Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 6


6. Van georganiseerde misdaad tot georganiseerde misdaadbestrijding

Met de komst van de georganiseerde misdaad op grote schaal, moest in het echte leven evenredig verandering gebracht worden in de opsporing en de bestrijding van de misdaad. In de dertiger jaren werden overal in het westen de repressieapparaten sterk uitgebouwd. Een gelijklopende evolutie in het misdaadverhaal was dan ook onvermijdelijk. Op het eind van de jaren dertig en in het begin van de jaren veertig wordt de langzaam maar zeker verdwijnende privé-detective verdrongen door de politiefunctionaris die gesteund wordt door een wijdvertakte organisatie. Een nieuw type misdaadverhaal ontstond: de “politieroman”.

Charlie Chan, inspecteur Maigret en Ellery Queen zijn typische overgangsfiguren. Hoewel hij bij de politie van Hawaï werkt, krijgt Charlie Chan weinig of geen reële steun van zijn bureau. Het resultaat is dat hij in feite alleen staat tegenover de moordenaar, en zijn eigen boontjes moet doppen. En inspecteur Maigret krijgt dan wel enige hulp van zijn politieafdeling, maar deze blijft toch een op grote technische deskundigheid steunende organisatie die Maigret slechts vanuit de verte af en toe iets toestopt. Ellery Queen werkt samen met zijn vader, die politie-inspecteur is, en kan dus als hij het nodig acht een beroep doen op de middelen van de politie. Maar hij blijft in de eerste plaats de eenzame speurder van het klassieke misdaadverhaal. Het echte sein voor een politieoverwicht in het misdaadverhaal wordt gegeven bij de vervanging van het individuele speurwerk door het gebruik van organisatorische middelen als voornaamste middel om de misdadigers te vatten.

Politieagenten konden de helden van het misdaadverhaal worden omdat er een wijziging optrad in de burgerlijke waarden die in dit genre tot uiting komen. In de periode na de Eerste Wereldoorlog, toen ook de klassenstrijd oplaaide, veranderde de houding van de heersende klasse ten opzichte van het staatsapparaat, tegenover hetwelk ze in de 19de eeuw nog vijandig stond. In de ogen van de burgerij werd de politie niet langer beschouwd als een noodzakelijk kwaad maar als de belichaming van het sociaal welzijn zelf. Politiefunctionarissen konden op die manier helden van het misdaadverhaal worden, nadat de nodige tijd verstreken was.

De overgang van de politie, van lichtelijk verachtelijke sujetten naar ware helden, werd tevens vergemakkelijkt door het feit dat niet alle politieagenten uit het volk komen: sommigen worden gerekruteerd in de hogere klassen en zelfs bij de lagere adel, zoals de figuur van Roderick Alleyn bij Ngaio Marsh. Deze ommezwaai in de werving deed zich ook in de werkelijkheid voor, wat de weergave was van de groei van het politieapparaat dat steeds meer hiërarchisch gestructureerd werd en van de noodzaak voor de politiehiërarchie om de sociale hiërarchie zelf te kunnen beheersen.

Een bijkomende verklaring voor de rijzende ster van de politie in het misdaadverhaal is de noodzaak deze te rechtvaardigen in de ogen van het publiek. De politiefunctionaris is niet langer een gewone verdediger van recht en orde op het laagste niveau, de bewaker van privé-eigendom tegen inbrekers en diefjes, maar meer en meer de verdediger van het recht in de hoogste sferen: de verdediging van het privé-eigendom wordt geïnstitutionaliseerd. Het privé-eigendom dat bedreigd wordt door oorlogen, crisissen en revoluties, wordt niet langer automatisch gereproduceerd door de vrije marktkrachten maar moet gevrijwaard worden door een permanent repressieapparaat.

Ten slotte maakte de omvang die de georganiseerde misdaad aannam nieuwe methodes van ordehandhaving dwingend noodzakelijk, niet alleen in de realiteit maar ook in de literatuur. Eén enkel genie kan geen vijftig moordzaken tegelijk oplossen, zoals een meesterschaker tegen vijftig amateurs speelt. Dit genie kan ook de maffia niet in zijn eentje verslaan, louter door zijn hersens te laten werken. De uitbouw en de groei van steeds grotere misdaadbestrijdende apparaten is een vereiste, en deze apparaten moeten kunnen beschikken over alle technieken van de moderne wetenschap en de georganiseerde administratie.

Die technieken worden ontwikkeld in zelfstandige afdelingen van het politieapparaat en combineren de voordelen van de arbeidsdeling met de centralisatie van de resultaten daarvan. De steeds gesofistikeerder rechtsgeneeskunde vergemakkelijkt het bepalen van de doodsoorzaak en het tijdstip waarop deze intrad. Laboratoria specialiseren zich in het identificeren van verdachten door het ontleden van bloedvlekken, stofdeeltjes of haren die gevonden zijn op het lichaam van het slachtoffer of op de kleren van de verdachten.

