Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 14


De weerslag van de crisis van het internationale muntstelsel op de ontwikkeling van de conjunctuur

De ineenstorting van het systeem van Bretton Woods, het opheffen van de inwisselbaarheid van de dollar tegen goud en de institutionalisering van het systeem der zg. ‘zwevende wisselkoersen’ hebben onbetwistbaar storingen in de wereldhandel veroorzaakt die omleidingen van handelsbewegingen in de hand gewerkt hebben. Zo hebben de Verenigde Staten de val van de dollar weloverwogen “uitgespeeld” teneinde het concurrentievermogen van hun nijverheidsproducten t.o.v. de West-Duitse en de Japanse te verbeteren. Groot-Brittannië had hetzelfde gedaan met het pond sterling toen dit devies begin 1977 een spectaculaire val beleefde. Midden 1976 had Japan niet anders gehandeld, toen de in een korte tijdsspanne geconcentreerde massale aankoop van grondstoffen de koers van de yen deed dalen (Neue Zürcher Zeitung, 26 augustus 1976).

Meer algemeen kan echter gezegd worden dat het systeem der vlottende wisselkoersen minder “interne discipline” oplegt en de onderscheiden imperialistische regeringen een grotere autonomie inzake monetaire politiek toelaat. Toegepast op het ogenblik van het massaal verschijnen der petrodollars op de internationale monetaire en financiële markten, is dit systeem een factor geweest in het handhaven en het stimuleren van de internationale inflatie: in eerste instantie (maar niet enkel!) in functie van het aanhoudende en toenemende deficit op de Amerikaanse betalingsbalans, waardoor jaarlijks miljarden dollars aan supplementaire liquide middelen in de internationale kringloop verspreid worden (met een uitzondering in 1974, toen het surplus op de Amerikaanse betalingsbalans een licht deflatoire uitwerking op de internationale economie gehad heeft).

Het systeem der zwevende koersen drukt op treffende wijze de tegenstelling uit tussen de toenemende internationalisering van de productie en de al maar pietluttiger en ondoeltreffender pogingen der burgerlijke regeringen om hun zelfstandigheid van actie tegenover de internationalisering te verdedigen.[51] Maar de perverse uitwerkingen ervan nemen in aantal toe. Nadat de centrale banken tijdens het derde trimester van 1973 twee miljard US$ vastgelegd hadden om het zweven der wisselkoersen te “controleren” (zou men niet beter van manipuleren spreken?), hebben ze in de loop van het tweede kwartaal van 1977 met dit oogmerk 22 miljard US$ vastgelegd (Business Week, 3 okt. 1977). Bovendien zijn de verschillen tussen de inflatievoeten in de onderscheiden landengroepen ingevolge het vlotten der wisselkoersen gaan toenemen. Tegelijkertijd is de onzekerheid over de toekomstige ontwikkeling van die koersen toegenomen, waardoor de investeringen en de expansie van de uitvoer afgeremd worden, en dit ondanks de veralgemening van de verzekering tegen verliezen bij wisselkoersveranderingen.[52]

Dat er een verband bestaat tussen de verschillende inflatievoeten in de imperialistische landen en de daling van de wisselkoers van hun deviezen t.o.v. de landen die de geringste inflatievoet hebben, is een banale vaststelling (tabel 22).


Tabel 22
Onderscheiden inflatievoeten en daling van het pond sterling t.o.v. de andere imperialistische deviezen tussen december 1971 en juli 1976

Land toename van de
levensduurte
(in %)
daling van het £
t.o.v. het devies van
het land
(in %)
Verenigde Staten +39,0 -31,4
Canada +46,0 -34,3
België +53,3 -39,3
Frankrijk +54,5 -35,1
BRD +30,7 -45,2
Italië +86,2 -1,3
Nederland +47,6 -42,3
Zweden +47,0 -36,4
Oostenrijk +65,91 -32,6
Spanje +84,4 -27,3
Noorwegen +51,9 -42,4
Denemarken +55,6 -39,5
Australië +42,7 -46,1
Groot-Brittannië +89,9

1 van nov. 1971 tot mei 1976.

(Bron: Weekly Hansard Issue, nr. 1049, 15-21 okt. 1976, p. 321.)

