Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 10


De voornaamste nijverheidstakken in de recessie

Een beoordeling van de uitwerkingen op langere termijn van de recessie 1974-1975 van de internationale kapitalistische economie vereist een analyse van de toestand van de voornaamste nijverheidstakken, van de mate waarin ze in de onmiddellijke toekomst en op langere termijn excedentaire capaciteiten zullen vertonen, van de hen kenmerkende overproductie, van het ritme van hun respectieve achteruitgang of van dat van de heropleving die te verwachten valt.

- De automobielnijverheid: het is deze nijverheidstak geweest die in de imperialistische landen de voornaamste “drager” geweest is van de naoorlogse expansieperiode. Het is ook deze tak die, samen met de bouw, als “ontsteker” gediend heeft voor de recessie van 1974-1975. Ze heeft nog eens als “motor” gediend om in de Verenigde Staten, Japan en West-Duitsland de relance van 1976-1977 te stimuleren. De omvang van de productiedaling in 1974-1975 schommelde in de voornaamste producerende landen tussen 25 en 36 %, met uitzondering van Japan, waar die tot 7 % is beperkt gebleven. Zelfs de Braziliaanse automobielnijverheid, die haar productie in 1974 nog met 17,5 % kon uitbreiden terwijl de Argentijnse reeds een productiedaling van de orde van 10 % kende, heeft haar activiteit in 1975 en 1976 moeten drukken.

Op wereldschaal kan men nu reeds van een duurzame overtollige productiecapaciteit spreken, waarvan de omvang nog dient bepaald te worden (men kan stellen dat ze tussen 10 en 20 % schommelt). Behoudens in enkele afhankelijke landen en in de zg. “socialistische” landen, lijkt de nieuwe vraag in grote mate verzadigd. De lopende vraag wordt beperkt tot de vervangingsvraag, met voor het automobielpark in zijn geheel een bescheiden expansievoet.[31] Dat neemt natuurlijk niet weg dat er zich in dit kader, na de geweldige achteruitgang in de verkoop, een sterke conjuncturele opgang kan voordoen. Zulk een opgang heeft zich ontegensprekelijk in 1976 en begin 1977 voorgedaan. De vervangingsvraag zelf blijkt natuurlijk aanzienlijk.

Het is daarom niet minder waar, dat het bestaan van een wereldwijde overtollige productiecapaciteit in verbinding met de verveelvuldiging van nieuwe productiecentra in de afhankelijke landen, tussen dit en een paar jaar een herstructurering van die sector zal opdringen. Enkele van de zwakste grote bedrijven (British Leyland, Volva, Chrysler, American Motors, de zwakste Japanse bedrijven) zijn wellicht op termijn gedoemd om ofwel te verdwijnen ofwel zich te laten opslorpen door één van de multinationals die het best weerstand geboden hebben aan de storm van de recessie en de herstructurering.

- De bouwnijverheid: samen met de automobielnijverheid (en in sommige landen zelfs in sterkere mate) is de bouw het ergst door de recessie van 1974-1975 getroffen geworden, met name ingevolge de in 1973-1974 universeel toegepaste kredietbeperkingen en de daling van de reële inkomens der consumenten. Gecombineerd met een duizelingwekkende prijsstijging der materialen en bouwgronden, hebben die factoren deze markt volledig verstoord, om nog te zwijgen over die van de fabrieksbouw, die getroffen werd door een verticale afname der productieve investeringen (tabel 17).


Tabel 17
Ontwikkeling der bestedingen voor woningbouw
(jaarlijkse variatie in % van het bnp)

Gemiddelde
1962-1973
19741975
BRD+3,5-8,7-9,0
België+4,5+10,2-6,1
Canada+6,8-2,0-7,7
Spanje+9,3+4,4-3,5
Verenigde Staten+4,2-27,8-16,3
Frankrijk+7,8+4,9-3,9
Italië+2,2+2,6-11,6
Japan+15,1-11,7+7,9
Nederland+9,3-13,7-7,1
Groot-Brittannië+3,5-2,5+6,6
Zwitserland+5,3-17,4-39,3

(Bron: Bank voor internationale regelingen, Quarante-septième rapport annuel, Bazel, 13 juni 1977, p. 19.)

