Karl Marx
De armoede van de filosofie
Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie


1. De methode

We bevinden ons nu midden in Duitsland! We zullen metafysica moeten bedrijven, telkens wanneer we aan politieke economie doen. Ook hierin volgen we slechts de ‘contradicties’ van de heer Proudhon. Zojuist dwong hij ons nog Engels te spreken, ja zelfs een beetje Engelsman te worden. Nu wordt er van decor gewisseld. De heer Proudhon verplaatst ons naar ons geliefde vaderland en dwingt ons om andermaal op te treden in onze hoedanigheid van Duitser tegen wil en dank.

Verandert de Engelsman mensen in hoeden, de Duitser verandert hoeden in ideeën. De Engelsman is Ricardo, de rijke bankier en uitstekende econoom. De Duitser is Hegel, gewoon hoogleraar in de filosofie aan de universiteit van Berlijn.

Lodewijk XV, de laatste absolute koning en vertegenwoordiger van het verval van het Franse koningschap, had een lijfarts die de eerste econoom van Frankrijk was. Deze arts, deze econoom, vertegenwoordigde de voor de deur staande en zekere overwinning van de Franse bourgeoisie. Dokter Quesnay heeft van de politieke economie een wetenschap gemaakt; hij heeft haar in zijn beroemde ‘Tableau Economique’ samengevat. Naast de duizend-en-een commentaren die er op dit Tableau verschenen zijn, bezitten wij er een van Quesnay zelf. Het is de ‘Analyse du tableau économique’, gevolgd door ‘zeven belangrijke kanttekeninggen’. [13]

De heer Proudhon is een tweede dokter Quesnay. Hij is de Quesnay van de metafysica der politieke economie.

Nu ligt volgens Hegel de metafysica, ja de hele filosofie, in de methode besloten. Daarom moeten we proberen de methode van de heer Proudhon, die minstens zo duister is als de Tableau Economique, te verduidelijken. We zullen daarom zeven min of meer belangrijke kanttekeningen laten volgen. Wanneer dokter Proudhon niet tevreden is met onze kanttekeningen, laat hij dan voor abt Baudeau spelen en zelf de ‘verklaring van de economisch-metafysische methode’ [14] geven.

Eerste kanttekening

‘Wij geven geen geschiedenis naar tijdsorde, maar naar de volgorde der ideeën. Economische fasen of categorieën manifesteren zich nu eens gelijktijdig, dan weer in omgekeerde volgorde... Economische theorieën hebben evenzeer hun logische volgorde en hun ordening in het verstand, wij vleien ons met de gedachte deze orde te hebben ontdekt.’

(Proudhon, dl. l, blz. 145/146)

De heer Proudhon heeft de Fransen beslist schrik willen inboezemen door ze quasi-hegeliaanse frasen naar het hoofd te slingeren. We hebben dus met twee mensen te doen, ten eerste met de heer Proudhon en vervolgens met Hegel. Waardoor onderscheidt de heer Proudhon zich van de andere economen? En welke rol speelt Hegel in de politieke economie van de heer Proudhon?

De economen stellen de burgerlijke productieverhoudingen, arbeidsdeling, krediet, geld enz. als vaste onveranderlijke eeuwige categorieën voor. De heer Proudhon, die deze categorieën kant-en-klaar aantreft, wil ons de daad van vorming en voortbrenging van deze categorieën, wetten, ideeën, gedachten, duidelijk maken.

De economen leggen ons uit hoe men onder deze gegeven productieverhoudingen produceert. Wat ze ons niet verklaren is hoe deze verhoudingen zelf geproduceerd worden, d.w.z. de historische beweging waardoor ze zijn ontstaan. De heer Proudhon, die deze verhoudingen als principes, als categorieën, als abstracte gedachten aanvaardt, hoeft slechts een bepaalde orde aan te brengen in deze gedachten, die al in alfabetische volgorde aan het eind van iedere verhandeling over politieke economie staan. Het materiaal van de economen is het bewogen en bewegende leven van de mensen. Het materiaal van de heer Proudhon vormen de dogma’s van de economen. Maar zodra men de historische ontwikkeling van de productieverhoudingen niet volgt — en de categorieën zijn slechts de theoretische uitdrukking daarvan — zodra men in deze categorieën slechts vanzelf ontstane ideeën van de werkelijke verhoudingen onafhankelijke gedachten ziet, is men wel gedwongen de oorsprong van deze gedachten te verleggen naar de beweging van de zuivere rede.

Hoe brengt de zuivere, eeuwige, onpersoonlijke rede deze gedachten voort? Hoe gaat zij te werk om ze voort te brengen?

Als wij de onverschrokkenheid van de heer Proudhon betreffende het hegelianisme hadden, zouden we zeggen: ze onderscheidt zich in zichzelf van zichzelf. Wat wil dat zeggen? Daar de onpersoonlijke rede buiten zichzelf noch een grond heeft waarop ze kan gaan staan, noch een object waartegenover ze zich kan opstellen, noch een subject waarmee ze zich kan verbinden, ziet zij zich gedwongen een salto te maken en zichzelf op te stellen, tegen te stellen en samen te stellen — stelling, tegenstelling en samenstelling.

Om het op zijn Grieks te zeggen: we hebben these, antithese en synthese. Voor degenen die Hegels taalgebruik niet kennen, laten we de heilige spreuk volgen: bevestiging, ontkenning, ontkenning van de ontkenning. Dat is pas taal. Het is wel geen Hebreeuws, met toestemming van de heer Proudhon, maar het is de taal van deze zuivere, van het individu losstaande rede. In plaats van het gewone individu en diens gewone manier van praten en denken, hebben we slechts deze gewone manier op zich, zonder individu.

Is het verwonderlijk dat in uiterste abstractie — want het gaat hier om abstractie, niet om analyse — ieder ding zich presenteert als logische categorie? Valt het te verwonderen dat wanneer men stukje bij beetje alles laat vallen wat de eigen geaardheid van een huis uitmaakt, wanneer men afziet van de bouwmaterialen waaruit het bestaat, van de vorm waardoor het gekenmerkt wordt, dat men dan tenslotte alleen nog een ruimtelijk lichaam over heeft dat, wanneer men van de omtrekken van dit lichaam afziet, men tenslotte alleen een ruimte heeft dat, wanneer men van de dimensies van deze ruimte abstraheert, men tenslotte niets meer overhoudt dan kwantiteit op zich, de logische categorie kwantiteit? Wanneer we dermate consequent abstraheren van ieder subject, van alle levende of levenloze, zogenaamd toevallige bijkomstigheden ervan, mensen of zaken, dan kunnen we met recht zeggen dat men in uiterste abstractie alleen nog logische categorieën als substantie overhoudt.