Men mag echter tussen die twee reeksen geen causaal en mechanisch verband leggen, zoals de neomonetaristen nogal eens geneigd zijn te doen. Het verschil tussen de inflatievoeten en de dalingen in de wisselkoers van het pond sterling vallen in tabel 22 slechts min of meer volledig samen in het geval van Frankrijk, Italië, Nederland en Australië. In werkelijkheid betreft het hier een veel complexer proces. Ten eerste beklemtoont een daling in de wisselkoers van een devies de inflatoire tendensen vooral in een land, dat in sterke mate afhankelijk is van op korte en middellange termijn onvervangbare grondstoffen. Ten tweede is de compensatorische werking van de schommelingen in de koers van de dollar t.o.v. de BRD en Zwitserland niet bewezen. In dit geval verklaren de verschillen in inflatievoet slechts een geringe fractie van de wijzigingen in de wisselkoersen. Het gaat hier wel degelijk om een devaluatie van de dollar, of om een herwaardering van de D-mark en de Zwitserse frank, want er bestaat bij de huidige wisselkoersen geen pariteit van koopkracht.

Bovendien moet er rekening gehouden worden met de onderscheiden vraag elasticiteiten voor de door verschillende landen ingevoerde goederen, m.a.w. met de veranderlijke samenstelling van het exportpakket der verschillende imperialistische mogendheden. De autonome tussenkomsten van de centrale banken vormen eveneens een niet te verwaarlozen factor. Al naargelang ze massaal tussenkomen om de koersdaling van het nationaal devies af te remmen (zoals dit bv. de Nationale Bank van België gedaan heeft) of ze zich daarentegen passief gedragen (zoals de Federal Reserve in de Verenigde Staten en de Bank of England in Groot-Brittannië gedaan hebben), zal het resultaat verschillend zijn.

Tenslotte mag men niet vergeten dat de uitvoer van de kapitalistische landen een uitvoer van koopwaren is met veranderlijke prijzen en met het doel winst te maken, en dit in het tijdperk van het monopoliekapitalisme.

Het is juist dat er op de wereldmarkt een vinniger concurrentiestrijd gevoerd wordt dan op de binnenlandse markt der imperialistische landen. Maar in de mate dat er een reeks imperialistische firma’s op de wereldmarkt een oligopolistische positie veroverd hebben, beschikken ze – op korte of middellange termijn althans – over de mogelijkheid om de schommelingen in de wisselkoersen om te vormen in een toename van hun winstmarge. Zo geven de Britse uitvoerprijzen helemaal geen beeld van de duizelingwekkende val van het pond sterling t.o.v. de dollar. Waar dit verschil ten dele moet toegeschreven worden aan de geringere productiviteit van de Britse nijverheid stemt een ander deel onbetwistbaar met die verruiming der winstmarge overeen:


Tabel 23
Uitvoerprijzen van de nijverheidsproducten in US$
(100 = 1970)

19731ste kwartaal
1976
4de kwartaal
1976
Groot-Brittannië126,8176,6176
BRD147,0187,0197
Japan141,0167,0182

(Bronnen: Weekly Hansard Issue, nr. 1049, 15-21 okt. 1976, p. 324; cijfers voor het 4de kwartaal 1976: National Insitute Economic Review, feb. 1977.)

Het opduiken van de petrodollars en de exportoffensieven van de imperialistische landen naar de landen van de Derde Wereld en de zg. socialistische landen zijn trouwens gepaard gegaan met een hernieuwd opblazen van het internationaal krediet en kredietgeld, factor die mee bepalend is geweest bij het handhaven van de internationale inflatoire tendens. We hebben gezien dat gedurende de recessie en bij het begin der heropleving de verschulding van de kapitalistische firma’s in de metropolen de neiging had om op de nationale markten te vertragen door enerzijds het optrekken van de winstvoet en van de graad van autofinanciering en anderzijds door het relatieve stagneren van de investeringen.