Het aantal nieuw op stapel gezette gebouwen is in de Verenigde Staten met bijna de helft gedaald: van een jaarlijks peil van 1.880.000 eenheden in februari 1974 tot een jaarlijks peil van 990.000 in april 1975. En die cijfers moeten vergeleken worden met het nieuwe record dat vóór de aanvang van de recessie, te weten in de eerste maanden van 1973 is bereikt geworden (op jaarbasis is omgerekend 2,5 miljoen aangevatte constructies). De heropleving in de bouw, die eerst traag verliep, is pas tijdens 1977 versneld geworden, om in december 1977 het op jaarbasis omgerekende ritme van 2,2 miljoen aangevangen eenheden te bereiken, dat toch nog lager ligt dan in het recordjaar 1973. Ook op dit gebied lijkt een verzadiging van de markt bewezen.

In Japan en kapitalistisch Europa, waar de woningschaarste in sommige landen meer uitgesproken is, zien de perspectieven op langere termijn er voor die nijverheidstak minder onzeker uit, alhoewel de slapte er sinds het begin van de recessie maar blijft aanhouden (in Japan ligt in het eerste trimester van 1977 de nieuwe woningbouw 25 % lager dan in het laatste trimester van 1973). Maar de inflatie (die gepaard gaat met een meer restrictieve kredietpolitiek) moet noodzakelijkerwijze een tweevoudige druk uitoefenen, in de zin van een prijsstijging van de bouwgrond en van het bouwmateriaal enerzijds, van een duurder worden van het krediet anderzijds. Dat maakt een echte nieuwe boom in de bouwsector in de onmiddellijke toekomst weinig waarschijnlijk.

- De elektrische huishoudapparatuur: heeft, gezien zijn sterke bindingen met de bouwsector, in 1974-1975 een afzetcrisis gekend die qua omvang te vergelijken was met die in de automobielnijverheid. In januari 1975 lag de verkoop in de Verenigde Staten 39 % onder die van januari 1974. Voor gans 1974 was de daling t.o.v. 1973 van de orde van 13,4 %. In de negen landen van de Gemeenschappelijke Markt is de crisis beperkter, van de orde van 7 %. Er dient nochtans op gewezen dat de productie van ijskasten, wasmachines en kleiner elektrisch huishoudelijk gerei in de EEG-landen tussen 1974 en 1975 met meer dan 10 % gedaald is.

Het is moeilijk om een oordeel te vellen over de mate waarin die sector op lange termijn met een overcapaciteit zit: hij wordt immers gekenmerkt én door een toenemende verzadiging van de markt voor de “oude producten”, én door een nog steeds vorderende technologische vernieuwing, én door aanzienlijke moeilijkheden om nieuwe behoeften “op te wekken”. Nochtans zal het door die “koppeling” aan de bouwsector voor die tak moeilijk zijn om het groeiritme van de 60-er jaren terug te vinden. Een sterke expansie van de investeringen in die sector is dus weinig waarschijnlijk.

- Ook de textielnijverheid werd door de recessie op een meer dan gemiddelde, alhoewel gedifferentieerde wijze getroffen. De crisis in de textielnijverheid was bijzonder ernstig in West-Europa, in Japan en in Brazilië. Voor Groot-Brittannië meldt men, dat de 830.000 arbeiders die in deze sector worden tewerkgesteld, er medio maart 1975 150.000 gedeeltelijk werkloos waren. In Brazilië, waar de totale productie (stoffen en kledingstukken in natuur- en kunstvezel) tussen 1970 en 1974 van 750.000 tot 1 miljoen ton was toegenomen en de uitvoer in dezelfde periode een expansie van 390.000 ton tot 500.000 ton gekend had, heeft diezelfde uitvoer tijdens het eerste trimester van 1975 een daling met meer dan 50 % gekend t.o.v. het eerste trimester van 1974. Om en bij de 5 % van de arbeidskrachten in die sector werden ontslagen en de investeringen zijn met tweederden afgenomen. Ondanks een lichte heropleving van de uitvoer, is die tendens in 1976-1977 nog beklemtoond geworden; in São Paulo is de index van de tewerkstelling in de textiel tussen oktober 1976 en maart 1977 met een derde gedaald (Gazeta Mercantil, juli 1977). De twee grootste Japanse textieltrusts werkten tijdens het eerste trimester van 1975 op nog maar 60 % van hun capaciteit. De productie van de textielnijverheid is in de ganse EEG van 1974 tot 1975 met 8 % afgenomen, maar tussen de landen en de onderafdelingen van die nijverheidstak bestaan er sterke dispariteiten.

