Ernest Mandel

De opkomende “Vierde stand” in de burgerlijke omwenteling van de Zuidelijke Nederlanden (1565-1585, 1789-1794, 1830)


Geschreven: 1988
Bron: Arbeid in veelvoud: huldeboek J. Craeybeckx en E. Scholliers [Vrije Universiteit Brussel], Brussel, VUB-Press, 1988, p. 172-189
Deze versie: Verscheen opnieuw in het Nederlands in “De Internationale”, najaar 1995, nummer 55, jaargang 39
Transcriptie: F.
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, maart 2005


Men kan uiteraard de politieke strijd, die de drie opeenvolgende fasen van de burgerlijke, nationaal-democratische omwenteling in de Zuidelijke Nederlanden (die van de 16de, 18de en 19de eeuw) kenmerkt, niet herleiden tot zuiver of essentieel godsdienstige en staatsrechterlijke conflicten. Men moet de sociaal-economische motivaties en componenten van die strijd opsporen. Dat mag banaal klinken. Het blijkt nochtans voor sommige hedendaagse historici verre vanzelfsprekend. Auteurs als Nève de Mevergnies en Floris Prims herleiden de problematiek van de calvinistische machtsgrepen te Gent en te Antwerpen bijna uitsluitend tot godsdienstig fanatisme, zo niet tot de persoonlijke ambities en karakteristieken van “demagogen” zoals jonkheer Jan van Hembyse.[1] In zijn kritiek op het tot nu toe beste onderzoek over de toestanden onder de Gentse calvinistische Republiek, de licentiaatverhandeling van Andre Despretz,[2] concentreert Dr. P. Rogghe zijn aandacht op de samenstelling van de leidende organen die de macht uitoefenden onder het nieuwe bewind, hun orangisme en hun oriëntatie en op het herstel van de oude stedelijke privileges.[3] Maar hij gaat niet na, in hoeverre de inderdaad traditionele notabelenfamilies die de staatsgreep leidden, zelf onderling verdeeld geraakten, ten gevolge van de groeiende druk die uitging van verschillende maatschappelijke klassen en klassenfracties, inclusief de armste.

Auteurs die, de sporen van Pirenne zoniet van Marx[4] volgend, wel degelijk naar klassenkrachten en klassenbelangen in die omwentelingen zoeken zijn op hun beurt dikwijls de gevangenen van vooropgezette schema’s. Daar het om burgerlijke omwentelingen gaat vormt de “volksmassa” een min of meer ongedifferentieerde eenheid onder leiding van de verlichte politieke kringen van de burgerij. De stelling van Pirenne,[5] als zou ten minste tijdens de Luikse omwenteling van 1789-1793 de burgerij van Verviers – het meest geïndustrialiseerde gedeelte van het prinsbisdom Luik[6] – zich hebben aanzien als heel het volk vertegenwoordigend, dat zij wou ontvoogden, wordt ook door de vroegere marxistische socialist, later wallingant, Maurice Bologne, klakkeloos overgenomen.[7]

Daarentegen stelt Pierre Lebrun terecht: “Wat betreft de burgerij van Verviers, die kan niet beschouwd worden als “vijand” van de privileges of van de oude maatschappelijke tradities [de formule is van Pirenne; E.M.] om de uitstekende reden dat zowel de ene als de andere in 1789 alleen nog maar bestonden in de vorm van de patronale vrijheid de arbeiders in toom te houden. Bovendien zal het juist deze laatste klasse zijn — de “Vierde stand” in zekere zin — die in opstand gaat komen met aan haar hoofd, zoals in alle revoluties, ontevreden leiders die uit hogere klassen voortkomen... De fabrikanten van Verviers “voelden” zich helemaal niet “het volk” zelf en zij hadden geen enkele behoefte “het volk” te bevrijden [nogmaals formules van Pirenne; E.M.], noch voor zichzelf een vrijheid te verwerven die ze al geheel en al bezaten. Sterker nog, aan het begin van de opstand minachtten ze de arbeiders en ze bespotten hun besluiteloosheid. Grég. Chapuis,[8] chirurg, gewonnen voor de nieuwe ideeën, schreef in 1789: Men zegt in onze rijen dat de belangrijkste lakenhandelaren het volk lieten ageren, maar dat ze er een genoegen in schepten om te zien of het genoemde volk, dat afhankelijk was van de lakennijverheid, met M. Fyon zou kunnen samenleven.”[9]

Een nauwkeurige studie, ja zelfs een overzichtelijk verhaal van de revolutionaire gebeurtenissen volstaat om te erkennen dat de burgerlijke omwentelingen vijf en niet vier fundamentele klassenkrachten op het toneel brengen: de hoge adel verbonden met de geestelijkheid, d.w.z. de feodale of halffeodale geprivilegieerde grootgrondbezitters; de boeren; de gegoede burgerij, d.w.z. de kapitaal-bezitters; de stedelijke kleine burgerij van ambachtslieden; en de opkomende “Vierde stand”, voor-proletariaat, half-proletariaat of reeds zuiver proletariaat. De vrije beroepen (predikanten, notarissen, rechtsgeleerden, geneesheren, journalisten), die een belangrijke rol in die omwenteling spelen,[10] zijn niet vertegenwoordigers van de kleine burgerij per se. Zij kunnen in ‘t algemeen als spreekbuizen van alle vijf de fundamentele klassen optreden. Men ontmoet hen in alle politieke kampen.