Zo hebben de metafysici die zichzelf wijsmaken dat ze door middel van zulke abstracties kunnen analyseren, en die, hoe meer ze zich van de dingen verwijderen, des te meer geloven dat ze er in doordringen — zo hebben deze metafysici van hun kant gelijk als ze zeggen dat de dingen van deze wereld slechts stiksels zijn op een stramien, gevormd door logische categorieën. Daar hebben we nu het verschil tussen de filosoof en de christen. De christen kent, in strijd met de logica, slechts één vleeswording van de Logos. De filosoof komt met de vleeswordingen helemaal niet klaar. Wie verwondert het nog dat alles wat bestaat, wat op het land en in het water leeft, door abstractie tot een logische categorie herleid kan worden, dat men op deze manier de hele werkelijke wereld kan verzuipen in de wereld der abstracties, de wereld van de logische categorieën?

Alles wat bestaat, alles wat op het land en in het water leeft, bestaat slechts, leeft alleen door middel van een of andere beweging. De beweging van de geschiedenis brengt maatschappelijke betrekkingen voort, de industriële beweging geeft ons industriële producten enz.

Net zoals we door abstractie ieder ding in een logische categorie veranderd hebben, behoeft men slechts van iedere onderscheidende eigenschap van de verschillende bewegingen te abstraheren om tot de beweging in abstracte toestand, tot de zuiver formele beweging, de zuiver logische formule van de beweging te komen. Als men eenmaal in de logische categorieën het wezen van alle dingen gevonden heeft, verbeeldt men zich in de logische formule van de beweging de absolute methode te vinden, die niet alleen alle dingen verklaart, maar ook de beweging van de dingen omvat.

Van deze absolute methode zegt Hegel: ‘De methode is de absolute, de enige, de hoogste, oneindige kracht, waaraan geen enkel ding weerstand kan bieden. Ze is de tendens van de rede, zichzelf in ieder ding terug te vinden, te herkennen.’[15] (Logica, dl. 3, blz. 320/321.)

Als ieder ding tot een logische categorie en iedere beweging, iedere productiehandeling tot de methode herleid is, dan volgt daaruit dat iedere samenhang van producten en productie, van dingen en beweging uitloopt op toegepaste metafysica. Wat Hegel voor de religie, het recht enz. gedaan heeft, probeert de heer Proudhon voor de politieke economie te doen.

Wat is dus deze absolute methode? De abstractie van de beweging. Wat is de abstractie van de beweging? De beweging in abstracte toestand. Wat is de beweging in abstracte toestand? De zuiver logische formule van de beweging of de beweging van de zuivere rede. Waarin bestaat de beweging van de zuivere rede? Zichzelf te poneren, zich tegenover zichzelf op te stellen en tenslotte weer zich met zichzelf in elkaar te zetten, zich als these, antithese, synthese te formuleren of, tenslotte, zich te erkennen, zich te ontkennen en haar ontkenning te ontkennen.

Hoe legt de rede het aan om zich als bepaalde categorie te stellen, te poneren? Dat is een zaak voor de rede zelf en haar verdedigers.

Maar als ze er eenmaal toe gekomen is zich als these te poneren, splijt deze these zich doordat zij zich in tegenstelling tot zichzelf opstelt, in twee elkaar tegensprekende gedachten, in positief en negatief, in ja en nee. De strijd tussen deze twee tegengestelde, in de antithese besloten liggende elementen vormt de dialectische beweging. Het ja wordt nee, het nee wordt ja, het ja wordt tegelijkertijd ja en nee, het nee wordt tegelijkertijd nee en ja. Op deze manier houden de tegenstellingen elkaar in evenwicht, neutraliseren ze elkaar, heffen ze elkaar op. De samensmelting van deze twee elkaar tegensprekende gedachten vormt een nieuwe gedachte, de synthese van de twee. Deze nieuwe gedachte splitst zich weer in twee tegenstrijdige gedachten, die van hun kant weer een nieuwe synthese vormen. Uit dit voortplantingswerk groeit een groep gedachten. Deze groep gedachten volgt dezelfde dialectische beweging als een eenvoudige categorie en heeft als antithese een tegengestelde groep. Uit deze twee groepen gedachten ontstaat een nieuwe gedachtengroep, de synthese van de twee.

Zoals uit de dialectische beweging van eenvoudige categorieën de groep ontstaat, zo ontstaat uit de dialectische beweging van de groepen de reeks en uit de dialectische beweging van de reeksen het hele systeem.

Past men deze methode op de categorieën van de politieke economie toe, dan heeft men de logica en metafysica van de politieke economie of, met andere woorden, men heeft de aan iedereen bekende economische categorieën in een weinig bekende taal vertaald, waarin ze eruit zien alsof ze spiksplinternieuw aan een zuivere-redebrein ontsproten zijn. Zodoende schijnen deze categorieën elkaar voort te brengen, zich aaneen te schakelen en aan elkaar te voegen, uitsluitend door de werkzaamheid van de dialectische beweging. De lezer hoeft intussen voor deze metafysica met haar hele arsenaal aan categorieën, groepen, reeksen en systemen niet te schrikken. Ondanks heel de enorme inspanning, waarmee de heer Proudhon de hoogte van dit systeem van tegenstellingen probeert te beklimmen komt hij toch nooit boven de eerste twee treden van de eenvoudige these en antithese uit. En ook deze heeft hij maar twee keer bestegen, bij welke gelegenheid hij bovendien een keer achterover gevallen is.

Ook hebben we tot nu toe alleen de dialectiek van Hegel uiteengezet. We zullen later zien hoe Proudhon het klaarspeelt haar tot het meest beklagenswaardige niveau te verloederen. Zo is voor Hegel al datgene wat gebeurd is en nog gebeurt precies datgene wat in zijn eigen denken geschiedt. De filosofie van de geschiedenis is alleen nog de geschiedenis van de filosofie, van zijn eigen filosofie. Er is geen ‘geschiedenis naar tijdsorde’ meer, maar alleen nog de ‘opeenvolging van ideeën in het verstand’. Hij meent de wereld door de beweging van het denken te kunnen construeren, terwijl hij alleen de gedachten, die in ieders hoofd zijn, systematisch reconstrueert en volgens de absolute methode classificeert.

Tweede kanttekening

Economische categorieën zijn slechts theoretische uitdrukkingen, abstracties van de maatschappelijke productieverhoudingen. De heer Proudhon zet als echt filosoof de dingen op hun kop en ziet in de werkelijke verhoudingen alleen de vleeswording van die principes, die categorieën, die, zoals opnieuw de heer Proudhon als filosoof ons zegt, in de schoot van de ‘onpersoonlijke rede van het mensdom’ sluimerden.

