Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 25


1983: een trage en ongelijktijdige heropleving

In het begin van de zomer 1983 blijft de conjunctuur van de internationale kapitalistische economie gekenmerkt door tegenstrijdige tendensen.

In de Verenigde Staten en Canada is er een echte heropleving van de conjunctuur. In augustus 1983 groeit de industriële productie er praktisch ononderbroken sinds driekwart jaar. De heropleving was bijna onvermijdelijk, al was het maar om “technische” redenen. De twee sectoren, die de recessie van 1980-1982 hadden ontketend, te weten de automobielnijverheid en het bouwbedrijf, zagen hun productie tijdens de jongste twee jaren zo sterk dalen, dat de voorraden van onverkochte auto’s en woningen begonnen te verdwijnen. Het lopend verbruik werd groter dan de lopende productie. Dit moest vroeg of laat tot een stijging van de productie leiden.

De maandelijkse verkoop van auto’s in de USA steeg van een dieptepunt van een jaarlijks gemiddelde van 5,5 miljoen in oktober 1982 naar een jaarlijks gemiddelde van 7 miljoen in juni 1983.

De productie steeg van 550.000 stuks in juni 1982 tot 620.000 in juni 1983.

In dezelfde zin steeg het aantal nieuw te bouwen begonnen huizen van 900.000 in juni 1982 tot 1,8 miljoen in juli 1983.

De Reagan-administratie voorspelt nu een stijging van het bruto nationaal product van 6,5 % voor het tweede halfjaar 1983. Het is ongetwijfeld zo, dat zich de heropleving als een golf van de twee voornoemde basissectoren naar opeenvolgende bedrijfstakken uitbreidt, inbegrepen in de jongste weken naar de machinebouw, en in het algemeen de metaalverwerkende nijverheid.

Synthetische indicatoren van de conjunctuur, zoals de lopende elektriciteitsproductie of de omvang van de per spoor, vrachtwagens en vliegtuigen vervoerde goederen, zijn eveneens snel aan het stijgen en liggen reeds boven het niveau van een jaar geleden.

In Canada wordt de conjunctuur krachtig opgetrokken door de Amerikaanse locomotief.

Nochtans blijven twee gevaren de Amerikaanse wederopleving bedreigen. Langs de ene kant is er het geweldig budgetair deficit, veroorzaakt door de snel stijgende militaire uitgaven. Daardoor worden zowel de inflatie als de stijging van de rentevoeten gestimuleerd; deze laatste kan de heropleving vlugger de nek omwringen dan men dit in de zg. “experten kringen” aanneemt.

Aan de andere kant is er de hoge dollarkoers, die de goederen van de Amerikaanse verwerkende nijverheid minder en minder competitief maakt i.v.m. die van West-Europa, van Japan en van enkele halfgeïndustrialiseerde landen van de “derde wereld”. Alleszins heeft dit tot gevolg dat de USA zowel kapitaal als goederen van de rest van de wereld aantrekken. Daardoor wordt de export naar de USA een stimulans voor de heropleving in de andere kapitalistische landen. Maar het groot tekort op de Amerikaanse handelsbalans dat daardoor ontstaat kan enkel en alleen door een verder hoger niveau van de Amerikaanse rentevoeten dan dat van de rest van de imperialistische landen worden geschraagd. Onder die omstandigheden is de enige optie: ofwel een goedkopere dollar, ofwel hogere rentevoeten. In het eerste geval dreigt de heropleving in de rest van de wereld afgeremd te worden, in het tweede geval die in de USA zelf.

In West-Europa is de heropleving eveneens begonnen, maar in ongelijke mate en in veel geringer omvang dan in Noord-Amerika. De heropleving schijnt werkelijkheid in West-Duitsland, Groot-Brittannië en enkele kleine landen zoals België en Zwitserland; maar ze is er in elk geval zeer beperkt en onzeker. In Frankrijk, Italië en Spanje is er in elk geval desynchronisatie met de zo-even vermelde landen; men verwacht daar in het beste geval het begin van de heropleving voor het jaar 1984. Door het sterk verschil in de inflatiegraad tussen West-Duitsland, Groot-Brittannië, Nederland, Zwitserland, Oostenrijk enerzijds, en Frankrijk, Italië en Spanje (België ligt in het midden tussen de twee uitersten) dreigt trouwens elke verhoging van de binnenlandse vraag in de landen van Zuid-Europa tot een versterkte invoer en daardoor een versterkt tekort op de betalingsbalans te leiden. Vandaar de dubbele druk in de richting van versterkt protectionisme enerzijds, en van opeenvolgende devaluaties van de nationale munt anderzijds, hetgeen o.a. tot een crisis van het Europees muntsysteem en groeiende verlamming van de EEG voert.

