Karl Marx
Parijse manuscripten


Tweede manuscript

De verhouding van de particuliere eigendom

(XL)... de rente van zijn kapitaal vormt.[1] De arbeider is dus de subjectieve manifestatie van het feit dat het kapitaal de mens is die zichzelf geheel verloren heeft, terwijl het kapitaal de objectieve manifestatie is van het feit dat de arbeid de mens is die zichzelf verloren heeft. De arbeider heeft echter het ongeluk een levend kapitaal te zijn, en dus een kapitaal met behoeften, dat ieder moment dat het niet werkt zijn rente en daarmee zijn existentie verliest. Als kapitaal is de waarde van de arbeider afhankelijk van vraag en aanbod en ook zijn fysieke bestaan, zijn leven werd en wordt beschouwd als een aanbod van waar, net als andere waren. De arbeider produceert het kapitaal, het kapitaal produceert hem; hij produceert dus zichzelf, en de mens als arbeider, als koopwaar, is het product van het hele proces. De mens is alleen nog maar arbeider en als arbeider bestaan zijn menselijke eigenschappen alleen in zoverre zij bestaan terwille van het hem vreemde kapitaal. Aangezien arbeider en kapitaal echter beide vreemd tegenover elkaar staan en dus in een indifferente, uiterlijke en toevallige verhouding, moet deze vreemdheid ook realiter tot uiting komen. Zodra het kapitaal daarom van zin is — door noodzaak of willekeur — niet meer voor de arbeider te existeren, existeert deze niet meer voor zichzelf, hij heeft geen arbeid, dus geen loon, en omdat hij niet bestaat als mens maar als arbeider, kan hij zich net zo goed laten begraven, verhongeren, enz. De arbeider bestaat alleen als arbeider zolang hij voor zichzelf als kapitaal bestaat en hij bestaat alleen als kapitaal zolang er kapitaal voor hem bestaat. Het bestaan van het kapitaal is zijn bestaan, zijn leven en het bepaalt de inhoud van zijn leven op een ten opzichte van hem indifferente manier. De politieke economie kent daarom niet de niet-werkende arbeider, de arbeidsmens voorzover hij zich buiten deze arbeidsverhouding bevindt. De boef, de dief, de bedelaar, de werkloze, de verhongerende, de verkommerende en criminele arbeidsmens zijn figuren die voor de politieke economie niet bestaan, spookgedaanten buiten haar rijk die alleen bestaan voor andere ogen: die van de arts, de rechter, de doodgraver, de armvoogd enz. De behoeften van de arbeider worden derhalve gereduceerd tot de behoefte hem zolang hij werkt te onderhouden, opdat het arbeidersras niet uitsterft. Het arbeidsloon heeft daarom precies dezelfde betekenis als het onderhoud, de instandhouding van elk ander productief instrument, als in het algemeen de consumptie van kapitaal die nodig is om het met rente te kunnen reproduceren, als de olie waarmee men de raderen insmeert om ze in beweging te houden. Het arbeidsloon behoort daardoor tot de noodzakelijke kosten van het kapitaal en van de kapitalist en mag niet meer bedragen dan strikt noodzakelijk is.

Het was dan ook volkomen consequent dat Engelse fabrikanten voor de Amendment Bill van 1834 de publieke aalmoezen, die de arbeider uit hoofde van de armenbelasting ontving, van zijn arbeidsloon aftrokken en als een integrerend deel van zijn loon beschouwden.