Ook in die nijverheidstak kan er op lange termijn geen sprake zijn van een expansie van de totale investeringen en van een toenemend aandeel in de werelduitvoer (of -productie). Het deel van de totale uitgaven der consumenten dat aan kledij besteed wordt, zal integendeel tendentieel afnemen, of zich in het gunstigste geval handhaven. Het zal hier vooral om rationaliseringsinvesteringen gaan, de vooruitgang die sommige landen zullen maken zal vooral een substitutiekarakter dragen (en gecompenseerd worden door de verminderde uitvoer uit of zelfs productie in andere landen).[32]

- De petrochemische nijverheid: voor die sector, die gekenmerkt wordt door een (waarschijnlijk vierjaarlijkse) “eigen cyclus”, heeft de overgang van een toestand van betrekkelijke schaarste, die vooral uitgelokt werd door een voorraadvorming t.g.v. de stijging van de olieprijs in 1973, naar een toestand van overproductie en ineenstorting der prijzen, zich in 1974 aan een bijzonder snel tempo voltrokken. De prijs van polyesterdraad is gevallen van 1,3 tot 0,86 US$ het pond. In januari en februari 1975 blijken de productie- en verkoopbeperkingen het sterkst geweest te zijn. In Duitsland, in Italië, in Frankrijk zijn ze in 1975 t.o.v. 1974 van de orde van 20 % geweest. Sindsdien heeft de afbouw van de voorraden een zekere heropleving meegebracht. De prijs van polyesterdraad is terug gestegen tot 1,05 US$ het pond. De kapitalisten in die nijverheidstak, die nog van een expansie op lange termijn genieten, hopen op een reële en duurzame heropleving. Anderzijds kent die sector een uitgesproken overcapaciteit. De oprichting van machtige productiecentra in de afhankelijke landen zal ongetwijfeld tot een vlijmscherpe concurrentie en tot een wereldwijde herstructurering van de productiecapaciteiten leiden. Reeds in juli 1977 had de Commissie van de EEG in een brief aan de Negen gevraagd geen enkele financiële bijstand voor nieuwe investeringen aan te moedigen. Met de betrokken trusts werd een akkoord bereikt om tegen 1981 een productievermindering met 15 % of 450.000 ton te bereiken.[32b]

- de scheikundige nijverheid in het algemeen: hier moet onderscheiden worden tussen verscheidene subsectoren. De expansie van de farmaceutische nijverheid zal zich wel handhaven, tenzij er zich ingrijpende politieke en sociale veranderingen voordoen. (De bijzonder schandalige wijze waarop die nijverheid in de imperialistische landen profiteert van de onderscheiden stelsels van maatschappelijke zekerheid en ook in de halfkoloniale landen de prijzen ongemeen hoog stelt, maakt haar zeer vatbaar voor de eis van staatsinmenging (nationalisering inbegrepen) op expliciete aanvraag van de arbeiders, zelfs van degenen die er een reformistische of “liberale” mening op nahouden. Daarentegen zijn de scheikundige meststoffen, waarvan men zou kunnen verondersteld hebben dat ze profijt zouden slaan uit een wereldwijde inspanning om het rendement in de landbouw op te drijven, in een toestand van blijkbaar chronische overcapaciteit gevallen. Tijdens de schaarsteperiode van 1973-1974 heeft zich een “prijsexplosie” voorgedaan, met praktisch een verdubbeling voor de superfosfaten en de nitraten. Alhoewel de verkoop in stijgende lijn is blijven gaan (zij het in een steeds minder snel stijgende lijn – zowat 3-4 % van juli 1974 tot juli 1975 voor de Amerikaanse nijverheid, zowat 5 % voor de West-Europese stikstofhoudende meststoffen), zijn de prijzen op de wereldmarkt beginnen dalen. De uitzonderlijke oogst in de Verenigde Staten zorgde voor een snelle daling der landbouwprijzen en van de inkomens der farmers, waardoor hun aankopen in 1976 zijn gaan inkrimpen. In kapitalistisch Europa heeft zich een analoge ontwikkeling voltrokken, met in 1976 productiedalingen van 15 tot 20 % voor de fosfaten en de nitraten. Hier betreft het eveneens een sector waar de toekomstige vraag, die in de halfkoloniale en afhankelijke landen snelle uitbreiding neemt, in toenemende mate zal verzadigd geraken door de nieuwe ondernemingen in de petroleumproducerende landen.

