Ernest Mandel

Hendrik De Man, vijftig jaar later


Geschreven: 1985
Bron: Hendrik De Man: een portret 1885-1953, Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen, 1985, pp. 50-51
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, juni 2006


Het is nu meer dan vijftig jaar geleden, dat Hendrik de Man zijn Plan van de Arbeid heeft ontworpen. Wij beleven een gelijkaardige economische depressie als die van de jaren dertig. De werkloosheid weegt even zwaar op de maatschappelijke en politieke toekomst. Daarom zijn vele door het Plan De Man opgeworpen thema’s vandaag al even actueel en even relevant als toen. Ook de tegenstrijdigheden van het Plan en vooral van de gekozen strategie om het te verwezenlijken — die tot de persoonlijke catastrofe van De Man in mei 1940 hebben geleid — hebben niets van hun actualiteit verloren.

Hendrik de Man is een van de weinige zelfstandige en creatieve denkers, die het Belgisch socialisme voortgebracht heeft, — sommigen durven beweren, de enige naast Emile Vandervelde. Hij is een van de weinige sociaaldemocraten, die na de eerste wereldoorlog gevoelig was voor twee fundamentele dilemma’s, waarmede de sociaaldemocratie in heel Europa geconfronteerd werd.

De manier waarop die sociaaldemocratie, vooral onder invloed van Kautsky, het marxisme had geïnterpreteerd, was duidelijk fatalistisch. In de plaats van de dialectiek tussen basis en bovenbouw, economische voorwaarden en politiek handelen, die het leven en de werking van Karl Marx hebben beheerst, kwam er een mechanisch-economisch determinisme, dat een min of meer automatische ineenstorting van de kapitalistische economie als voorwaarde voor een socialistische omvorming van de maatschappij stelde. Het revolutionair-socialisme van Rosa Luxemburg, Henriette Roland-Holst, Lenin, Trotski, was een hevige reactie tegen dat fatalisme.

Anderzijds leidde de geweldige groei van de socialistische arbeidersbeweging, vooral op electoraal en syndicaal gebied, tot een dwang tot onmiddellijke actie, — maar actie die zich hoofdzakelijk beperkte tot het afdwingen en verwezenlijken van hervormingen binnen de kapitalistische samenleving en de burgerlijke staat. Over het einddoel sprak men enkel nog in abstracte propaganda of in vormingscursussen (later viel ook dat weg).

Beide dilemma’s hebben de sociaaldemocratische massaorganisatie op dezelfde manier opgelost: door groeiende integratie binnen de burgerlijke instellingen, groeiende opslorping van hun leidend personeel door het burgerlijke milieu. Personen als Spaak en Simonet belichamen die ontwikkeling als echte “ideaaltypen”. Maar reeds in het geval van de brave Bracops — die niets met cynici als Spaak en Simonet gemeen had — kon men de motivatie zien veranderen van de commune van Parijs naar de commune van Anderlecht.

Revolutionaire marxisten hebben hun eigen oplossing van dit dubbel dilemma uitgewerkt, die hoegenaamd geen terugtocht naar zuivere propaganda of naar het preken van de “positieve utopie” betekent. De verknoping van de strijd voor hervormingen en van de voorbereiding van socialistische revolutie draait rond het probleem van de actualiteit van de revolutie, — een periodische actualiteit uiteraard, en geen permanente. Dit leidt op zijn beurt naar het probleem van het revolutionair potentieel van de werkende klasse, d.w.z. haar bekwaamheid, periodisch massa-acties van zulke omvang en van zulke intensiteit te ontketenen, dat daardoor de stabiliteit van de burgerlijke maatschappij en de burgerlijke staat rechtstreeks bedreigd wordt. De rest hangt dan af van de subjectieve factor, te weten het bestaan van een voorhoedepartij en het doorsnee-klassenbewustzijn van de strijdende massa.

De Man begreep het dubbele dilemma even goed als dat de revolutionaire socialisten het begrepen. Maar hij deinsde terug voor de ultieme consequenties van dit inzicht. De reden daarvoor was minder intellectueel onbegrip dan een halfbewuste (morele) en halfonbewuste (maatschappelijk gedetermineerde) vrees: vrees voor de massa. De Man heeft nooit de fundamentele stelling van Marx aanvaard — de stelling die het marxisme, als enige strekking binnen twee eeuwen socialisme en moderne arbeidersbeweging eigen is — te weten dat een socialistische klassenloze maatschappij alleen maar geschapen kan worden en alleen maar zin heeft door de zelforganisatie en zelfbevrijding van de brede werkende massa zelf.

