Ernest Mandel

Beginselen en toepassing van de marxistische economie


12. Het wezen van de socialistische economie


Om de socialistische economie en haar fundamenteel verschil met de kapitalistische economie nader te omschrijven, zullen we uitgaan van een schijnbaar wijsgerige categorie, nl. de vervreemding van de arbeid, en van twee andere categorieën die hiermee nauw verbonden zijn, nl. de categorie van de reïficatie en de categorie van het koopwarenfetijisme.

Vervreemde arbeid

In de meest algemene zin van het woord, is vervreemde arbeid, arbeid die elke vorm van zelfcontrole en zelfdeterminatie heeft verloren. Uitgaande van deze definitie kunnen er twee hoofdvormen van vervreemding bestaan.

- vervreemding van de arbeid ten gevolge van de onderwerping van de mens aan de natuurkrachten;

- vervreemding van de arbeid ten gevolge van de onderwerping van de mens aan maatschappelijke kracht.

In de primitieve, communistisch georganiseerde dorpsgemeenschappen is de vervreemding het gevolg van de onderwerping aan de tirannie van de oppermachtige natuurkrachten, die de werkzaamheden van de dorpeling in grote mate bepalen en beperken.

In de moderne kapitalistische gemeenschap is de vervreemding het gevolg van maatschappelijke verhoudingen, gekenmerkt door werkverdeling en koopwarenproductie.

Vervreemde arbeid is dus in laatste instantie een gemis aan zelfverwezenlijking, een onbekwaamheid om eigen capaciteiten en hoedanigheden te kunnen verwezenlijken.

Opmerking: De begrippen ‘eigen capaciteiten’ en ‘eigen hoedanigheden’ in de marxistische sociaal-economische theorie, verwijzen naar een potentiële werkelijkheid, naar de kiemen die bestaan, maar die nog niet zijn ontplooid.

Neem Ernst Bloch, de grootste hedendaagse marxistische wijsgeer, schrijver van De filosofie van de hoop.

Men heeft hem vaak verweten terug te vallen van het wetenschappelijk materialisme in het wetenschappelijk idealisme, hetgeen in feite duidt op een onbegrip voor het dialectische, dynamische aspect van de categorie ‘werkelijkheid’.

Doorheen alle rijpe geschriften van Marx loopt inderdaad dit dialectisch werkelijkheidsbegrip, waarin niet alleen ‘wat is’ werkelijkheid is, maar ook ‘wat kan zijn’, d.w.z. al datgene waarvan de kiemen reeds bestaan in de werkelijkheid, maar die zich nog niet hebben kunnen ontplooien wegens bepaalde economische en maatschappelijke hinderpalen.

Besluit. De definitie van vervreemde arbeid, als zijnde elke vorm van menselijke bezigheid die de ontplooiing van alle menselijke mogelijkheden verhindert, is een zeer open definitie. Onder ‘ontplooiing van alle mogelijkheden’ dient verstaan: niet alleen de mogelijkheden waarvan de mensen zich reeds bewust zijn, maar tevens deze waarvan ze zich zouden kunnen bewust worden, indien een bepaald aantal maatschappelijke voorwaarden veranderd zijn.

Vb. De 2 mogelijke opvattingen in verband met de opbouw van het onderwijs.

1. De onmenselijke visie, die uitgaat van de zogenaamde maatschappelijke behoeften, en die zegt: wij, de kapitalistische maatschappij, met haar streven naar maximatie van individuele firmawinsten, eisen zoveel ingenieurs, geneesheren, technici, handlangers in de komende 20 jaar, en we zullen dus een structuur hebben van het onderwijs die deze arbeidskracht moet produceren.

2. De menselijke visie, die zegt: bij de huidige stand van wetenschap en cultuur, bij het huidige doordringen van wetenschapsdenken en wetenschapsmythologie in het hele dagelijkse leven, bestaat de objectieve mogelijkheid om in elk kind de belangstelling voor cultuur, wetenschap, kunst en hogere menselijke activiteit vrij te maken; de materiële infrastructuur bestaat ook. Er kunnen hinderpalen zijn van maatschappelijke, culturele, familiale en zelfs fysiologische of psychofysiologische aard.

