Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 4


4. Van het salon terug naar de straat

De geschiedenis van het misdaadverhaal is ook een weerspiegeling van de geschiedenis van de misdaad. Met de Drooglegging werd de misdaad bij wijze van spreken volwassen. Ze verliet de rand van de burgerlijke maatschappij en verplaatste zich naar het centrum van de gebeurtenissen. In de Verenigde Staten was de illegaliteit — van “speakeasies” tot kaping, bendeoorlog en Al Capone’s massamoorden — niet langer iets waarover je met een vleugje opwinding en angst in de boeken las. Een groot aantal burgers werd er in het dagelijkse leven mee geconfronteerd.

De kwantitatieve uitbreiding van de misdaad in Amerika vanaf de twintiger jaren werd weliswaar ontketend door de Drooglegging maar was geenszins beperkt tot het overtreden van de specifieke wet op het verbod van het alcoholgebruik. Ze bestreek alle terreinen van misdadige activiteit. En het uitbreken van de Depressie gaf een nieuwe en angstwekkende stoot aan de uitbreiding van de misdadige activiteiten, waarbij bankovervallen en de daarmee gepaard gaande moorden het opvallende voorbeeld van die uitbreiding vormden.

Met de kwantitatieve uitbreiding van de misdaad hing een kwalitatieve verandering samen die opnieuw bevestigde dat de misdaad volwassen geworden was. Georganiseerde misdaad trad steeds meer in de plaats van individuele. Men kan een fascinerende parallel trekken tussen de wetten die de concentratie en centralisatie van het kapitaal in het algemeen beheersen en de logica van de georganiseerde misdaad die eerst de dranksmokkel overnam en daarna de prostitutie, het wedden, gokken, Las Vegas, La Habana... Hoe meer de misdadige activiteiten zich ontwikkelden, hoe meer kapitaal je moest investeren om te beschikken over voldoende vrachtwagens, wapens, “soldaten”, mogelijkheden om de politie om te kopen, hooggeplaatste relaties, kansen om buitenlandse bevoorradingsbronnen te exploiteren (export van het kapitaal). Hoe meer kapitaal je bezat hoe hoger de winsten, de mogelijkheden om ze te herinvesteren, de uitbreiding van de organisatie, de geografische spreiding, de kansen niet alleen om onmiddellijk immuniteit af te kopen maar ook om het plaatselijke talent dat in een lastig parket verzeild was, te helpen door het naar een andere stad of een ander land over te brengen.

Grote vissen eten kleine vissen op. Grote organisaties halen gemakkelijk de bovenhand op individuele ondernemers. Dezelfde wetten zijn van toepassing op staalbedrijven en gangsterbenden, zo lang we leven in een maatschappij die gebaseerd is op privé-bezit, mededinging en warenproductie. En de spelregels vertonen een verbazende gelijkenis: moorddadige concurrentie gevolgd door behoedzaam overleg (bv. de beruchte gangsterbijeenkomst van Atlantic City in mei 1929 en van Chicago in september 1931), leidend tot kartels (syndicaten) die de verdeling van territoria en markten organiseren, leidend tot de facto fusies met superbazen (zo anoniem mogelijk) die een discipline opleggen die, wanneer de krachtsverhoudingen veranderen, tot een hernieuwing van de concurrentie (bendeoorlog) leiden en tot multinationale operaties, enz.

Meyer Lanski, het financiële genie van het Misdaadsyndicaat, werd volgens de Franse auteurs Jean-Michel Cherlier en Jean Marcilly geïnspireerd door het boek Making Profits van de Harvard-econoom William Taussig... De georganiseerde misdaad is uiteraard ouder dan de Drooglegging. De riooljournalistiek onthulde een boel gekonkel en corruptie die de bouwsector en de aannemers van openbare werken verbond met plaatselijke en staatspolitici in vele regio’s van de Verenigde Staten in de periode ná de burgeroorlog. Friedrich Engels drukte slechts de bij de gewone Amerikaanse burgers tijdens die periode algemeen gangbare opinie uit dat het tweepartijenstelsel niets anders was dan het systeem via hetwelk twee dievenbenden met elkaar wedijverden in het plunderen van het publiek: “Het is bekend dat de Amerikanen sinds 30 jaar proberen om dit ondraaglijk geworden juk af te schudden en dat ze ondanks alles steeds dieper in het corruptiemoeras wegzinken. Juist in Amerika kunnen we het beste zien hoe deze verzelfstandiging van de staatsmacht tegenover de maatschappij, waarvan ze aanvankelijk slechts het werktuig diende te zijn, in zijn werk gaat. Hier bestaat geen dynastie, geen adel, geen staand leger (behalve enkele manschappen die de indianen moeten bewaken), geen bureaucratie met vaste benoeming of pensioenrecht. En toch hebben we twee grote benden van politieke speculanten, die afwisselend de staatsmacht in bezit nemen en met de meest corrupte middelen en de meest corrupte doeleinden uitbuiten — en de natie staat machteloos tegenover de zogenaamd te haren dienste staande, maar in werkelijkheid haar beheersende en plunderende twee grote kartels van politici” (Fr. Engels, Inleiding tot Marx’ Burgeroorlog in Frankrijk, pp. 483-84).