De diepe vrees voor massa-actie (“Ik haat de revolutie als de doodzonde”, zegde partijvoorzitter Friedrich Ebert, later eerste president van de Republiek van Weimar); het ingeprent geloof in “hogere autoriteiten” nodig om de “ruwe massa” te verhinderen, gevaarlijke wanorde te zaaien; de neiging welstand en geluk van boven af te octroyeren in plaats van hen als verwezenlijkingen door de massa zelf te aanzien: al die psychologische kenmerken van de klassieke sociaaldemocratische leiders, zelfzeker, zelfbewust, overtuigd van hun intellectuele en morele superioriteit, kenmerkten in laatste instantie ook de intellectuele ontwikkeling van Hendrik de Man. Op die punten heeft hij met de sociaaldemocratische traditie nooit gebroken. Integendeel: die fundamentele paternalistische neiging van het leidend partij- en vakbondsapparaat heeft hij tot de uiterste consequentie doorgetrokken.

Daarom wilde hij het Plan van de Arbeid niet door een algemene werkstaking zien verwezenlijken, maar door een regeringscoalitie met “vooruitstrevende” burgerlijke politici. En vermits dat op een mislukking moest uitlopen, trok hij daaruit de slotsom, dat men een “sterke staat” in plaats van een parlementair regime nodig had, om een stoutmoedig plan in daden te kunnen omzetten. Zo loopt een logische lijn van het verwerpen van de algemene werkstaking en de deelname aan de regering Van Zeeland naar de stellingen van het “autoritair socialisme”, die hij samen met Spaak aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ging verdedigen, naar de steeds nauwer samenwerking met Leopold III, en naar de onzinnige illusie van 1940, socialistische doeleinden te willen verwezenlijken onder de dwingelandij van de Nazi-werktuigen van het grootkapitaal.

Op het einde van zijn leven, in zijn laatste boeken, is die elitair-paternalistische trek van het denken van De Man nog pregnanter dan vroeger. Dat leidt tot een totaal cultuurpessimisme. De Man begrijpt niet meer (wat hij in zijn jeugd heel goed had begrepen) dat de destructieve tendensen van onze tijd, die materiële beschaving en geestelijke cultuur inderdaad met ondergang bedreigen, niet het resultaat zijn van “massificatie”, van de teloorgang van de elite, maar integendeel het product zijn van de “burgerlijke elite”, of beter gezegd, van de burgerlijke maatschappij die de tegenstelling tussen partiele rationaliteit (“zweckbezogene Rationalität”) en totale irrationaliteit door de concurrentie ten top drijft. Niet “de massa” maar de Führers, niet de “incompetenten” maar de experten, hebben ons de chaos en de verschrikkingen van Auschwitz en van Hiroshima, van twee wereldoorlogen en andere zinloze slachtingen, van milieuvervuiling en massale honger in de derde wereld, gebracht.

Zonder het vertrouwen in de zelfbevrijding van de werkende klasse — vertrouwen dat met berust op blind geloof, maar steunt op talloze empirische gegevens en op een omvangrijke historische ervaring — is socialistische actie op de duur niet mogelijk. Wat dan overblijft is zuiver-pragmatische politiek, Realpolitik die meer en meer uitmondt in zuiver cynisme. Degenen die zich op dat terrein begeven omwille van carrièrisme kunnen daaraan plezier beleven, zoals men dat kan met het verkopen van oud ijzer, vleesconserven of harde drugs. Maar degenen die dat proberen toe te passen om ideeën te verwezenlijken, zoals dat bij Hendrik de Man ongetwijfeld het geval was, worden daarbij als vliegen gevangen in het spinnenweb van objectieve belangenconflicten van de fundamentele maatschappelijke klassen binnen onze samenleving. Zij spartelen een paar ogenblikken, of zij spartelen langer, maar ontsnappen kunnen zij niet.

Het elitair paternalisme van De Man is daarom dubbel tragisch. Want het leidt niet alleen tot een breuk met zijn eigen ideaal. Het leidt ook onvermijdelijk tot een politiek bankroet. Tegenover de Realpolitik zijn wij revolutionaire marxisten ook de betere democraten en de betere realisten, omdat we de grote ontwikkelingstendensen van de maatschappij — en dus ook van de politiek — op lange termijn beter begrijpen.