Een structuur van het onderwijs zou dan zijn: een structuur die georganiseerd is om die mogelijkheid tot volledige ontplooiing van een volkomen volwassen en geïntegreerde persoonlijkheid te waarborgen.

Praktisch gezien komt dit neer op het verzekeren van een veralgemeend en verplicht hoger onderwijs aan alle kinderen. Dit betekend uiteraard dat degenen die een achterstand hebben ten gevolge van maatschappelijke, familiale, culturele of psychofysiologische tekortkomingen in de eerste levensjaren, een grotere investering en inspanning zouden moeten krijgen van de maatschappij, om die achterstand op te halen.

Men kan dus twee totaal verschillende conclusies trekken uit twee verschillende bepalingen van wat behoeften zijn:

- de eerste is een zuiver statische bepaling, uitgaande van de mensen, de kinderen en de structuur van de economie zoals ze nu is;

- de tweede is een dynamische bepaling, uitgaande van al hetgeen nu objectief mogelijk is geworden door de ontplooiing van de maatschappelijke en menselijke productiekrachten in het laatkapitaIisme, en het vooropstellen van een imperatief: gelijke kansen voor iedereen, maar dan werkelijk gelijke kansen voor iedereen, tot volledige onbeperkte ontplooiing van de eigen persoonlijkheid.

Opmerking. In die zin staat een welbegrepen marxisme veel dichter bij het personalisme dan bij gelijk welke andere filosofische strekking. Met dit verschil, dat het de materiële en maatschappelijke voorwaarden onderzoekt voor de verwezenlijking van de volle ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid bij alle mensen, en weigert een maatschappelijk stelsel als humaan te aanvaarden, dat ontwikkelingsmogelijkheden beperkt tot een gering percentage van de maatschappij, onder voorwendsel dat het voor de rest niet mogelijk zou zijn ten gevolge van geringe intelligentiegraad, de armoede, e.d.

In die zin is er in werkelijkheid een gebrek aan elementair humanisme bij alle niet-marxistische opvattingen over de maatschappelijke ontwikkeling op lange termijn.

Dit komt op de meest simplistische wijze tot uiting blij bepaalde Angelsaksische empirische sociologen en economisten.

Zie Graz, één van de grootste historici van de landbouweconomie de laatste 400 jaar, heeft in één van zijn boeken volgende ongelooflijke formule gebruikt: de arbeidersklasse bestaat uit drie categorieën;

- de verstandige arbeiders die zullen op het einde van hun leven geen arbeider meer zijn, naar patroon;

- de domme arbeiders, die zijn verplicht heel hun leven arbeider te blijven;

- de opstandige arbeiders, dat zijn de gevaarlijkste, die worden vakbondsmensen en politici.

Het is vanzelfsprekend dat een filosofie die op dergelijke waardeoordelen berust, blijk geeft van een ware mensenverachting, vermits zij impliciet veronderstelt dat al degenen die arm zijn of materieel minder succesrijk, dit alleen maar zijn wegens domheid, geringere begaafdheid, luiheid, e.d.

Reïficatie van de menselijke betrekkingen

Reïficatie betekent het veranderen, in het onderbewustzijn, van verhoudingen tussen mensen in verhoudingen tussen dingen.

Eén van de hoofdkenmerken van een maatschappij berustend op veralgemeende koopwarenproductie is het feit dat een groot aantal menselijke betrekkingen de neiging hebben hun zuiver menselijke natuur in het bewustzijn van de mensen te verliezen, en zich te herleiden tot ‘dode’, tot mechanische betrekkingen, tot betrekkingen tussen dingen (zie verdinglichung).