De zelfstandige actie van de “Vierde stand” in de drie opeenvolgende fasen van de burgerlijke omwenteling van de Zuidelijke Nederlanden is het gevolg van de groei van kapitalisme en loonarbeid in onze gewesten. Een onvermijdelijk belangenconflict tussen kapitaal en loonarbeid begeleidt derhalve die omwentelingen.[11] Dit is onafhankelijk van de zeer lage graad van klassenbewustzijn van de opkomende “Vierde stand”,[12] of van de lage graad van zelforganisatie van de werkende klasse, – praktisch nut in heel de bewuste periode. Het is een objectief verschijnsel, — en daardoor des te indrukwekkender, vermits de dramatis personae in kwestie er zich geenszins van bewust zijn wie zij eigenlijk vertegenwoordigen, en wat zij historisch gezien, op lange termijn, willen. Maar hun onmiddellijke eisen en verzuchtingen zijn duidelijker geformuleerd dan vele historici beweren.[13] Zij verschillen diep van die van de bezittende burgerij. Het is kenschetsend voor het onbegrip van die klassencomponenten van de woelingen van de 16de eeuw, van 1789 of van 1830, dat tot vandaag de dag de meerderheid van de katholieke en liberale historici — en uiteraard ook de Noord-Nederlandse protestantse — de zogenaamde “excessen” van de Gentse Republiek of van de Luikse Omwenteling aan de kaak menen te moeten stellen, en hen verantwoordelijk maken voor de nederlaag van de revolutie.[14] Parallel met die aanklacht loopt een debat over de “schuld” van de enen of de anderen bij het “opruien” zoniet het “omkopen” van het “gepeupel”. Naar gelang de godsdienstige of staatkundige overtuiging van de bewuste auteur zal een “samenzwering” tegen de “orde” en de “eigendom” nu eens worden toegeschreven aan de demagogie van de orangisten of de patriotten, dan weer aan de intriges van de katholieke contrarevolutie.

De ware toedracht van de zaken is alleszins tezelfdertijd eenvoudiger en complexer. Het “gepeupel”, te weten de “Vierde stand”, moet noch opgestookt noch omgekocht worden om op straat te komen. Daarvoor volstond zijn verarming, zo niet zijn wanhopige ellende en honger.[15] En welke politieke krachten deze uitbarstingen gebruikten en misbruikten, dat hing van een ingewikkelde sociaal-politieke context af, die van gebeurtenis tot gebeurtenis verschilde.[16]

De “Vierde stand” is nog geen zuiver proletariaat tijdens de drie fasen van burgerlijke revolutie in onze gewesten. Hij is het vanzelfsprekend niet in de 16de eeuw. Hij is het evenmin in 1789-1794. En hij is het zelfs nog niet volledig in 1830, — alhoewel we op dat ogenblik in België dichter staan bij zuiver kapitalistische productieverhoudingen dan tijdens welke andere voorgaande burgerlijke revolutie. Het is juist de heterogeniteit van de “Vierde stand”, die het veroveren van een zelfstandige politieke rol en van een eigen ideologie beslissend bemoeilijkt. Men zal tot de jaren 1831-1840, die aan de omwenteling van 1848 voorafgaan, moeten wachten, tot die zelfstandigheid definitief tot doorbraak komt, in de eerste plaats in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland,[17] om dan tijdens de juni-dagen 1848 te Parijs, voor het eerst in de loop van een moderne revolutie, tot een bewust en bloedig conflict met de burgerij te leiden.

In de 16de eeuw overheerst de huisnijverheid, het putting out system (Verlagsystem) de industriële productie in onze gewesten. Het belangrijkste gedeelte van de rechtstreekse producenten zijn derhalve “onvrije” loonarbeiders, vooral op het platteland en in de kleine steden.[18] De meeste auteurs, die zich speciaal met de woelingen van de Spaanse tijd hebben beziggehouden, onderschatten de omvang van de industrialisatie die de Zuidelijke Nederlanden in het midden van de 16de eeuw heeft gekenmerkt. Dit geldt zelfs voor het tot nu toe beste werk over die tijd, dat van de Hongaarse marxist T. Wittman.[19] Soly en Thys stellen terecht: “In een fascinerende bijdrage heeft W. Brulez onlangs gepoogd de productiewaarde van de landbouw en de nijverheid in de Nederlanden omstreeks 1560 bij benadering te evalueren: 20 miljoen gulden voor de eerste sector, 18 à 27 miljoen gulden voor de tweede, ofwel een verhouding van één tot één... De auteur raamt het aandeel van de stedelingen... op 25% (van de bevolking) dus 750.000, en veronderstelt dat de helft daarvan bij de nijverheid was betrokken, dus 375.000. Vervolgens aanvaardt hij dat het rurale industrieleger ongeveer even groot was, wat het totaal op 750.000 brengt (waarvan 80% in het Zuiden).[20]” Alleszins moet men tot de “Vierde stand” talrijke verarmde ambachtsgezellen, werklozen, vagebonden enz. rekenen, benevens de eigenlijke loonarbeiders, waarvan vele niet bestendig aangesteld zijn. Soly en Thys schatten, dat enkel een vierde van de bovengenoemde 750.000 loonarbeiders fulltime actief zijn.

