblik.’[4] Trotski heeft geen diepgaande studie gemaakt over de redenen van deze ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van de arbeidersbeweging — het feit dat de sterkste arbeidersklasse en haar sterkste organisatie gepaard konden gaan met onvoldoende ervaring met verschillende types van klassenstrijd en met een fundamenteel conservatieve leiding. Meer nog; ofschoon hij het conservatisme van de SDP-leiding aanklaagde in een uit 1907 daterend werk, getiteld Over de Duitse sociaaldemocratie,[5] zou Trotski op de teruggang van de revolutionaire beweging in Rusland reageren met een periode van twijfelachtige manoeuvres met het “marxistisch centrum” in de SPD, waarbij hij zich ten dele verwijderde van zijn verbazende inzichten uit 1905-1906. Rosa Luxemburg was zonder twijfel de belangrijkste theoreticus die een heldere marxistische analyse van deze kwesties behield tussen 1910-1914, terwijl Lenin een tussenpositie innam tussen Trotski en Rosa Luxemburg.

Pas nadat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken en in het bijzonder na de overwinning van de oktoberrevolutie en de strijd voor de opbouw van de Communistische Internationale zou Trotski, in nauwe samenwerking met alle leidende theoretici van de Komintern, een meer afgeronde theorie ontwikkelen van de dialectische verhouding tussen de arbeidersklasse en haar leiding, de georganiseerde arbeidersbeweging en haar bureaucratie. Deze theorie kreeg haar uiteindelijke vorm in zijn geschriften uit de periode 1939-1940.

De opkomst van het proletariaat grijpt plaats onder heel andere sociale en economische omstandigheden dan die van de burgerij. Terwijl laatstgenoemde lang voor zij de staatsmacht veroverde de economische overheersende kracht was in de maatschappij en reeds het grootste gedeelte van de maatschappelijke rijkdom controleerde terwijl zij nog politiek onderdrukt was, bezit de arbeidersklasse geen materiële rijkdom en relatief weinig economische macht, lang nadat ze miljoenenorganisaties heeft gesticht die beginnen te reiken naar de verovering van de macht.

De arbeidersklasse kan dan ook nooit de ideologische en culturele hegemonie veroveren onder een burgerlijke staat, terwijl het voor de burgerij zeer goed mogelijk was een dergelijke hegemonie te veroveren onder een semi-feodale absolutistische monarchie. De grote meerderheid van de ideologen en de intellectuelen die zich aan de zijde van de revolutionaire burgerij schaarden, werden beheerst door de burgerlijke ideologie. Maar de intellectuelen en de ideologen die de zijde van de georganiseerde arbeidersbeweging kozen bij het begin van haar onstuimige opgang, zijn voor een groot gedeelte nog doordrenkt met kleinburgerlijke gedachten, indien al niet met rechtstreeks burgerlijke ideologieën. En hun motivaties zijn op zijn minst dubbelzinnig: carrièrejagerij, in het bijzonder de verovering van parlementaire carrières, spelen een belangrijke rol in dit proces. Op gelijkaardige wijze zal de burgerij, naarmate het kapitalistische land en de kapitalistische beschaving meer ontwikkeld zijn, een groter vermogen bezitten tot politiek manoeuvreren, zowel in het algemeen als jegens het proletariaat in het bijzonder.[6]

Daarenboven werkt de opgang van de massaorganisatie van de arbeidersklasse, samen met de verovering van belangrijke posities binnen de instellingen van de burgerlijk-democratische staat (parlement, stedelijke en regionale administratie, ondernemingen in de openbare sector) als een krachtige hefboom die hen in de burgerlijke maatschappij integreert via opwaartse individuele mobiliteit. Het zijn niet de burgerlijke staatsinstellingen die “getransformeerd” worden door dit binnendringen van de arbeidersvertegenwoordigers in hun hogere organen. Het zijn eerder deze arbeidersvertegenwoordigers wier overtuiging, mentaliteit, motivatie en materieel belang getransformeerd worden. Trotski trok hieruit de conclusie dat de leiding ertoe neigt zich los te maken van de arbeidersklasse en “opgezogen” wordt door de heersende klasse. (Een gelijkaardig proces trof de leiding van de burgerij toen zij nog te zwak was om te strijden voor de politieke macht — bijvoorbeeld in Groot-Brittannië in de XVIe eeuw of in Frankrijk tijdens de XVIle eeuw).