Een dienster in een druk restaurant te Chicago tot Prof. Mandel: “Ah, you are the corned beaf and cabbage”. De betrekking tot de klant wordt dus herleid tot het order van die klant, als resultaat van de dwang tot het opnemen van het grootst mogelijk aantal bestellingen.

Een persoonlijk onderzoek betreffende de individuen met wie men nog volkomen menselijke verhoudingen heeft, zal dit reïficatieverschijnsel bevestigen.

Verklaring. Dit, verschijnsel is niet het resultaat van de mechanisering, die integendeel meer mogelijkheden biedt door de inkorting van de arbeidstijd, voor het aangaan van meer menselijke betrekkingen, voor het presteren van creatief werk buiten de arbeidstijd...

Het feit dat deze mogelijkheden niet verwezenlijkt worden, hangt niet af van de machine zelf, maar van de productieverhoudingen of maatschappelijke verhoudingen die de mensen onderling aangaan en waarop de maatschappijbouw is gevestigd.

Belangrijk is hierbij op te merken, dat de concrete vorm van die machines zoals we zo nu kennen, niet een fataal product is van een bepaalde techniek, maar van de manier waarop die techniek is toegepast binnen een bepaalde maatschappij.

Men kan opwerpen dat er machines zijn die de arbeiders dwingen zich aan de machines te onderwerpen. Maar wat verhindert ons dan een andere soort machine, een andere techniek te ontwerpen waarin die individuele onderwerping zou uitgeschakeld zijn? Niets verhindert ons dat te doen, tenzij het feit dat het vandaag onder kapitalistische verhoudingen te weinig profijtelijk is voor degenen die deze ontdekkingen moeten doen, om in die richting te denken.

Die opwerping is in feite reeds door de feiten achterhaald.

Wij, leven niet meer in een tijdperk waar de techniek de arbeid fataal partialiseert; integendeel, wij leven in een tijdperk waar de reconstructie van de totaliteit van de werkzaamheid juist door de techniek opnieuw mogelijk is geworden, nl. in een overgang van de half-geautomatiseerde naar de volledig geautomatiseerde arbeid, waarin de zuivere productiefuncties herleid zijn tot centrale en reparatiefuncties, die uiteraard reconstructiefuncties zijn.

Dit soort arbeiders (zie petroleumnijverheid, sommige scheikundige en staalbedrijven) verschilt qua mentaliteit ten zeerste met deze van de massa-productiearbeiders van 30 jaar geleden, omdat de natuur van hun arbeid totaal veranderd is. Zij hebben een zeer hoog zelfbewustzijn, gesteund op de overtuiging (en de praktijk bewijst dat) dat zij de organisatie van het arbeidsproces in het bedrijf beter kennen dan de ingenieurs; de ingenieur heeft het weliswaar ontworpen, en kent het dus theoretisch, terwijl die mobiele ploegen van polyvalente reparatiearbeiders de eenheid van het reproductieproces in de praktijk reconstrueren, vermits zij praktische, kleine fouten, afwijkingen van het theoretisch model moeten uitschakelen. Dit is totaliserende arbeid op een zeer hoog technisch vlak, die niet alleen praktische kennis vereist, maar tevens praktische kennis produceert die vaak deze van de ingenieur overtreffen.

We kunnen uit voorgaande beschouwingen volgende hoofdstelling formuleren: “dat al deze aspecten - vervreemde arbeid, reïficatie van de menselijke betrekkingen, onmogelijkheid tot het verwezenlijken van de volledige ontplooiing van de persoonlijkheid bij alle individuen - niet alleen afhangen van de privé-eigendom van de productiemiddelen, maar eveneens van koopwarenproductie en van maatschappelijke werkverdeling. Een werkelijke bevrijding van de arbeid, een werkelijke socialistische economie, is slechts mogelijk wanneer deze drie factoren zullen afgestorven zijn.”

Bespreking van de voorwaarden van een socialistische economie

Het afsterven van de privé-eigendom van de productiemiddelen.