Tegen het einde van de 18de eeuw overheerst het manufactuur-systeem in het Luikse. Maar het mechanisme — de moderne machinenijverheid — zal pas na 1880 worden ingevoerd. Nog altijd ligt een gedeelte van de productie op het platteland. Huisnijverheid en putting-out system zijn nog niet verdwenen. De samenstelling van de “Vierde stand” beantwoordt aan die complexe productieverhoudingen. We vinden er naast bestendige loonarbeiders, werklozen, armen en vagebonden. De omvang van de verarming is verschrikkelijk. Een belangrijk gedeelte van de bevolking van Verviers zal, na de uittocht van de textielfabrikanten, letterlijk van de honger omkomen.[21]

Omstreeks 1830 is de doorbraak van de moderne nijverheid te Luik, te Gent en in Henegouwen reeds ver gevorderd. Het moderne industrieproletariaat vormt dus reeds een belangrijk gedeelte van de “Vierde stand”. Maar in Vlaanderen is de huisnijverheid nog zeer uitgebreid. In het Brusselse overheerst nog het kunstambacht. En indien in het Antwerpse de proletarisatie is doorgebroken (Lis stelt dat ca. 1800, the ratio of employers te workers [de verhouding van werkgevers tot arbeiders] 1: 101 was in de katoenweverijen[22]) blijft het aandeel van armen, werklozen, bedelaars, halfproletariaat nog aanzienlijk en drukt het op het karakter van de politieke woelingen. Velen van hen worden herhaaldelijk door het stadsbestuur tewerkgesteld. Pogingen om hun loon te verlagen of om hen af te danken leidden tot ernstige conflicten: “Op 30 maart (1831) vierden menigten die de contrarevolutie hadden belemmerd uitbundig feest: de volgende dag braken er in de hele stad relletjes uit. Honderden arbeiders bestormden en plunderden de huizen van krantenuitgevers, gewezen functionarissen, en kooplieden die bekend stonden om hun Orangistische sympathieën. Ongetwijfeld werden de ongeregeldheden uitgelokt door een kleine groep revolutionairen uit Brussel die, zoals zij ook in hun eigen stad en elders hadden gedaan, de volkswoede in Antwerpen in de juiste richting probeerden te leiden... De plunderaars moeten echter met louter als marionetten van een handvol opstokers gezien worden. Politierapporten laten zien dat een groeiend deel van het Antwerpse proletariaat het moe was als bedelaars te worden beschouwd, goed genoeg voor aalmoezen die niet eens voldoende waren om in de meest karige levensbehoeften te voorzien. Het gemeentebestuur was er zich terdege van bewust dat veel arbeiders zich net zo makkelijk tegen de pro-Belgen als tegen de Orangisten konden keren. Daarom werd niet alleen de staat van beleg afgekondigd, maar ze begonnen ook de ontslagen hulparbeiders weer aan te nemen; in de eerste week van april nam hun aantal toe tot 1.710, zo’n 500 meer als aan de vooravond van de onrust.”[23]

De evolutie van de stedelijke bevolking in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1560 en 1830 was dus niet van dien aard, dat een “zuiver” industrieel proletariaat of zelfs modern proletariaat in de breedste zin van het woord op het toneel verschijnt. Het is raadzaam, nog van een “Vierde stand” te spreken. Maar hoe sterker zuivere loonarbeid zich uitbreidt en veralgemeent, des te groter wordt het gewicht van het proletariaat binnen die “Vierde stand”, in vergelijking met dat van voor-proletarische en half-proletarische lagen. En hoe groter het gewicht van dat “zuiver” proletariaat binnen de “Vierde stand”, des te sterker wordt het antagonisme tussen de burgerij en “Vierde stand”, en de vrees van de eerste voor de tweede tijdens de revolutie.

Dat is de kern van de waarheid in de voor de rest overdreven formule van “proletarische opstand”, die Maurice Bologne op de Revolutie van 1830 heeft geplakt.[24]

Het zijn dus niet de “excessen” of de “verkeerde tactiek” van de radicalen die tot scheuringen binnen het revolutionaire kamp zowel in de jaren 1570 als in de jaren 1789-1793, of in 1830 leiden. Aan de basis van die verdeeldheid ligt de opkomst van de “Vierde stand”, d.w.z. de objectieve tegenstelling van materiele belangen tussen Loonarbeid en Kapitaal. Wie aanneemt dat het opkomen van de arbeiders voor hun eigen belangen voorbarig was, zolang het Ancien Regime niet definitief was uitgeschakeld, begrijpt niet dat maatschappelijke klassen niet anders kunnen dan hun materiële belangen verdedigen, onder welke ideologische mom dat ook niet mag gebeuren. Het tegengestelde van de werkende klasse eisen betekent van haar te eisen zich anders te gedragen dan gelijk welke andere maatschappelijke groep die in een burgerlijke omwenteling optreedt: niet zelfverdediging maar zelfverloochening op haar vaandel te schrijven. Dit is met alleen een immorele eis, want men verlangt dan van de armen dat zij minder voor hun belangen zouden instaan dan de rijken. Het is vooral onrealistisch.