Voor de scheikundige nijverheid in haar geheel is de productie in de EEG in 1975 met zo’n 10 % gedaald en kende ze in 1976 een heropleving van dezelfde orde.

- de staalnijverheid: de staalboom was in de tweede helft van 1974 tot een einde gekomen. Evenals de petrochemie en de textiel heeft de staalnijverheid tijdens de laatste decennia een eigen cyclus gekend die niet volledig samenviel met die van de nijverheid in haar geheel. Tijdens het eerste kwartaal van 1975 waren de bestellingen voor staalproducten in West-Europa t.o.v. het jaar daarvoor met 33 % afgenomen. De daling bedroeg 14,5 % in de Verenigde Staten en in Japan, maar meer dan 30 % in België en Portugal. Tussen november 1974 en maart 1975 zijn de prijzen met 40 tot 50 % afgenomen (Le Monde, 29 maart 1977). Een nieuwe recessie in 1976 heeft die neerwaartste trend beklemtoond.

De recessie van 1975 was duidelijk het gelijktijdige gevolg van de crisis in de automobiel, in de bouw en de scheepsbouw, die grote afnemers van de staalnijverheid zijn. Maar het optimisme op langere termijn dat de kapitalisten in die sector aan de dag blijven leggen, slaagt er niet zo goed in een probleem van duurzame overcapaciteit te verbergen, die met name gevoed wordt door de opgang van de staalnijverheid in verscheidene afhankelijke landen (Brazilië, Zuid-Korea) en door de moderniseringsinspanning in de Amerikaanse staalnijverheid teneinde haar opmerkelijke technologische achterstand t.a.v. de Japanse en Europese staalnijverheid goed te maken.

- scheepsbouw en vliegtuigbouw: het betreft hier nijverheidstakken die om veelvuldige redenen door de recessie van 1974-1975 zwaar zijn getroffen. De voorspellingen aangaande de voortdurende expansie van de olieverkoop, die gebaseerd waren op extrapolaties uit de jaren ’60, waren bepalend geweest voor steeds maar belangrijker bestellingen van reuzentankers. Nu heeft de daling van de olieverkoop reeds een deel van de bestaande vloot (medio maart 1975 243 tankers die 13,5 miljoen ton konden verplaatsen) lamgelegd, hetgeen voor bepaalde firma’s aanzienlijke verliezen heeft teweeggebracht (cfr. de financiële ramp die Burmah Oil gekend heeft). Gevolg hiervan was een massale inkrimping der bestellingen.

Algemener gesproken heeft de plotse achteruitgang van de wereldhandel in zijn geheel eveneens op het volume van de ladingen en dus op dat van de lopende scheepsbouw gewogen. Medio 1975 lag 10 % van de wereldhandelsvloot (olietankers inbegrepen) lam, en dit percentage is in 1976 slechts in geringe mate gedaald. Sinds het begin van de recessie tot medio maart 1975 is er voor ongeveer 20 miljoen ton bouworders afgezegd geworden, wat in totaal ongeveer 7 % van de capaciteit in de scheepsbouw van de internationale kapitalistische economie vertegenwoordigt. Vooral Japan, de Skandinavische landen en de Verenigde Staten zijn erg getroffen geworden.

De anarchie in de kapitalistische productie komt spectaculair tot uiting in het feit dat gedurende de ganse periode waarin het volume van de overzeese wereldhandel verminderde, het aanbod van cargo’s maar bleef stijgen. In 1975 is het volume van de overzeese handel met ongeveer 8 % afgenomen, terwijl de tonnage van de wereldhandelsvloot van 312 naar 342 miljoen ton met 8 % is toegenomen. Voor de olietankers was de wanverhouding nog meer uitgesproken. Het volume van de vervrachte petroleum is met 11 % afgenomen, de tonnage van de beschikbare tankers daarentegen met 15 % toegenomen. Dan hoeft het geen verwondering te baren, dat ook de huurprijs snel gedaald is. Voor de olietankers is die huurprijs in West-Duitsland van 340 in oktober 1973 (hoogste niveau) gedaald tot index 140 in januari, tot minder dan 100 medio 1974, tot index 60 in maart 1975 (laagste niveau) en 80 in de herfst van 1975; in totaal dus een daling van meer dan 80 % in twee jaar tijds (CommerzBank; Brancheninformation, nr. van 31 mei 1976). Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de concurrentie tussen de onderscheiden zeelijnen toegespitst is geworden en dat ze de gevestigde kartels die op bepaalde lijnen bestonden (“conferenties” genaamd) serieus aan het wankelen gebracht hebben. Het opduiken van een nieuwe en geduchte concurrent in volle opgang, nl. de Sovjethandelsvloot (en bijkomstig de Poolse en de Oostduitse), heeft die tendens nog versterkt.[33]