De productie produceert de mens niet alleen als waar, mensenwaar, de mens als stukgoed, zij produceert hem dienovereenkomstig als een zowel geestelijk als lichamelijk ontmenselijkt wezen. — Immoraliteit, mismaaktheid, helotisme van arbeider en kapitalist. — Het product is de bewuste en zelfstandig optredende koopwaar... het menselijk stukgoed ... Het is een grote stap vooruit wanneer Ricardo, Mill enz. tegenover Smith en Say het bestaan van de mens — de grotere of kleinere menselijke productiviteit van de waar — voor indifferent of zelfs schadelijk verklaren. Niet hoeveel arbeiders een gegeven kapitaal onderhoudt maar hoeveel rente het opbrengt, de som van de jaarlijkse besparingen is volgens hen het ware doel van de productie. Zo was het ook een grote en logisch-consequente vooruitgang in de nieuwere (XLI) Engelse economie om, terwijl zij de arbeid tot het enige principe van de economie maakte, tegelijk heel scherp de omgekeerde verhouding tussen arbeidsloon en kapitaalrente te onderkennen en te beseffen dat de kapitalist als regel alleen door het drukken van het arbeidsloon winst kan maken, en vice versa. Niet het afzetten van de consument, maar het wederzijds bedotten van kapitalist en arbeider zou de normale verhouding zijn. — De structuur van de particuliere eigendom impliceert het aspect van de particuliere eigendom als arbeid, het aspect van de particuliere eigendom als kapitaal en de wederzijdse betrekking tussen deze beide aspecten.

Aan de ene kant heeft men de productie van menselijke activiteit als arbeid, een activiteit dus die zichzelf geheel vreemd is, die geheel vreemd is aan mens en natuur en dus ook aan het bewustzijn en de verwezenlijking van het menselijke leven: de abstracte existentie van de mens die alleen maar een arbeidsmens is en daarom dagelijks uit zijn vervulde niets in het absolute niets, zijn maatschappelijke en dus zijn reële non-existentie kan vallen. Aan de andere kant heeft men de productie van objecten van menselijke activiteit als kapitaal, waarin elke natuurlijke en maatschappelijke bepaaldheid van het object is opgelost, waarin de particuliere eigendom zijn natuurlijke en maatschappelijke kwaliteit verloren heeft (en daarmee ook elke politieke en maatschappelijke vermomming zodat het zelfs in schijn niets meer met menselijke verhoudingen te maken heeft) en waarin hetzelfde kapitaal in de meest uiteenlopende natuurlijke en maatschappelijke situaties steeds hetzelfde blijft, wat ook de reële inhoud ervan mag zijn. Deze tegenstelling vormt, tot het uiterste doorgevoerd, tegelijk het hoogtepunt en de ondergang van het hele systeem.

Het is daarom alweer een belangrijke mijlpaal in de nieuwere Engelse politieke economie dat zij het begrip grondrente omschreven heeft als het verschil tussen de opbrengst van het slechtste en het beste in cultuur gebrachte land, dat zij de romantische illusies van de grondbezitter — zijn zogenaamde maatschappelijke importantie en de identiteit van zijn belangen met de belangen van de maatschappij, een stelling die na de fysiocraten nog door Adam Smith werd verdedigd — tot de realiteit heeft teruggebracht en de werkelijke ontwikkeling, waardoor de grondbezitter in een gewone prozaïsche kapitalist verandert, geanticipeerd en voorbereid heeft: want de tegenstelling is nu vereenvoudigd en toegespitst, wat de oplossing alleen maar kan bespoedigen. Het land als land, de grondrente als grondrente hebben hun stand, hun distinctie verloren en zijn tot nietszeggende — of liever alleen maar ‘geld’-zeggende — grootheden geworden: kapitaal en interest. -

Het onderscheid tussen kapitaal en land, tussen winst en grondrente, en het onderscheid tussen deze beide en het arbeidsloon, de industrie, de landbouw, de onroerende en roerende particuliere eigendom, is van historische aard en niet gefundeerd in het wezen van de zaak: het is een gefixeerd stadium in de vorming en ontwikkeling van de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid.