Dit is een absolute voorwaarde voor de bevrijding van de arbeid. Men kan inderdaad geen privé-eigendom van de productiemiddelen hebben en tezelfdertijd bewust geplande economie. Immers, privé-eigendom van productiemiddelen voert noodzakelijkerwijs tot concurrentie; die op ‘haar beurt noodzakelijkerwijs voert tot het overheersen van marktverhoudingen, waardoor het economisch lot van eenieder onderworpen wordt aan de objectieve wetten van de vrije markteconomie.

NB. Privé-eigendom wordt hier gebruikt in tegenstelling tot algemeen maatschappelijke eigendom, en als dusdanig, zowel toepasselijk op individuele als op groepseigendom.

Het begrip eigendom wordt niet bepaald door de hoeveelheid eigenaars maar wel door afzonderlijkheid van de belangen:

- privé-eigendom van de productiemiddelen betekent eigendom waarover een bepaalde groep van de maatschappij, vanuit haar afzonderlijk egoïstisch standpunt, de absolute beschikking heeft;

- maatschappelijk eigendom van productiemiddelen betekent eigendom waarover de maatschappij zelf beschikt.

Zie het debat tussen Marx en Proudhon (1646). Marx heeft toen voorspeld dat men geen socialistische economie kan opbouwen op basis van de concurrentie en van de egoïstische groepsbelangen die tegenover elkaar geplaatst worden. Het specifieke van een socialistische economie ligt juist in de a priori globalisatie van de kosten, van de prioriteiten, van de belangen en van de verdeling van de maatschappelijke hulpmiddelen.

Het afsterven van de koopwarenproductie

Dit is nodig omdat koopwarenproductie noodzakelijkerwijze gepaard gaat met de onderwerping van de mens aan objectieve, van zijn wil onafhankelijke marktwetten.

Vrije arbeid is dus onmogelijk onder het stelsel van de koopwarenproductie en markteconomie.

Vroeger werd reeds aangetoond, dat in de definitie van koopwarenproductie en markteconomie, het grondfeit besloten ligt dat elke arbeid niet a priori als maatschappelijke arbeid erkend is; dat derhalve de totale arbeidskracht van de maatschappij van tevoren is verbrokkeld in een groot aantal ‘privé-arbeiden’ waarvan de erkenning of niet-erkenning als maatschappelijk noodzakelijke arbeid a posteriori plaats grijpt, op basis van de rentabiliteit van de markt.

Dit betekent dat het bestaan van koopwarenproductie en markteconomie inhoudt: het voortbestaan van loonarbeid, van de mogelijkheid van werkloosheid, van arbeidsverkwisting, van overproductie, van ruilwaarden.

Ter illustratie.

Gegeven: een economisch systeem A, gebaseerd op koopwarenproductie, en een economisch systeem B, gebaseerd op productie van gebruikswaarden.

Beide systemen staan op een zelfde economisch ontwikkelingspeil.

Vraag: Wat gebeurt er in geval van overproductie van ruilgoederen in systeem A, en van overproductie van verbruiksgoederen in systeem B?

Bij overproductie van ruilwaarden in systeem A ontstaat er een onderbreking in de productie, vermits het niet kunnen verkopen van koopwaren betekent dat de kostprijzen en de kapitaalsinvesteringen niet hersteld worden.

Dus: overproductie = onderbreking in de productie als gevolg van een onderbreking in het circulatie- en reproductieproces van waarden en kapitalen.

Bij overproductie van gebruikswaarden wordt alleen maar het bewijs geleverd van een opgetreden saturatie van menselijke behoeft en, met als resultaat:

- ofwel het verminderen van de werktijd;

- ofwel het veranderen van de vorm van de gebruikswaarden.

Er ontstaat dus niet de minste onderbreking in het economisch productieproces.

Een voorbeeld is de Sovjet-Unie, waarin gebruikswaardenproductie bestaat, naast voorlopige restanten van koopwarenproductie.