In zijn roman The First Circle laat Solzjenitsyn veroordeelde deskundigen werken aan een NKVD-project om menselijke stemmen te identificeren en de gegevens te coderen, zoals het Henry-systeem vingerafdrukken klasseert, om de politie in staat te stellen informatie over tientallen miljoenen individuen over de hele wereld te centraliseren. De Franse regering van Giscard d’Estaing had het plan opgevat om computerlijsten op te stellen die zouden toelaten over elke inwoner van het land een dossier te hebben dat informatie zou centraliseren gaande van de geboortedatum tot school- en legerrapporten, opeenvolgende woonplaatsen, betalingen aan de fiscus, arrestaties door de politie, enzovoort.

Naast deze massa wetenschappelijke hulpmiddelen, is er het verbeten en routinematig gezwoeg van honderden en zelfs duizenden politiemannen die een eindeloos geduld opbrengen en vreselijke verveling verduren bij het volgen van verdachten, het nagaan van mogelijke aanwijzingen, het afbakenen van veelbelovende locaties en niet te vergeten het legaal of pseudo-legaal afluisteren.

Van deze technieken vinden we natuurlijk al staaltjes bij Sherlock Holmes en in de romans van R. Austin Freeman -maar hun noodzaak is van embryonale, bijkomstige en toevallige aard. Zij zijn het ambachtelijk vervaardigde gereedschap en niet de afdelingen van een moderne fabriek. Wanneer de politieman, met achter zich de macht van een volledig politieapparaat de primadonnaheld van het klassieke detectiveverhaal verdringt, wordt de misdaadbestrijding volwassen, zoals een moderne wetenschappelijke, zakelijke onderneming, en net zoals de hedendaagse misdaad volwassen wordt op het ogenblik dat misdaadsyndicaten naar ondernemingsmodel de individuele misdadigers en de kleine straatbendes wegduwen. Een volledig scala van politie-inspecteurs wordt geboren: helden met een prangend gamma eigenaardigheden, smaken en psychologische talenten.

De echte voorloper is waarschijnlijk Freeman Willis Crofts’ inspecteur French die alle hulpmiddelen van de politie aanwendt in zijn literair speurwerk.

Samen met G.D.H. Cole’s Superintendent Henry Wilson, John Dickson Carrs Judge Bencolin en Superintendent Hadley was hij net iets vroeger dan de klassieke reeks heldhaftige politie-inspecteurs. Daartoe behoren in de eerste plaats: Ngaio Marsh’s Inspector Roderick Alleyn, Stanislav-André Steemans Commissioner Wenceslav Vorobeitchek, Claude Aveline’s Commissioner Belot, Arthur W. Upfields Inspector Napoleon Bonaparte, Ruth Rendells Chief Inspector Reginald Wexford, Josephine Tey’s Inspector Alan Grant, John Creasey’s Inspector Roger West en Commander George Gideon, Ed Mc Bains detectiveteam van het 87ste district, H.R.F. Keetings Inspector Ghote, John Balts Virgil Tibbs, R.L. Fisks Braziliaanse detective Captain José Da Silva, Friedrich Durrenmatts Zwitserse Inspector Bärlach, Nicholas Freelings Amsterdamse Commissaris Van der Valk (en later zijn vrouw), Sjöwall en Wahlöö’s Stockholmse Commissaris Martin Beek en Chester Himes’ agenten, uit Harlem Coffin Ed Johnson en Grave Digger Jones. Daar zijn later nog bijgekomen: Lawrence Sanders’ New Yorkse Chief of Detectives Edward Delaney and P.D. James’ Scotland Yard Commander Adam Dalgliesh, waarvan verondersteld wordt dat ze twee echt bestaande politiecommissarissen zijn; Joseph Wambaugh’s losbandige Los Angeles “cops on the rocks” (The Delta Stars, 1983); de Mexicaanse schrijver Paco Ignacio Taibo met zijn detective Belascoaran Shayne en Jef Geeraarts met de Antwerpse politiecommissaris Vincke (De Trap, 1984).

Elk van deze personages laat het misdaadverhaal in een bepaalde richting evolueren. Roderick Alleyn en Allan Grant staan het dichtst bij de klassieke helden. Hoewel zij de hulp van politieafdelingen graag accepteren is de wijze waarop zij te werk gaan weinig verschillend van die van Charlie Chan, Philo Vance, Ellery Queen of zelfs Perry Mason en Nero Wolfe.

