Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 7


De overige takken van arbeid

We moesten bij de schildering van het fabriekssysteem langer stilstaan omdat het een geheel nieuwe schepping van het industriële tijdperk is; bij de overige arbeiders kunnen we korter zijn omdat hier — geheel of ten dele — van toepassing is wat van de industriearbeiders in het algemeen of van het fabriekssysteem in het bijzonder is gezegd. Wij zullen dus alleen hebben mee te delen in hoeverre speciaal het fabriekssysteem in de afzonderlijke takken van arbeid wist door te dringen en wat zich daarbij nog voor eigenaardigheden voordoen.

De vier takken van arbeid die door de fabriekswet bestreken worden, betreffen de fabricage van kledingstoffen.

Wij doen het beste met hier als eerste die arbeiders te laten volgen, die hun materiaal uit deze fabrieken betrekken, en wel in de eerste plaats de kousenmakers van Nottingham, Derby en Leicester. Over deze arbeiders meldt het Children’s Empl. Rept. dat de lange werktijd (waartoe het lage loon dwingt), gecombineerd met de zittende leefwijze en de inspanning van de ogen ten gevolge van de aard van dit werk, gewoonlijk het lichaam in het algemeen ziekelijk en de ogen zwak maakt. Zonder zeer sterk licht kan bij avond niet gewerkt worden, daarom gebruiken de wevers als regel glazen kogels (om het licht te concentreren, wat zeer vermoeiend voor de ogen is. Op hun veertigste hebben zij bijna allen een bril nodig. De kinderen die daarbij met opspoelen en naaien (zomen) helpen moeten, lijden gewoonlijk aanzienlijke schade aan gezondheid en gestel. Zij werken vanaf hun zesde, zevende af achtste jaar in kleine bedompte kamertjes tien tot twaalf uur. Velen vallen tijdens de arbeid flauw, worden te zwak voor de gewoonste huiselijke bezigheden en zo bijziend dat zij al in hun jeugd brillen moeten dragen. De commissieleden vonden bij velen van hen alle symptomen van scrofuleuze aanleg en de meisjes die aldus werkten zijn zo zwak dat de fabrikanten meestal weigeren hen in de fabriek aan te nemen. De toestand van deze kinderen wordt ‘een schandvlek voor een christelijk land’ genoemd en men spreekt van de wenselijkheid van wettelijke bescherming (Grainger, supplement van diens rapport, deel 1, blz. F. §§ 132-142). Het fabrieksrapport voegt daaraan toe dat de kousenmakers de slechtst betaalde arbeiders in Leicester zijn, zij verdienen 6 shilling en met grote moeite 7 shilling per week met dagelijks zestien tot achttien uur werken. Vroeger verdienden zij 20 tot 21 shilling, maar de invoering van de vergrote stoelen bedierf hun branche: de grote meerderheid werkt nog op de oude, eenvoudige stoelen en concurreert moeizaam tegen de vooruitgang van de machines. Dus ook hier elke vooruitgang een achteruitgang voor de arbeiders! Maar desondanks, vertelt commissielid Power, zijn de kousenmakers er trots op, dat ze vrij zijn en geen fabrieksklok hebben, die hen de tijd voor eten, slapen en werken aangeeft. De toestand van deze klasse van arbeiders is wat betreft het loon nog niets verbeterd sinds 1833, toen de fabriekscommissie bovenstaande opgave deed; de concurrentie van de Saksische kousenmakers die zelf nauwelijks iets te bikken hebben, zorgt daarvoor. Deze concurrentie slaat de Engelsman op bijna alle vreemde en, bij de mindere kwaliteit, zelfs op de eigen Engelse markt. Moet het dan niet een vreugde voor de vaderlandslievende Duitse kousenmaker zijn te weten dat zijn honger ook de Engelse kousenmaker brodeloos maakt, en zal hij niet tot grotere roem van de Duitse industrie trots en vol vreugde voorthongeren aangezien toch Duitslands eer eist dat zijn etensnap maar half gevuld is? O, het is een fraaie boel met die concurrentie en die ‘wedloop der naties’! In de Morning Chronicle — weer een liberaal blad, het blad van de bourgeoisie ‘par excellence’[1] — waren in december 1843 enige brieven van een kousenmaker uit Hinckley opgenomen over de toestand van zijn medearbeiders. Hij vertelt o.a. van 50 gezinnen, samen 321 personen, die van 109 weefstoelen leven; iedere weefstoel bracht gemiddeld 51/6 shilling in en ieder gezin verdiende gemiddeld 11 shilling 4 pence per week. Daarvan ging voor huishuur, weefstoelhuur, kolen, licht, zeep en naalden samen 5 shilling 10 pence af, zodat er voor voeding per dag per persoon 1,5 pence — 15 pfennig Pruisisch — overbleef en voor kleding niets.

‘Zelfs de helft van al het leed wat arme mensen meemaken, heeft,’ zegt de kousenmaker, ‘geen oog ooit gezien, geen oor ooit gehoord en geen hart ooit kunnen omvatten’.

Bedden ontbraken geheel of waren slechts voldoende voor de helft van de mensen, de kinderen liepen in lompen en barrevoets rond; de mannen zeiden met tranen in de ogen: ‘We hebben sinds heel lang geen vlees gehad, we zijn bijna vergeten hoe dat smaakt.’ En tenslotte werkten enigen op zondag, hoewel de openbare mening alles eerder vergeeft dan dit en hoewel het ratelend geluid van de weefstoelen in de hele omtrek gehoord kan worden.

‘Maar’, zei één hunner, ‘ziet toch mijn kinderen aan en houdt op met vragen. Mijn armoede dwingt mij ertoe; ik kan en wil mijn kinderen niet altijd om brood horen huilen, zonder ook het laatste middel te proberen waardoor ik op een eerlijke manier een stuk brood kan verdienen. Verleden maandag stond ik om twee uur op en werkte tot bijna middernacht, de verdere dagen van zes uur ’s morgens tot tussen elf en twaalf ’s nachts. Ik ben het zat, ik wil mezelf niet in het graf brengen. Nu houd ik elke avond om tien uur op en haal de verloren tijd ’s zondags in.’

Het loon is noch in Leicester, noch in Derby gestegen sinds 1833 en wat het ergste is, in Leicester heerst het truckstelsel op grote schaal, zoals al eerder gezegd. Is het dan ook niet te verwonderen dat de werkers in deze streek aan alle arbeidersbewegingen zeer levendig hebben deelgenomen en des te actiever en krachtdadiger omdat de weefstoelen hier meestal door mannen in beweging worden gebracht.