In die context heeft men dus een dubbele coherente reactie beleefd. Enerzijds hebben de imperialistische banken nieuwe velden opgezocht waar ze hun overvloed aan geldkapitaal konden uitlenen. De multinationals en de grote trusts wier belangen in de uitvoer liggen, hebben gepoogd een zeer aanzienlijke fractie van hun producten in de halfkoloniale en afhankelijke landen en in de zg. socialistische landen af te zetten. Voor het kapitalistische systeem in zijn geheel is de heropleving dus gedragen geworden door een nieuwe inflatoire kredietexpansie, zoals dit bij de vorige boom het geval geweest was. Maar deze keer is het krediet ten dele van de imperialistische landen naar de hoger vermelde landen verschoven. Anders gezegd: de “heropleving via de uitvoer” is vooral gestimuleerd geworden door het krediet aan de uitvoer.[53]

Waar de eurodollarmarkt lustig zijn expansie voortzet en tegen het einde van 1976 het ronde sommetje van 300 miljard dollar (eind 1977: zowat 340 miljard)[54] bereikt, heeft de verschulding van de halfkoloniale landen t.a.v. de imperialistische landen een nog verontrustender toename gekend. Volgens Business Week van 1 nov. 1976 zouden die schulden eind 1976 in totaal 170 miljard US$ bereiken, waarvan 70 miljard aan privébanken. Brazilië alleen al is 14 miljard US$ aan Amerikaanse privébanken verschuldigd. Commentaar van het Britse weekblad The Economist: “De bankiers maken zich vandaag zorgen over die schulden, maar het zijn die schulden die de zaken op gang gehouden hebben.” Eind 1977 zouden die schulden van de Derde Wereld aan de imperialistische landen 250 miljard US$ bereikt hebben (Le Monde: “Année économique et sociale 1977”, p. 24).

Het raderwerk dat tot die verschulding geleid heeft verdient een bijzondere analyse. Bij de aanvang is er een relatieve overvloed aan geldkapitaal in handen van de grote banken, met name in functie van het toestromen van petrodollars en van het vertragen van de expansie van het krediet aan de grote imperialistische ondernemingen t.g.v. de recessie en de slechts aarzelende heropleving. De banken zijn zich net zoals de industriële multinationals progressief gaan “internationaliseren”. Ze hebben hun filialen in het buitenland verveelvuldigd en realiseren er een toenemende fractie van hun winsten.[55] Ze hebben dus nieuwe klanten gezocht, en die hebben ze gevonden in de landen van de Derde Wereld.

Tegenover die toename van het aanbod stond natuurlijk een toename van de vraag naar geldkapitaal vanwege die landen (met uitzondering van de OPEC-landen), met name ingevolge het groeiende tekort op hun handelsbalans na de oliehausse en de verhoging van de behoefte aan voedselinvoer tijdens de jaren 1973-1977. Men kan dus zeggen dat het krediet aan de halfkoloniale en afhankelijke landen in werkelijkheid een onrechtstreekse subsidie is aan de grote in de uitvoer bedrijvige trusts der imperialistische monopolen, trusts die zonder die stroom van supplementair krediet het volume van hun verkoop aan die landen niet zouden hebben kunnen verhogen of zelfs maar handhaven.

De privébanken hebben dus het voornaamste deel gedaan van de fameuze recyclering der “petrodollars”, waartoe de internationale instellingen en de allerheiligste “marktmechanismen” (d.w.z. de schommelingen in de wereldhandel) zelf duidelijk niet toe in staat gebleken zijn. Dit hebben ze in het blinde weg gedaan, onder de zweepslag van de concurrentie en met het uitsluitende doel hun eigen privéwinsten aan te dikken.

De grote Amerikaanse banken hebben de grootste sommen vastgelegd (men gewaagt van 75 miljard US$ schuld van de landen van de Derde Wereld bij particuliere banken, 50 miljard bij Amerikaanse banken en 25 miljard bij Europese en Japanse). Maar globaal genomen zijn alle grote banken hals over kop aan het buitenland leningen gaan verstrekken. Voor de Zwitserse banken is een getal van 40 miljard US$ aan leningen aan het buitenland vooropgesteld. Voor de Duitse banken is dit getal nog hoger. Volgens het reeds aangehaalde verslag van de subcommissie van de Amerikaanse senaat zou tegen het einde van 1976 het geheel aan leningen aan het buitenland vanwege het internationale particuliere banksysteem 326 miljard US$ belopen, waarvan 102 miljard voor de Amerikaanse en 202 miljard voor de Europese, Japanse en Canadese banken. (Die cijfers slaan op de totaliteit van de leningen aan het buitenland, met inbegrip van die aan imperialistische regeringen en firma’s.)