Dit proces houdt nauw verband met de verschijning van de functionele arbeidsverdeling binnen de massaorganisaties van de arbeiders. Zolang deze betrekkelijk klein blijven kunnen de arbeiders hun eigen zaken gemakkelijk beheren en de leiders alleen op basis van een strikt rotatiesysteem aanduiden. Maar zodra zij groter en relatief log worden — een onvermijdelijke ontwikkeling als men het doel van massaorganisaties en massasolidariteit wil verwezenlijkt zien, zij het zelfs louter op het niveau van de vakbond — beginnen ook hier beroepsbeheerders op te staan. Het krachtige apparaat van functionarissen van de arbeidersklasse, die hoofdzakelijk uit de klasse zelf en slechts ten dele uit de kleinburgerlijke intelligentsia werden gerekruteerd, heeft de neiging zichzelf te vereenzelvigen met de organisatie als zodanig en het feit uit het oog te verliezen dat de organisatie geen doel op zichzelf is maar een middel om de emancipatie van de arbeidersklasse en de opbouw van een klassenloze maatschappij te bereiken. De verdediging van de organisatie tegen vrijwel elke prijs, zelfs ten koste van de opoffering van de meest evidente politieke, materiële en morele belangen van de klasse, wordt de hoofdbekommernis in de geest van het apparaat.[7]

Gecombineerd met de materiële voordelen van posten in het arbeidersapparaat — en zeer vaak met voordelen verkregen in het burgerlijk-democratische staatsapparaat — wijst deze verandering in opvatting en motivatie op het verschijnen van een nieuwe sociale laag: de arbeidersbureaucratie.

Haar voornaamste politieke en sociale functie bestaat erin de onverzoenlijke klassenstrijd te vervangen door pogingen tot klassenverzoening en klassensamenwerking, in de hoop beslissende krachtmetingen tussen de sociale klassen te vermijden en de reeds verworven winsten te verdedigen die, ofschoon zij eerder bescheiden zijn voor de arbeiders, heel wat substantiëler zijn vanuit haar eigen oogpunt. Deze arbeidersbureaucratie is in wezen conservatief en gekant tegen de revolutie die “de organisatie bedreigt”. Haar mentaliteit wordt op de duidelijkst mogelijke wijze verwoord door het beroemde gezegde van Friedrich Ebert, voorzitter van de sociaaldemocratische partij en eerste president van de Weimar-republiek: “Ik haat de revolutie als een doodzonde!”

Heeft de massa der arbeiders — tenminste in de rijkere imperialistische landen — deze evolutie niet grotendeels aanvaard? Heeft zij de veel gematigder leiding niet aanvaard, die in de massaorganisaties naar voren trad op de vooravond van en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog? Het antwoord op deze vraag is niet zo eenvoudig als op het eerste ogenblik lijkt.

Een eerste en uitermate belangrijk punt is dat het voor de arbeiders niet gemakkelijk was de veranderingen die plaatsvonden op te merken. Stormachtige gebeurtenissen moesten zich voordoen, nieuwe revolutionaire ervaring moesten ondergaan worden, eer honderdduizenden arbeiders konden begrijpen dat de oude sociaaldemocratische partijen in plaats van revolutionaire politieke krachten fundamenteel conservatieve waren geworden. Zo verscheen er onvermijdelijk een tijdskloof tussen het ogenblik waarop die functie objectief veranderde — ten laatste in augustus 1914, waarschijnlijk reeds in 1910 in de meeste Europese landen — en het ogenblik waarop steeds bredere massa’s zich daarvan bewust konden worden. Een gevolg daarvan was dat nieuwe revolutionaire partijen slechts langzamerhand zouden verschijnen, over een periode van meer dan een decennium; en deze vertraging maakte op haar beurt de nederlaag van de eerste revolutionaire golf na de Eerste Wereldoorlog praktisch onvermijdelijk.