In dezelfde streek waar de kousenmakers wonen, bevindt zich ook de hoofdzetel van de kantfabricage. In de drie genoemde graafschappen zijn in totaal 2760 kantwerkmachines in bedrijf, terwijl er in het overige deel van Engeland maar 786 zijn. De kantfabricage is door een ver doorgevoerde deling van de arbeid zeer ingewikkeld geworden en heeft een massa vertakkingen. Eerst moet het garen opgespoeld worden, wat meisjes van veertien jaar en ouder doen (winders); dan worden de spoelen door jongetjes (threaders) van acht jaar en ouder op ‘de machine gezet en de draden door fijne openingen, waarvan iedere machine er gemiddeld 1800 heeft, ingestoken en naar hun bestemming geleid; dan maakt de arbeider de kant die als een breed doek uit de machine komt en door heel kleine kinderen in afzonderlijke stukken wordt verdeeld door het uittrekken van de verbindingsdraden — dit heet ‘running’ of ‘drawing late’ en die kinderen zelf ‘late-runners’. Dan wordt de kant voor verkoop gereedgemaakt. — De ‘winders’ hebben evenmin als de ‘threaders’ een bepaalde arbeidstijd want ze moeten aan de slag, zodra de spoelen van een machine leeg zijn en daar de arbeiders ook ’s nachts weven, kunnen ze op elk uur naar de fabriek of naar het werkvertrek van de wever worden geroepen. Dit ontbreken van regelmaat in het werk, de veelvuldige nachtarbeid en de wanordelijke leefwijze, die hieruit volgen, veroorzaken een hoop tekortkomingen op fysiek en moreel gebied, vooral ongebonden en vroege geslachtelijke omgang — daarover zijn alle getuigen het eens. Het werk zelf is voor de ogen zeer nadelig; hoewel een duurzaam schadelijk effect bij de ‘threaders’ niet algemeen vastgesteld is, veroorzaakt het toch oogontstekingen en tijdens het draad insteken zelfs pijn aan de ogen, tranen, tijdelijke verzwakking van gezichtsvermogen enz. Maar bij de ‘winders’ is het wel uitgemaakt dat hun werk de ogen ernstig aantast en behalve vaak hoornvliesontstekingen ook niet zelden grijze en zwarte staar veroorzaakt. Het werk van de arbeiders zelf is zwaar daar de machines mettertijd steeds breder zijn geworden, zodat nu bijna alle door drie mannen bediend worden, de elkaar om de vier uur aflossen, zodat zij samen het hele etmaal rond en ieder afzonderlijk acht uur per dag werken. Hierdoor wordt duidelijk waarom de ‘winders’ en ‘threaders’ zo vaak ’s nachts aan het werk moeten, anders stond de machine te lang stil. Het insteken van de draden in de 1800 openingen is voor drie kinderen toch al een uur of twee werk. Vele machines worden ook door stoom gedreven zodat de arbeid van de mannen overbodig wordt, en daar het Children’s Empl. Rept. telkens weer van ‘kantfabrieken’ spreekt, waarheen de kinderen worden geroepen, schijnt hieruit te volgen dat onlangs de arbeid van de werkers naar grote fabriekszalen verlegd is of dat de toepassing van de stoom bijna algemeen is geworden. In beide gevallen is dit een opdringen van het fabriekssysteem. Het ongezondst is echter de arbeid van de ‘runners’, meest kinderen van zeven, ja vijf en vier jaar oud. Het commissielid Grainger vond zelfs een kind van twee jaar met arbeid bezig. Het volgen van een en dezelfde draad die met de naald uit een kunstig dooreengestrengeld weefsel moet worden gehaald, is zeer schadelijk voor de ogen, vooral als deze arbeid zoals gewoonlijk veertien tot zestien uur lang gedaan moet worden. In het gunstigste geval treedt sterke bijziendheid op, in het ergste geval, hetgeen dikwijls voorkomt, ongeneeslijke blindheid door zwarte staar. Bovendien worden de kinderen door het voortdurend gebogen zitten ziekelijk, kortademig en door slechte spijsvertering scrofuleus; storingen in de functies van de baarmoeder zijn bij meisjes bijna algemeen evenals kromgroeien van de ruggengraat, ‘zodat men runners steeds herkennen kan aan hun manier van lopen’. Dezelfde gevolgen voor de ogen zowel als voor het hele gestel heeft het maken van naaldkant. De medische getuigen zijn het er allen over eens dat de gezondheid van alle bij het kantwerken betrokken kinderen belangrijk schade lijdt, dat (deze kinderen bleek, teer, zwak en te klein voor hun leeftijd zijn en veel minder bestand zijn tegen ziekten dan andere kinderen. Hun gewone kwalen zijn: algehele zwakte, veelvuldige flauwtes, hoofdpijn, pijn in rug, zijde en heupen, hartkloppingen, misselijkheid, braken en gebrek aan eetlust, verkromming van de ruggengraat, scrofulose en tering. Vooral de toestand van het vrouwelijk lichaam wordt voortdurend en diepgaand ondermijnd; algemeen werd geklaagd over bleekzucht, moeilijk baren en miskramen (Grainger, Report, op allerlei plaatsen). Daarbij vermeldt dezelfde ondergeschikte beambte aan de Children’s Employment Commission dat de kinderen zeer vaak slecht en in lompen waren gekleed en onvoldoende voeding, meestal allen maar brood en thee en dikwijls maandenlang geen vlees kregen. Wat hun zedelijke toestand aangaat, daarover meldt hij:

‘Alle inwoners van Nottingham — de politie, de geestelijkheid, de fabrikanten, de arbeiders en de ouders van de kinderen zelf — zijn het er over eens dat het tegenwoordige systeem van arbeid een allerrijkelijkste bron van immoraliteit is. De threaders, meestal jongens, en de winders, meestal meisjes, worden tegelijkertijd in de fabriek geroepen - vaak midden in de nacht — en daar hun ouders niet weten kunnen hoe lang zij daar nodig zijn, hebben zij de prachtigste gelegenheid onbehoorlijke relaties aan te gaan en na het werk samen te blijven rondscharrelen. Dit heeft in niet geringe mate bijgedragen tot de immoraliteit die in Nottingham volgens de openbare mening een verschrikkelijke omvang heeft aangenomen. De huiselijke rust en orde worden in de gezinnen waarin de kinderen en jongelui thuishoren, toch al volkomen opgeofferd aan deze hoogst onnatuurlijke stand van zaken.’

Een andere tak van kantfabricage, het kantklossen, wordt in de overigens landbouwende graafschappen Northampton, Oxford, Bedford en Buckingham bedreven en wel meestal door kinderen en jongeren, die algemeen over slechte voeding klagen en zelden vlees te zien krijgen. De arbeid zelf is hoogst ongezond. De kinderen werken in kleine, slecht geventileerde, bedompte kamertjes, steeds zittend en krom gebogen over het kantkussen. Om het lichaam in deze vermoeiende houding te steunen, dragen de meisjes een rijgkorset met houten baleinen, dat bij de doorgaans zeer jeugdige leeftijd waarop het beendergestel nog zacht is, en bij de ineengedoken houding het borstbeen en de ribben volkomen misvormt en algemene kortademigheid veroorzaakt. De meesten sterven dan ook aan de tering, nadat zij tengevolge van de zittende arbeid en de slechte atmosfeer een tijdlang aan de pijnlijkste (severest) gevolgen van slechte spijsvertering hebben geleden. Zij krijgen bijna in het geheel geen opvoeding, vooral zedelijke, houden van opschik en tengevolge van beide factoren is hun zedelijke toestand zeer beklagenswaardig en de prostitutie is onder hen bijna epidemisch (Children’s Employment Commission, Burns, Report).

Dat is de prijs waarvoor de maatschappij voor de mooie vrouwen van de bourgeoisie het genoegen koopt om kant te dragen — en is dit niet zeer goedkoop? Slechts een paar duizend blinde arbeiders, slechts enkele aan tering lijdende proletariërsdochters, slechts een door en door verziekt geslacht van het gemene volk dat dit alles weer net zo op kinderen en kleinkinderen van eenzelfde allooi zal overbrengen — is dat nu zo erg? Het is niets, werkelijk niets, onze Engelse bourgeoisie zal het rapport van de regeringscommissie onverschillig terzijde leggen en haar vrouwen en dochters als voorheen met kant tooien. De gemoedsrust van de Engelse bourgeois is toch een schone zaak!