De expansie van het privékrediet aan halfkoloniale en afhankelijke landen heeft ongetwijfeld een zekere herstructurering van de wereldmarkt vergemakkelijkt. Maar ze heeft een nieuw element van onstabiliteit in het systeem binnengebracht. Terwijl men in 1974 en 1975 vooral vreesde voor een universele bankpaniek t.g.v. het ineenstorten van één of andere zeer belangrijke bank in de imperialistische landen, is de bankwereld in 1976 en 1977 gekenmerkt geworden door een toenemende schrik voor insolvabiliteit vanwege de internationale crediteurs.[56] Beurtelings hebben Zaïre [Congo – MIA], Indonesië, Argentinië, Peru en Turkije op het punt gestaan een moratorium aan te vragen. (De privébanken hebben maandenlang geweigerd aan tal van landen nieuw krediet te verstrekken. Dat hebben Italië in 1976, en Turkije tijdens het tweede semester van 1977 ervaren.) Men begrijpt die ongerustheid wanneer men de toenamevoet van de buitenlandse schuld van bepaalde landen vergelijkt met hun wisselreserves en hun toenemende schuldenlast met hun normale inkomsten aan buitenlandse deviezen (de som van de zichtbare en onzichtbare uitvoer):


Tabel 24
Ontwikkeling van de verschuldiging van de niet-olieproducerende landen van de Derde Wereld
(in miljard US$)


1967 1973 1974 1975 1976
Totale schuld 41,6 90   112,0 144,1 172,2
Aflossing van de schuld 5,8 12,9 15,8 20,8 25,6

(Bron: Le Monde, “L’année économique et sociale 1977”, p. 24)

Verhoudingen wisselreserves/invoer voor het geheel der niet-olieuitvoerende landen

1951-19551966-1970197319741975
40,3 %28,8 %38,0 %25,8 %22,6 %

(Bron: Verenigde Naties: Supplement à l’étude sur l’économie mondiale 1975, p. 284.)

Vandaar een toenemende druk vanwege de particuliere banken om de overheid – en de internationale politieke instellingen – ertoe aan te zetten die schuldenlast te doen verminderen en de “slechte risico’s” vlakaf weg te nemen. In dit precieze kader dient het “Witteveenfonds”-project gesitueerd te worden; het houdt in dat het IMF een reserve van 10 miljard dollar zou aanleggen, die ter beschikking zou staan van de halfkoloniale landen (of juister: van de imperialistische banken die kapitaal aan de halfkoloniale landen uitgeleend hebben). De voorzitter van de Federal Reserve Board van de Verenigde Staten heeft trouwens duidelijk gesteld, dat het toenemen van het krediet aan landen van de Derde Wereld vanwege privébanken niet aan het huidige tempo kon blijven voortgaan op straffe van zware moeilijkheden voor de wereldeconomie te veroorzaken. Er moest een mechanisme gevonden worden om de petrodollars buiten het private banksysteem om te recycleren (Neue Zürcher Zeitung, 12-13 maart 1977).

Het geval Indonesië verdient een bijzonder onderzoek, vermits het hier een land betreft dat in 1973 ingevolge de prijsstijging van de petroleum enorme supplementaire inkomsten verkregen had. De Indonesische staatsadministratie is één van de meest corrupte ter wereld. Ze levert een typisch voorbeeld van primitieve accumulatie van privékapitaal door de systematische plundering van het Indonesische volk, van zijn openbare inkomsten en voor een deel van bepaalde buitenlandse handelaars door Indonesische topfunctionarissen (vooral militairen), door de nationale compradore-burgerij en buitenlandse trusts.