Als econoom heeft de heer Proudhon heel goed begrepen, dat de mensen laken, linnen, zijde onder bepaalde productieverhoudingen vervaardigen. Wat hij echter niet begrepen heeft is dat deze bepaalde sociale verhoudingen evenzeer producten van de mensen zijn als laken, linnen enz. De sociale verhoudingen zijn nauw verbonden met de productiekrachten. Met het verwerven van nieuwe productiekrachten veranderen de mensen hun productiewijze en met de verandering van de productiewijze, de manier waarop ze in hun levensonderhoud voorzien, veranderen ze al hun maatschappelijke verhoudingen. De handmolen resulteert in een maatschappij met feodale heren, de stoommolen in een maatschappij met industriële kapitalisten.

Maar dezelfde mensen die in overeenstemming met de sociale verhoudingen hun materiële productiviteit vorm geven, vormen ook principes, ideeën en categorieën overeenkomstig hun maatschappelijke verhoudingen.

Bijgevolg zijn deze ideeën, deze categorieën evenmin eeuwig als de verhoudingen, waarvan ze de uitdrukking zijn. Het zijn historische, vergankelijke, voorbijgaande producten.

Wij leven temidden van een voortdurende beweging van het groeien van de productiekrachten, van het vernietigen van maatschappelijke verhoudingen, van het vormen van ideeën; onbeweeglijk is slechts de abstractie van de beweging — ‘mors immortalis[16].

Derde kanttekening

De productieverhoudingen van iedere maatschappij vormen een geheel. De heer Proudhon beschouwt de economische verhoudingen als evenzovele maatschappelijke fasen die elkaar voortbrengen, waarvan de ene uit de andere resulteert, zoals de antithese uit de these, en die in hun logische opeenvolging de onpersoonlijke rede van het mensdom realiseren.

Het enige foute aan deze methode is dit dat de heer Proudhon, zodra hij een van deze fasen afzonderlijk wil onderzoeken, hij ze niet kan verklaren zonder op de andere maatschappelijke verhoudingen terug te komen, hoewel hij deze verhoudingen nog niet door zijn dialectische beweging heeft laten ontstaan. Als de heer Proudhon dan door middel van de zuivere rede tot verwekking van de andere fasen overgaat doet hij alsof hij pasgeboren kinderen voor zich heeft en vergeet dat ze net zo oud zijn als de eerste.

Zo kon hij, om tot de vorming van de waarde te geraken die voor hem het fundament van iedere economische ontwikkeling is, niet buiten arbeidsdeling, concurrentie enz. In de reeks, in de rede van de heer Proudhon, in de logische volgorde, zijn deze betrekkingen echter in het geheel nog niet aanwezig.

Zodra men met de categorieën van de politieke economie het gebouw van een ideologisch systeem optrekt verstuikt men de ledematen van het maatschappelijke systeem. Men verandert de verschillende delen van de maatschappij in evenzovele maatschappijen op zich, waarvan de ene na de andere opkomt. Hoe kan louter de logische formule van de beweging, van de volgorde, van de tijd, het maatschappelijke lichaam verklaren waarin alle betrekkingen tegelijk bestaan en elkaar ondersteunen?

Vierde kanttekening

Laten we nu kijken aan welke veranderingen de heer Proudhon de dialectiek van Hegel onderwerpt zodra hij haar op de politieke economie toepast.

Voor de heer Proudhon heeft iedere economische categorie twee kanten, een goede en een kwade. Hij bekijkt de categorieën zoals de spitsburger de grote mannen van de geschiedenis bekijkt: Napoleon is een groot man, hij heeft veel goeds gedaan, hij heeft ook veel kwaads gedaan.

De goede kant en de kwade kant, het voordeel en het nadeel bijeengenomen vormen voor de heer Proudhon de tegenstrijdigheid in iedere economische categorie. Op te lossen probleem: de goede kant bewaren en de slechte kwijtraken.

De slavernij is een economische categorie zoals elke andere. Ze heeft dus eveneens haar twee kanten. Laten we niet bij de slechte kant stilstaan en van de mooie kant van de slavernij spreken. Let wel, het gaat hier om de directe slavernij, om de slavernij van de negers in Suriname, in Brazilië, in de zuidelijke staten van Noord-Amerika.

De directe slavernij is de hoeksteen van de burgerlijke industrie, net als de machines enz. Zonder slavernij geen katoen, zonder katoen geen moderne industrie. Alleen de slavernij heeft de koloniën hun waarde gegeven. De koloniën hebben de wereldhandel geschapen, en de wereldhandel is voorwaarde voor de grootindustrie. De slavernij is daarmee een economische categorie van het hoogste belang.

Zonder de slavernij zou Noord-Amerika, het verst ontwikkelde land, in een patriarchaal land veranderen. Veegt men Noord-Amerika van de wereldkaart, dan heeft men anarchie, het volledige verval van de handel en van de moderne beschaving. Laat de slavernij verdwijnen en u veegt Amerika van de wereldkaart.

[Dit was volledig juist voor het jaar 1847. Toen was de wereldhandel van de Verenigde Staten hoofdzakelijk beperkt tot de invoer van immigranten en industrieproducten en de uitvoer van katoen en tabak. Dus de producten van slavenarbeid in het Zuiden. De noordelijke staten produceerden in hoofdzaak graan en vlees voor de slavenstaten. Pas sinds het Noorden graan en vlees voor de uitvoer produceerde en daarnaast een industrieland werd en sinds er voor het Amerikaanse katoenmonopolie een machtige concurrentie ontstaan was in Indië, Egypte, Brazilië enz. was afschaffing van de slavernij mogelijk. En zelfs toen had dit tot gevolg de ondergang van het Zuiden, dat er niet in geslaagd is de openlijke slavernij van negers te vervangen door verborgen slavernij van Indische en Chinese koelies. (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave van 1885.)]

De slavernij heeft, omdat ze een economische categorie is, steeds een rol gespeeld in de instellingen van de volken. De moderne volken hebben de slavernij in hun landen enkel en alleen kunnen verhullen, terwijl ze haar in de Nieuwe Wereld onverhuld hebben ingevoerd.

Hoe zal de heer Proudhon het aanpakken om de slavernij te redden? Hij zal het probleem aan de orde stellen: de goede kant van deze economische categorie behouden en de slechte uitbannen.

Hegel heeft geen problemen om te stellen. Hij kent slechts de dialectiek. De heer Proudhon heeft van Hegels dialectiek alleen de manier van spreken. Zijn eigen dialectische methode bestaat in het dogmatisch onderscheid maken tussen goed en slecht.

Laten we eens de heer Proudhon zelf als categorie nemen. Laten we zijn goede en kwade kant, zijn voor- en nadelen onderzoeken.