Een groot aantal arbeiders vinden in Lancashire, Derbyshire en in het Westen van Schotland werk in de katoendrukkerijen. In geen enkele branche van de Engelse industrie heeft de mechanisatie zulke schitterende resultaten opgeleverd, maar ook heeft zij in geen enkele de arbeiders zo volkomen terneergedrukt als hier. De toepassing van door stoom aangedreven, gegraveerde cilinders en de uitvinding om met deze trommels vier tot zes kleuren ineens te drukken, hebben het handwerk even volkomen verdrongen als de machines voor het katoenspinnen en weven dit deden. De nieuwe inrichtingen hebben in de drukkerijen nog veel meer arbeiders verdrongen dan het geval was bij de fabricage van stoffen. Eén man doet, geholpen door een kind, met de machine hetzelfde werk dat voorheen door 200 arbeiders met de hand moest worden verricht: één enkele machine levert iedere minuut 28 yard (80 voet) bedrukte stof. Tengevolge daarvan zijn de katoendrukkers in een zeer ernstige situatie; de graafschappen Lancaster, Derby en Chester leverden (volgens een petitie van de drukkers aan het Lagerhuis) in het jaar 1842 elf miljoen stukken bedrukt katoen; daarvan werden er 100.000 uitsluitend met de hand, 900.000 gedeeltelijk door machines en verder met de hand en 10 miljoen geheel door machines met een tot zes kleuren bedrukt. Daar de machines meest van recente datum zijn en nog steeds verbeterd worden, is het aantal handdrukkers veel te groot voor de aanwezige hoeveelheid arbeid en natuurlijk zijn velen — in de petitie wordt gezegd een kwart van het totaal aantal — geheel werkloos, terwijl de overigen gemiddeld maar een, twee, hoogstens drie dagen per week werk hebben en slecht betaald worden. Leach zegt van een drukkerij (Deeply Dale, bij Bury in Lancashire) dat de handdrukkers daar in doorsnee niet meer dan 5 shilling verdienden (Stubb. Facts, blz. 47), terwijl hij natuurlijk weet dat de machinearbeiders tamelijk goed betaald worden. De drukkerijen zijn dus volledig op het fabriekssysteem overgegaan, zonder echter aan de wettelijke beperkingen die dit systeem zijn opgelegd, onderworpen te zijn. Zij fabriceren een modeartikel en hebben daarom geen vaste werktijden. Zijn er weinig orders dan werken zij halve tijden, blijkt echter een patroon succes te hebben en gaan de zaken vlot, dan wordt er tot tien, twaalf uur of zelfs de hele nacht gewerkt. In de buurt van mijn woning in Manchester was een drukkerij die dikwijls diep in de nacht, als ik thuiskwam, nog was verlicht en ik hoorde vaak zeggen dat de kinderen daar soms zolang moesten werken dat zij op de stenen trappen of in het voorhuis trachtten in een hoekje een paar ogenblikken rust en slaap te vinden. Mijn wetenschap dat dit zo is, is niet rechtsgeldig, anders zou ik de naam van de firma noemen. Het rapport van de Children’s Employment Commission is hier zeer oppervlakkig en deelt alleen mee dat in Engeland de kinderen, althans meestal, tamelijk goed gekleed en gevoed zijn (wat betrekkelijk is, het hangt ervan af of de ouders veel of weinig verdienen), dat ze geen ontwikkeling hebben en moreel weinig deugen. Wij hebben alleen maar te bedenken dat deze kinderen onder het fabriekssysteem staan, om met verwijzing naar het hierover gezegde, verder te kunnen gaan.

Over de verdere, bij de fabricage van kledingstoffen betrokken arbeiders rest ons weinig te zeggen. De blekers hebben zeer ongezond werk waarbij zij gedwongen zijn voortdurend chloor, een voor de longen uiterst nadelige stof, in te ademen; het werk van de ververs is al iets gezonder, in vele gevallen zeer gezond omdat het inspanning van het hele lichaam vereist; over het loon van deze categorieën arbeiders hoort men weinig en dat is reden genoeg om aan te nemen dat zij niet onder het gemiddelde loon komen, anders zouden zij wel bezwaar maken. De fluweelscheerders die gezien het grote verbruik van katoenfluweel nogal talrijk zijn, zeker 3000 à 4000, hebben indirect zeer ernstig onder de invloed van het fabriekssysteem geleden. Dit artikel dat vroeger met handweefstoelen vervaardigd werd, was niet geheel gelijkmatig geweven en eiste een geoefende hand voor het doorsnijden van de afzonderlijke rijen draden; sinds het echter mechanisch geweven wordt, lopen de rijen volkomen recht, iedere inslagdraad ligt geheel evenwijdig aan de vorige en het doorsnijden is geen grote kunst meer. De door de machines werkloos geworden arbeiders werpen zich op het fluweelscheren en drukken door hun concurrentie het loon; de fabrikanten ontdekten dat zij voor het fluweelscheren vrouwen en kinderen konden gebruiken en zo daalde het loon tot het peil van dat van vrouwen en kinderen, terwijl honderden mannen verdrongen werden. De fabrikanten ontdekten dat zij het werk in hun fabriekslokalen goedkoper konden laten doen dan in de werkplaats van de arbeider, waarvoor de fabrikant immers indirect de huur betaalde: sindsdien staan de tot scheerkamer ingerichte lage bovenverdiepinkjes van vele cottages leeg of worden als woning verhuurd, terwijl de fluweelscheerder de vrijheid om zijn arbeidsuren zelf te bepalen, verloren heeft en onder de heerschappij van de fabrieksklok is gebracht. Een fluweelscheerder van een jaar of 45 zei mij dat hij zich de tijd kon herinneren toen hij voor hetzelfde werk dat nu 1 pence per yard opbrengt, nog 8 pence kreeg; weliswaar kon hij het gelijkmatigere weefsel sneller scheren dan het vroegere, maar per uur kon hij onmogelijk het dubbele doen van wat hij vroeger in die tijd deed, zodat zijn weekloon tot minder dan 1/4 van het vroegere was gedaald. Leach geeft (Stubb. F., blz. 35) een opsomming van de lonen, die in 1827 en in 1843 voor verschillende stoffen betaald werden, waaruit blijkt dat de artikelen waarvoor in 1827 per yard 4 pence, 21/4 pence, 23/4 pence en 1 pence betaald werd, in 1843 nog maar 1,5 pence, 3/4 pence, 1 pence en 3/8 penny per yard aan scheerloon deden. De verhouding van de doorsnee weekverdiensten ligt volgens Leach als volgt: 1827 p.st. 1.6.6, p.st. 1.2.6, p.st. 1.0.0, p.st. 1.6.6. ... en voor dezelfde waren in 1843 p.st. 0.10.6, p.st. 0.7.6, p.st. 0.6.8, p.st. 0.10.0[2] en er zijn honderden arbeiders die aan dit laatste loonpeil niet eens meer toe kunnen komen. — Over de handwevers in de katoenindustrie spraken wij reeds. De overige geweven stoffen worden bijna uitsluitend door handwevers gemaakt, die meestal op dezelfde wijze als de fluweelscheerders onder de concurrentie van door de machines verdrongen arbeiders hebben geleden en die bovendien, net als de fabrieksarbeiders, aan strenge straffen wegens slechte arbeid blootgesteld zijn. Neem de zijdewevers. De zijdefabrikant Brocklehurst, een van de grootste van Engeland, heeft een parlementscommissie uittreksels uit zijn boeken voorgelegd waaruit blijkt dat hij voor dezelfde artikelen waarvoor hij in 1821 30s., 14s., 3,5s., 3/4s., 11/2s., 10s gaf, in 1831 slechts 9s., 7,5s., 21/4s., 1/3s., 1/2s. en 61/4s. loon betaalde terwijl zich toch hier geen verbeteringen aan de machines hadden voorgedaan. Wat de heer Brocklehurst doet, kan echter rustig als norm voor heel Engeland worden beschouwd. Uit dezelfde opgaven blijkt dat de gemiddelde verdienste van zijn wevers, alles afgetrokken, in 1821 wekelijks 16,5s. bedroeg en slechts 6 sh. in 1831. Sindsdien is het loon nog meer gedaald — de weefsels die in 1831 per yard 1/3s. of 4 pence weefloon opbrachten, betalen in 1843 slechts 2,5 pence (dit zijn de ‘single sarsnets’) — en een groot aantal wevers op het land kunnen alleen werk krijgen, als ze deze weefsels voor 1,5 à 2 pence aannemen. Daarbij komen de allerwillekeurigste loonkortingen. Iedere wever die schering haalt, krijgt tevens een kaart waarop gewoonlijk staat aangegeven, dat het werk is aangenomen voor zo of zoveel werkuren per dag, dat een wever die door ziekte niet werken kan, dit binnen drie dagen op het kantoor moet melden, anders geldt de ziekte niet als verontschuldiging; dat het evenmin als voldoende verontschuldiging geldt als een wever zegt dat hij op inslaggaren heeft moeten wachten, dat voor bepaalde tekortkomingen aan het werk (wanneer bv. op een bepaalde lengte van de stof meer inslagdraden komen dan voorgeschreven is enz.) niet minder dan het halve loon moet worden afgetrokken en dat, wanneer de stof niet op de vastgestelde tijd klaar is, voor iedere yard van het te maken stuk een penny wordt afgetrokken. De loonkortingen tengevolge van deze kaarten zijn zo belangrijk dat bv. een man die twee maal wekelijks naar Leigh in Lancashire komt om de geweven stof op te halen, per keer voor zijn fabrikant minstens 15 pond sterling (100 Pruisische daalders) aan strafgeld meebrengt. Dit vertelt hij zelf — en hij geldt nog voor een van de minst strengen! Vroeger werd over dergelijke zaken door scheidsgerechten beslist, maar daar de meeste arbeiders ontslagen werden zodra zij daarop aandrongen, is dit thans volkomen in onbruik geraakt en de fabrikant gaat met volledige willekeur te werk: hij is aanklager, getuige, rechter, wetgever en strafvoltrekker, alles in eigen persoon. En als de arbeider naar de vrederechter loopt, krijgt hij te horen: Door het aannemen van de kaart bent u een contract aangegaan, waaraan u zich nu ook hebt te houden. Net als bij de fabrieksarbeiders. Bovendien laat de fabrikant de arbeider iedere keer een document ondertekenen waarin hij verklaart ‘al de kortingen te aanvaarden’. Als hij tegenstreeft, weten direct alle fabrikanten in de stad dat hij een man is die, zoals Leach zegt zich ‘tegen de door deze kaarten belichaamde orde en wettigheid verzet en die de brutaliteit heeft te twijfelen aan de wijsheid van hen die, zoals hij weten moest, toch zijn superieuren in de samenleving zijn’ (Stubb. Facts, blz. 37-40).