Men moet eraan toevoegen dat de tot nu meest stabiele en dynamische economie in Europa, die van West-Duitsland, aan groeiende spanningen onderworpen is, vooral omdat de ononderbroken uitbreiding van de West-Duitse uitvoer afgeremd schijnt. In de maand juni 1983, midden in de heropleving, is de omvang van de buitenlandse bestellingen voor de West-Duitse nijverheid plots achteruitgegaan, hetgeen in de Bondsrepubliek veel zorgen veroorzaakt.

Het is typisch dat ook in Japan, zoals de Bondsrepubliek gewend aan een door de export gestimuleerde groei, de heropleving veel wijfelender is dan in Noord-Amerika. Tijdens het laatste kwartaal 1982 en het eerste kwartaal 1983 daalde de productie van de verwerkende nijverheid. Tijdens het tweede kwartaal 1983 bleef zij stagneren. Men rekent echter met een sterke heropleving vanaf het derde kwartaal 1983, sommigen zeggen zelfs vanaf het vierde kwartaal 1983.

Het Japans “economisch mirakel” schijnt wel degelijk over. De belangrijkste bedrijfstakken die de groei van de jongste 20 jaar hebben gedragen (staal, scheepsbouw, auto’s, scheikundige nijverheid) kennen allen verschijnselen van overcapaciteit, die volledig parallel lopen met die van Noord-Amerika en West-Europa. En wat het “lichte” elektronisch materiaal betreft, zo schijnt de Japanse nijverheid, ondanks alle inspanningen op technologisch terrein, niet in staat de succes stories van de omvang van de fotonijverheid, de kleurentelevisie en de videocassettes te herhalen. Japan ligt aan de spits van de nieuwe nijverheid die microchips en robots voortbrengt; maar de omvang van de markt blijft beperkt door de “lange golf met stagnerende grondtoon”.

Wat achter die desynchronisatie en de tegenstrijdige tendensen van de heropleving in de imperialistische landen steekt, is een veel sterkere desynchronisatie op wereldschaal: stagnatie en lichte achteruitgang van de omvang van de wereldhandel. M.a.w. de “wisseloplossingen” die de imperialistische landen hebben toegelaten, de recessie van 1974-75 gedeeltelijk op te vangen, werken nu niet meer in dezelfde omvang.

Deze “wisseloplossingen” waren:

- versterkte uitvoer naar de landen van het petroleumkartel OPEC;

- versterkte uitvoer naar de andere landen van de “derde wereld”;

- versterkte uitvoer naar de zogenaamde “socialistische” landen.

De financieringsbronnen voor die drie “wisseloplossingen” waren: overheveling van een gedeelte van de “petrodollars” naar de imperialistische landen; versterkte bankkredieten (vooral private!) van de imperialistische landen aan een aantal landen van de “derde wereld” en aan de zogenaamde “socialistische” landen.

We weten wat daardoor gebeurd is.

De schuldenlast voor enkele “bevoordeelde” afzetgebieden (Mexico, Brazilië, Argentinië, Zuid-Korea, Indonesië enerzijds; Polen, Joegoslavië, Roemenië en zelfs de Sovjet-Unie anderzijds) werd ondraaglijk. Die landen begonnen vanaf 1980-81 hun import uit het Westen en Japan te beperken.