Vervolgens is de arbeidersklasse in, normale- tijden verre van homogeen, ver van georganiseerd in haar totaliteit. Dit leidt tot een paradoxale situatie: het is precies wanneer er een belangrijke revolutionaire crisis uitbreekt, wanneer de arbeiders geconfronteerd worden met de praktische resultaten van de samenwerkingspolitiek van de in feite pro-kapitalistische leiders van de sociaaldemocratie, dat belangrijke ontwikkelde en voorheen georganiseerde lagen van de arbeidersklasse kunnen breken met het reformisme; het is echter ook op dat ogenblik dat ongeorganiseerde en politieke onervaren lagen van de klasse voor de eerste maal gegroepeerd worden, waarbij zij normaal de partij vervoegen die vroeger gold als de grootste arbeiderspartij; zo zullen zij de sociaaldemocratie versterken op haar rechterzijde, precies op het ogenblik dat zij op haar linkerzijde verzwakt wordt.

Tenslotte kan men niet ontkennen dat miljoenen Europese arbeiders inderdaad gebroken hebben met het reformisme gedurende de ganse periode tussen de twee wereldoorlogen, en dit niet alleen via acties met een objectief revolutionair doel en een revolutionaire draagwijdte, maar ook door toe te treden tot organisaties die in hun ogen uitgesproken links van de sociaaldemocratie stonden.

Soms was de keuze die zij maakten globaal gezien juist vanuit politiek oogpunt; dit geldt wezenlijk voor degenen die in de twintiger jaren toetraden tot de echte communistische massapartijen. Soms berustte hun keuze echter op een tragische dubbelzinnigheid, zoals in het geval van degenen die toetreden tot de Franse of Spaanse KP in 1936 of de Italiaanse KP in 1943-45; deze arbeiders vereenzelvigden ten onrechte partijen die reeds fundamenteel gekozen hadden voor dezelfde lijn van klassensamenwerking als de klassieke sociaaldemocratie met de Russische revolutie en de strijd voor het revolutionaire socialisme.

Ook hier viel een tijdskloof tussen het ogenblik waarop de stalinistische partijen hun aard veranderden en het ogenblik waarop grote sectoren van de internationale arbeidersklasse zich daarvan bewust konden worden. Hoe dan ook, een objectieve balans van wat er werkelijk in de Westerse arbeidersklasse gebeurde tussen 1914 en 1939 kan eenvoudig niet samengevat worden in stereotiepe, door het gezonde verstand ingegeven formules zoals “elke sociale klasse (of land) krijgt de leiding die het verdient”. Dergelijke banale uitspraken kunnen slechts burgerrecht verwerven indien men uit de historische balans de geweldige worstelingen schrapt die zich binnen de arbeidersbeweging hebben voorgedaan; worstelingen, waarbij honderdduizenden, indien al niet miljoenen betrokken waren, die draaien rond sleutelkwesties in verband met tactiek, strategie, politieke organisatie en zelfs zuivere theorie, en wier uitslag sterk verschilt van land tot land en van decennium tot decennium.

Trotski en Rosa Luxemburg kwamen beiden- de eerste instinctief, de tweede op meer bewuste wijze — tot een andere fundamentele gevolgtrekking voor 1914. Zij zagen in — en Lenin zou hun argument aanvaarden, tot het zijne maken en systematiseren na 1914 — dat, ofschoon de Westerse arbeidersklasse een bestendige groei had doorgemaakt op gebied van organisatorische sterkte, zelfvertrouwen en klassenbewustzijn, zij niet voor de Eerste Wereldoorlog de nodige ervaring had verworven in de strijd — in specifieke vormen van strijd die haar snel in de mogelijkheid zou gesteld hebben een reformistische leiding te vervangen door een revolutionaire wanneer de “objectieve omstandigheden” dringend een dergelijke verandering vereisten. Nieuwe dramatische ervaringen, die onvermijdelijke nederlagen meebrachten, waren daarom noodzakelijk eer zulk een nieuwe leiding naar voren kon treden.