Natuurlijk, de wevers zijn volkomen vrij, want de fabrikant dwingt hen toch niet zijn schering en kaarten aan te nemen, hij zegt hen alleen, zoals Leach het in goed Engels uitdrukt:

‘Als het jullie niet aanstaat in mijn bakpan gebraden te worden, kan je ook rechtstreeks het vuur in wandelen’ (if you don’t like to be frizzled in my frying-pan, you can take a walk into the fire).

De zijdewevers te Londen, met name die in Spitalfields, hebben sinds lang periodiek in de grootste ellende geleefd en dat ze ook thans nog geen grond hebben om met hun toestand tevreden te zijn, volgt daaruit dat ze een zeer actief aandeel nemen in alle Engelse arbeidersbewegingen en vooral in de Londense. De onder hen heersende ellende was de oorzaak van de koorts, die in het oostelijk deel van Londen ontstond en aanleiding werd tot de instelling van de commissie van onderzoek naar de sanitaire toestanden bij de arbeidersklasse. Het laatste rapport van het Londense koortshospitaal toont echter, dat de koorts nog steeds voort woedt.

Na de kledingstoffen zijn allereerst de metaalwaren de belangrijkste categorie van artikelen die de Engelse industrie produceert. Deze fabricage heeft zijn hoofdzetel in Birmingham waar fijnere metaalwaren van allerlei soort, in Sheffield waar alle soorten messen en in Staffordshire, vooral Wolverhampton, waar de grovere artikelen als sloten, spijkers enz. worden gemaakt. Laat ons de schildering van de toestand der in deze industrietakken werkzame arbeiders beginnen in Birmingham. De organisatie van het werk heeft in Birmingham, zoals algemeen in de meeste plaatsen waar metaal verwerkt wordt, iets van het oude handwerkmatig karakter behouden; de kleine meesters bestaan nog en werken met hun leerlingen thuis in de werkplaats of, waar stoomkracht wordt gebruikt, in grote fabrieksgebouwen die in kleine, afzonderlijk aan meesters verhuurde werkplaatsen zijn verdeeld, waarbij elke ruimte is voorzien van een door de stoommachine in beweging gebrachte drijfas die dan weer de andere machines aandrijft. Léon Faucher (auteur van een reeks artikelen over Engelse arbeiderstoestanden in de Revue des deux Mondes die tenminste blijk geven van een bestudering van het onderwerp en in ieder geval beter zijn dan wat tot heden toe Engelsen zowel als Duitsers daarover hebben geschreven) omschrijft deze verhouding, in tegenstelling tot de grote fabricage in Lancashire en Yorkshire, met de naam ‘démocratie industrielle’ en merkt op dat dit geen erg gunstig resultaat voor de toestand van de meesters, noch van de gezellen meebrengt. Deze opmerking is geheel juist, want die vele kleine meesters die nu de door de concurrentie bepaalde winst moeten delen, die anders door één grote fabrikant wordt opgestreken, kunnen daarvan niet goed bestaan. De centraliserende tendentie van het kapitaal houdt hen neergedrukt: tegenover één die zich verrijkt, worden er tien geruïneerd, terwijl er honderd als gevolg van de druk van de ene rijke die goedkoper kan verkopen dan zij, op een lager peil gebracht worden dan voorheen. En in de gevallen dat zij a priori tegen grote kapitalisten moeten concurreren, is het vanzelfsprekend dat zij slechts met de grootste moeite tegen deze concurrentie opkunnen. De leerlingen hebben het, zoals we zien zullen, bij de kleine meesters minstens even slecht als bij de grote fabrikanten, met dit verschil dan dat zij later zelf meesters worden en daarmee een bepaalde zelfstandigheid verkrijgen — d.w.z. zij worden minder direct door de bourgeoisie uitgebuit dan in de fabrieken. Dus zo zijn deze kleine meesters evenmin echte proletariërs — want zij leven gedeeltelijk van de arbeid van hun leerlingen en verkopen niet de arbeid zelf doch het gerede product, — als echte bourgeois, omdat het nog altijd in hoofdzaak hun eigen arbeid is waarvan zij leven. Deze eigenaardige tussenpositie van de arbeiders in Birmingham is er schuld aan dat zij zich maar zelden helemaal en ronduit aangesloten hebben bij de Engelse arbeidersbeweging. Birmingham is een politiek-radicale, maar geen uitgesproken chartistische stad. Intussen bestaan er ook een aantal grotere fabrieken voor rekening van kapitalisten en daar heerst het fabriekssysteem volkomen: de deling van de arbeid, die hier tot het alleruiterste (bv. in de naaldenfabricatie) is verwezenlijkt, zowel als de stoomkracht veroorloven het tewerkstellen van een groot aantal vrouwen en kinderen en wij vinden hier (in het Children’s Empl. Rept.) geheel dezelfde trekken terug als het fabrieksrapport ons gaf — arbeid van de vrouw tot het moment van de bevalling, onvermogen het huishouden te leiden, verwaarlozing van het huis en de kinderen, onverschilligheid, zelfs afkeer van het gezinsleven en demoralisatie, voorts verdringing van de mannen uit het werk, voortdurende verbetering van machines, vroege emancipatie van de kinderen, mannen die door de vrouwen en kinderen onderhouden worden enz., enz. De kinderen worden als half verhongerd en haveloos beschreven — de helft zou niet weten wat verzadigd zijn is, vele leven de hele dag van zoveel brood als ze voor één penny (10 pfennig Pruisisch) kunnen krijgen of leven tot het middageten zonder voeding, ja er waren voorbeelden dat kinderen van 8 uur ’s morgens tot 7 uur ’s avonds niets te eten kregen. De kleding is vaak nauwelijks toereikend om hun naaktheid te verbergen; vele liepen zelfs in de winter barrevoets. Daarom zijn ze allen klein en zwak voor hun leeftijd en ontwikkelen zich zelden krachtig, en als men bedenkt dat bij deze weinige middelen om de fysieke krachten in stand te houden ook nog lange, ononderbroken arbeid in gesloten ruimten komt, zal men zich er niet over verwonderen dat weinig volwassen mensen in Birmingham voor de militaire dienst te vinden zijn.