Pertamina, het petroleumbedrijf in staatshanden, had zich o.l.v. generaal Sutowo op een ganse reeks “annexe” bedrijvigheden geworpen, die niet veel uitstaans hadden met het winnen of verhandelen van petroleum (o.a. staal, chemische meststoffen, hotelbouw, uitbating van een particuliere luchtvaartlijn, enz.) teneinde zijn surplus aan deviezen te kapitaliseren. Eén van die zaken bestond in de aankoop op afbetaling van een ganse vloot reuzentankers. Het ziet er naar uit dat enkele buitenlandse financiers Pertamina behoorlijk opgelicht hebben. Er is sprake van reuzentankers die tegen wereldprijzen hooguit 100 miljoen US$ waard zijn en voor 400 miljoen US$ aan Pertamina overgemaakt zijn. Een gans leger Britse boekhouders en advocaten hebben in 1976 koortsachtig gewerkt om die duistere aangelegenheid op te helderen. In afwachting heeft de Indonesische regering de afbetalingen aan de schuldeisers van Pertamina gestaakt. Maar als puntje bij paaltje komt zit laatstgenoemde nu met de peulschil van 10,5 miljard US$ schulden!

Maar het is zonneklaar dat die loense zaken nooit zouden kunnen afgesloten zijn zonder de oogluikende medeplichtigheid van de Indonesische hoge pieten in de ambtenarij en in het leger. Newsweek publiceert een hoop pikante details over de graad van corruptie in Indonesië. Maar de imperialistische hypocrieten vergeten een klein detail te vermelden: als er in de halfkoloniale landen corrupte politici en militairen rondlopen, kunnen ze slechts op grote schaal gecorrumpeerd worden omdat er onder de multinationals corrumperende krachten werkzaam zijn en de kapitalistische economie (en de geldeconomie in het algemeen) van een corrumperende logica doordrenkt is. Sinds de onthullingen over het Lockheed-schandaal zouden die corrupte praktijken van de imperialistische multinationals door iedereen gekend moeten zijn.[57]

Tenslotte dient er nog een factor van monetaire wanorde vernoemd, waarvan de economische weerslag niet te verwaarlozen is: de grote internationale speculatieve bewegingen van vlottende kapitalen. Ook hier werkt de intrinsieke logica van de multinationale maatschappijen die in een groot aantal landen met verschillende deviezen bedrijvig zijn en zich dus wel moeten beschermen tegen wisselkoersverliezen, als een amplificator van de opeenvolgende monetaire crisissen. Door op koersdalingen van een gegeven devies te anticiperen en hun liquide middelen massaal uit het betrokken land terug te trekken, gaan ze die koersdaling natuurlijk nog beklemtonen. Bij die toenemende invloed van de multinationals komt nog de groeiende sociale onstabiliteit, de schrik voor een monetaire ineenstorting en voor sociale onlusten of zelfs socialistische revolutie, waardoor een massale kapitaalvlucht in de hand gewerkt wordt. In 1975 heeft zich in Portugal zo’n kapitaalvlucht voorgedaan, vooral richting Brazilië. In 1976 is hetzelfde gebeurd in Spanje, Frankrijk en Italië en zij heeft in elk van die gevallen een omvang van verscheidene miljarden US$ bereikt.

Begin 1978 wordt dit proces in Italië en Frankrijk weer op gang gebracht. Rond hetzelfde ogenblik plaatsen de Amerikaanse multinationals zelf een toenemende fractie van hun liquide voorraden in deviezen of certificaten van buitenlandse banken. De kapitaalvlucht van Italië naar Zwitserland had te Lugano geleid tot het ontstaan van een waarachtige nieuwe “industrie”: het oprichten van nieuwe banken of bankfilialen. Over het algemeen is alles in de grootste discretie verlopen. Maar het schandaal dat het filiaal te Lugano van de derde van de drie groten uit de Zwitserse bankwereld getroffen heeft – het Crédit suisse (Schweizerische Kreditanstalt SKA) dat voor de meest behoudsgezinde bank van het hele stel doorging – heeft in de lente van 1977 een verhelderend licht geworpen op de vervlechting tussen fiscale fraude, kapitaalvlucht, de jacht op superwinsten vanwege de grootburgerij en het competitief opsporen van lucratieve beleggingen vanwege de grote banken. Precies die structureel met de natuur zelf van het laatkapitalisme verbonden vervlechting is betekenisvol, niet het louter anekdotische en aan de limiet vanuit het standpunt van het burgerlijke recht zelfs criminele aspect van het Crédit suisse-schandaal.