Ondanks de aangehouden expansie van hun personen- en goederenverkeer hebben de luchtlijnen van hun kant met steeds grotere financiële tekorten af te rekenen. Die tekorten hebben aanleiding gegeven tot een werkelijk uiteenspatten van het IATA-kartel, waarbij een prijzenslag ontketend is die vooral rond het noordelijke deel van de Atlantische Oceaan zeer heftig uitvalt. Door die tekorten is trouwens ook de markt voor de civiele vliegtuigbouw afgezwakt. Er zijn natuurlijk nog altijd de militaire bestellingen, maar die verwekken een verscherpte concurrentie zoals blijkt uit de “koop van de eeuw” (de vervanging van de Belgische, Nederlandse en Deense Starfighters). Het ziet er nochtans naar uit, dat de Amerikaanse firma’s die voor de ruimtevaart produceren, door het opvoeren van de staatsbeleggingen met 4 % in 1974 een recessie vermeden hebben. Eind 1977 heeft men nochtans een keerpunt beleefd, eerst in de Verenigde Staten, waar de hernieuwde rentabiliteitsstijging deze firma’s ertoe aangezet heeft hun uitrusting te vernieuwen. In 1981-1982 heeft zich terug een brutale daling van de rentabiliteit voorgedaan, die Braniff tot het failliet geleid heeft.

- de elektronische nijverheid: als typisch voorbeeld van een nijverheidstak die tijdens de voorbije twee decennia door een quasi-ononderbroken expansie gekenmerkt werd, schijnt de elektronika sinds de recessie van 1974-1975 in een fase van toenemende moeilijkheden gekomen te zijn. In de sector der transistors en halfgeleiders in het algemeen heerst er een toestand van uitgesproken overcapaciteit. Tegen medio 1975 werkt die nijverheid in de Verenigde Staten op nog maar 50 % van haar capaciteit.

Op het gebied van de elektronische rekenmachines heeft de overcapaciteit voor een ineenstorting der prijzen van de kleine zak- en tafelapparatuur gezorgd. Zelfs op het gebied van de eigenlijke computers hebben zich prijsdalingen voorgedaan. Het binnendringen van de elektronikatrusts op het gebied van de telecommunicatie, via het lanceren van privé-satellieten, kan echter belangrijke nieuwe afzetmarkten openen. De Japanse elektronikaindustrie, die zich gespecialiseerd heeft in consumptiegoederen, zoals tv-toestellen en kleine rekenmachines, heeft in 1974 een recessie doorgemaakt, waarop in 1975 een nieuwe inkrimping van de productie gevolgd is. Ondanks de spectaculaire successen van haar uitvoer in 1976 en 1977, beginnen er zich ook in die sector op lange termijn verzadigingsverschijnselen af te tekenen. Bij de invoering van de elektronische zakrekenmachines eigende Japan zich het leeuwenaandel van de markt toe. In 1973 produceerde het 10 miljoen rekenmachines tegen 7 miljoen in de Verenigde Staten en Canada samen. In 1974 beliep het productiecijfer 15,5 miljoen eenheden, tegen 12 miljoen voor de Verenigde Staten; maar vanaf 1976 lag de Amerikaanse productie hoger dan de Japanse. Het Japanse aandeel op de Europese markt is gedaald van 80 % in de jaren 1971-1972 tot 50 % in 1975.

Die verzadigingsverschijnselen raken op lange termijn nochtans enkel de oude elektronische consumptiegoederen (inclusief zakrekenmachines). Op het gebied van de elektronische uitrustingsgoederen en de nieuwe producten blijft de termijn op lange termijn expansief. De computertak verwacht tot 1988 een jaarlijkse procentuele toename van de vraag van de orde van 10 % in waarde en 14 % in volume (Blick durch die Wirtschaft, 23 oktober 1976). Misschien is dat overdreven maar er heerst een expansieve tendens. In Japan rekent men insgelijks op een spectaculaire expansie van de productie van videocassettes en de innoveringsinspanningen zetten zich op dat gebied intens verder.