Wat de OPEC-landen betreft, leidde de uitvoerbeperking ten gevolge van de recessie in het Westen en van de energiesparende maatregelen tot een ommekeer van de prijsontwikkeling. De koers van de ruwe aardolie begon te dalen. Samen met de productiebeperking leidde dit tot een snelle achteruitgang van de overschotten op de betalingsbalans van de meeste olie-exporterende landen en tot een beperking van hun investerings-, ontwikkelings- en invoerprojecten. Vandaar de crisis van het OPEC-kartel en het grotesk verschijnsel, dat dezelfde economisten, die eerst de stijging van de petroleumprijzen verantwoordelijk hadden verklaard voor de economische crisis, nu de daling van diezelfde prijzen als “het groot crisisgevaar” omschrijven.

Inderdaad schept de crisis van de OPEC-organisatie voor de kapitalistische internationale economie een bijkomstige gevarenbron: indien landen als Saoedi-Arabië of de emiraten van de Golf hun grote deposito’s in westerse banken plots zouden moeten terugtrekken, omdat zij niet meer over voldoende buitenlandse deviezen beschikken om hun lopende transacties met het buitenland te kunnen vereffenen, dan zou het gevaar van een ineenstorting van het internationaal bank- en kredietsysteem zienderogen groeien. Dit des te meer, omdat deze deposito’s meestal beleggingen op korte termijn vertegenwoordigen, terwijl de banken zelf ze voor een gedeelte op middellange en zelfs lange termijn hebben belegd, en ze in geval van opeising niet allen onmiddellijk zouden kunnen mobiliseren (of enkel met betrekkelijk grote verliezen).

Dat het gevaar van een bankpaniek verder boven de internationale kapitalistische economie blijft zweven, hebben we tijdens de zg. novembercrisis (1982) die Latijns-Amerika trof (in de eerste plaats Mexico) wel voldoende beleefd. Men zou eraan moeten toevoegen dat zelfs de rijkse petroleum uitvoerende landen niet aan dat gevaar ontsnappen.

Koeweit is het land met het hoogste inkomen per hoofd van de wereld. De opgepotte rijkdommen door de hausse van de petroleumprijzen in de periode 1973-1981 is er enorm. Maar tijdens het jaar 1982 kwam het ginder tot een krach van de zg. “parallelle beurs” die tot het opduiken van ongedekte checks ten belope van 93 miljard $ (dit is geen drukfout: 93 miljard US dollars!) en tot het bankroet van meerdere bankiers en financiële tussenpersonen – het grootste bankroet van één enkel bankier slaat op het sommetje van zo maar 7 miljard US$, 350 miljard Belgische frank, 20 miljard gulden: een peulschil... – heeft geleid.

Aan de basis van die speculatiegolf lagen negen financiers, die door de petroleumboom reusachtige privéfortuinen hadden vergaard, in de eerste plaats Al-Mutawa, een vroeger bediende van het paspoortenkantoor, die een fortuin had geaccumuleerd van zo maar 14 miljard $, meer dan 700 miljard fr. (bijna 45 miljard fl.!) (Le Monde, 17 augustus 1983).

En verschillende westerse landen, in de eerste plaats Frankrijk, Italië, Denemarken, Spanje, zien hun buitenlandse staatsschuld eveneens snel groeien. Al is de verhouding tussen buitenlandse schuld en nationaal inkomen (of export-inkomen) in die landen alleszins gunstiger dan in landen als Mexico, Argentinië, Brazilië, om niet te zeggen Polen of Joegoslavië, vormt de kwetsbaarheid van de zwakkere imperialistische landen op sociaaleconomisch gebied eveneens een bron van groeiende bezorgdheid voor de internationale burgerij.

Men moet nochtans rekening houden met het groot gewicht dat het financieel kapitaal binnen de toplagen van de grootburgerij en dus ook van de staatsstructuur van de imperialistische landen uitoefent. Onder die omstandigheden is het onwaarschijnlijk dat de westerse regeringen passief zullen toekijken, terwijl de grootste banken aan het verzinken zijn. De meer waarschijnlijke variante is die van een socialisatie van de verliezen, d.w.z. van het opvangen van een dreigende bankenkrach door het massaal overnemen van derdewereldschulden door westerse regeringen, parastatale financiële of internationale financiële instellingen. De moeilijkheid ligt in het verdelen van de last tussen verschillende staten, niet in de onmogelijkheid van die socialisatie. Dat zij echter in elk geval een zware slag aan de westerse economie zou toebrengen lijkt vanzelfsprekend.