Het belang van het door politiek verkregen voordeel voor de individuele politici en de politieoversten kan gemeten worden aan het feit dat het vanaf de vroege twintiger jaren om miljoenen dollars ging. Men vermoedde dat de New Yorkse politiechef Joseph A. Warren, in 1924, wekelijks 20.000 US dollars opstreek, zijn opvolger Grover A. Wallen kreeg vanaf 1926 50.000 US dollars per week. En natuurlijk waren er honderden zoniet duizenden lagere politieofficieren en gewone agenten die kleinere bedragen ontvingen, die bij mekaar geteld een leuke cashflow vertegenwoordigen (Charlier-Marcilly, p. 75).

De maffia zelf, van Italiaanse oorsprong en gegroeid uit een aanvankelijk legitiem streven — de strijd tegen de inbezitname en plundering van Sicilië door de Bourbons — werd langzaam op Amerikaanse bodem overgeplant door de Italiaanse massa-immigratie, de beschermingsracket, de belasting op en de gedeeltelijke overname van de invoer en fabricatie van olijfolie en pasta, de illegale inwijking, de smokkel, enz. Het is interessant om te noteren dat het Chinese geheime genootschap — de beruchte Triaden — een gelijkaardige oorsprong had in de 17de-eeuwse strijd tegen de verovering van China door de Manchudynastie.

Ze kenden ook een gelijkaardige overplanting naar Amerika met de massale Chinese immigratie op het einde van de 19de eeuw en in het begin van de 20ste eeuw.

De Triaden slaagden er nooit in om in de VSA de misdaad op semi-monopolistische schaal te organiseren omdat ze geen absolute controle kregen over de massamarkt van verboden sterke drank en de daarmee verwante producten, in de twintiger jaren. De maffia behield min of meer zijn positie als opperheer van de Amerikaanse onderwereld tot het einde van de twintiger jaren maar slaagde er niet in om een monopolie over de dranksmokkel te vestigen. De markt was te groot, de vereiste organisatie en het benodigde kapitaal waren te belangrijk om te worden gecontroleerd door een enge etnocentrische groep als de Siciliaanse maffia. Een grotere fusie was noodzakelijk en die trad op onder de leiding van Lucky Luciano. Ze omvatte de maffia, bestreek de gehele Verenigde Staten en begon zich uit te breiden naar het buitenland. De totstandkoming van dat misdaadsyndicaat betekende het echte volwassen worden van de georganiseerde activiteit in de burgerlijke maatschappij. Het VS-Misdaadsyndicaat — passend De Organisatie genoemd — vormt slechts het prototype van de georganiseerde misdaad en geenszins het enige voorbeeld. Japan, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Brazilië, Argentinië, om slechts enkele voorbeelden te noemen, beschikken ieder over gelijkaardige organisaties. En hoewel de Triaden die status nooit bereikten in de VSA, slaagden ze er wel in in het prerevolutionaire China, ten minste in de grootste steden zoals Sjanghai en ze lijken te vechten voor een gelijkaardige positie in Hong Kong, Singapore en Taiwan.

In het Westen weet men weinig over het Japanse misdaadsyndicaat dat Yakuza heet, waarvan men denkt dat het een omzet heeft van meerdere miljarden dollar en verdeeld is in twee oorlogvoerende fracties, de Sumiyoshi Rengo, de vermoedelijke heerser over de onderwereld van Tokio, en de Yamachugi Rengo, die blijkbaar een groot deel van de misdaad in westelijk Japan controleert. Men schat het aantal leden van de Yamachugi op 12.000.