Soms komt dat belangenconflict op bijzonder pregnante wijze tot uiting. De kleine lieden van Gent gingen in februari-maart 1579 de straat op en begonnen de huizen van de rijken te plunderen onder de kreet: ‘Papenbloet, rijckemansgroet’.[25] De godsdienstige vorm van het sociaal conflict is hier onmiskenbaar. Despretz stelt terecht vast: “Talrijke gezellen waren het nieuwe (calvinistische E.M.) bestuur gunstig gezind om andere dan godsdienstige redenen. Immers hun levensstandaard was afhankelijk van het evenwicht tussen vraag en aanbod van werkkrachten. Zij leefden dus onder een voortdurende bedreiging, daar de kans bestond dat nieuwe arbeidskrachten uit de massa van onvrijen niet gekwalificeerde werklui zouden komen, zodat de lonen niet meet aangepast zouden zijn. Door herinvoering van het corporatief stelsel nu was de concurrentie van de onvrije arbeiders uitgeschakeld en hun levensstandaard geconsolideerd... de groep onvrije arbeiders... zullen wel meer uit sociale opstandigheid dan uit diep beleefde calvinistische overtuiging het nieuwe regime hebben aangekleefd. Bij tussenpozen vielen ze in werkloosheid en bedelarij terug. Vroeger reeds hadden ze hun heil gezocht in de eerste anarchistische dopersbeweging. Nu moet het revolutionaire calvinistische bewind hun nieuwe hoop op een lotsverbetering gegeven hebben.[26] Dit voorbeeld toont trouwens aan, hoe de afwezigheid van een gemeenschappelijk politiek-ideologisch project van de “Vierde stand” op sociaal-economische basis berust, d.w.z. beantwoordt aan belangentegenstellingen van verschillende componenten binnen die stand.

Tijdens de Beeldenstorm groeide het zelfbewustzijn van de “Vierde stand” op een indrukwekkende wijze. Kutner geeft daarvoor talrijke voorbeelden. In Doornik richtte zich de volkswoede “vooral” tegen een zekere Baudelet, een koopman die nog maar kort geleden als een arme slokker naar Doornik was gekomen, doch die inmiddels door graanspeculatie schatrijk was geworden:

“Hij had zich”, aldus P. de la Barre, “een groot en deftig huis uit baksteen laten bouwen. Het volk noemde het ‘het door het bloed van de armen roodgeverfde kasteel’. Daarmee wilde het zeggen, dat Baudelet zijn huis had gebouwd met het geld, dat hij met zijn graanwoeker had verdiend en dat dit geld uit het zweet en het bloed van de armen was geperst.”[27] Hoe sterk politiek inzicht bij sommige leden (vertegenwoordigers) van de “Vierde stand” was gegroeid, dat wordt ook bewezen door een versje van de gebroeders Campene, waarin de Beeldenstorm als afleidingsmanoeuvre wordt erkend en betreurd; men had er beter aan gedaan, het bezit van de kooplieden dan de kerken aan te vallen:

“Hadden wij begonnen an cooplieden goedt,
Ende van de kercken beelden laeten met vreden,
Ons handen gewasschen in papens bloedt,
Zoo waern wij heeren van dorpen en steden.”[28]

Gelijksoortige bewegingen vonden tijdens de Luikse Omwenteling plaats:

“Daar het volk zich met de dag veeleisender toonde, stelden de patriotten hen het idee voor de verdeling te eisen van de door Georges-Louis De Berghes nagelaten kapitalen. Dat was in hun ogen een middel zich van deze hinderlijkheden te ontdoen en tezelfdertijd de parochiale geestelijkheid last te bezorgen. Het volk begon met het eisen van de rekeningen van de jaarlijkse verdeling van de revenuen uit tafelgoed [revenus de menses] van de armen. Deze rekeningen, die regelmatig door de mambours aan de overgrote meerderheid van de parochianen ter beschikking waren gesteld, werden door sommigen getoond en door anderen geweigerd. Vervolgens eiste men de verdeling van de kapitalen die op rente waren gezet. De pastoors en mambours weigerden de uitbetaling van de kapitalen te vragen en ze onder de armen te verdelen. Deze weigering moest wel tot ontevredenheid leiden en gewelddadigheden teweegbrengen. Henrard, pastoor van St. Martinen-Isle zag op 5 oktober (1789) zijn huis omsingeld door een garde van de burgerlijke militie. Deze militie bestond alleen maar uit lager volk en zij werd gecommandeerd door hen zelf gekozen kapiteins. De garde van de patriciërs daarentegen bestond slechts uit jongelui van hoge burgerlijke afkomst en droeg een schitterend kostuum. Al snel was er sprake van een waarachtige antipathie tussen deze beide korpsen en de kleinste aanleiding was voldoende om een ernstig conflict uit te laten barsten. In de nacht van 5 op 6 oktober zag de patriciersgarde het huis van de pastoor van St. Martin omsingeld door soldaten van de burgerlijke militie... deze soldaten werden onmiddellijk ontwapend en opgebracht naar de grote gevangenis. De burgerlijke militie of liever het gepeupel vatte dit op als een belediging. De volgende morgen, na het diner, verzamelde het lagere volk van de parochies van St. Martin, van St. Christophe en van St. Gilles zich, greep naar de wapens, en begaf zich naar het stadhuis om van de magistraat de onderdrukking van de patriciersgarde te eisen en de verdeling van de door Louis de Berghes nagelaten kapitalen te eisen.[29]