Maar de parallelle problemen van de betrekkelijke stagnatie van de wereldhandel en groeiende bedreiging van het internationaal kredietstelsel moeten op hun beurt tot groeiende structurele tegenstellingen binnen de internationale kapitalistische economie worden herleid.

Voor de burgerij is de crisis in de eerste plaats een rentabiliteitscrisis, een crisis van de dalende winstvoet. Alle kapitalistische “anticrisis”-maatregelen zijn bezuinigings- en autoriteitsmaatregelen, die rechtstreeks of onrechtstreeks de massakoopkracht verminderen. Daardoor stagneert overal de binnenlandse markt of gaat zij zelfs achteruit.

In de “ontwikkelingslanden” is de crisis later dan in de imperialistische landen in volle omvang uitgebarsten. Maar zowel onder druk van de crisis zelf als van het Internationaal Monetair Fonds zijn autoriteits- en spaarmaatregelen daar nu nog sterker toegepast dan in het Westen en Japan. De armste “ontwikkelingslanden” kennen dientengevolge een verarmingsproces, dat aan de ergste tijden van de 19de en 20ste eeuw herinnert. Landen als Ethiopië, de Sahelzone, Ghana, Bangladesh, Bolivia, Peru, Zaïre [Congo – MIA] en andere leven letterlijk aan de rand van de hongersnood. In Bolivia kunnen werkende arbeiders (we spreken niet van de werklozen) met hun loon levensmiddelen kopen, waarvan de calorieëninhoud die van een gevangene in een naziconcentratiekamp rond 1940-1941 niet te boven gaat.

Maar terwijl de binnenlandse markt overal stagneert, proberen alle landen hun uitvoer te verhogen. Dat is natuurlijk onmogelijk te verwezenlijken. In dit spel van “uitvoer van de werkloosheid” zullen sommige landen ten koste van andere succes boeken; andere wederom zullen falen, ten gunste van hun concurrenten.

Met andere woorden: de crisis versterkt de kapitalistische concurrentie, zowel de inter-imperialistische concurrentie als de concurrentie tussen imperialistische landen enerzijds en de meest geïndustrialiseerde “ontwikkelingslanden” anderzijds (Brazilië heeft voor het eerste halfjaar 1983 een positieve handelsbalans!), alsook de wederzijdse concurrentie tussen de koloniale burgerijen van verschillende “ontwikkelingslanden” (conflict India-Pakistan; oorlog Iran-Irak enz.).

In Latijns-Amerika is die recessie bijzonder duidelijk, zoals blijkt uit volgende gegevens:


Tabel 63
Economische indicatoren voor Latijns-Amerika

198019811982
Bruto Binnenlands Product
per capita (in US$ van 1970)
1.008998965
Groeivoet van het bbp+5,9 %+1,5 %-0,9 %
Groeivoet van het bbp
per capita
+3,3 %-1,0 %-3,3 %
Verbruikersprijzen+56,0 % +57,9 %+79,9 %
Internationale ruilverhouding
in lopende prijzen
+4,2 %-7,1 %-6,0 %
Betalingsbalans-1,5 %+0,5 %-13,8 %
bbp per hoofd / Argentinië+0,2 %-7,2 %-6,1 %
Bolivia-2,0 %-3,2 %-9,8 %
Costa-Rica-1,7 %-5,9 %-8,0 %
Chili+5,7 %+3,5 %-14,3 % (sic)
El Salvador-12,2 %-12,1 %-7,2 % (°)
Haïti+2,7 %-5,4 %-2,0 % (°°)
Uruguay+3,0 %-1,3 %-10,0 %

(Bron: CEPAL-bericht van de Ver. Naties, 1982).
(°) Dit betekent een cumulatieve achteruitgang van het bbp (d.w.z. uiteindelijk ook van het reëel inkomen) per hoofd der bevolking van minstens 33 % in de loop van drie jaar!
(°°) Haïti is een van de armste landen van de wereld. In absolute cijfers lag het bbp per hoofd der bevolking daar in 1980 beneden 7.500 fr. per jaar, d.w.z. 600 fr. per maand. Men moet zich voorstellen wat, onder die omstandigheden, een verdere achteruitgang van 8 % praktisch betekent...