- de machinebouw: het betreft hier ongetwijfeld de enige sleutelsector waarvan de expansie op lange termijn verzekerd lijkt, vooral in functie van de toename der bestellingen uit de afhankelijke en halfkoloniale landen en uit de gebureaucratiseerde arbeidersstaten. Die bestellingen moeten een compensatie vormen voor elke langlopende daling van de investeringen in de imperialistische landen zelf. De deskundigen mogen het dan over het algemeen over dit vooruitzicht eens zijn, toch moet het afgewogen worden tegen de voor de komende jaren verwachte algemene groeivoet van de internationale kapitalistische economie. Als die groei gedurende vele jaren onder het gemiddelde van de jaren ’50 en ’60 blijft – en daarvan zijn we vast overtuigd – is het duidelijk dat verschijnselen van overcapaciteit zich in een groot aantal nijverheidstakken tegelijk zullen voordoen. Ze zullen een meer dan proportionele daling van de productieve investeringen en van de bestellingen van uitrustingsgoederen voor gevolg hebben. Tegelijkertijd zullen in die omstandigheden moderniserings- en rationaliseringsinvesteringen voortgezet worden. Er zullen ook aanzienlijke bestellingen uit de OPEC-landen en de meest geïndustrialiseerde afhankelijke landen komen. Er zou zich dan op wereldschaal een versneld uitschakelingsproces van technologisch verouderde bedrijven voltrekken en een herverdeling van de productieve hulpbronnen binnen de sector van de machinebouw zelf en dit ten gunste van de bedrijven die spitsuitrusting vervaardigen (elektronucleaire industrie, elektronika, automatisch bestuurde machinewerktuigen, enz.) en ten koste van de sector die klassieke uitrustingsgoederen produceert (klassieke elektrische uitrusting, textielmachines, enz.).

Voor de subsector van de machinewerktuigen zijn de juiste cijfers gekend:


Tabel 18
Uitvoer, invoer en productie van machinewerktuigen in 1974
(in miljoen lopende dollars)

ProductieUitvoer
1- BRD2.7621- BRD1.980
2- Verenigde Staten2.1002- Verenigde Staten480
3- USSR1.8243- Zwitserland392,9
4- Japan1.5334- DDR392
5- Italië756,45- Italië302,6
6- Frankrijk591,86- Groot-Brittannië251,0
7- Groot-Brittannië537,87- Frankrijk250,8
8- DDR512,98- Japan230
9- Zwitserland483,99- Tsjecho-Slowakije180
10- Polen337,010- USSR144,7

Invoer
1- USSR367,8
2- Frankrijk310,2
3- Polen306,5
4- Verenigde Staten258
5- RFA239,8
6- Italië234,5
7- Groot-Brittannië224,7
8- Japan148,7
9- DDR100
10- Tsjecho-Slowakije100

(Bron voor de 3 tabellen: The American Machinist; overgenomen in Le Monde van 22 april 1975. Het ontbreken van Brazilië en de Chinese Volksrepubliek lijkt ons niet gerechtvaardigd.)

_______________
[31] Business Week, van 9 jan. 1978 spreekt voor de Verenigde Staten van een quasi-verzadiging van de vraag, d.w.z. voor het automobielpark in zijn geheel.
[32] Zie hoofdstuk 24. – Zelfs in Brazilë zijn de investeringen in de textiel duidelijk achteruitgegaan.
[32b] Tussen 1970 en 1980 is de aanwendingsgraad van de voorhanden zijnde capaciteit in West-Europa gedaald van 87 % tot 67 % en in Japan van 91 % tot 68 % (Financial Times, 10 feb. 1982).
[33] De Europese scheepvaartmaatschappijen pogen zich tegen die concurrentie van de Sovjets te verdedigen door protectionistische maatregelen en door de Russische maatschappijen die zich in bepaalde zeeroutes gespecialiseerd hebben in de “conferenties” (d.i. de kartels die het handelsverkeer onder elkaar verdelen) te betrekken. (Zie voor het Verre Oosten, Far Eastern Economic Review van 21 dec. 1977 en voor de Atlantische, Middellandse Zee- en Oostafrikaanse routes, Business Week, 12 dec. 1977).