Het volwassen worden van de misdaad als georganiseerde activiteit in de burgerlijke maatschappij luidde de doodsklok over het detectiveverhaal van het salontype. Men kan zich moeilijk Hercule Poirot en zeker niet Peter Wimsey of Father Brown voorstellen in een éénmansgevecht tegen de maffia. En zelfs de geduchte Nero Wolfe is doodsbang wanneer hij verneemt dat hij te maken heeft met dat mysterieuze personage van de georganiseerde misdaad, Zech. Hiermee bedoelen we niet dat de detectiveverhalen zich echt met het Syndicaat beginnen bezig te houden vanaf de vroege dertiger jaren; dit zal later gebeuren. Maar het massabewustzijn over de aard van de misdadige activiteiten had de georganiseerde misdaad en het geweld van het St. Valentijnstype vroeg genoeg in zich opgenomen om de salonmoorden steeds meer als atypisch en zelfs onwaarschijnlijk te ervaren.

Op dat ogenblik greep de eerste grote omwenteling plaats in de geschiedenis van de misdaadroman, voornamelijk door toedoen van twee Amerikaanse auteurs: Dashiell Hammett en Raymond Chandler. Men zou kunnen kibbelen over drie andere namen op de lijst: de Belg Simenon, de Fransman Léon Malet en de Amerikaanse Ross MacDonald. Maar Simenons held, commissaris Maigret, vertegenwoordigt reeds een andere ontwikkeling: de geregelde politie die de plaats inneemt van de privé-detective. En hoewel Ross MacDonalds Lew Archer nog zeer “privé” is, komt hij een beetje laat om heel betekenisvol te zijn voor de dertiger jaren. Léon Mallets held Nestor Burma benadert het meest het Hammett-Chandler-patroon.

We kunnen enkele moderne privé-detectives vermelden: Robert Parker Spenser en vooral de creatie van de Nederlandse schrijver Rinus Ferdinandusse, Rutger Maria Lemming — een amateurdetective die leeft van het opstellen van horoscopen, zich beweegt in het Amsterdamse hippiemilieu en die, hoewel hij met de politie samenwerkt, hoogst kritisch staat tegenover het establishment (En het hoofd werd op tafel gezet, 1970).

In zijn essay The Simple Art of Murder theoretiseerde Raymond Chandler de ommekeer, die hij liet beginnen met Hammetts werk. Het was een abrupte breuk met het deftige karakter van het klassieke detectiveverhaal, meer bepaald met de misdaad gebaseerd op individuele psychologische motieven, hebzucht en wraak. Maatschappelijke corruptie, meer bepaald bij rijke lui, en naakte brutaliteit maken nu de kern uit van het detectiveverhaal en weerspiegelen zowel de verandering van de burgerlijke waarden ingevolge WO I als de impact van het georganiseerde gangsterisme.

Maar hoewel de verandering en atmosfeer zeer reëel is, blijft er een onmiskenbare continuïteit bestaan met de privé-detective van de Sherlock Holmes — Peter Wimsey — Albert Campion — Philo Vance — Ellery Queen — Nero Wolfe — traditie: het romantische najagen van de waarheid en de gerechtigheid omwille van de waarheid en de gerechtigheid. Sam Spade, Philipe Marlowe, Nestor Burma en Lew Archer mogen dan keiharde personages zijn en op cynische wijze vrij lijken van illusies in de bestaande maatschappelijke orde, in de grond blijven het sentimentele jongens, redders van hulpbehoevende vrouwtjes, weekhartigen die de machtigen confronteren. Chandler zelf heeft deze combinatie van cynisme en romantiek beschreven in The Simple Art of Murder:

“Deze ongure wegen moet een man betreden die zelf niet onguur is, die ontluisterd noch bevreesd is. De detective in dit soort verhaal moet zo’n man zijn. Hij is de held, hij is alles. Hij moet een complete man en een alledaagse man zijn en toch een ongewone man. Hij moet, om een wat aftandse formulering te gebruiken, een man van eer zijn, uit instinct, uit onvermijdelijkheid, zonder erover te denken, en zeker zonder het te zeggen.”

Het is niet moeilijk om de naïviteit van die definitie te zien. De strijd aanbinden met de georganiseerde misdaad op de wijze van Don Quichote klopt niet met de sociale werkelijkheid van de dertiger en de vroege veertiger jaren. Het heeft iets van een adolescentendroom, zoals de latere kapriolen van de James Bondstijl. Om de activiteiten van Sam Spade, Philippe Marlowe en Lew Archer enigszins geloofwaardig te maken, moeten ze uiteindelijk geconfronteerd worden met misdadigers van klein kaliber. Natuurlijk niet de eenzame pathetische butler in het landhuis of de jonge geldwolf die op het laatste ogenblik de erfenis wil opstrijken vóór oompje zijn testament wijzigt. Maar zelfs wanneer de schuldige een plaatselijke zakenman is of een Hollywoodster of een rijke avonturier, blijft hij een misdadiger met beperkte macht en geen machtige maffia-achtige organisatie of zelfs een grote onderneming.