Talrijke analoge gebeurtenissen tijdens de Revolutie van 1830 kunnen worden aangehaald. De dag voor de beroemde opvoering van de Stomme van Portici in de Muntschouwburg te Brussel kwam het reeds tot een woelige betoging van arbeiders van de Brusselse drukkerijen. Bologne, steunend op White en Juste, beschrijft haar als volgt: “Op geen enkel moment zag men daar een nationaal of provinciaal symbool verschijnen. Het ging in het geheel niet om het scheppen van een Belgisch vaderland, maar men richtte zich tegen de ellende, het dure brood, het uitbuitingsmechanisme en tegen de verantwoordelijken voor deze toestand: de regering en de burgerij”.[30] Rode vlaggen komen trouwens reeds te voorschijn op 26 augustus 1830. De Brusselse werkende klasse begint zich te organiseren en haar krachten te centraliseren: “Tegen twee uur verzamelen proletariërs zich in cafés in de rue Haute en stellen voor om in de omgeving de fabrieken met machines te gaan vernietigen, naar het voorbeeld van de Engelsen in Manchester. Drie gewapende groepen begeven zich in drie verschillende richtingen op weg. Zij bestaan voor het overgrote deel uit spinners. Om acht uur ‘s avonds zijn de fabrieken van M.M. Basse, Rey Wilson, Bosdevex en Bal vernietigd, en meer dan twintig huizen van plezier en zevenentwintig winkels verwoest. De schade bedraagt meer dan een miljoen gulden.

Bedreigd in haar eigendommen smeekt de Belgische burgerij de Hollandse generaals om geweld te gebruiken om de orde te herstellen. Zij sturen patrouilles waarvan sommigen assistentie verlenen zonder daadwerkelijk tussen te komen en waarvan anderen teruggeslagen of ontwapend worden. Desalniettemin is er spraken van een twintigtal doden[31] en een vijftigtal gewonden”.[32]

“... Geplaatst voor de keuze tussen het Brusselse proletariaat en de Hollandse regering kent de Brusselse burgerij geen enkele aarzeling: zij vuurt voor het eerst op de arbeidersklasse in opstand. Het bezit blijkt heiliger dan het ‘Vaderland’.”[33]

Die diepe vrees van de bezittende klassen voor opstanden die het eigendom aantasten, vinden we trouwens zowel in de 16de eeuw als tijdens de Luikse Revolutie terug. De contrarevolutie pikt daar bewust op in. Granvelle schrijft in april en mei 1566 aan verscheidene Nederlanders met wie hij in correspondentie staat: “Waarlijk, al degenen die iets te verliezen hebben, dienden thans hun ogen te openen. Want bij de tomeloze vrijheid, waar men het thans op aanstuurt, zullen zij die iets bezitten, ofwel aan de wil van de sterksten worden overgeleverd, dan wel de buit van het volk worden, dat zich allicht zou kunnen opmaken om te gaan plunderen en zich aan het bezit van anderen te buiten te gaan”.[34]

En de Spanjaard Castillo, die te Antwerpen verblijft, beschrijft op indrukwekkende wijze de revolutionaire ontwikkeling op het platteland: “Het ergste is, dat de landman of pachter, die iets schuldig is, de betaling weigert. Er is geen dorp of het graaft uit de grond zijn privileges en rechten op. Vele landeigenaars zien zich in hun rechten tekort gedaan: waar zij tot nu toe de heren waren, zien zij zich verlaagd tot de rang van knechten”[35]

De klerikaal Daris citeert met voldoening over het “Luikse gepeupel” een passage uit de Gedenkschriften van de Franse Revolutie-generaal Dumouriez: “het gepeupel d’Outre-Meuse, misschien het gevaarlijkste van Europa, nadat van Londen en Parijs, had zich niet meester gemaakt van de regering [in december 1792], want die bestond niet meer, maar van de strijdkrachten. Die ongelukkigen dachten er alleen maar aan zich te wreken en te straffen. Zij leidden de Franse soldaten naar hun oude persoonlijke (!) vijanden, die dan als aristocraten werden behandeld, dat wil zeggen dat men hen plunderden en afslachtte”.[36] Onder de indruk van die “excessen” is generaal Dumouriez dan naar het kamp van de Oostenrijkse contrarevolutie overgelopen, in klassensolidariteit met de Luikse bezittende standen.

Tijdens de drie fasen van de burgerlijke omwenteling in de Zuidelijke Nederlanden spitst zich de politieke tegenstelling tussen ‘gematigden’ en ‘radicalen’: d.w.z. tussen de revolutionairen van de bezittende klassen en de revolutionairen die de “Vierde stand” vertegenwoordigen, (al dan niet verbonden met de kleine burgerij), toe op politieke tegenstellingen die de materiele belangentegenstellingen in geconcentreerde vorm weerspiegelen. De volgende vraagstukken komen dan centraal te staan:

Algemene volksbewapening. Die wordt meestal niet zozeer door de “Vierde stand” geëist als spontaan verwezenlijkt. De bezittende klassen pogen telkens weer haar ongedaan te maken. In praktisch alle omwentelingen sinds de 15de eeuw de Hussietenbeweging in Bohemen) is de ontwapening van de arbeiders het beslissend keerpunt tussen revolutie en contrarevolutie.