Ook al heeft hij het voordeel boven Hegel dat hij problemen aan de orde stelt, waarvan hij zich voorneemt ze tot het welzijn van het mensdom te willen oplossen, hij heeft daartegenover het nadeel van volledige onvruchtbaarheid zodra het erom gaat door de werkzaamheid van de dialectische verwekking een nieuwe categorie in het leven te roepen. De dialectische beweging bestaat nu juist in het naast elkaar bestaan van beide tegenovergestelde kanten, hun tegenstrijdigheid en hun opgaan in een nieuwe categorie. Zodra men zichzelf alleen het probleem stelt de slechte kant uit te roeien snijdt men de dialectische beweging stuk. Het is niet meer de categorie die, tengevolge van haar tegenstrijdige aard, zichzelf poneert en opponeert. Het is veeleer de heer Proudhon die tussen de twee kanten heen en weer zeult, zich afbeult en zich kwelt.

Nu hij zodoende in een slop is geraakt waaruit met geoorloofde middelen moeilijk te ontsnappen valt, maakt de heer Proudhon plotseling een ware salto mortale, die hem met een enkele sprong in een nieuwe categorie plaatst. En nu ontplooit zich voor zijn verbaasde ogen de volgorde in de rede.

Hij pakt de eerste de beste categorie en plakt daarop willekeurig de eigenschap dat zij die nadelen van de categorie die hij schoonwassen wil verhelpen kan. Zo verhelpen de belastingen, als we de heer Proudhon tenminste moeten geloven, de nadelen van het monopolie, de handelsbalans de nadelen van de belastingen, het grondbezit de nadelen van het krediet.

Door zo stuk voor stuk de economische categorieën apart te nemen en van de ene het tegengif voor de andere te maken speelt de heer Proudhon het klaar om met dit allegaartje aan tegenstrijdigheden en remedies voor tegenstrijdigheden twee boekdelen tegenstrijdigheden samen te stellen, die hij zeer terecht betitelt als ‘Systeem van economische tegenstrijdigheden’.

Vijfde kanttekening

‘In de absolute rede zijn al deze ideeën... even eenvoudig als algemeen... In werkelijkheid komen we alleen tot wetenschap doordat wij onze ideeën als een soort steiger opbouwen. Maar de waarheid op zich is onafhankelijk van deze dialectische figuren en vrij van de combinaties van onze geest’.

(Proudhon, dl. 2, blz. 97.)

Hier zien we plotseling dat de metafysica van de politieke economie door een ommezwaai, waarvan we het geheim nu kennen, tot een illusie geworden is! Nooit heeft de heer Proudhon meer waarheid gesproken. Zeer zeker, vanaf het moment waarop het proces van de dialectische beweging teruggebracht wordt tot een eenvoudige werkmethode om goed en kwaad tegenover elkaar te zetten, om vraagstukken aan de orde te stellen, die erop uitlopen het kwaad uit te roeien en de ene categorie als tegengif tegen de andere aan de hand te doen, vanaf dát ogenblik hebben de categorieën geen zelfwerkzaamheid meer. De idee ‘functioneert niet meer’, er zit geen leven meer in. Voortaan wordt ze niet in categorieën gesteld, noch ontsteld. De opeenvolging van categorieën is veranderd in een gewoon steigerwerk. De dialectiek is niet meer de beweging van de absolute rede. Er is geen dialectiek meer, er is ten hoogste nog onverdunde moraal.

Toen de heer Proudhon over de volgorde in het verstand, over de logische opeenvolging van categorieën sprak, verklaarde hij stellig, dat hij geen geschiedenis naar tijdsvolgorde wilde geven, dat wil volgens Proudhon zeggen de historische opeenvolging, waarin de categorieën zich geopenbaard hebben. Alles voltrok zich voor hem in de zuivere ether van de rede. Alles moest door middel van de dialectiek uit deze zuivere ether afgeleid worden. Nu het erom gaat deze dialectiek in de praktijk te vertalen laat de rede hem in de steek. De dialectiek van de heer Proudhon neemt een loopje met de dialectiek van de heer Hegel en daarom moet de heer Proudhon ons meedelen dat de orden, waarin hij ons de economische categorieën presenteert, niet meer de orde is waarin deze uit elkaar voortkomen. De economische evoluties zijn niet meer de evoluties van de zuivere rede.

Wat biedt de heer Proudhon ons nu eigenlijk? De werkelijke geschiedenis, dat betekent volgens de interpretatie van de heer Proudhon de volgorde waarin de categorieën zich in de loop van de tijd geopenbaard hebben? Nee. De geschiedenis, zoals deze zich in de idee zelf voltrekt? Nog veel minder. Dus niet de profane geschiedenis van de categorieën en ook niet hun heilige geschiedenis! Welke geschiedenis geeft hij ons dan wel? De geschiedenis van zijn eigen tegenstrijdigheden. Laten we kijken hoe ze zich voortbewegen en de heer Proudhon achter zich aan slepen.

Voor we ons aan dit onderzoek zetten, dat aanleiding geeft tot een zesde belangrijke kanttekening, moeten we nog een minder belangrijke kanttekening maken.

Laten we nu eens met Proudhon aannemen dat de werkelijke geschiedenis volgens de volgorde in de tijd de historische opeenvolging is waarin de ideeën, categorieën, principes zich geopenbaard hebben.

Ieder principe heeft zijn eeuw gehad waarin het zich openbaarde. Het principe van het gezag heeft bv. de 11e eeuw gehad, zoals dat van het individualisme de 18e. Logischerwijs behoort de eeuw het principe toe, niet het principe maakt de geschiedenis, niet de geschiedenis het principe.

Als iemand zich, om zowel principes als geschiedenis te redden, afvraagt waarom dit principe zich nu juist in de 11e of de 18e eeuw en niet in welke andere eeuw dan ook geopenbaard heeft, dan ziet hij zich noodzakelijkerwijze gedwongen tot in detail te onderzoeken wat de mensen van de 11e en die van de 18e eeuw waren, wat hun respectieve behoeften, hun productiekrachten, hun productiewijze, de grondstoffen voor hun productie, wat tenslotte de intermenselijke relaties waren die uit al deze bestaansvoorwaarden ontsproten. Betekent het doorgronden van al deze vraagstukken eigenlijk niet dat men de werkelijke, profane geschiedenis, van de mensen van iedere eeuw moet onderzoeken, dat men deze mensen moet uitbeelden zoals ze tegelijkertijd schrijver en speler van hun eigen drama waren? Maar vanaf het moment waarop men de mensen als spelers en dramaturgen van hun eigen geschiedenis neerzet is men langs een omweg naar het werkelijke vertrekpunt teruggekeerd. Omdat men de eeuwige principes, waarvan men uitgegaan was, heeft laten vallen.

Maar Proudhon heeft het geen enkele keer aangedurfd ver genoeg te gaan op het zijpad, dat de ideoloog inslaat om op de grote weg van de geschiedenis te geraken.