Maar niet alleen nederlagen en vergissingen hadden een opvoedkundige waarde, op voorwaarde dat men er bewust en tijdig de nodige lessen uit trok; ook revolutionaire overwinningen konden een stimulerende rol spelen in de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse en het verschijnen van een nieuwe leiding van de arbeidersklasse. Indien Trotski (later bijgetreden door de bolsjewieken) vast geloofde dat een zegevierende Russische revolutie andere revoluties zou uitlokken in het Westen, gebeurde dit op grond van de objectieve redenen die hierboven werden aangehaald, bovenal de verwoesting die een dergelijke overwinning zou veroorzaken binnen de organische totaliteit van het kapitalistische wereldsysteem. Het bestaan van een arbeidersstaat zou een nieuwe dimensie invoeren in de klassenstrijd over de gehele wereld (wat inderdaad het geval is geweest) het zou daardoor een verovering vormen die, zij het slechts gedeeltelijk, belangrijker zou zijn dan alle voorgaande veroveringen van de internationale arbeidersbeweging. Maar Trotski was er ook van overtuigd dat de Westerse arbeiders, bij honderdduizenden indien al niet miljoenen, de noodzakelijke objectieve conclusie zouden trekken uit de overwinning van de Russische revolutie: dat deze revolutie hun breuk met klassensamenwerking en klassenverzoening zou versnellen, duizendmaal meer dan literaire polemieken of bekvechterijen van politieke partijen ooit zouden kunnen. Ook op dit punt vergiste hij zich niet.

_______________
[1] Op voorstel van Hilferding nam het eerste congres van de Duitse arbeiders- en soldatenraden — hetzelfde dat ook besliste de macht over te dragen aan de nationale vergadering — op 18 december 1918 eenstemmig een resolutie aan die ertoe opriep onmiddellijk de socialisatie in te zetten van alle takken van de industrie die rijp waren voor een dergelijke maatregel.
[2] In 1919 was een zeer grote minderheid van de sovjet van Warschau voorstander van een sovjet-Polen. De situatie in dit land veranderde pas radicaal in 1920, in het bijzonder nadat het Rode Leger er zijn intrede had gedaan.
[3] Results and Prospects, p. 197.
[4] “De Europese socialistische partijen, in het bijzonder de grootste onder hen, de Duitse sociaaldemocratische partij, hebben hun conservatisme proportioneel ontwikkeld naarmate de grote massa’s georganiseerd en gedisciplineerd zijn geworden. Tengevolge daarvan kan de sociaaldemocratie, als een organisatie waarin de politieke ervaring van het proletariaat is belichaamd, op een bepaald ogenblik de rechtstreekse strijd van het proletariaat voor de macht belemmeren, De geweldige invloed van de Russische revolutie wijst erop dat deze de routine en het conservatisme van de partij zal wegvegen, en de kwestie van een openlijke krachtmeting tussen het proletariaat en de kapitalistische reactie op de orde van de dag zal plaatsen.” (Trotsky, Results and Prospects, New York 1978, p. 246.)
[5] Zie Trotsky, My Life. Harmondsworth 1975, pp. 210-12; en L. Sinclair, Leon Trotsky: A Bibliography, Stanford 1972, p. 28.
[6] Trotsky, The First Fire Years of the Communist International, Vol. 1, pp. 57-8.
[7] Extreme voorbeelden hiervan waren de stem van de SPD-parlementsfractie ten gunste van Hitlers buitenlandse politiek tijdens de laatste “vrije” zitting van de Reichstag in maart 1933; de beschamende capitulatie van de bureaucraten van de vakbond in april 1933 voor Hitlers nationale revolutie; en de verklaring van hun bereidheid samen te werken met de nazi-regering op een ogenblik waarop duizenden van hun kameraden reeds in gevangenissen of concentratiekampen zaten. Dit alles uitsluitend teneinde “de organisatie te redden” (Zie Julius Braunthal, History of the International 1914-1943, London 1967, pp. 385-6.)