Wat gebeurt er bij: een niet-rendabele productie van industriële machines? En een niet-rendabele productie van verbruiksgoederenmachines, in casu naaimachines?

- Bij onrendabele productie van werkmachines zal naar middelen gezocht worden om het productieproces van die bedrijfstak te verbeteren. Maar aan de expressie van de economie verandert er niets. Deze onrendabele machines moeten niet verkocht worden en het ‘kapitaal’ dat hen heeft geproduceerd moet niet worden gereconstitueerd, vermits de machines eigendom zijn en blijven van de staat. Zij blijven niet “onverkoopbaar”, maar worden naar bepaalde fabrieken gestuurd waar zij zullen werken.

Pas op het ogenblik dat het totale machinepark in de URSS te groot zou zijn geworden, -in een fase van absolute overvloed van materiele productie-, zou deze redenering niet neer toepasselijk zijn. Maar dan zou de oplossing nog eenvoudiger zijn, vermits men dit machine-overschot zou kunnen. stockeren als reserve-kapitaal voor een eventueel nieuwe stijging van de behoeften (bij demografische groei).

Er is dus slechts een “marginale” verkwisting geweest van maatschappelijke hulpmiddelen, vermits het beter ware geweest deze machines rendabel te produceren.

- Bij niet-rendabele productie van naaimachines liggen de zaken anders. Naaimachines zijn koopwaren, en moeten derhalve verkocht worden. Wanmeer dit niet gebeurt, dan is de arbeid die hen heeft geproduceerd, volledig verkwist. Moesten die naaimachines geen koopwaren geweest zijn, maar gebruikswaarden, dan zouden ze kunnen worden verdeeld onder de huismoeders, en dus enkele uren productief werken.

Het afsterven van de werkverdeling

Dit gebeurt niet in de overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme, maar in de overgangsperiode van de eerste naar de tweede fase van het socialisme, nl. de fase van de opbouw van een communistische maatschappij.

Marx heeft in zijn kritiek op het programma van het congres van Gotha, een definitie van deze twee fasen (socialistische en communistische) gegeven, met als voornaamste onderscheid het verdwijnen van de werkverdeling in de communistische fase, waar ze zal vervangen worden door een algemene menselijke praxis, die het individu bevrijdt van de slavernij van de werkverdeling die hem aan een zelfde beroep bindt.

Voorwaarden: veralgemeend hoger onderwijs, automatisatie met uitschakeling van de gemechaniseerde niet-creatieve arbeid in de rechtstreekse productie.

Onderzoek van de mogelijkheid van het afsterven van de koopwarenproductie

Het afsterven van de koopwarenproductie is geen zuiver economisch probleem, evenmin als de opbouw van een socialistische maatschappij dit is. Beide verschijnselen gaan gepaard net een ineenstrengeling van diverse processen van economische, maatschappelijke, politieke en morele aard. Lenin: een revolutie in de ‘zeden en gewoonten’ is nodig om van een zuiver kapitalistische naar een zuiver socialistische maatschappij over te gaan.

Dit complex proces leidt tot moeilijkheden bij pogingen tot simplificatie en tot het kunstmatig van elkaar af scheiden van die processen door verschillende leerscholen in de marxistische beweging. Zo legt de objectivistische ‘afwijking’ overdreven accent op zuiver economische factoren. Bv. de Kautsky school; Krouchov en zijn goulash-conmunisten.

De belangrijkste schakels in die revolutie zijn evenwel van economische aard. De overgang zal inderdaad moeten gepaard gaan met:

a. een verhoging van de materiële rijkdom, b. een revolutie in de psychologische en politieke houding ten opzichte van de maatschappij, en c. een stelselmatige uitbreiding van de behoeftendekking ten opzichte van het geldverbruik (75% behoeftendekking, 25% geldverbruik).

Het afsterven van de koopwarenproductie zal uiteindelijk resulteren in het afsterven van de geldeconomie. Wanneer het geld verdwijnt als categorie, zal het uiteraard eveneens verdwijnen uit het denken van de mens.