De industrie etc., gezien in tegenstelling tot het onroerende grondbezit, geeft alleen de ontstaanswijze en de antithetische ontwikkeling van de nijverheid ten opzichte van de landbouw weer. Als een speciaal soort arbeid, een wezenlijk, belangrijk, het hele leven omvattend onderscheid, bestaat dit onderscheid alleen zolang de industrie (het stadsleven) zich in tegenstelling tot het grondbezit (het adellijke, feodale leven) ontwikkelt en nog het feodaal bepaalde karakter van deze tegenstelling met zich meedraagt in de vorm van monopolies, ambachten, gilden, coöperaties enz. Onder deze condities heeft de arbeid nog een schijnbaar maatschappelijke betekenis, heeft arbeid nog de betekenis van een werkelijk sociaal leven en is nog niet voortgeschreden tot het stadium van onverschilligheid tegenover haar eigen inhoud, tot het volledige zijn terwille van zichzelf, d.w.z. tot een abstractie van ieder ander zijn en dus tot het geëmancipeerde kapitaal.

(XLII) Maar de noodwendige ontwikkeling van de arbeid ligt in de geëmancipeerde, als zodanig zelfstandig geworden industrie en het geëmancipeerde kapitaal. De macht van de industrie over haar antithese blijkt wel uit de opkomst van de landbouw als een werkelijke industrie, terwijl de landbouw vroeger het voornaamste werk aan de grond had overgelaten en aan de slaaf van de grond door wiens werk het land zichzelf bebouwde. Met de transformatie van de slaaf tot een vrije arbeider, d.w.z. een huurling, is de landbezitter tot een industrieel, een kapitalist geworden — een verandering die zich vooreerst voltrekt via de pachter.

Maar de pachter is de representant, het geopenbaarde geheim van de grondbezitter. Alleen via de pachter heeft hij een economisch bestaan, een bestaan als particuliere bezitter: want de grondrente van zijn land bestaat alleen door de concurrentie van de pachters. — Daarom is de grondbezitter, in de persoon van de pachter, in wezen reeds een gewone kapitalist geworden. En dit moet zich ook in de realiteit voltrekken, de kapitalist die zich met landbouw bezighoudt — de pachter — moet landeigenaar worden of omgekeerd. Het industriële zakendoen van de pachter is het zakendoen van de landeigenaar, want de existentie van de eerste bepaalt de existentie van de tweede. –

Zich hun tegengestelde oorsprong en afkomst herinnerend herkent de grondbezitter in de kapitalist zijn overmoedige, vrijgelaten en rijk geworden slaaf van gisteren en ziet zichzelf als kapitalist door hem bedreigd. De kapitalist herkent in de grondbezitter de niets doende, wrede, egoïstische heer van gisteren, hij weet dat hij hem als kapitalist schade berokkent, maar dat hij zijn hele tegenwoordige maatschappelijke betekenis, zijn bezit en zijn winst aan de industrie te danken heeft. Hij ziet in de grondbezitter de tegenstelling van de vrije industrie en het vrije, van elke natuurlijke bepaaldheid onafhankelijke kapitaal. — Deze tegenstelling draagt een hoogst verbitterd karakter en men pleegt elkaar wederzijds grondig de waarheid te zeggen. Men hoeft slechts de aanvallen van het onroerende op het roerende bezit en omgekeerd te lezen om een aanschouwelijk beeld van hun wederzijdse nietswaardigheid te krijgen. De grondbezitter beroept zich op de geboorteadel van zijn bezit, op de feodale overleveringen en reminiscenties, de poëzie van de herinnering, zijn idealistische geestdrift, zijn politieke belangrijkheid enz., en als hij in economische termen spreekt zegt hij dat alleen de landbouw productief is. Tegelijkertijd schildert hij zijn tegenstander af als een sluw, berekenend, intrigerend, bedrieglijk, hebzuchtig, veil en oproerig individu, een man zonder hart en geest die vervreemd is van de gemeenschap en deze naar willekeur versjachert, een woekeraar en koppelaar, een slaafse, gladde, vlijende, gappende, droge geldwolf zonder eer, zonder principes, zonder iets, die de concurrentie voedt en bevordert en daarmee pauperisme, misdaad en de losmaking van alle sociale banden. (Zie o.a. de fysiocraat Bergasse, die reeds door Camille Desmoulins in zijn krant Révolutions de France et de Brabant over de hekel wordt gehaald, men zie von Vincke, Lancizolle, Haller, Leo, Kosegarten[2] en Sismondi).