Zesde kanttekening

Laten we ons met de heer Proudhon op het zijpad begeven. We willen aannemen dat de economische betrekkingen als onveranderlijke wetten, als eeuwige principes, als ideale categorieën beschouwd, vroeger bestonden dan de werkende en handelende mensen. We willen zelfs aannemen dat deze wetten, principes, categorieën van het begin der tijden af ‘in de onpersoonlijke rede van het mensdom’ gesluimerd hebben. We hebben al gezien dat er bij deze onveranderbare, onveranderlijke eeuwige zaken geen sprake van geschiedenis meer is. Er is hoogstens een geschiedenis in de idee, dat wil zeggen de geschiedenis, die wordt weerspiegeld in de dialectische beweging van de zuivere rede.

Doordat de heer Proudhon echter zegt dat de ideeën zich in de dialectische beweging niet meer ‘differentiëren’, heeft hij zowel de schaduw van de beweging als het bewegen van de schaduw geschrapt. Waardoor men tenminste nog iets voor elkaar had kunnen krijgen dat er als geschiedenis zou hebben uitgezien. In plaats daarvan schuift hij de geschiedenis zijn eigen machteloosheid in de schoenen, hij geeft overal de schuld aan, zelfs aan de Franse taal.

‘Het klopt dus niet precies’, zegt de heer Proudhon, de filosoof, ‘wanneer men zegt, dat er iets gebeurt, dat er iets geproduceerd wordt: in de beschaving, evenals in het heelal bestaat alles, is alles werkzaam van oudsher... Zo zit de zaak ook in elkaar wat betreft de hele sociale economie.’

(Dl. 2, blz. 102.)

Zo sterk is de scheppende kracht van de tegenstellingen, die op de heer Proudhon inwerken en hem werkzaam maken dat hij, overal waar hij de geschiedenis verklaren wil, zich gedwongen ziet deze te ontkennen. Dat hij, wanneer hij de opeenvolging van sociale verhoudingen verklaren wil, ontkent dat er ook maar iets gebeuren kan. Dat hij, waar hij de productie in al haar stadia verklaren wil, bestrijdt dat er ook maar iets geproduceerd kan worden.

Zo bestaat er voor de heer Proudhon noch een geschiedenis, noch een opeenvolging van ideeën, en toch is zijn boek er nog. En krek dit boek is volgens zijn eigen woorden ‘de geschiedenis volgens de opeenvolging van ideeën’. Hoe is een formule te vinden — want de heer Proudhon is de man van de formules — die hem toestaat met een sprong boven al zijn tegenstrijdigheden uit te komen?

Voor dit doel heeft hij een nieuwe rede uitgevonden, die noch de zuivere en maagdelijke absolute rede is, noch de gewone rede van de in de diverse eeuwen optredende en handelende mensen, maar een heel aparte rede, de rede van de maatschappij als persoon, het mensdom als subject, die zich onder de pen van Proudhon soms ook als ‘genius van de maatschappij’, als ‘de algemene rede’ en in laatste instantie als ‘de rede van het mensdom’ demonstreert. Deze met zoveel namen beklede rede verraadt zich echter bij iedere gelegenheid als de individuele rede van Proudhon met haar goede en slechte kant, haar remedies en problemen.

‘De menselijke rede brengt niet de waarheid voort’, die zich schuilhoudt in de diepten van de absolute, eeuwige rede. Zij kan deze alleen openbaren. Maar de waarheden die ze tot nu toe onthuld heeft zijn onvolledig, ontoereikend en bijgevolg tegenstrijdig. Dus ook de economische categorieën zelf zijn slechts door de rede van de mensheid, door de genius van de maatschappij ontdekte en ontsluierde waarheden, reden waarom ze eveneens onvolledig zijn en de kiem van tegenstrijdigheid in zich dragen. Volgens de heer Proudhon zag de genius van de maatschappij alleen de tegengestelde elementen, maar niet de synthetische eenheidsformule die allebei gelijktijdig in de absolute rede aanwezig zijn. De economische verhoudingen zijn echter niets anders dan de realisering op aarde van deze ontoereikende waarheden, van deze onvolledige categorieën, deze begrippen, die met zichzelf in tegenspraak zijn, en daarom zijn ook zij op zichzelf vol tegenspraak en leveren de twee kanten op, waarvan de ene goed, de andere slecht is.

Het vinden van de hele waarheid, het begrip in zijn volledige volheid, de synthetische formule die de tegenstelling teniet doet, is de taak van de genius der maatschappij. Daarom ook is deze zelfde genius van de maatschappij in de verbeelding van de heer Proudhon van de ene categorie naar de andere gejaagd, zonder dat hij het tot nog toe met al het zware geschut van zijn categorieën klaargespeeld heeft aan God, de absolute rede, een synthetische formule te ontworstelen.

‘Allereerst stelt de maatschappij (de genius van de maatschappij (invoeging van Marx)) een eerste feit, ze vormt een hypothese..., een ware antinomie, waarvan de tegenstrijdige resultaten zich in de sociale economie op dezelfde wijze ontwikkelen als de gevolgen ervan in de geest hadden kunnen worden afgeleid, zodat de industriële ontwikkeling die over het algemeen de afleiding van de ideeën volgt, zich splitst in twee stromingen, de ene met nuttige, de andere met verwoestende uitwerkingen... Om dit principe met een tweevoudig gezicht harmonisch gestalte te geven en deze tegenstrijdigheden op te heffen laat de maatschappij daaruit een tweede ontstaan. Al gauw gevolgd door een derde en van die aard zal de weg van de maatschappelijke genius zijn, totdat deze na al zijn tegenstellingen te hebben uitgeput — ik veronderstel, maar dat is niet bewezen, dat de tegenstrijdigheid in het mensdom een grens heeft —, met één sprong op al zijn vroegere terugkomt en al zijn vroegere problemen in een enkele zal oplossen.’

(Dl. 1, blz. 133 of 135).

Zoals vroeger de tegenstelling in een tegengif -veranderde, zo wordt nu de these tot hypothese. Dit verwisselen van woorden kan ons bij de heer Proudhon niet verwonderen. De rede van het mensdom, die allerminst zuiver is omdat haar gezichtsveld beperkt is, stoot bij iedere stap op nieuwe op te lossen problemen. Iedere nieuwe these, die zij in de absolute rede ontdekt en die de ontkenning van de voorafgaande these is wordt voor haar tot synthese, die zij tamelijk naïef aanziet voor de oplossing van de aan de orde gestelde opgave. Zo martelt deze rede zich af met voortdurend nieuwe tegenstellingen, totdat ze het eind van deze tegenspraken bereikt en merkt dat al haar thesen en synthesen niets anders zijn dan hypothesen die met zichzelf in strijd zijn. Tot haar stomme verbazing ‘komt de menselijke rede, de maatschappelijke genius, op al zijn vroegere stellingen terug en lost al zijn problemen in één enkele formule op’. Deze enige formule vormt tussen twee haakjes de ware ontdekking van de heer Proudhon. Ze is de gevormde waarde.