‘De arbeiders’, aldus een rekruteringsarts, ‘zijn klein, tenger en van zeer geringe lichaamskracht, velen hebben bovendien een vergroeide borstkas of ruggengraat.’

Volgens opgave van een onderofficier van de rekrutering zijn de mensen in Birmingham kleiner dan waar ook elders, meestal 5 voet en 4 à 5 duim lang en van 613 aangeworven rekruten werden er slechts 238 goedgekeurd. Wat de ontwikkeling betreft, daarover werden al eerder hierboven (blz. 190) een reeks van uitspraken en voorbeelden uit de metaaldistricten aangevoerd, waarnaar ik hier verwijs. Overigens blijkt uit het Children’s Empl. Rept. dat in Birmingham meer dan de helft van de kinderen tussen 5 en 15 jaar helemaal geen school van welke aard ook bezoeken, dat de schoolgaande kinderen vaak wisselen zodat hun onmogelijk een grondige opleiding kan worden gegeven en dat de kinderen allemaal zeer jong van school genomen en aan het werk gezet worden. Wat voor leerkrachten er gebruikt worden, blijkt eveneens uit het rapport. Een onderwijzeres antwoordde op de vraag of zij ook onderricht in moraal gaf: neen, voor 3 pence schoolgeld per week kon dat niet worden verlangd; verschillende anderen begrepen de vraag zelfs niet en weer anderen vonden dit helemaal niet tot hun plicht behoren. Een onderwijzeres zei dat zij geen moraal doceerde maar wel trachtte de kinderen goede principes bij te brengen en daarbij maakte zij nog een grove taalfout. In de scholen zelf vond het commissielid voortdurend lawaai en wanorde. Daarom is de zedelijke toestand van de kinderen zelfs hoogst beklagenswaardig; de helft van alle misdadigers is onder de 15 jaar en in één jaar werden alleen al 90 tienjarige boosdoeners, waaronder 44 wegens criminele misdrijven, veroordeeld. Ongebreideld geslachtsverkeer schijnt volgens het lid van de commissie bijna algemeen en wel reeds op zeer jeugdige leeftijd voor te komen. (Grainger rapport en getuigenissen).

In het ijzerdistrict van Staffordshire ziet het er nog treuriger uit. Bij de grovere ijzerwaren die hier gemaakt worden, is zomin arbeidsdeling (behoudens zekere uitzonderingen) als stoomkracht en machines te gebruiken. Hier — in Wolverhampton, Willenhall, Bilston, Sedgeley, Wednesfield, Darlaston, Dudley, Walsall, Wednesbury enz. — zijn daardoor minder fabrieken maar des te meer kleine smederijen waar de kleine baas zelfstandig met een of meer leerlingen werkt, die tot hun eenentwintigste jaar bij hem in dienst moeten blijven. De kleine meesters zijn ongeveer in dezelfde positie als die in Birmingham, de leerlingen hebben het echter meestal veel slechter. Ze krijgen haast uitsluitend vlees van zieke, gecrepeerde dieren of bedorven vlees en bedorven vis te eten, alsook het vlees van te jong geboren kalveren of van bij het vervoer per spoor gestikte varkens. En dit doen niet alleen kleine meesters maar ook grotere fabrikanten die 30 tot 40 leerlingen hebben. Dit schijnt in Wolverhampton werkelijk algemeen te zijn. Het natuurlijke gevolg daarvan zijn veelvuldige buikziekten en andere kwalen. Daarbij krijgen de kinderen meestal niet genoeg te eten en hebben zij zelden andere dan werkkleren zodat zij al daarom niet naar de zondagsschool gaan. De woningen zijn slecht en vuil, vaak dermate dat daaruit ziekten voortspruiten en ondanks de anders meestal wel gezonde arbeid zijn de kinderen, daarom klein, slecht gegroeid, zwak en in vele gevallen erg misvormd. In Willenhall zijn bv. massa’s mensen die door het eeuwige vijlen aan de bankschroef een bochel en één krom been — het achterbeen, ‘hindleg’ noemen ze het — hebben, zodat de benen de vorm van een K. hebben; daarbij komt dat daar minstens een derde van alle arbeiders aan een breuk schijnt te lijden. Hier zowel als in Wolverhampton trof men talloze gevallen van gestagneerde puberteit aan zowel bij meisjes — ook deze werken in de smidsen! — als bij de jongens, zelfs tot het negentiende jaar. In Sedgeley en omgeving, waar bijna alleen spijkers gesmeed worden, wonen en werken de mensen in erbarmelijke, op stallen gelijkende hutjes die in smerigheid met niets te vergelijken zijn. Meisjes en jongens hanteren vanaf hun tiende of twaalfde jaar de hamer en gelden eerst dan voor volleerde arbeiders wanneer zij duizend spijkers dagelijks leveren. Het loon voor 1200 spijkers is 53/4 pence of nog geen vijf zilvergroschen. Voor het maken van iedere spijker zijn twaalf slagen nodig en daar de hamer 11/4 pond weegt, moet een arbeider dus 18.000 pond opheffen voordat hij dit miserabele loon heeft verdiend. Door dit zware werken bij deze onvoldoende voeding moeten de kinderen wel een slecht ontwikkeld, klein en zwak lichaam hebben, zoals dan ook door de gegevens van de commissieleden bevestigd wordt. Over de toestand van het onderricht in dit district zijn boven reeds feiten vermeld. Het onderwijs staat in dit gebied waarlijk op een ongelooflijk laag peil: de helft van de kinderen bezoekt niet eens een zondagsschool en de andere helft doet dit ook slechts zeer ongeregeld; in vergelijking met andere districten kunnen zeer weinigen lezen en met het schrijven is het nog veel slechter gesteld. Natuurlijk, want tussen het zevende en tiende jaar worden de kinderen aan het werk gezet, juist wanneer ze net in staat zijn om een school met nut te bezoeken en de leerkrachten op de zondagsschool — smeden of mijnwerkers — kunnen vaak zelf nauwelijks lezen en niet eens hun naam schrijven. De morele toestand is in overeenstemming met deze opvoedingsmiddelen. In Willenhall ontbreekt volgens commissielid Horne — en hij levert rijkelijk bewijzen daarvoor — onder de arbeiders elk zedelijk gevoel. Over het algemeen vond hij dat de kinderen geen plichten tegenover de ouders kenden, noch genegenheid voor hen voelden. Zij waren zo weinig in staat te overleggen wat ze zeiden, zo afgestompt, zo dierlijk dom dat ze dikwijls beweerden dat ze goed werden behandeld en dat het hun voortreffelijk ging, terwijl ze twaalf of veertien uur moesten werken, in lompen, niet genoeg te eten kregen en zo geslagen werden dat ze het na dagen nog voelden. Ze wisten van geen andere leefwijze dan zich van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat kapot te werken tot hun toegestaan werd op te houden, en ze begrepen niet eens de voor hen ongehoorde vraag: of ze moe waren (Horne rapport en getuigenissen).

In Sheffield is het loon beter en daarmee ook de uiterlijke toestand van de arbeiders. Daartegenover moet hier op enige takken van arbeid gewezen worden, die een buitengewoon ongunstige uitwerking op de gezondheid hebben. Bepaalde arbeidshandelingen brengen een voortdurende druk van werktuigen tegen de borst mee en veroorzaken vaak tering, andere zoals het vijlen kappen, hinderen de algemene lichaamsontwikkeling en brengen kwalen in het onderlichaam mee; het beensnijden (voor mesheften) leidt tot hoofdpijn, galkwalen, en bij de vele daarbij te werk gestelde meisjes tot bleekzucht. De verreweg ongezondste arbeid is echter het slijpen van mesklingen en vorken; in het bijzonder als dat op de droge steen gebeurt, brengt het onherroepelijk een vroege dood met zich mee. Het ongezonde van dit werk ligt deels aan de gebukte houding waarbij maag en borstkas samengedrukt worden, maar vooral aan de massa scherpe metaalstof dat bij het slijpen wegspringt, de atmosfeer vult en onvermijdelijk wordt ingeademd. De droogslijper wordt gemiddeld nauwelijks 35, de natslijper zelden meer dan 45 jaar oud. Dr. Knight in Sheffield zegt:

‘Ik kan de schadelijkheid van deze arbeid slechts enigermate verduidelijken, door de sterkste drinkers onder de slijpers voor de langstlevende onder hen te verklaren, omdat zij het meest van allen hun werk verzuimen. In totaal zijn er ongeveer 2500 slijpers in Sheffield. Ongeveer 150 (80 mannen en 70 jongens) zijn vorkslijper, deze sterven tussen het 28ste en 32ste levensjaar; de scheermesslijpers die zowel nat als droog slijpen sterven tussen 40 en 45 jaar en de tafelmesslijpers die nat slijpen, tussen 40 en 50 jaar.’

