Karl Marx
De armoede van de filosofie


Voorwoord bij de eerste Duitse uitgave[1]

Het onderhavige geschrift ontstond in de winter van 1846/1847, in een tijd waarin Marx over de hoofdlijnen van zijn nieuwe historische en economische zienswijze met zichzelf in het reine gekomen was. Proudhons zojuist verschenen ‘Système des contradictions économiques, ou philosophie de la misère’ gaf hem de gelegenheid deze hoofdlijnen te ontwikkelen door deze te plaatsen tegenover de opvattingen van de man die vanaf dat ogenblik onder de levende Franse socialisten de voornaamste plaats zou innemen. Sinds de tijd waarin beiden in Parijs vaak hele nachten lang economische problemen bediscussieerd hadden, waren hun wegen meer uiteengegaan; Proudhons geschrift bewees dat er nu reeds een onoverbrugbare kloof tussen beiden bestond; deze negeren was in die tijd niet mogelijk; en zo constateerde Marx de niet te helen breuk in dit antwoord van hem.

Het algehele oordeel van Marx over Proudhon is uiteengezet in het stuk dat op dit voorwoord volgt en dat in de Berlijnse ‘Social-Demokrat’ nr. 16, 17 en 18 van 1865 is verschenen [2]. Het was het enige artikel dat Marx in dit blad schreef. De al spoedig aan het licht komende pogingen van de heer von Schweitzer om het blad in feodaal en regeringsvaarwater te loodsen, dwongen ons onze medewerking reeds na enige weken in het openbaar op te zeggen.[3]

Voor Duitsland heeft het onderhavige geschrift juist op dit moment een betekenis die Marx zelf nooit vermoed heeft. Hoe kon hij weten dat hij, door op Proudhon in te hakken, de hem toen zelfs nog niet van naam bekende Rodbertus, het godje van de strebers van tegenwoordig, trof?

Het is hier niet de plaats om op de verhouding van Marx tot Rodbertus in te gaan; daarvoor zal ik binnenkort nog wel de gelegenheid krijgen [4]. Hier zij slechts opgemerkt dat, wanneer Rodbertus Marx ervan beschuldigt dat deze hem ‘geplunderd’ zou hebben en zijn geschrift ‘Zur Erkenntnis’ in ‘zijn ‘Kapitaal’ heel mooi gebruikt zonder hem te citeren’ [5], hij zich tot een lasterlijke aantijging laat meeslepen, die alleen te verklaren is door de knorrigheid van het miskende genie en door zijn merkwaardige onwetendheid over dingen die buiten Pruisen gebeuren en met name over de socialistische en economische literatuur. Noch deze aantijgingen, noch het genoemde geschrift van Rodbertus zijn Marx ooit onder ogen gekomen; hij kende van Rodbertus tenslotte alleen maar de drie ‘Socialen Briefe’, en ook deze in ieder geval niet vóór 1856 of ‘59.

Met meer recht en reden beweert Rodbertus in deze brieven dat hij de ‘geconstitueerde waarde van Proudhon’ al vóór Proudhon ontdekt had[6], waarbij hij zich weliswaar wederom abusievelijk vleit met de gedachte dat hij de eerste ontdekker zou zijn. In ieder geval wordt ook hij dus in ons geschrift bekritiseerd, en dit noodzaakt mij kort in te gaan op zijn ‘fundamentele’ werkje ‘Zur Erkenntnis unsrer staatswirtschaftlichen Zustände’ uit 1842, voorzover dit namelijk, behalve het daarin (wederom onbewust) besloten liggende communisme à la Weitling ook anticipaties op Proudhon blijkt te bevatten.

Voor zover het moderne socialisme, om het even van welke richting, uitgaat van de burgerlijke politieke economie, sluit het bijna zonder uitzondering aan bij de waardetheorie van Ricardo. De twee stellingen die Ricardo meteen aan het begin van zijn ‘Principles’ [7] proclameert, dat 1. de waarde van iedere waar alleen en uitsluitend bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie ervan, en dat 2. het product van de totale maatschappelijke arbeid verdeeld wordt onder de drie klassen van grondbezitters (rente), kapitalisten (winst) en arbeiders (arbeidsloon) — uit deze twee stellingen werden al sinds 1821 in Engeland consequenties voor het socialisme getrokken [8], en wel gedeeltelijk met zo’n scherpte en beslistheid, dat deze nu bijna in de vergetelheid geraakte, door Marx grotendeels pas weer ontdekte literatuur tot het verschijnen van het ‘Kapitaal’ onovertroffen is gebleven. Daarover een andere keer. Toen dus Rodbertus in 1842 van zijn kant socialistische consequenties uit bovengenoemde stellingen trok, was dat voor een Duitser in die tijd zeker een zeer belangrijke stap vooruit, maar het kon hooguit voor Duitsland als een nieuwe ontdekking gelden. Hoe weinig nieuw een dergelijke toepassing van de theorie van Ricardo was, bewijst Marx tegen Proudhon, die ook aan dat soort verbeelding leed.