Fiscale maatregelen ten koste van de rijken en ten voordele van de armen. Dit is meestal de centrale economische eis van de Vierde stand, al dan niet begeleid door de eis naar onteigening van ten minste sommige vormen van bezit van de bevoorrechte standen.[37] Tijdens de meeste burgerlijke omwentelingen tracht de burgerij die eis eenzijdig en uitluitend tegen de vroegere heersende klassen (adel en hoge clerus) te richten. Ze is daar meestal in geslaagd war de rechtstreekse aanval op de eigendomsverhoudingen betreft. Op fiscaal gebied is haar succes desbetreffend echter veel geringer in de drie hier onderzochte omwentelingen.

Vorm en samenstelling van nieuwe politieke machtsorganen. Tijdens de grote burgerlijke omwentelingen van de 16de tot de 19de eeuw zien we de progressieve opkomst van nieuwe machtsorganen in de vorm van revolutionaire comités[38] waarin Marx de lessen uit de Omwenteling van 1848 trekkend, vanaf 1850 herrezen zelf van de — ook proletarische- revolutie zal zien.[39]

Op het hoogtepunt van de woelingen van de Spaanse Tijd worden in alle grote Spaanse steden, beginnend met Brussel, de Comités van de XVIII opgericht, die de speelbal worden van een lopend politiek conflict tussen gematigden en radicalen. Het gaat hier om nieuwe machtsorganen, die ten genen dele als een herstel van de oude organen van gemeentelijk zelfbestuur kunnen worden aanzien. Het feit dat ook binnen die organen de oude patriciersfamilies (of ten minste sommige onder hen) voor het zeggen hebben, verandert niets aan het revolutionair karakter van die nieuwe machtsorganen. Dat komt ook duidelijk over in de openbare polemiek die rond hen ontstaat. Ook hier komt het geleidelijk tot een de facto bondgenootschap van alle bevoorrechte en bezittende klassen en standen, om zo vlug mogelijk die comités te ontbinden. Wel wijst het gewicht van revolutionaire patriciërs binnen die Comités — tijdens de Luikse Omwenteling het gewicht van revolutionaire burgers — op een centrale tegenstelling van die burgerlijke omwentelingen. De politieke zwakheid — het embryonair-proletarische karakter — van de “Vierde stand” stelde die maatschappelijke groep niet in staat onafhankelijk van andere maatschappelijke klassen haar eigen politieke standpunt te verdedigen, om niet te zeggen voor de rechtstreekse uitoefening van de politieke macht te strijden.[40] Dat bracht met zich mee dat, in functie van de ‘onrijpe’ kapitalistische verhoudingen, die omwentelingen, ondanks de groeiende tegenstelling tussen arm en rijk, met anders konden eindigen dan ofwel met de overwinning van de contrarevolutie, ofwel met die van de gematigde burgerlijke fracties.[41]

De houding van de rijke burgerij leidt zo tot een echte slingerbeweging binnen de revolutie. Provocaties, koppigheid, domheid, onverdraagzaamheid, dogmatisme van de vertegenwoordigers van het Ancien Régime, drijven haar tot revolutionaire daden. Woelingen, opstanden, bewapening, economische eisen van de “Vierde stand” drijven haar daarentegen naar compromissen met de contrarevolutie, zo niet naar open verraad. Hoe meer de “Vierde stand” een proletarisch karakter aanneemt, des te vlugger verhuist de burgerij praktisch in haar geheel naar het kamp van de contrarevolutie. Reeds tijdens de Franse Revolutie konden de burgerlijke objectieven van de omwenteling enkel radicaal en in hun geheel worden verwezenlijkt omdat de gegoede burgerij (waarvan de girondijnen de meest consequente vertegenwoordigers waren) de macht tijdelijk moest afstaan aan de geradicaliseerde kleine burgerij van de jakobijnen. Tijdens de Omwenteling van 1848 heeft die vlugge overgang van de rijke burgerij naar het kamp van de contrarevolutie dan op klassieke wijze plaatsgevonden.

Binnen de burgerlijke omwentelingen van 1565-1585, 1789-1793 en van 1830 zien we dus hoe zich in onze gewesten een kiemend proces van permanente revolutie ontplooit.[42] Dit is enkel maar een kiemend en embryonaal proces, gezien de zwakheid, de heterogeniteit en het enkel halfproletarisch karakter van de “Vierde stand”. Maar het is reeds zulk een proces, omdat de belangentegenstellingen tussen Kapitaal en Arbeid, en de zich daaruit ontplooiende klassenstrijd tussen burgerij en proletariaat, hoe langer des te meer gecombineerd worden met de belangentegenstellingen tussen Burgerij en Adel. Het is die combinatie, die de politieke houding van de burgerij, en dus de politieke uitkomst van de revolutie, in groeiende mate gaat bepalen.