Uit hoofde van de concurrentie en omdat de uitbreiding van het krediet aan de “nationale” ondernemingen door de recessie afgeremd werd, hebben de drie grote Zwitserse banken zich op de Londense eurodollarmarkt geworpen, waar ze al spoedig de bovenhand gekregen hebben op de Britse banken en de Amerikaanse bankfilialen.[58] Maar die uitbreiding van hun actieradius is gepaard gegaan met een daling van het rendement, hetgeen de centrale banken ertoe gebracht heeft meer winstgevende investeringsvelden te zoeken. De massale vlucht van het Italiaanse kapitaal was hiervoor een uitstekende gelegenheid. Die kapitalen, die bij het filiaal te Lugano gedeponeerd waren, werden aangewend om verscheidene Italiaanse ondernemingen op te kopen – aankoop die dikwijls op illegale manier door de banken gewaarborgd werd, omdat het bankdeposito’s op korte termijn betrof en de investeringen en leningen op lange termijn liepen. Een aantal van de opgekochte bedrijven was in functie van de recessie een ongelukkig lot beschoren. Andere waren van meet af aan rot. (Waarschijnlijk is het filiaal van Lugano aangezet tot de cofinanciering van de operaties van de groep Sindona, die bankroet gegaan is.) Toen de Italiaanse regering besliste een fiscale amnestie te verlenen aan de kapitalisten die hun fondsen in het buitenland geplaatst hadden, op voorwaarde dat ze die spoedig zouden repatriëren, is de ganse operatie ineengestort. De verliezen van het Crédit suisse worden op 400 miljoen US$ geraamd.[59]

Men wijst dikwijls op de voordelen die het systeem der vlottende wisselkoersen aan het Amerikaanse imperialisme biedt. Die voordelen, die duidelijk blijken op het vlak van de uitvoer van goederen, worden – zoals we reeds beklemtoond hebben – ten dele geneutraliseerd door de nadelen op het vlak van de internationale kapitaalbewegingen. Maar een voortdurende koersdaling van de US$ kan niet anders dan storingen in de internationale handel veroorzaken. Geen enkele buitenlandse economische dwang kan op de lange duur particuliere eigenaars dwingen in ruil voor hun waren en schuldvorderingen zo’n “apegeld” te aanvaarden. Een groeiend deel van de wereldhandel zal dus tendentieel in andere deviezen dan de US$ vereffend worden. In de mate dat geen van die deviezen sterk genoeg is om naast de US$ als internationale reservemunt te dienen, – alleen een gemeenschappelijke Europese munt zou desnoods die rol kunnen vervullen – zal de internationale monetaire wanorde nog verergeren.

Spijts de akkoorden van Jamaica, blijft de droom van de demonetarisering van het goud een utopie van technocraten. Het goud blijft meer dan ooit de basis vormen van de reserves der centrale banken en de “ultieme” schat in de mate zelf dat het papieren reservegeld, de US$, in steeds mindere mate “zo goed als goud” is, aangezien hij alsmaar aan koopkracht blijft inboeten.[60] Onder elkaar spreken de monetaire deskundigen trouwens in dit verband een gans andere taal dan voor het grote publiek. Eén van de voornaamste leiders van het IMF, de Nederlander Tom de Vries, schrijft over de akkoorden van Jamaica onomwonden: “Al het voorafgaande betekent dat de vooruitzichten voor het goud er voor een paar jaar onzeker uitzien. Die onzekerheid m.b.t. zulk een belangrijk element van het systeem legt nogmaals het accent op het voorlopige karakter van de akkoorden van Jamaica; in de concrete zin van het woord voeren ze geen nieuw muntstelsel in.” (Finances et Développement, driemaandelijks tijdschrift van het IMF, vol. 13, nr. 3, sept. 1976). Men kan het niet beter zeggen. Na de ineenstorting van het systeem van Bretton Woods is er in de kapitalistische economie geen nieuw internationaal mutstelsel opgedoken. En de lange golf van depressie die we ingegaan zijn zal het scheppen van zo’n stelsel nog moeilijker maken.