Hypothesen worden gevormd met het oog op een bepaald doel. Het doel, dat de maatschappelijke genius die door de mond van de heer Proudhon spreekt, zich in de eerste plaats gesteld heeft was het uitbannen van het kwaad uit iedere economische categorie, ten einde alleen het goede over te houden. Voor hem is dit goede het hoogste goed, het echte praktische doel — de gelijkheid. En waarom prefereerde de maatschappelijke genius de gelijkheid boven de ongelijkheid, boven de broederlijkheid, boven het katholicisme, kortom boven ieder ander principe? Omdat ‘het mensdom zo’n groot aantal bijzondere hypothesen na elkaar ontwikkeld heeft, alleen met het oog op een hogere hypothese’, die nu net de gelijkheid is. Met andere woorden: omdat de gelijkheid het ideaal van de heer Proudhon is. Hij verbeeldt zich dat de arbeidsdeling, het krediet, het atelier, kortom alle economische betrekkingen alleen uitgevonden zijn ten bate van de gelijkheid. En toch zijn ze tenslotte steeds ten nadele daarvan uitgevallen. Wanneer nu de geschiedenis en de verzinsels van de heer Proudhon elkaar keer op keer tegenspreken, concludeert deze dat er een tegenstelling is. Als er echter al een tegenstelling is, dan is deze er alleen tussen zijn hersenschim en de werkelijke processen.

Voortaan is de goede kant van een economische verhouding steeds die kant die de gelijkheid versterkt. En de slechte die kant die haar ontkent en de ongelijkheid sterker maakt. Iedere nieuwe categorie is een hypothese van de maatschappelijke genius ten behoeve van het uitroeien van de door de vorige hypothese geschapen ongelijkheid. In één woord: gelijkheid is de oorspronkelijke bedoeling, de mystieke tendens, het doel van de voorzienigheid, dat de maatschappelijke genius steeds voor ogen heeft, terwijl hij in het kringetje van economische tegenstellingen ronddraait. Daarvandaan is de voorzienigheid ook de locomotief, die de economische uitrusting van de heer Proudhon beter op gang brengt dan zijn ijle zuivere rede. Hij heeft aan de voorzienigheid een heel hoofdstuk gewijd, dat op dat over de belastingen volgt.

Voorzienigheid, doel van de voorzienigheid, dat is het grote woord, waarvan men zich thans bedient om de loop van de geschiedenis te verklaren. In feite verklaart dit woord niets. Het is hooguit een manier van spreken, één van de vele manieren om feiten te omschrijven.

Het is een feit, dat het grootgrondbezit in Schotland door de ontwikkeling van de industrie een nieuwe waarde kreeg. Deze industrie ontsloot nieuwe markten voor de wol. Om wol in grote hoeveelheid te produceren moest bouwland in grasland veranderd worden. Om deze verandering te bewerkstelligen moesten landgoederen samengebundeld worden. Om de landgoederen samen te bundelen moesten de kleine stukjes pachtland worden afgeschaft, moesten duizenden pachters van hun geboortegrond worden verjaagd en moesten in hun plaats enige herders worden gezet die miljoenen schapen hoeden. Zo had het grootgrondbezit in Schotland tengevolge van de opeenvolgende veranderingen tot resultaat dat mensen door schapen verdrongen werden. Als je nu zegt dat het een doel van de voorzienigheid van het instituut van het grootgrondbezit in Schotland is geweest om mensen door schapen te laten verdrijven, dan heb je aan voorzienigheidsgeschiedenis gedaan.

Zeker, de tendens naar gelijkheid is onze eeuw eigen. Wie nu zegt dat de vorige eeuwen met totaal verschillende behoeften, productiemiddelen enzovoort, volgens de voorzienigheid voor de verwezenlijking van de gelijkheid werkten, stelt allereerst de middelen en mensen van onze eeuw in de plaats van de mensen en middelen uit vorige eeuwen en sluit zijn ogen voor de historische beweging waarmee opeenvolgende generaties de resultaten, die generaties voor hen bereikt hadden, omgevormd hebben. Economen weten heel goed dat een zelfde zaak, die voor de een afgewerkt product is, voor de ander alleen grondstof voor nieuwe productie is.

Laten we aannemen, zoals Proudhon dat doet, dat de maatschappelijke genius de feodale heren heeft laten ontstaan, liever, geïmproviseerd. Met als doel van de voorzienigheid dat de horige boeren in verantwoordelijke en in gelijke positie verkerende arbeiders werden veranderd. We hebben dan een vervalsing van doeleinden en personen tot stand gebracht, die een waardige evenknie is van die voorzienigheid die in Schotland het grondbezit invoerde om zichzelf het boosaardige genoegen te verschaffen mensen door schapen te vervangen.

Maar omdat de heer Proudhon een zodanige tedere belangstelling tegenover de voorzienigheid koestert, verwijzen we hem naar de Geschiedenis van de politieke economie van de heer Villeneuve-Bargemont, die ook al achter een doel van de voorzienigheid aanhobbelt. Dit doel is niet meer de gelijkheid, maar het katholicisme.

Zevende en laatste kanttekening

Economen gaan op eigenaardige manier te werk. Er zijn voor hen maar twee soorten instellingen: kunstmatige en natuurlijke. De instellingen van het feodalisme zijn kunstmatige instellingen, die van de bourgeoisie natuurlijke. Wat dat betreft lijken ze op theologen, die ook twee soorten godsdienst kennen. Iedere godsdienst die niet de hunne is, is een verzinsel van de mensen, terwijl hun eigen godsdienst een openbaring Gods is. Als de economen zeggen dat de tegenwoordige verhoudingen — de verhoudingen van de burgerlijke productie — natuurlijke zijn, dan geven ze daarmee te kennen dat het verhoudingen zijn, waarin het voortbrengen van rijkdom en de ontwikkeling van de productiekrachten zich volgens de wetten van de natuur voltrekken. Dientengevolge zijn deze verhoudingen zelf van de invloed van de tijd onafhankelijke natuurwetten. Het zijn eeuwige wetten die voortdurend de maatschappij moeten regeren. Daarom is er wel een geschiedenis geweest, maar is er nu geen meer. Er is een geschiedenis geweest omdat er feodale instellingen bestaan hebben en omdat je in deze feodale instellingen productieverhoudingen vindt die totaal verschillen van die van de burgerlijke maatschappij, die de economen voor natuurlijke en dienovereenkomstig eeuwige willen laten doorgaan.