_______________
[1] J.E. Nève de Mevergnies, Gand en Republique. (La Domination Calviniste à Gand 1577-1584) (Gent, 1940); F. Prims, De grote Cultuurstrijd (1ste boek 1578-1581; 2de boek 1581-1585).
[2] Een samengevatte versie van die onder leiding van J. Craeybeckx opgestelde licentiaatverhandeling verscheen in Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, XVII (1963), pp. 119-299 onder de titel “De instauratie van de Gentse Calvinistische Republiek” (1577-1579).
[3] P. Rogghe, “De Orangistische Putsch van 28 oktober 1577 te Gent”, Appeltjes van het Meetjesland, Jaarboek van het heemkundig Genootschap van het Meetjesland, 18 (Maldegem, 1967).
[4] “Men kan zich vandaag de dag geen geschiedkundige studie of een politieke actie meer voorstellen die, zich tot de buitenkant van de zaken beperkend, geen rekening houdt met wat Marx de onderliggende economische factor noemt.”, schreef Emile Vandervelde op p. 32 van zijn boekje “Le Marxisme a-t-il fait faillite?”. Men kan eens te meer vaststellen: niet nieuws onder de zon.
[5] H. Pirenne, Geschiedenis van België, V (Gent, 1929), p. 508.
[6] P. Lebrun spreekt van gemiddeld 100 tewerkgestelde per manufactuur voor de stedelijke textielnijverheid te Verviers in 1782 (L’industrie de laine à Verviers, pp. 273, 281). Wij beperken de behandeling van de opkomende “Vierde stand” tot de Luikse omwenteling van 1789-1793, zonder op de Brabantse Omwenteling in te gaan.
[7] M. Bologne, La révolution en Wallonie, Institut Jules Destrée (Gilly, 1964). Nochtans schrijft hij: “Aan de vooravond van de revolutie was er bij de massa sprake van werkloosheid en ellende als gevolg van de toename van de bevolking en van het protectionisme van de naburige staten.” (Ibid, p. 9). Hetzelfde gold geenszins voor de rijke burgerij, incl. de fabrikanten.
[8] Chapuis was de intellectueel best geschoolde radicale leider van de Luikse omwenteling. Hij werd door de contrarevolutie in 1793 ter dood veroordeeld en terechtgesteld.
[9] Lebrun, L’industrie de la leine à Verviers pendant le 18e et le début du 19e siècle, Faculté de Philosophique et Lettres (Luik, 1948), p. 88. Fijon is de gematigde leider van de Luikse omwenteling te Verviers, typisch vertegenwoordiger van de burgerij
[10] 87 ambtenaren werden door de contrarevolutie van 1793 te Luik uit hun ambt ontslagen; hun eigendom werd in beslag genomen. Daaronder vinden we 16 rechtsgeleerden, 1 notaris, 6 drukkers, 1 apotheker, 2 geneesheren, 1 bierbrouwer, 1 architect, 2 handelaars, 14 geestelijken, incl. onderwijzend personeel, 1 nijveraar, 1 kolonel, 17 gemeentewaardigheidsbekleders (burgemeesters, secretarissen enz.), 2 leiders van clubs, de rest zonder aangegeven beroep (J. Daris, Histoire de Diocese et de la Principaute de Liège (1724-1852), dl. II: La révolution liégeoise (Luik, 1877), pp. 400-1).
[11] Vele stakingen vonden in de 16de eeuw plaats, te Antwerpen, Mechelen en elders, H. Soly & A.K.L. Thijs, “Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden”, AGN, 6 (Haarlem, 1979), p. 57; J. Mathieu, Histoire sociale de l’industrie textile de Verviers (1946), pp. 52-5, 69, vermeldt talrijke stakingen en arbeidsconflicten tijdens de periode 1759-1765.
[12] Nochtans kan men de Brugse rederijker Cornelis Everaert vermelden die zich tot spreekbuis van de loonarbeiders rond 1520-1535 opwerpt. A. Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische Republiek (1577-1579), p. 189 stele. “... de beoefenaars van de rederijkerskunst hoorden thuis in de kleine burgerij en bij de loonarbeiders. Zie ook de rol van de onderwijzer-rederijker Jan Onghena, tijdens de Beeldenstorm.
[13] De Mechelse volders en wevers, die in 1524-1525 ongeveer vier maanden lang staken, eisen loonsverhoging, twee uur (i.p.v. 1 uur) middagpauze en, was de volders betreft, uitschakeling van de eerste ingevoerde volder-molen. De arbeiders van Verviers eisen reeds in 1764 de instelling van een Arbeidsbeurs om de werkloosheid te bevechten, alsmede de oprichting van een arbeidsinspectie (Mathieu, Histoire sociale de l’industrie, p. 61).
[14] Zie o.a. Schrevel, Recueil de documents relatifs aux troubles religieux en Flandre 1577-­1584, II (Brugge, 1924), Introduction, gevolgd door talrijke auteurs.
[15] Het klassieke boek betreffende de rol van de hongerlijders in de woelingen van de Spaanse tijd is E. Kuttner, het Hongerjaar 1566 (Amsterdam, 1979, de eerste druk is van 1949). E. Scholiers merkt nochtans op dat wat Antwerpen betreft, “de troebelen van 1566... niet... de uiting zijn van een hongerend proletariaat dat aan zijn ellende een einde wil maken, eerder wel van een meer bewuste arbeidersklasse die het besef van haar verworven levensstandaard behouden wil. Het geleidelijk afzakken, op enkele jaren tijd, van 60 percent tot slechts 42 percent van het vrijknapenloon, bij de lager betaalden van het bouwvak... en bet afzakken van ca. 80 percent tot slechts 30 percent van het vrijknapenloon bij de textielarbeiders, heeft duidelijk besef gegeven van hun afdalen op de sociale ladder.” (Scholiers, De levensstandaard in de 15e en de 16e eeuw te Antwerpen, Antwerpen, 1960, p. 137).