Dezelfde arts geeft de volgende schildering van het verloop van hun ziekte, het zgn. slijpersastma: ze vangen gewoonlijk op hun veertiende jaar aan te werken en als ze een goede constitutie hebben, voelen ze tot het twintigste jaar zelden bezwaren. Dan vangen de symptomen van hun eigenaardige ziekte aan; ze zijn direct buiten adem na de geringste inspanning bij het trappen lopen of bergbestijgen, ze trekken de schouders op om hun voortdurende en toenemende benauwdheid te verlichten, ze gaan voorover gebogen en schijnen zich over het algemeen het best te voelen in de gekromde houding waarin ze werken; hun gelaatskleur wordt vaalgeel, de gezichtstrekken drukken angst uit, ze klagen over beklemming op de borst; hun stem wordt rauw en hees, ze hoesten wat klinkt alsof de lucht door een houten pijp wordt geblazen. Van tijd tot tijd spuwen ze aanzienlijke hoeveelheden stof uit met slijm vermengd, ook wel in kogelen cilindervormige massa’s waaromheen een dunne slijmlaag. Bloedspuwen, onvermogen tot liggen, nachtzweet, colliquatieve diarree, ongewone vermagering met alle gewoonlijke symptomen van longtering rukken hen tenslotte weg, na maanden-, ja soms jarenlang te hebben gesukkeld zonder bij machte te zijn zichzelf en de hunnen door arbeid te onderhouden. Ik moet hieraan toevoegen, dat alle pogingen om het slijpersastma te verhinderen of te genezen, tot op heden volkomen zijn mislukt.’ Dit schreef Knight tien jaar geleden; sindsdien is het aantal slijpers zowel als de kwaadaardigheid van de ziekte toegenomen, maar ook zijn om de ziekte te voorkomen proeven genomen met afgedekte slijpstenen en met afzuigen van het slijpsel. Dit is althans gedeeltelijk gelukt, maar de slijpers zelf willen de toepassing ervan niet en hebben zelfs hier en daar deze inrichtingen kapot geslagen omdat zij geloven dat deze meer arbeiders tot hun vak aantrekken en hun loon drukken zouden: zij zijn ‘voor een kort maar vrolijk leven’. Dr. Knight zei vaak tot slijpers die met de eerste symptomen van astma bij hem kwamen: Je haalt je de dood op de hals als je terugkeert naar de slijpsteen. Maar nooit hielp het; wie eenmaal slijper was, had iets wanhopigs alsof hij zich aan de duivel had verkocht. Het onderricht staat in Sheffield op een bijzonder lage trap; een geestelijke die zich veel met opvoedingsstatistiek bezighield, was van mening dat van 16.500 kinderen uit de arbeidersklasse, die in staat zouden zijn naar school te gaan, nauwelijks 6500 konden lezen; dit komt daardoor dat de kinderen al met het zevende en op zijn laatst met hun twaalfde jaar van school worden genomen, en doordat de schoolmeesters niet deugen (een hunner was een betrapte dief, die na zijn ontslag uit de gevangenis geen ander middel vond om in zijn levensonderhoud te voorzien dan de schoolmeesterij!). De immoraliteit schijnt in Sheffield onder de jeugd groter te zijn dan waar ook (je weet overigens nauwelijks welke stad men hiervoor de ‘erepalm’ moet toekennen, als je de rapporten leest, geloof je van iedere stad dat hij hem heeft verdiend). De jonge mensen hangen de hele zondag op straat rond, spelen om geld of hitsen honden tegen elkaar op, bezoeken ijverig de brandewijnkroegen en zitten daar samen met hun liefjes, tot ze laat in de avond met zijn tweeën eenzame wandelingen gaan maken. In een kroeg die het commissielid bezocht, zaten 40 tot 50 jongelui van beide seksen, bijna allen onder de 17 jaar, iedere jongen met zijn meisje. Hier en daar werd kaartgespeeld, op andere plaatsen gezongen of gedanst en overal gedronken. Daartussen zaten uitgesproken beroepsprostituees. Geen wonder dus dat, zoals alle getuigen bevestigen, reeds bij jongeren van 14 en 15 jaar vroeg bandeloos geslachtsverkeer en jeugdprostitutie buitengewoon veel voorkomt in Sheffield. Misdaden, en wel speciaal wilde, vertwijfelde misdrijven zijn schering en inslag; een jaar voor aankomst van het lid van de commissie was een bende van voornamelijk jongelieden gearresteerd, die op heterdaad betrapt waren bij het in brand steken van de stad; zij waren volledig uitgerust met brandhaken en brandbaar materiaal. Wij zullen later zien dat de arbeidersbeweging in Sheffield van dezelfde wilde aard is (Symons, rapport en getuigenissen).

Buiten deze voornaamste centra van de metaalbewerking zijn er nog speldenfabrieken in Warrington (Lancashire) waar eveneens onder de arbeiders en vooral onder de kinderen veel ellende, immoraliteit en onwetendheid heerst, en een aantal spijkersmederijen in de buurt van Wigan (Lancashire) en in het oosten van Schotland; de berichten uit deze laatste districten komen bijna geheel met die uit Staffordshire overeen. Nu rest ons nog één tak van deze industrie — de machinefabricatie die meest in de fabrieksdistricten, vooral in Lancashire wordt beoefend en waarbij het karakteristieke het maken van machines met machines is, waardoor de elders verdrongen arbeiders ook het laatste toevluchtsoord, de arbeid bij het bouwen van machines die hen brodeloos maakten, weer ontnomen werd. Machines die schaven en boren, machines die schroeven, raderen, moeren enz. snijden, mechanische draaibanken, hebben ook hier een massa arbeiders, die vroeger tegen goed loon regelmatig werk hadden, brodeloos gemaakt en wie lust heeft, kan massa’s van hen in Manchester gaan zien.