_______________
[51] “De internationalisering van de kapitaalmarkten heeft – vooral gezien de groei van de markt der Europese deviezen en die van de multinationale maatschappijen – het beheer van de wereldeconomie door de regeringen en internationale instellingen alsmaar moeilijker gemaakt. De particuliere sector heeft zich aangepast aan de toenemende interdependentie van de wereldmarkt; de publieke sector niet” (prof. Robert Triffin, in Business Week, 3 okt. 1977).
[52] Over de perverse uitwerkingen van het systeem der zwevende koersen - beklemtonen van de monetaire onstabiliteit en van de inflatie, toenemende distorsies tussen de conjunctuurbewegingen in de onderscheiden kapitalistische landen, groeiende hindernissen voor een internationale verbreiding van de groei – zie met name: Bank voor internationale regelingen: 47e Rapport annuel, pp. 40, 42; R. Walser in de Neue Zürcher Zeitung, 27128 aug. 1977; prof. Haberler, in Weltwirtschaftliches Archiv, Kiel, deel 113. 1977, cahier 1; Hans Roeper in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 19 jan. 1978; Business Week, 3 okt. 1977; Jean Denizet: La Grande Inflation, PUF, Parijs 1977, pp. 132-147, enz.
[53] “Het ganse kredietwezen en de hiermee samenhangende ‘oververhitting’, ‘overspeculatie’, enz. steunen op de noodzaak om de limieten der circulatie en van de ruilsfeer te verschuiven en te overtreffen. Nog kolossaler, klassieker dan in de verhouding tussen individuen komt dit in de verhouding tussen de volkeren tevoorschijn. Zo worden bv. de Engelsen gedwongen aan vreemde naties te lenen om hen als klant te hebben. Feitelijk ruilt de Engelse kapitalist tweemaal met het productieve Engelse kapitaal: 1ste als zichzelf, 2de als yankee, enz. of in gelijk welke andere vorm waarin hij zijn geld geplaatst heeft.” (K. Marx, Grundrisse..., Dietz-Verlag, Berlijn, 1953, p. 319.
[54] Juni 1978, meer dan 400 miljard (toegevoegd in aug. 1978).
[55] Volgens het aan de Churchcommissie voorgelegde verslag, is het aandeel der winsten van de 13 belangrijkste Amerikaanse banken dat uit leningen of verrichtingen in het buitenland afkomstig is, tussen 1970 en 1976 van 16,7 % tot 49 % gestegen. Bij de 6 grootste banken was er geen enkele die in 1970 het grootste deel van haar winsten uit verrichtingen met het buitenland gehaald heeft. In 1976 trokken 5 op de 16 meer dan 50 % van hun winsten uit zulke verrichtingen: 78 % voor de Chase Manhattan Bank, 72 % voor de Citycorp en 64 % voor de Bankers Trust New York Corp. (International Debt, the Banks and US foreign Policy: A Staff report prepared for the use of the Subcommittee on Foreign Economie Policy of the Committee on Foreign Relations US Senate, US Government Printing Office, Washington, 1977, p. 11. We verwijzen naar dit verslag als aan de Churchcommissie voorgelegd, omdat de senator die de subcommissie voorzit Church heet.) De winstvoet ligt trouwens hoger bij de verrichtingen met het buitenland dan bij de verrichtingen op de Amerikaanse markt. De Chase Manhattan Bank verkrijgt 78 % van haar winst uit verrichtingen met het buitenland, terwijl die slechts betrekking hebben op 48 % van haar activa. De Citycorp had slechts 6 % van haar activa in Latijns-Amerika, maar die waren in 1976 goed voor 20 % van haar winst (op. cit., p. 47).