[16] Tegen het einde van de revolutie in bet Zuiden zijn de volksmassa’s zo verbitterd over Oranjes politiek van compromissen, en zijn verbond met de hertog van Anjou, dat een toenadering met Farnese mogelijk schijnt. De leuze doet de ronde: “T is beter met den ouden vader dan met den verrader.” (T. Wittman: Les Gueux dans les bonnes villes de Flandre 1577-1584, Budapest, 1969, p. 350).
[17] Eén van de raadsels van de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging is het verdwijnen van de eerste georganiseerde arbeiderskernen te Gent, na de omwenteling van 1848.
[18] Zie desbetreffend Scholiers, Vrije en onvrije Arbeiders, voornamelijk te Antwerpen in de 16e eeuw, BGN, XI (1956).
[19] Wittman, Les gueux. Soly &Thijs, Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, pp. 27-8.
[20] Soly &Thijs, Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, pp. 27-8.
[21] Mathieu, Histoire sociale de l’industrie, p. 50 spreekt van 4.000 mensen op de 13.000 inwoners van Verviers die in 1793-1796 van honger sterven.
[22] C. Lis, Social Change and the Labouring Poor — Antwerp 1770-1860 (Yale, 1986), p. 9.
[23] Ibid, p. 136.
[24] Bologne, L’insurrection prolétarienne de 1830 en Belgique (Brussel, L’Eglantine).
[25] P. Kervyn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gueux (1578-1580), V (Brugge, 1885), p. 337, geciteerd in A. Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische Republiek, p. 149.
[26] Despretz, ibid., pp. 192-93.
[27] Kuttner, Het Hongerjaar 1566, p. 269.
[28] Ibid., p. 285.
[29] Daris, Histoire du Diocese, pp. 133-34.
[30] Bologne, L’insurrection prolétarienne, p. 22.
[31] C. Huysmans heeft er in een ophefmakend artikel op gewezen, dat alle doden die in de augustus- en septemberdagen te Brussel zijn gevallen, arbeiders zijn geweest.
[32] Bologne, L’insurrection prolétarienne, p. 26.
[33] Ibid., p. 29.
[34] Kuttner, Het Hongerjaar 1566, p. 243.
[35] Ibid., p. 242.
[36] Daris, Histoire du Diocese, p. 376.
[37] Over de rol van de fiscale maatregelen in de Calvinistische republiek van Gent, zie Despretz, De instauratie van de Gentse Calvinistische Republiek, pp. 195-98.
[38] In aansluiting op H.G. Koeninsberger, The Organisation of revolutionary parties in France and the Netherlands during the 16th century, The Journal of Modern History, 4 (1955), die in de organisatie van de Hugenoten, de Orangisten en van de Calvinisten de eerste daadwerkelijke moderne politieke partijen ziet, kunnen we die revolutionaire comités als de kiemvormen van de latere arbeidersraden (sovjets) beschouwen.
[39] K. Marx & F. Engels, Ansprache van de Zentralbehorde an den Bund vom Marz 1850, in Marz-Engels-Werke, Band 7, p. 244.
[40] Men kan stellen dat in het beste geval de “Vierde stand” door drukking uit te oefenen op fracties van het stedelijk patriciaat en van de vertegenwoordigers van de ambachten onrechtstreeks bij de uitoefening van de politieke macht betrokken wordt: “Tijdens de omwentelingsjaren kregen de ambachten zeggenschap over politieke aangelegenheden.” (J. Van Roelen, het stadsbestuur in Antwerpen in de 16e eeuw (Antwerpen, 1975). Maar dat is uiteraard niet hetzelfde als rechtstreeks deel te nemen aan politieke beslissingen, of die zelfs in eisen hand te nemen.
[41] Het is kenschetsend dat de vorm van verkiezing van oude of nieuwe machtsorganen — o.a. de kwestie cijnskiesrecht of algemeen stemrecht — binnen het verloop van de burgerlijke omwenteling een zeer belangrijke rol begint te spelen. Zie bijvoorbeeld voor de Luikse Omwenteling: Bologne, La Revolution de 1789, pp. 25, 39-40.
[42] D. Guérin heeft met La Lutte de classes sous la premiere Republique — Bourgeois et bras-nus (Parijs, 1946) baanbrekend werk geleverd voor die toepassing van de theorie van de permanente revolutie van Marx en Trotski op burgerlijke omwentelingen van het verleden. Maar dat begrip moet op zeer voorzichtige en ondogmatische wijze worden gehanteerd om anachronismen te vermijden. Het uitgangspunt moet telkens zijn een nauwkeurige studie van de werkelijk bestaande productieverhoudingen en van de reële maatschappelijke groepen (klassen, fracties) in elk gegeven tijdperk, in elke specifieke maatschappelijke formatie. Een klassiek voorbeeld van een dergelijke studie is J. Craeybeckx, Handelaars en neringdoenden. De 16e eeuw, Flandria Nostra, I (Antwerpen, 1957), pp. 409-64.