Noordelijk van het ijzerdistrict van Staffordshire ligt een industriegebied waarop we nu de aandacht willen richten: de pottenbakkerijen (potteries) waarvan het centrum de gemeente (borough) Stoke is, die de plaatsjes Henley, Burslem, Lane End, Lane Delph, Etruria, Coleridge, Langport, Tunstall en Golden Hill omvat met samen 60.000 inwoners. Het Children’s Empl. Rept. bericht hierover: In enige takken van deze fabricage — van steengoed — hebben de kinderen licht werk in warme, ruime zalen; in andere daarentegen wordt van hen harde, vermoeiende arbeid geëist, terwijl ze onvoldoende voeding en ook geen goede kleding krijgen. Veel kinderen klagen: ‘Heb niet genoeg te eten, krijg meestal aardappels met zout, nooit vlees, nooit brood, ga niet school, heb niets geen kleren.’ — ‘Heb vandaag helemaal geen middageten gehad, thuis is er nooit middageten, krijg meestal aardappels met zout, soms brood.’ — ‘Dit zijn alle kleren die ik heb, ook niets voor de zondag thuis.’ Onder de kinderen wier arbeid bijzonder schadelijk is, moeten de ‘mould-runners’ genoemd worden, ‘die ‘de gevormde artikelen in de vorm naar de’ droogkamer moeten dragen en later, wanneer de eerste behoorlijk gedroogd zijn, de lege vormen weer terughalen. Zij moeten dus de hele dag met een voor hun leeftijd zware last heen en weer lopen en de hoge temperatuur waarin dit werk geschiedt, vermeerdert hun uitputting nog aanzienlijk. Deze kinderen zijn haast zonder uitzondering mager, bleek en zwak, klein en slecht gebouwd; ze lijden bijna allen aan maagkwalen, overgeven en gebrek aan eetlust en velen van hen sterven aan uitputting. Bijna even zwakkelijk zijn de jongetjes die met de naam ‘jiggers’ aangeduid worden, naar de pottenbakkersschijf (jigger) die ze moeten laten draaien. Verreweg het schadelijkst is echter het werk van hen die de voltooide waar in een vloeistof dompelen, die grote hoeveelheden lood en vaak ook veel arsenicum bevat, of die de pas ingedompelde stukken in de handen moeten nemen. De handen en kleren van deze arbeiders — mannen en kinderen — zijn altijd nat van deze vloeistof, de huid wordt week en raakt los bij het voortdurend aanvatten van voorwerpen met ruw oppervlak, zodat de vingers vaak bloeden en voortdurend in een toestand zijn, die het binnendringen van deze gevaarlijke vloeistoffen in hoge mate begunstigt. Als gevolg treden heftige pijnen en ernstige ziekteverschijnselen op van maag en ingewanden, hardnekkige verstopping, koliek, soms tering en bij de kinderen het allermeest epilepsie. Bij de mannen treden gewoonlijk een gedeeltelijke verlamming van de handspieren, colica pictorum, en verlamming van hele ledematen op. Een getuige vertelde dat twee knapen die met hem werkten, tijdens de arbeid in krampen waren, gestorven; een ander die twee jaar als jongetje bij het indompelen hielp, vertelde dat hij aanvankelijk hevige buikpijn had, toen een kramp die hem twee maanden in bed hield, daarna steeds vaker krampen en nu elke dag — vaak tien tot twintig epileptische aanvallen op één dag. Zijn rechterzijde is verlamd en volgens de artsen zal hij het gebruik van zijn ledematen nooit meer terugkrijgen. In een fabriek zijn in de ruimte waar dit indompelen geschiedt, vier mannen werkzaam, allen epileptisch en hevig aan koliek lijdend, en elf knapen, waarvan ook al enige epileptisch zijn. Kortom, deze vreselijke ziekte treedt tengevolge van dit werk zeer algemeen op en ook dit ter wille van grotere winst voor de bourgeoisie! In de ruimten waar het steengoed geschuurd wordt, is de atmosfeer met poederfijn steenstof bezwangerd, dat voor de longen even schadelijk is als het metaalslijpsel bij de slijpers van Sheffield. De arbeiders raken buiten adem, zij kunnen niet rustig liggen, lijden aan een zwerende keel, hoesten zwaar en hun stem wordt zo hees, dat men hen bijna niet kan horen. Zij sterven dan ook allen aan de tering. Naar verhouding zouden er in de ‘potteries’ vrij veel scholen zijn waar de kinderen gelegenheid tot onderricht vinden, maar daar ze zo jong al in de fabriek gestuurd worden en zo lang moeten werken (meestal twaalf uur en vaak meer dagelijks), zijn ze niet in staat van deze scholen gebruik te maken en zo kon het commissielid vaststellen dat driekwart van de door hem ondervraagde kinderen lezen noch schrijven konden, en in heel het district werd de grootste onwetendheid geconstateerd. Kinderen die jarenlang zondagsscholen bezocht hebben, waren niet in staat de ene letter van de andere te onderscheiden, en in heel het district staat behalve de intellectuele ook de zedelijke en religieuze ontwikkeling op een zeer laag peil (Scriven, rapport en getuigenissen).

Ook in de glasblazerijen komt werk voor, dat weliswaar mannen niet schijnt te schaden, maar dat kinderen niet verdragen. Het zware werk, de onregelmatige arbeidstijden, de veelvuldige nachtarbeid en vooral de grote hitte in de arbeidsruimten (100 tot 130° Fahrenheit) veroorzaken bij kinderen algemene zwakte en ziekelijkheid, slechte groei en vooral oogkwalen, ziekten van het onderlichaam, bronchitis en reumatische aandoeningen. Veel kinderen zijn bleek, hebben rode ogen, kunnen vaak wekenlang niet zien en lijden aan hevige misselijkheid, braken, hoesten, verkoudheid en reumatiek. Bij het uit de oven nemen van de artikelen moeten de kinderen zich vaak in een zo sterke hitte begeven, dat de planken waarop ze staan, onder hun voeten in brand raken. De glasblazers sterven meestal jong aan zwakte en borstkwalen (Leifchild, Rept. aanh., dl. IE, blz. L. 2, §§ 11 — 12; Franks, Rept. aanh., dl. 11, blz. K7, §48; Tancred, getuigenissen, aanh., dl. II, blz. 176 enz., allemaal in het Children’s Empl. Rept.).

Over het algemeen bewijst het rapport dat in alle takken van industrie langzaam maar zeker het fabriekssysteem binnendringt dat zich vooral kenbaar maakt door de toenemende tewerkstelling van vrouwen en kinderen. Ik hield het voor onnodig om overal de voortgang van de machines en het verdringen van de volwassen mannen verder te volgen. Wie met het wezen van de industrie enigszins bekend is, kan dit gemakkelijk zelf aanvullen, terwijl mij hier de ruimte ontbreekt om deze, bij het nagaan van het fabriekssysteem in zijn resultaten ontwikkelde kant van het huidige productiesysteem in bijzonderheden te volgen. Overal past men machines toe en vernietigt daardoor het laatste restje onafhankelijkheid van de arbeiders. Overal is het gezin aan het uiteenvallen door de arbeid van vrouw en kinderen of wordt het door werkloosheid van de man zelfs op de kop gezet; overal levert de onvermijdelijkheid van de machinerieën het bedrijf en daarmee de arbeiders uit aan de grote kapitalist. De centralisatie van het bezit schrijdt onweerstaanbaar voort, de splitsing van de maatschappij in grote kapitalisten en bezitloze arbeiders wordt dagelijks duidelijker en de industriële ontwikkeling van de natie brengt een onvermijdelijke crisis met reuzenschreden naderbij.

Ik merkte al op dat in het handwerk de macht van het kapitaal en soms ook de arbeidsdeling tot hetzelfde resultaat geleid hebben: de kleine bourgeoisie werd verdrongen en in haar plaats kwamen grote kapitalisten en bezitloze arbeiders. Over deze handwerkers is in feite weinig te zeggen omdat alles wat op hen betrekking heeft, zijn plaats al heeft gevonden, toen van het industriële proletariaat in het algemeen sprake was. Ook is hier het soort werk en zijn invloed op de gezondheid weinig veranderd sinds het intreden van de industriële ontwikkeling. Maar het contact met de eigenlijke industriearbeiders, de druk van de grote kapitalisten die veel meer voelbaar werd dan die van de kleine meester met wie de gezel toch nog in een persoonlijke verhouding stond, de invloeden van het leven in de grote stad en het dalende loon hebben bijna alle handwerkers tot actieve deelnemers aan de arbeidersbewegingen gemaakt. Wij zullen ons hiermee straks bezighouden en richten ons ondertussen tot een categorie van de arbeidende bevolking van Londen, die bijzondere aandacht verdient wegens de buitengewone barbaarsheid waarmee zij door de geldzucht van de bourgeoisie wordt uitgebuit. Ik bedoel de modistes en naaisters.