De keiharde, cynische sentimentalist zal deze kleine misdadigers opsporen door hardnekkige ondervraging en voortdurende verplaatsing eerder dan door een nauwkeurige analyse van de aanwijzingen en andere gedachteprocessen. Deze opsporing vormt zelfs een sleutel tot de verschuiving van de burgerlijke waarden die weerspiegeld wordt in de “revolutie” van het klassieke detectiveverhaal, die een aanvang neemt in de tweede helft van de dertiger jaren. En ze is verbonden met een andere wijziging, soms klein, soms belangrijker. Hoewel de harde privé-detective nog steeds een individualist van het zuiverste water blijft, is hij niet langer een excentrieke figuur of een rijke dilettant. Het detectivewerk is zijn broodwinning. Hij heeft een bescheiden organisatie om op te steunen, soms alleen een partner of een secretaresse, of beide, soms een detective-agentschap. Hij werkt vanuit een bureau, niet vanuit zijn privé-woning. We bevinden ons ongetwijfeld in een overgangsstadium tussen detectivewerk als kunst en politieonderzoek als een grootschalig georganiseerd beroep. Hierdoor wordt de detective gedemystifieerd. Hij is niet langer een superman maar een normale mens, “met de volgende morgen een kater, een kaaksbeen dat echt pijnlijk aanvoelt.” (Stefano Tani).

Raymond Chandler (The Big Sleep, 1939; Farewell my Lovely, 1940) moet niet alleen beoordeeld worden vanuit zijn persoonlijk traject: van Engelse public school naar overheidsambtenaar, naar de US-oliebusiness, naar sociaalkritische schrijver, naar Hollywood, naar zijn capitulatie voor het McCarthyisme. Zijn creatieve bijdrage tot de literatuur in het algemeen en de misdaadroman in het bijzonder, kan niet ontkend worden. Maar omdat zijn schrijverschap gemotiveerd is door minachting voor de grootsteedse corruptie, werd zijn ideologische kijk op de zaak vaak verkeerd begrepen. In Chandlers werk wordt alleen de plaatselijke en nooit de nationale machtsstructuur aangeklaagd. (Dit geldt trouwens eveneens voor John D. Macdonalds meer sociaalkritische pogingen, zoals in zijn roman Condominium, 1977). Zijn ideologie blijft fundamenteel burgerlijk, zoals Stephen Knight zeer juist benadrukte:

“In alle romans is het voldoende duidelijk dat het decor belangrijker is dan de structuur, de held wordt niet geplaatst binnen een uitgewerkte opeenvolging van gebeurtenissen zoals dat wel gedaan werd door Agatha Christie die van het einde naar voren toe werkte. Chandlers gewoonte om te werken op halve velletjes was er op gericht zijn kleinschalige blik aan te scherpen, de globale verbanden minder vanzelfsprekend te maken en het stelde hem in staat zijn herschrijven te concentreren op details, eerder dan op een herziening van de intrige. Chandler heeft, slechts halvelings als grap, gezegd dat wanneer hij twijfelde, hij een man met een revolver in de hand liet binnenkomen.”

De scènes worden gecontroleerd door Marlowe’s doorgronding van de personages, niet door de personages zelf, en zijn behoefte om in alle negatieve details te reageren op de anderen, maakt de scènes meeslepend. Chandler was niet bereid om zijn uiteenzetting te beperken omwille van een gestroomlijnde intrige, omdat die uiteenzetting centraal stond in wat hij wilde betogen: hij schreef gepersonaliseerde avonturen van een held, en geen intriges die een scherp ingesteld probleem of een model van de sociale werkelijkheid schiepen (p. 129; ik onderlijn, E.M.)

De sociale werkelijkheid en de kritiek erop zijn veel sterker aanwezig bij Chandlers navolger Ross Macdonald. Macdonald (The Moving Target, 1949; The Chili, 1964; The Far Side of the Dollar, 1965), een Canadees die school liep in zijn eigen land, is openlijker antikapitalist dan Chandler, hoewel zijn held, Lew Archer, een mildere kerel is dan Chandlers Philip Marlowe: “Ik ben een detective. Een soort socioloog voor arme mensen.” “Beneden strekte zich de ganse vallei uit, je kan je voorstellen dat het een beloofd land is. Misschien voor enkelen. Maar voor elke van airconditioning voorziene ranch met zijn zwembad en privé-landingsstrook, zijn er tientallen keten uit golfplaat en kapotte caravans waarin de verloren stammen van ingeweken arbeiders leven.”