Maar juist omdat de langdurige crisis de kapitalistische concurrentie versterkt, en de inter-imperialistische krachtsverhoudingen in vergelijking met de periode onmiddellijk na de 2e wereldoorlog sterk veranderd zijn, heeft de wereldrol van het US-imperialisme nu een averechts effect voor de kapitalistische maatschappij in haar geheel, vergeleken bij die ze in de jaren 1945-1960 speelde.

Toen had de verdediging van de onmiddellijke belangen van het US-imperialisme gevolgen, die het kapitalisme internationaal stabiliseerden (Bretton Woods, Marshallplan, Korea-oorlog). Nu heeft de verdediging van de belangen van het US-imperialisme door Washington in groeiende mate destabiliserende gevolgen voor het internationaal kapitalistisch stelsel: de dollarhausse ontreddert het internationaal muntstelsel; het groeiend Amerikaans protectionisme ontreddert de wereldhandel; de pogingen teloorgaande nijverheidstakken in de USA weer op gang te brengen ondermijnen de industrialisatie van de derde wereld, enz.

Onder die omstandigheden blijft de heropleving van 1983-1984 in het teken en binnen het raam van de “lange golf met stagnerende grondtoon”, die al 10-15 jaar aan de gang is en niet op het punt staat tot een langdurige expansie te voeren. Dat betekent o.a. dat ook tijdens de heropleving de structurele massawerkloosheid verder zal stijgen. En dat betekent ook dat elke oriëntering van de arbeidersbeweging – of van fracties van die arbeidersbeweging – gericht op “verdediging van de nationale nijverheid” of van haar internationale “competitiviteit”, de arbeidersklasse in een onwrikbare logica van welstandsverlies en sociale aftakeling internationaal binnenwringt.

In elk land begint men met het aanvaarden van verlies van levensstandaard, om “de arbeidsplaatsen voor de export” niet in gevaar te brengen. Maar omdat overal dezelfde kapitalistische winstlogica wordt toegepast, moet men, onder haar dwang, eerst 2 % reëel loonsverlies aanvaarden, dan 5 %, dan 7 %, dan 10 %... een nachtmerrie zonder einde. De keuze luidt: nationale solidariteit met de eigen burgerij, of internationale solidariteit van de werkende klassen.

Maar doet loonverlies niet de kapitalistische winsten stijgen, het kapitaal vlugger accumuleren en daardoor de mogelijkheid tot economische groei en dus tot vermindering van de werkloosheid toenemen?

Tijdens de heropleving – sinds haar begin – zijn de kapitalistische winsten inderdaad gestegen en dat zal vooral in 1984 het geval zijn. Maar de groei van de winsten leidt niet automatisch tot groeiende productieve investeringen en nog minder automatisch tot een groei van het aantal werkplaatsen (opgepast voor rationalisatie-investeringen!).

In een periode van langdurige stagnatie zullen mogelijke technologische innovaties enkel experimenteel, weifelend, en op kleine schaal worden toegepast, omdat men overcapaciteit en gebrek aan afzetgebieden vreest. Dat – en niet de voorspelde mirakels kenmerkt vandaag de toestand op het gebied van de robots, de elektrische auto’s of de mini-elektronica. Daarom blijft de heropleving wankel en leidt ze niet tot een nieuwe boom. Een zo-even (september 1983) verschenen studie van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, – de overkoepelende economische organisatie van alle imperialistische landen) voorspelt dat, tot het jaar 1990, slechts 3 % van de bestaande werkplaatsen in de geïndustrialiseerde landen door robots zullen worden vervangen.

Die trage groei van het robotisme houdt natuurlijk ook verband met de door de bezuinigings- en austeriteitspolitiek veroorzaakte daling van de waarde van de koopwaar arbeidskracht. Dat verschijnsel wijst nogmaals op de kapitalistische oorzaak van de huidige crisis, en haar specifieke functie voor de accumulatie van het kapitaal.