Het is eigenaardig dat juist het maken van de artikelen die tot opschik van de dames uit de kringen van de bourgeoisie dienen, verbonden is met de treurigste gevolgen voor de gezondheid van de daarbij betrokken arbeiders. Wij zagen dit zo-even al bij de kantfabricage en nu hebben wij wederom een bewijs voor dit feit in de modeateliers van Londen. Deze instellingen geven werk aan een massa jonge meisjes — er zouden in totaal 15.000 zijn — die in hun werkhuis wonen en eten, meestal van het platteland komen en zo de volledige slavinnen van hun werkgevers zijn. Tijdens het modeseizoen, dat ongeveer vier maanden van het jaar duurt, zijn zelfs in de beste ateliers de arbeidstijden dagelijks vijftien en wanneer er haastwerk bij komt, achttien uur; in de meeste winkels wordt ondertussen in deze periode zonder enige vaste tijdsindeling gewerkt, zodat de meisjes nooit meer dan zes, vaak maar drie of vier, ja soms zelfs maar twee uur van de vierentwintig voor rust en slaap vrij hebben en negentien tot tweeëntwintig uur gewerkt wordt, als ze niet de hele nacht moeten doorwerken, wat vaak genoeg voorkomt! De enige aan hun arbeid gestelde grens is de positieve, lichamelijke onmogelijkheid om de naald ook nog een minuut langer te hanteren. Het komt voor dat deze hulpeloze schepsels negen dagen lang niet uit de kleren kwamen en slechts nu en dan een paar ogenblikken op en matras uit konden rusten en dat zij hun eten fijngesneden voorgezet kregen, opdat ze het in de kortst mogelijke tijd naar binnen konden werken; kortom, deze ongelukkige meisjes worden door de morele slavenzweep — de dreiging met ontslag — tot een zo aanhoudende en onafwendbare arbeid gedwongen, als waar geen sterke man, laat staan dus tedere meisjes van 14 tot 20 jaar, tegen opgewassen is. Daarbij komt de bedompte lucht in de ateliers en ook in de slaapzalen, de gebogen werkhouding, de vaak slechte, moeilijk verteerbare kost — dit alles, maar in de eerste plaats de lange arbeid en het gemis aan buitenlucht, brengt voor de gezondheid van de meisjes de treurigste gevolgen mee. Zeer spoedig treden matheid en verslapping, zwakte, verlies van eetlust, pijn in schouders, rug en heupen en vooral ook hoofdpijn op; verder verkromming van de ruggengraat, hoge, vergroeide schouders, vermagering, gezwollen, tranende, pijnlijke ogen die snel bijziend worden, hoest, aamborstigheid en ademnood zowel als alle ontwikkelingsziekten van vrouwen. De ogen lijden in vele gevallen zo sterk dat ongeneeslijke blindheid, algehele ontbinding van het oog optreedt, en als het gezichtsvermogen goed genoeg blijft om nog te kunnen werken, beëindigt de tering gewoonlijk het korte, treurige leven van de modistes. Zelfs zij die deze werkkring snel genoeg verlaten, houden een voor altijd vernielde gezondheid over en een gestel waarvan de kracht is gebroken; zij zijn voortdurend, vooral in het huwelijk, sukkelend en zwakkelijk en brengen ziekelijke kinderen ter wereld. Alle door de gevolmachtigde (van de Children’s Employment Commission) ondervraagde artsen lieten zich eenstemmig in die zin uit dat geen levenswijze bedacht kon worden, die meer als deze geëigend zou zijn om de gezondheid te gronde te richten en een vroege dood te veroorzaken.

Met dezelfde, alleen iets meer indirecte wreedheid worden de naaisters over het algemeen in Londen uitgebuit. De meisjes die zich met het maken van keurslijfjes bezighouden, hebben een harde, zware, de ogen vermoeiende arbeid, en wat voor loon verdienen ze daarmee? Ik weet het niet, maar wel weet ik dat de ondernemer die borg moet staan voor het hem verstrekte materiaal en die het werk over de afzonderlijke naaisters verdeelt, 1,5 pence, 15 pfenning Pruisisch, per stuk ontvangt. Daarvan gaat zijn verdienste af — en die is minstens 1/2 pence — en dus komt hoogstens 1 pence in de zak van de arme meisjes. De meisjes die halsdoeken naaien, verplichten zich tot zestienurige arbeid en krijgen wekelijks 4,5 shilling of 1,5 daalder Pruisisch, waarvoor zij evenveel kunnen kopen als voor 20 zilvergroschen in de duurste stad van Duitsland.[3] Het ergste zijn echter zij er aan toe die hemden naaien. Zij krijgen voor een gewoon hemd 1,5 pence tegen vroeger 2 tot 3 pence, maar sinds het armenhuis van St. Pancras, dat een burgerlijk-radicaal bestuur heeft, begon dit werk voor 1,5 pence aan te nemen, moesten deze arme vrouwen het ook doen. Voor fijne, gegarneerde hemden die bij achttien werkuren in één dag klaar kunnen zijn, wordt 6 pence of 5 zilvergroschen betaald. Het loon van deze naaisters bedraagt dan, volgens talrijke verklaringen van de naaisters zelf zowel als van de ondernemers, per week 2,5 tot 3 shilling bij zeer inspannend, tot diep in de nacht voortgezet werk! En de kroon op deze schandelijke barbaarsheid is wel, dat de naaisters een deel van de prijs van het hun toevertrouwde materiaal moeten deponeren, wat ze natuurlijk alleen doen kunnen — en de ondernemers weten daarvan — door een deel ervan te verpanden, om het of met verlies in te lossen of, als zij de stof niet inlossen kunnen, voor de vrederechter te verschijnen zoals dat in november 1843 een naaister overkwam. Een arm meisje dat in deze situatie kwam en geen uitweg meer zag, verdronk zich in augustus 1844 in een kanaal. Deze naaisters leven gewoonlijk in de grootste ellende in kleine dakkamertjes, waar zij met een zo groot aantal als de ruimte maar enigszins toelaat, opeengepakt zitten en waar in de winter de natuurlijke lichaamswarmte van de aanwezigen meestal de enige verwarming is. Daar zitten zij van ’s morgens vier of vijf uur tot middernacht over hun werk gebogen, verwoesten hun gezondheid binnen enkele jaren en vinden een vroeg graf, zonder ook maar in de allerdringendste levensbehoeften te kunnen voorzien[4], terwijl beneden op straat de prachtige koetsen van de grote bourgeoisie voorbijrollen en terwijl misschien op tien pas afstand een armzalige dandy op één avond meer geld met faro[5] verliest, dan zij in een heel jaar kunnen verdienen.

Zo is de toestand van het Engelse industriële proletariaat. Overal waarheen wij ons wenden vinden wij chronische of tijdelijke ellende, door de arbeidstoestand veroorzaakte ziekten, demoralisatie; overal verwoesting, langzame maar zekere ondermijning van de menselijke natuur, lichamelijk zowel als geestelijk. Is dat een toestand die kan voortduren?

Deze toestand kan en zal niet voortduren. De arbeiders, de grote meerderheid van het volk, willen het niet. Laat ons zien wat zij van deze toestand zeggen.

_______________
[1] Bij uitstek. - Red.
[2] Voorbeelden van de notering: p.st. 1.6.6 betekent één Engels pond sterling 6 shilling en 6 pence p. st. 0.6.8. betekent 6 shilling en 8 pence; 80 s. is dertig shilling en 21/4d. betekent 2,25 pence. - Red.
[3] Zie de Weekly Dispatch van 17 maart 1844.
[4] Thomas Hood, de meest talentvolle van de hedendaagse Engelse humoristen en, als alle humoristen, een man vol menselijk gevoel maar zonder enige geestelijke spankracht, publiceerde in het begin van 1844 toen de ellende van de naaisters alle kranten vulde, een fraai gedicht: The Song of the Shirt (nieuw venster), het lied van het hemd, dat aan de ogen van de bourgeoisdochters menige medelijdende, doch nutteloze traan ontlokte. Ik heb geen plaatsruimte om het hier te kunnen weergeven. Oorspronkelijk stond het in Punch om daarna de ronde te doen in de kranten. Omdat de toestand van de naaisters toen in alle kranten besproken is, zijn speciale citaten overbodig.
[5] gokspel met kaarten. - Red.