Het roerende bezit van zijn kant wijst op de wonderen van de industrie en de vooruitgang. De industriële vooruitgang is het eigen, legitieme kind van de moderne tijd; het heeft medelijden met zijn tegenstander als met een zwakzinnige die zijn eigen natuur niet kent (en dat is volkomen juist) en die het zedelijk goede kapitaal en de vrije arbeid door het ruwe immorele geweld en de lijfeigenschap wil vervangen. Het schildert hem af als een Don Quichot die onder de schijn van oprechtheid en fatsoen, van het algemene belang en de rechtsorde, zijn onbekwaamheid tot handelen, zijn hebzuchtige genotzucht, zijn zelfzucht, zijn speciale belangen en zijn kwade bedoelingen verbergt. Het stelt hem aan de kaak als een geslepen monopolist en geeft zijn reminiscenties, zijn poëzie, zijn romantische dweperij een koude douche door een historische en satirische opsomming van de gemeenheid, de wreedheid, de vernedering, de prostitutie, de infamie, de anarchie en de opstandigheid die er in de romantische kastelen gekweekt werden.

(XLIII) Het roerende bezit zou het volk de politieke vrijheid geschonken hebben, het zou de boeien van de maatschappij geslaakt, verschillende werelden met elkaar verbonden en de vriendschap bevorderende handel, de zuivere moraal en de verfijnde beschaving geschapen hebben. Het zou het volk in plaats van zijn ruwe behoeften geciviliseerde behoeften gegeven hebben en tevens de middelen om ze te bevredigen. Terwijl de grondbezitter, deze nietsnut van een graanwoekeraar, de prijs van de eerste levensbehoeften van het volk opdrijft, en daardoor de kapitalist dwingt het arbeidsloon te verhogen zonder de productiviteit te kunnen verhogen. Op die manier zou de grondbezitter de groei van het nationale inkomen en de accumulatie van kapitaal, waarop de mogelijkheid om het volk arbeid en het land rijkdom te verschaffen berust, verhinderen en uiteindelijk geheel tot stilstand brengen. Hij zou daarmee een algemene ondergang bewerkstelligen en alle voordelen van de moderne beschaving als een woekeraar uitbuiten zonder er het geringste voor te doen en zonder ook maar iets van zijn feodale vooroordelen te laten varen. Tenslotte zou hij — een man voor wie de landbouw en de grond zelf alleen maar bestaan als een hem door de hemel geschonken geldbron — eens naar zijn pachter moeten kijken en zich afvragen of hij niet zelf een wasechte, fantastische, sluwe schurk is, die in zijn hart en in de werkelijkheid allang tot de vrije industrie en de ‘vriendschapbevorderende’ handel behoort, hoezeer hij er zich ook tegen moge verzetten en hoeveel hij ook over historische herinneringen en zedelijke of politieke doeleinden moge leuteren. Alles wat hij werkelijk in zijn voordeel kan zeggen zou alleen gelden voor de landbouwer (of hij nu kapitalist is of landarbeider), terwijl de grondbezitter in feite de vijand van de landbouwer is; hij getuigt dus tegen zichzelf. Zonder kapitaal zou het grondbezit dode, waardeloze materie zijn. Het zou nu juist de geciviliseerde zege van het roerende bezit zijn dat het in plaats van het dode ding de menselijke arbeid als bron van de rijkdom ontdekt en geschapen heeft. (Zie Paul Louis Courier, Saint-Simon, Ganilh, Ricardo, Mill, MacCulloch en Destutt de Tracy en Michel Chevalier).