Van der Valk, Martin Beck, Wencelas en Bärlach benaderen eerder Maigret. Uiteraard worden zij geruggensteund door veel meer voetvolk dan de held van Simenon. Maar als puntje bij paaltje komt, verlaten zij zich ook op psychologische analyse, de sfeer en het doorgronden van de personages die in de buurt van de misdaad rondhangen. Zij vinden hun oplossingen, veel meer door intuïtie en feeling dan door koele interpretatie van de gegevens.

De inspecteurs Ghote, West en Gideo, Tibbs, Da Silva, Commandant Adam Dalgliesh, en vooral het team van het 87ste district met diensthoofd Delaney lijken dichter bij de eigenlijke politiedetectives te staan, die zich concentreren op routineondervragingen, de interpretatie van aanwijzingen en het gebruik van wetenschappelijke hulpmiddelen — aangevuld met voorgevoelens, theorieën en soms vooroordelen.

Een zeer onderschat schrijver van politieromans is Janwillem van de Wetering. Het portret van Amsterdam dat hij schetst is realistischer dan dat van Nicholas Freeling, en zijn detectives Grijpstra en De Gier zijn veel menselijker dan Inspecteur Van der Valk. In sommige van zijn boeken (zoals Het Lijk op de Dijk, 1976) zit echte spanning en een onverwachte ontknoping. Bovendien wijzen zij op een algemene houding tegenover het leven, de maatschappij, de misdaad, misdadigers en de wet, die veel meer gelijkenis vertoont met het gewone hedendaagse scepticisme dan met de blinde verdediging van het gezag.

Sjöwall en Wahlöö zijn de meest kritische auteurs van de “police procedural”; zij zijn zowel kritisch ten opzichte van de burgerlijke maatschappij als tegenover de politie. In De lachende politieman wordt de controle van de burgerij over de media, die onaangename waarheden de kop moet indrukken, op indrukwekkende wijze ontmaskerd.

De detectives uit Harlem van Chester Himes (A Rage in Harlem, 1957; Cotton Comes to Harlem, 1968) zijn een geval apart. Deze gewelddadige figuren opereren voornamelijk tegen zwarten, om de blanke wetgeving te handhaven. Zij zien dit als hun plicht omdat zij ervan overtuigd zijn dat de zware oplichters, gangsters en moordenaars die zij achternazitten, het leven van de inwoners van Harlem nog meer bemoeilijken. Maar zij hebben er een vreselijke hekel aan! Himes schetst een overtuigend beeld van de soms dolkomische, soms groteske toestand in Harlem waar onrechtvaardigheid, vernedering en miserie steeds op de achtergrond aanwezig zijn. Zijn boeken lijken soms op realistische en zelfs naturalistische romans, vermomd als misdaadverhalen. Men kan dat fundamentele realisme onderkennen zonder het betreurenswaardige reformisme te vergeten dat duidelijk geen enkele ernstige uitweg biedt voor de meerderheid van de onderdrukte zwarten.

Chester Himes is, terloops gezegd, het levende bewijs van iemand die in staat is een milieu te doorgronden zonder er ooit in geleefd te hebben. In werkelijkheid is hij zelfs nooit in Harlem geweest. Als jonge zwarte afkomstig uit Missouri bracht hij zevenenhalf jaar in de gevangenis door voor aanranding. Deze afschuwelijke ervaring en het traumatische bewustzijn van alledaagse vormen van racisme tegen de zwarten in de VS, spelen een doorslaggevende rol in al zijn werken. Hij beperkt zich trouwens geenszins tot misdaadverhalen (zie bv. zijn autobiografieën The Quality of Hurt, 1972 en My life of Absurdity, 1976). Steven F. Milliken schreef een boeiend boek over hem.

Ons inziens is La Nuit du Grand Boss (1979) van de Italianen Fruttero en Lucentini veruit de beste “police procedural”. Eerder al hadden deze auteurs een felle satire op de Turijnse burgerij geschreven: La Donna della Domenica, 1972).

In La nuit du Grand Boss worden zo goed als alle conventies van het genre doorbroken. Er is geen individuele held. Commissaris Santamaria is niet meer dan de coördinator van een team waarbinnen een obscure feministische secretaresse per ongeluk de sleutel ontdekt ter oplossing van twee moorden. Tevens is dit boek een scherpe aanklacht tegen de burgerlijke maatschappij en veel doeltreffender dan wat dan ook van Simenon, Durenmatt of Sjöwall en Wahlöö. Fruttero en Lucentini hebben geen behoefte aan een excentriek miljardair die de autoriteiten omkoopt of aan een waanzinnig magnaat die de wereld in zijn macht wil hebben. Zij brengen de échte macht van de leider van een multinational (in dit geval Fiat) aan het licht, die de stad Turijn in zijn greep houdt door een ondoordringbaar net waarin een deel van de autoriteiten, de kerk, de christendemocratie, de lokale mafia en het plaatselijke voetbalteam alle hun rol spelen. “The Boss” streeft er niet zozeer naar om zijn omgeving te domineren, het is eerder zo dat hij die omgeving zelfs niet meer opmerkt. Het geschilderde portret is veel geloofwaardiger — en veel doeltreffender in zijn aanklacht van de status quo — dan de griezelverhalen over de superrijken die men tegenwoordig zo dikwijls in thrillers tegenkomt.