Ook het feodalisme had zijn proletariaat — de lijfeigenen, waarin alle kiemen van het burgerdom besloten lagen. Ook de feodale productie bevatte twee antagonistische elementen, die eveneens als goede en slechte kant van het feodalisme aangeduid worden, zonder dat daarbij in aanmerking genomen wordt dat het steeds de slechte kant is die tenslotte de overwinning op de goede kant behaalt. Het is de slechte kant die de beweging veroorzaakt, die de geschiedenis maakt, doordat zij de strijd doet ontstaan. Als in de tijd toen het feodalisme heerste de economen, in verrukking over de ridderlijke deugden, de goede harmonie tussen rechten en plichten, het patriarchale leven in de steden, de bloei van de huisindustrie op het platteland, over de in corporaties, gilden en vakbroederschappen georganiseerde industrie, in een woord over al datgene wat de mooie kant van het feodalisme vormt, zich de opgave gesteld hadden alles uit te roeien wat een schaduw op dit beeld werpt — lijfeigenschap, privileges, wanorde — wat zouden ze daarmee opgeschoten zijn? Alle elementen die de strijd opriepen zouden gewoon vernietigd zijn, de ontwikkeling van de bourgeoisie zou in de kiem gesmoord zijn. Men zou zich het absurde probleem gesteld hebben de geschiedenis uit te schakelen.

Toen de bourgeoisie de overhand gekregen had was noch de goede, noch de slechte kant van het feodalisme aan de orde. De productiekrachten die door haar onder het feodalisme ontwikkeld waren, vielen haar in de schoot. Alle oude economische vormen, de privaatrechtelijke relaties die daaraan beantwoordden, de politieke toestand die de officiële uitdrukking van de oude maatschappij was, werden gebroken.

Wil men dus de feodale productie juist beoordelen, dan moet ze als een op een tegenstelling gebaseerde productiewijze beschouwd worden. Men moet laten zien hoe rijkdom binnen deze tegenstelling geproduceerd werd, hoe de productiekrachten tegelijk met de onderlinge strijd tussen de klassen ontwikkeld werden, hoe een van de klassen, de slechte kant, het maatschappelijke kwaad, voortdurend groeide totdat de materiële voorwaarden voor de emancipatie ervan gerijpt waren.

Maakt dat niet voldoende duidelijk, dat de productiewijze, de verhoudingen waarin de productiekrachten zich ontwikkelen, geenszins eeuwige wetten zijn, maar dat zij beantwoorden aan een bepaalde ontwikkelingstoestand van de mensen en hun productiekrachten en dat een in de productiekrachten van de mensen voorkomende verandering noodzakelijkerwijze leidt tot een verandering in hun productieverhoudingen? Omdat het er vooral op aankomt niet uitgesloten te zijn van de vruchten van de beschaving, de verworven productiekrachten, wordt het een noodzaak de overleefde vormen waarin deze tot stand zijn gekomen te vernietigen.

Vanaf dat ogenblik wordt de revolutionaire klasse behoudend.

De bourgeoisie begint met een proletariaat, dat zelf weer een overblijfsel van het proletariaat van het feodalisme is. In de loop van haar historische ontwikkeling ontwikkelt de bourgeoisie noodzakelijkerwijze haar antagonistische karakter, dat bij haar eerste optreden min of meer verborgen aanwezig is, slechts in latente toestand bestaat. Naarmate de bourgeoisie zich ontwikkelt, ontwikkelt zich in haar schoot een nieuw proletariaat, een modern proletariaat: er ontwikkelt zich een strijd tussen de klasse der proletariërs en die der bourgeois. Een strijd die voordat hij aan beide kanten ervaren, opgemerkt, op zijn waarde geschat, begrepen, erkend en uiteindelijk luid geproclameerd wordt, voorlopig slechts in partiële en voorbijgaande conflicten en in daden van sabotage tot uiting komt. Wanneer anderzijds allen die tot de moderne bourgeoisie behoren dezelfde belangen hebben, voorzover zij een klasse vormen tegenover een andere klasse, dan hebben zij tegenovergestelde met elkaar strijdige belangen, wanneer zij zelf tegenover elkaar staan. Deze belangentegenstelling komt voort uit de economische omstandigheden van hun burgerlijke leven. Het wordt dus met de dag duidelijker dat de productieverhoudingen waaronder de bourgeoisie zich beweegt niet uniform, eenvoudig van aard, maar tweeslachtig zijn. Dat onder dezelfde verhoudingen, waaronder rijkdom geproduceerd wordt, ook ellende geproduceerd wordt. Dat onder dezelfde verhoudingen waaronder ontwikkeling van de productiekrachten plaatsvindt, zich ook een onderdrukkende kracht ontwikkelt. Dat deze omstandigheden de burgerlijke rijkdom, d.w.z. de rijkdom van de bourgeoisklasse alleen voortbrengen bij een gelijktijdige voortgaande vernietiging van de rijkdom van afzonderlijke leden van deze klasse en met het creëren van een voortdurend groeiend proletariaat.

Hoe meer dit tegenstrijdige karakter aan de dag treedt, des te meer komen de economen, de wetenschappelijke vertegenwoordigers van de burgerlijke productie, met hun eigen theorie in tegenspraak, en er vormen zich verschillende scholen.

We hebben de fatalistische economen, die in hun theorie even onverschillig staan tegenover datgene wat ze de misstanden van de burgerlijke productie noemen, als de bourgeois zelf in de praktijk staan tegenover het leed van de proletariërs die hen helpen hun rijkdommen te verwerven. Binnen deze fatalistische school vindt men classici en romantici. De classici, zoals Adam Smith en Ricardo, vertegenwoordigen een bourgeoisie die nog altijd in gevecht met de overblijfselen van de feodale maatschappij, alleen bezig is de economische verhoudingen van feodale smetten te zuiveren, de productiekrachten te vergroten en industrie en handel nieuwe impulsen te geven. Het proletariaat, dat aan deze strijd deelneemt, kent, door deze koortsachtige arbeid geheel in beslag genomen, alleen het voorbijgaande toevallige leed, beschouwt het zelf als zodanig. Economen zoals Adam Smith en Ricardo, die de geschiedschrijvers van dit tijdvak zijn, hebben alleen de opdracht aan te duiden hoe rijkdom onder verhoudingen van burgerlijke productie verworven wordt. Deze verhoudingen in begrippen, in wetten, uit te drukken en aan te tonen hoezeer deze wetten, deze begrippen, voor het produceren van rijkdommen superieur zijn aan de wetten en begrippen van de feodale maatschappij. De armoede is in hun feodale ogen niet meer dan de pijn waarmee iedere geboorte, zowel in de natuur als in de industrie, gepaard gaat.