Ross Macdonalds harde Lew Archer maakt de cirkel zo goed als rond. Hij is haast geheel een product van de gebeurtenissen. De meeste zaken die hij behandelt, draaien rond verdwijningen, en wanneer hij de schuldigen opsoort, wordt hij gedreven door de omstandigheden, net alsof zijn persoonlijk initiatief verdwijnt.

Aan die revolutie in omgeving en modus operandi beantwoordt een revolutie in toon en taal. De bedaarde, soms ronduit slordige stijl (Agatha Christie) of de arrogante geestigheid vol inside jokes en (pseudo)-geleerd raffinement (Dorothy Sayers, S.S. Van Dine) maakt plaats voor een extreme versobering. Directe, harde dialogen vormen nu de vaardigheid en ze werden op meesterlijke wijze gehanteerd. Een Nobelprijswinnaar, André Gide, maakte op 16 maart 1943 in zijn dagboek een vergelijking tussen Dashiell Hammett en twee andere Nobelprijswinnaars voor literatuur:

“Met veel belangstelling (en waarom zou ik niet durven zeggen bewondering) The Maltese Falcon gelezen van Dashiell Hammett (1930) van wie ik vorige zomer, maar dan in vertaling, het verbazende Red Harvest (1929) las, veel beter dan de Falcon, The Thin Man (1934) en een vierde roman, duidelijk op bestelling geschreven, waarvan de titel me ontsnapt. In het Engels, of beter gezegd, in het Amerikaans, ontgaan me veel subtiliteiten van de dialogen, maar in Red Harvest zijn de meesterlijk geschreven dialogen van zo’n allure dat Hemingway of zelfs Faulkner er wat van kunnen leren, en het ganse verhaal is vakkundig en met een onverbiddelijk cynisme opgebouwd. In dat zeer speciale type van ding geloof ik werkelijk dat het het meest opmerkelijke is dat ik gelezen heb.” (The journals of André Gide, Vol. IV, 1951).

Tien jaar later maakte de Italiaanse schrijver Sciascia (zelf een auteur van misdaadverhalen) een gelijkaardige bemerking, vermoedelijk zonder dat hij Gide gelezen had.

Twee voorlopers moeten vermeld worden: Donald Henderson Clarke (Louis Beretti: The Story of a Gunman, 1929) en William Riley Burnett (Little Caesar, 1929), beiden geïnspireerd door de verhalen van echte gangsters. Een later boek van Burnett, High Sierra, waarover Javier Coma (p. 43) zegt dat het geïnspireerd werd door de zaak Dillinger, bevat wat men een gangsterfilosofie zou kunnen noemen (waarvan later een echo weerklinkt in Mario Puzo’s The Godfather):

“Kijk eens, in dit land hebben slechts enkelen al het geld. Miljoenen hebben niet genoeg te eten, niet omdat er niet genoeg is, maar omdat ze geen geld hebben. De anderen hebben dat. O, waarom spannen degenen zonder geld niet samen om er de hand op te leggen?” (Vertaald uit Coma’s boek, waar het in het Spaans geciteerd wordt). Maar de gangster Roy Erle, die namens Burnett spreekt, neemt zijn toevlucht tot individuele in plaats van collectieve onteigening. Dat verandert niets aan het systeem van bezitters en bezitslozen, het wijzigt alleen de lijst van bezitters.

In het harde privé-detectiveverhaal, kan de omwenteling in onderwerp, achtergrond, stijl en ontknoping ook teruggebracht worden tot technologische innovaties. Wat de fotografie en de spoorwegen betekenden voor de oorspronkelijke whodunit, betekenden de film en de auto voor de roman noir.

Misdadigers achtervolgen in plaats van aanwijzingen onderzoeken, een goed opgebouwde intrige vervangen door een aaneenrijging van scènes, zich steeds sneller van scène naar scène verplaatsen, wat is de roman noir anders dan de film die binnendondert in de populaire literatuur, zoals de thriller later zal binnendonderen in de film, eerst via het gangsterverhaal, later via het suspenseverhaal? George Raft leidt tot Philip Marlowe, die zal leiden tot Humprey Bogart en tot Hitchcock, die zal leiden tot John Le Carré en tot James Bond/Sean Connery.

Of, zoals Mary McCarthy over de romancière Joan Didion schreef (New York Review of Books, april 1984):

“Zoals de camera denkt dit mentaal apparaat niet na maar projecteert het beelden, meestal zeer beklemmende en verwarrende beelden, juist omdat ze stom zijn. Zelfs van klank voorzien, zoals hier gebeurde, blijven ze stil en wat beangstigend in hun verdoofde afkeer voor het denken.”