[56] “(...) er had zich een algemene sfeer van depressie en pessimisme t.a.v. de toekomst onder de bankiers verspreid. (...) Velen bevestigden in privégesprekken wat ze publiek niet kwijt wilden, nl. dat ze hun twijfels hadden nopens de bekwaamheid van het particuliere bankwezen om de huidige stand van het internationale krediet te schragen, om nog te zwijgen over het geval dat zich een verhoging van het kredietpeil zou voordoen.” (Verslag van de Churchcommissie, op. cit., p. 59); “(...) indien een land zelfs maar tijdelijk die intrest zou ophouden af te betalen, of erger nog, een moratorium zou afsluiten, zouden een ganse reeks banken hiervan tegelijkertijd de gevolgen kunnen ondergaan, wat eventueel een kettingreactie zou kunnen uitlokken. Last but not kast mag men het feit niet uit het oog verliezen dat, aangezien de internationale bankleningen veel sneller toenemen dan het binnenlandse krediet, de structuur van de balans en van de winsten en verliezen van tal van banken de jongste jaren snel gewijzigd is. Op zich hoeft zulk een wijziging niet gevaarlijk te zijn, op voorwaarde dat de organisatie van de banken, en meer in het bijzonder alles wat controle en interne bewaking betreft, een overeenkomstige aanpassing gekend heeft. Men moet er zich steeds voor duchten dat de logistiek de plotse versnelling in de groei van de handel niet aan het gewenste tempo kan bijhouden.” (Bank voor internationale regelingen”, 47e Rapport annuel, op. cit., p. 112-113).
Voor een meer optimistische en uitgesproken apologetische kijk op de zaak, cfr. de artikels van twee Amerikaanse bankiers in de juli-aflevering van het tijdschrift Foreign Affairs.
[56b] Begin 1983 bedroeg de globale som van de buitenlandse schuld van de Derde Wereld méér dan 500 miljard US$.
[57] Over het Pertamina-affaire en de algemene toestand in Indonesië, zie Newsweek van 8 nov. 1976 en Far Enstern Economic Review van 12 nov. 1976. Een links standpunt over dezelfde kwestie vindt men in een artikel van de hoogleraar Ernest Utrecht in het tijdschrift AMPO: Japan Asia Quarterly Review, dl. 8, nr. 3 okt.-dec. 1976.
[58] De Britse en Amerikaanse banken, die in de concurrentiestrijd met de Zwitserse banken voor de Londense eurodollarmarkt pluimen gelaten hadden, hebben na de tegenspoed van de Crédit suisse hun leedvermaak niet onder stoelen of banken gestoken. Ze spreken zelfs van een “bedreiging” voor de Zwitserse frank. Dit is een bewering zonder feitelijke grond, die bovendien irrationeel is vanuit het standpunt van hun eigen belangen. Gezien de ontzaglijke omvang der kapitalen die in Zwitserland een onderdak gevonden hebben – men spreekt van 100 miljard US$ – zou iedere vorm van bankpaniek in dit land automatisch omgevormd worden in een ineenstorting van het ganse internationale kredietsysteem.
[59] In samenhang met het onderzoek naar het faillissement van de Italiaanse groep Sindona, is er een mooi geheimpje aan het licht gekomen. De genationaliseerde Banco di Roma hield er een “zwarte lijst” op na van 500 grote depothouders die 34 miljard lire (meer dan 400 miljoen US$) frauduleus naar het buitenland versast hadden. Toen van de directeurs geëist werd deze lijst aan de gerechtelijke instanties over te maken, bleek die spoorloos te zijn (Neue Zürcher Zeitung, 18 en 23 nov. 1977).
[60] Het in het verslag van de Bank voor internationale regelingen gesignaleerde afnemen van het goudaandeel in de wisselreserves der centrale banken, is gewoon de weerspiegeling van het feit dat die banken (met uitzondering van de Franse, Italiaanse, Australische en Zuid-Afrikaanse) hun goudvoorraad blijven evalueren ofwel tegen de fictieve prijs van 42,2 US$ het ounce, ofwel tegen zijn equivalent in Speciale Trekkingsrechten. Hierdoor vertegenwoordigt de goudvoorraad eind 1976 nog slechts 16 % van de totale internationale liquide middelen, tegen 24 % eind 1973. Maar indien alle centrale banken het goud tegen de lopende prijs van 160 US$ het ounce zouden comptabiliseren, zou de toestand er compleet anders uitzien. De goudvoorraad zou dan meer dan 35 % van de internationale liquide middelen vertegenwoordigen, d.i. een grotere fractie dan in 1973 het geval was. Deze situatie is zich trouwens vanaf 1978-1979 effectief beginnen voordoen (zie hoofdstuk 16).