De romantici horen bij ons tijdperk waarin de bourgeoisie zich in directe tegenstelling tot het proletariaat bevindt, waarin de armoede in even grote overmaat groeit als de rijkdom. De economen stellen zich als blasé geworden fatalisten op en werpen uit de hoogte van hun standpunt een trotse blik van verachting op de menselijke machines die de rijkdom voortbrengen. Ze herhalen alle door hun voorgangers gegeven uitweidingen, maar de onverschilligheid die bij eerstgenoemden naïviteit was, wordt bij hen een koket spel.

Dan heb je nog de humanitaire school, welke de slechte kant van de huidige productieverhoudingen ter harte gaat. Deze probeert, om haar geweten gerust te stellen, de werkelijke contrasten zo goed en zo kwaad als het gaat te verhullen. Oprecht bejammert zij de nood van het proletariaat en de onderlinge concurrentie van de bourgeois. Ze raadt de arbeiders aan matig te zijn, ijverig te werken en weinig kinderen voort te brengen. De bourgeois beveelt zij overleg aan bij hun nijvere productiedrang. De hele theorie van deze school bestaat in het eindeloos onderscheid maken tussen theorie en praktijk, tussen beginselen en resultaten, tussen idee en toepassing, tussen inhoud en vorm, tussen wezen en werkelijkheid, tussen recht en feitelijke toestand, tussen de goede en de slechte kant.

De filantropische school is de vervolmaakte humanitaire school. Deze loochent het noodzakelijke bestaan van tegenstellingen, ze wil van alle mensen bourgeois maken. Ze wil de theorie verwezenlijken, voorzover deze van de praktijk verschilt en geen tegenstelling in zich draagt. Vanzelfsprekend is het in de theorie gemakkelijk van tegenstellingen te abstraheren, waarop men bij iedere stap in de werkelijkheid stuit. Deze theorie zou dan de geïdealiseerde werkelijkheid worden. De filantropen willen dus de categorieën behouden, die uitdrukking geven aan burgerlijke verhoudingen, zonder de tegenstrijdigheid die het wezen daarvan uitmaakt en er onafscheidelijk van is. Ze verbeelden zich dat ze in volle ernst de burgerlijke praktijk bestrijden en ze zijn burgerlijker dan de anderen.

Zoals de economen de wetenschappelijke vertegenwoordigers van de bourgeoisklasse zijn, zo zijn de socialisten en communisten de theoretici van de proletarische klasse. Zolang het proletariaat nog niet voldoende ontwikkeld is om werkelijk een klasse te vormen en daardoor de strijd met de bourgeoisie nog geen politiek karakter draagt, zolang de productiekrachten in de schoot van de bourgeoisie zelf nog niet genoeg ontwikkeld zijn om de materiële voorwaarden vaag zichtbaar te laten worden die nodig zijn voor de bevrijding van het proletariaat en het vormen van een nieuwe maatschappij, zolang zijn deze theoretici slechts utopisten die, om aan de behoeften van de onderdrukte klasse tegemoet te komen, stelsels bedenken en op zoek zijn naar een regenererende wetenschap.

Maar naarmate de geschiedenis voortschrijdt en zich tegelijk de strijd van het proletariaat scherper aftekent, hoeven ze de wetenschap niet meer in hun eigen hoofd te zoeken. Ze hoeven zich alleen maar rekenschap te geven van wat zich voor hun eigen ogen afspeelt om zichzelf tot orgaan daarvan te maken. Zolang ze wetenschap zoeken en alleen stelsels creëren, zolang ze aan het begin van de strijd staan, zien ze in de armoede alleen maar armoede, zonder de revolutionaire, tot een omwenteling leidende kant daarin te ontwaren die de oude maatschappij omver zal gooien. Vanaf dit ogenblik wordt de wetenschap een bewust product van de historische beweging en heeft ze opgehouden doctrinair te zijn. Ze is revolutionair geworden.

Laten we nu op de heer Proudhon terugkomen.

Iedere economische toestand heeft zijn goede en zijn slechte kant. Dat is het enige punt waarop Proudhon zichzelf niet tegenspreekt. Hij ziet de goede kant door de economen naar voren gehaald, de slechte door de socialisten aangeklaagd. Aan de economen ontleent hij de noodzaak van eeuwige verhoudingen. Aan de socialisten ontleent hij de illusie in armoede alleen maar armoede te zien. Met elk van beide is hij het eens, waarbij hij probeert te steunen op het gezag van de wetenschap. De wetenschap is voor hem gereduceerd tot de dwergachtige omvang van een wetenschappelijke formule. Hij is een man op jacht naar formules. Daarom ook vleit Proudhon zich met de gedachte zowel de politieke economie als het communisme gekritiseerd te hebben — hij staat diep beneden allebei. Beneden de economen, omdat hij als filosoof die een magische formule bij de hand heeft, meent zich ontslagen te achten van de plicht op zuiver economische details in te gaan. Beneden de socialisten, omdat hij noch genoeg moed, noch genoeg inzicht bezit om zich, al was het alleen maar speculatief, boven de horizon van de bourgeois te verheffen.

Hij wil de synthese zijn en hij is een samengestelde vergissing.

Hij wil als man van de wetenschap boven bourgeois en proletariërs zweven. Hij is alleen maar de kleine burger die voortdurend tussen kapitaal en arbeid, tussen politieke economie en communisme heen en weer geworpen wordt.

_______________
[13] Het gaat om de twee voornaamste economische werken van François Quesnay: ‘Tableau économique’ (Economisch tableau) (1758) en ‘Analyse du tableau économique’ (Analyse van het economische tableau) (1766), waarvan de zeven ‘Observations importantes’ (Belangrijke aantekeningen) zijn toegevoegd.
[14] Marx maakt een toespeling op de in 1770 gepubliceerde ‘Explication du tableau économique’ (Verklaring van het economische tableau) door Nicolas Baudeau, een tijdgenoot van Quesnay.
[15] Bij het onderhavige citaat gaat het om een samenvatting van het volgende stuk uit Hegels ‘Wissenschaft der Logik’: ‘De methode moet daarom erkend worden als de zonder beperking algemene, innerlijke en uiterlijke, wijze en als de zonder meer oneindige kracht, waaraan geen object, voor zover het zich als een uiterlijk zijn, ver van de rede afstaand en van haar onafhankelijk aandient, weerstand zou kunnen bieden, daar tegenover van bijzondere aard zijn en er niet van doordrongen kunnen worden. Ze is daarom niet alleen de hoogste kracht of liever de enige en absolute kracht van de rede, maar ook de hoogste en enige drijfveer ervan, om door zichzelf in al het zijnde zichzelf te vinden en te leren kennen.
[16] ‘Mors immortalis’ (de onsterfelijke dood) — woorden uit Lucretius’ leerdicht ‘De rerum natura’ (Over de aard der dingen). De desbetreffende passage (boek 3, vers 882) luidt: ‘mortalem vitam mors cui immortalis ademit’ (de onsterfelijke dood heeft hem het sterfelijke leven ontnomen).