Uit de werkelijke loop van de ontwikkeling (hier in te voegen) volgt de noodzakelijke overwinning van de kapitalist, d.w.z. van de volledig ontwikkelde over de onontwikkelde, niet tot volle wasdom gekomen particuliere eigendom, de grondbezitter: zoals in het algemeen de mobiliteit moet zegevieren over de immobiliteit, de openlijke zelfbewuste gemeenheid over de verborgen, onbewuste gemeenheid, de hebzucht over de genotzucht, het naar eigen zeggen volstrekte, veelzijdig geïnteresseerde eigenbelang van de verlichting over het lokale, voorzichtige, degelijke, trage en hersenschimmige eigenbelang van het bijgeloof, en het geld over de andere vormen van particuliere eigendom. –

De staten die een voorgevoel hebben van het gevaar dat er schuilt in de volledig ontwikkelde vrije industrie, de volledig ontwikkelde zuivere moraal en de volledig ontwikkelde handel die zo bevorderlijk is voor de vriendschap, trachten — maar vergeefs — het kapitaliseren van het grondbezit tegen te gaan. –

Het grondbezit verschilt hierin van het zuivere kapitaal dat het particuliere eigendom, kapitaal, is dat nog behept is met lokale en politieke vooroordelen: het nog niet volledig uit de strikken van de wereld losgeraakte en tot zichzelf gekomen, het nog onvoltooide kapitaal.

Pas in de loop van zijn universele ontwikkeling moet het tot zijn abstracte, d.w.z. zuivere uitdrukking komen. -

Het stelsel van de particuliere eigendom wordt gevormd door arbeid, kapitaal en hun wederzijdse betrekkingen.

De fasen, die deze elementen te doorlopen hebben, zijn:

Ten eerste: directe en indirecte eenheid van beide elementen.

Kapitaal en arbeid eerst nog verenigd, dan weliswaar gescheiden en vervreemd, maar elkaar als positieve voorwaarden wederzijds stimulerend en tot ontwikkeling brengend.

Tegenstelling tussen de twee: sluiten zich wederzijds uit. De arbeider herkent in de kapitalist zijn eigen non-existentie, en omgekeerd, elk zoekt de ander van zijn existentie te beroven.

Tegenstelling van elk van de twee tot zichzelf. Kapitaal = geaccumuleerde arbeid = arbeid. Als zodanig uiteenvallend in het kapitaal zelf en de interest, terwijl deze laatste weer uiteenvalt in interest en winst. Totale opoffering van de kapitalist. Hij komt terecht in de arbeidersklasse, zoals de arbeider — maar dit slechts bij uitzondering — kapitalist wordt. Arbeid als moment van het kapitaal: de kosten ervan. Het arbeidsloon dus een offer van het kapitaal.

Arbeid uiteengevallen in de arbeid zelf en het arbeidsloon. Arbeider zelf een kapitaal, een stuk koopwaar. Botsing van wederzijdse tegenstellingen.

_______________
[1] Het tweede manuscript begint midden in een zin, een verloren manuscript moet er blijkbaar aan voorafgegaan zijn. (N.v.d.v.).
[2] (Voetnoot van Marx): Men zie de bombastische oudhegeliaanse theoloog Funke, die volgens de heer Leo met tranen in de ogen vertelde hoe een slaaf bij de opheffing van de lijfeigenschap geweigerd had niet langer een adellijk bezit te zijn. Vgl. ook Justus Moser’s ‘Patriottische Phantasien’ die zich onderscheiden door het feit dat zij geen ogenblik de brave, kleinburgerlijke, ‘huisbakken’, platvloerse en geborneerde horizon van de filister loslaten en toch pure hersenschimmen zijn. Deze contradictie heeft ze juist zo acceptabel gemaakt voor het Duitse ‘Gemüt’.