Fruttero en Lucentini hebben bovendien twee bijkomende kwaliteiten die het vermelden waard zijn. Hun aanpak in het misdaadonderzoek is nooit rechtlijnig, maar altijd dubbelzinnig en veelzijdig. Het verhaal springt van het ene punt naar het andere, zoals een filmcamera, telkens vanuit een andere invalshoek. Maar het geheel zit zo vernuftig ineen dat de spanning in feite nog wordt opgedreven en de lezer het nooit beu wordt de duistere wegen naar de ontknoping te volgen.

Het feit dat de twee auteurs — journalisten verbonden aan het Turijnse dagblad La Stampa — helemaal niet links zijn, zich uitgeven voor grote bewonderaars van de Argentijnse romanschrijver Borges en zijn nostalgische bewondering voor echte Engelse gentlemen delen, verhoogt nog de waarde van de bijtende satire op het grootkapitaal die de basis vormt van hun misdaadverhalen.

Bovendien is de stijl — en dan vooral de dialogen — briljant. Zelfs Hammett, Chandler, Ross Macdonald en Hemingway klinken, in vergelijking met Fruttero en Lucentini, ietwat houterig. De realistische dialogen schetsen de fundamentele vervreemding van de burgerlijke maatschappij, waar mensen wanhopig trachten hun isolement te doorbreken door te communiceren en daar steevast in mislukken. Vandaar syncope en staccato zinnen zoals deze:

“Mama, alsjeblief, we hebben iets gevonden dat...”

“Nee, het spijt me, luister jij nu eens. Jij laat jezelf als een of andere dief het politiekantoor binnenslepen, hangt daar zowat de hele namiddag de gearresteerde uit, terwijl ik sta uit te huilen op de schouder van mijnheer Salle, zodat ook zijn zaterdagnamiddag naar de maan is, en hij...”

“Mama, je was niet thuis toen ik opbelde”...

“Ik was onderweg. Van zodra Piera me zei dat je weer gearresteerd was, heb ik een taxi opgebeld en me gehaast naar...”

“Mama, ik bén niet gearresteerd. Kijk maar, hier ben ik. En Graziano...”

“Wat voer je hier dan uit? Zeg me niet dat dit toevallig is...”

“Het ís toevallig! Ik heb de commissaris al gezegd dat Graziano...”

“Oh” zei mevrouw Guidi, “hij is degene die mijn kleine meisje teruggevonden heeft. Dus hij wist het en heeft me willen verrassen!” “Nee, hij wist nergens van en toen hij me in het trappenhuis zag zitten...”

“Waar is hij dan nu, ik snap het niet, welk trappenhuis?” “Hij ging ook naar boven, met Graziano.”

“Vergeet die Graziano. Was die bij jou?”

“Nee, die was al boven. Ik heb een tijdje in de wagen op hem gewacht en ben toen ook naar binnen gegaan en heb in het trappenhuis gezeten.”

“Ik snap het niet, hou nu op over dat trappenhuis. Vertel me liever waarom, terwijl ik als een idioot heel Turijn afloop om jou te vinden, jij me deze leuke verrassing geeft...”. (pp. 74-75).

En nog beter:

“Iedereen begon plots door elkaar te praten.
‘Buitengewoon. Het is een echte’... (Picco). “Absolum. fans.” (P. Bono). “Na L’Elixir, het beste boekje dat ik ooit... (de beroemde D.P.). “Beter dan L’Elixir” (P. Bono). “U zou lid moeten worden van de DIGOS, professor” (Cuoco, Fiora). “Niet? Het zou fantastisch zijn als u met”... (Picco). “U zou ons misschien kunnen helpen met de ‘topos’”... (S. Maria). “Natuurlijk, ik ben er zeker van dat”... (P. Bono). “Maar professor Gabarino”... (Picco). “Gefeliciteerd, professor! Als we...” (Fiora, Guadagni, Rappa). “Niet waar?...” (P. Bono). “Maar professor Gabarino, heeft u hem al verteld over uw buitengewone”... (Picco). “Wat heb ik daar in hemelsnaam mee te”... (Monguzzi)’ (blz. 247-48).