Wie slechts enigermate vertrouwd is met de ontwikkeling van de politieke economie in Engeland, weet in ieder geval dat bijna alle socialisten van dit land op verschillende tijdstippen de egalitaire (d.w.z. socialistische) toepassing van de theorie van Ricardo hebben voorgesteld. We zouden voor de heer Proudhon kunnen aanhalen: ‘De politieke economie’ van Hopkins, 1827, William Thompson, ‘An Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth, most conducive to Human Happiness’, 1824; T. R. Edmonds, ‘Practical, Moral and Political Economy’, 1828 etc. etc. en nog vier bladzijden et cetera’s. We laten slechts een Engelse communist spreken: Bray, in zijn opmerkelijke geschrift ‘Labour’s Wrongs and Labour’s Remedy’, Leeds 1839. En alleen al de hier gegeven citaten uit Bray schuiven een belangrijk deel van de door Rodbertus opgeëiste oorspronkelijkheid terzijde.

Destijds was Marx nog nooit in de leeszaal van het Britse Museum geweest. Hij had, behalve Parijse en Brusselse bibliotheken, behalve mijn boeken en uittreksels, tijdens een reis van zes weken naar Engeland, die wij samen in de zomer van 1845 maakten, alleen de boeken gezien die in Manchester waren op te scharrelen. De desbetreffende literatuur was dus in de veertiger jaren nog geenszins zo ontoegankelijk als bijvoorbeeld vandaag de dag. Als ze desondanks Rodbertus steeds onbekend bleef, dan was dat alleen te wijten aan diens Pruisische bekrompenheid. Hij is de eigenlijke grondlegger van het specifieke Pruisische socialisme en wordt nu eindelijk als zodanig erkend.

Ondertussen zou Rodbertus ook in zijn geliefde Pruisen niet ongestoord blijven. In 1859 verscheen in Berlijn van Marx ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’, eerste deel. Daarin wordt bij de bezwaren van de economen tegen Ricardo als tweede bezwaar naar voren gebracht, blz. 40:

Als de ruilwaarde van een product gelijk is aan de erin vastgelegde arbeidstijd, dan is de ruilwaarde van een dag arbeid gelijk aan het product ervan. Of het arbeidsloon moet gelijk zijn aan het product van de arbeid. Nu is het tegendeel het geval.

Daarover de volgende opmerking:

Dit van economische zijde (Bij Marx; van burgerlijk-economische zijde) tegen Ricardo aangevoerde bezwaar werd later van socialistische zijde overgenomen. Uitgaande van de theoretische juistheid van de formule werd de praktijk ervan beschuldigd in strijd te zijn met de theorie en werd de burgerlijke maatschappij uitgedaagd in de praktijk de zogenaamde consequentie uit haar theoretische principe te trekken. Op deze manier althans keerden Engelse socialisten Ricardo’s formule van ruilwaarde tegen de politieke economie.

In dezelfde noot wordt verwezen naar ‘Misère de la philosophie’ van Marx, dat toen nog overal in de boekhandel te krijgen was.

Rodbertus had dus gelegenheid genoeg om zichzelf te overtuigen of zijn ontdekkingen uit 1842 werkelijk nieuw waren. In plaats daarvan verkondigt hij ze steeds maar weer en beschouwt ze als zo onvergelijkelijk, dat hij niet eens op het idee komt dat Marx zijn consequenties uit Ricardo net zo goed zelfstandig getrokken kan hebben als hij, Rodbertus zelf. Volslagen onmogelijk! Marx heeft hem ‘geplunderd’, hem, wie diezelfde Marx gelegenheid te over had geboden zich ervan te vergewissen, hoe lang vóór hen beiden deze conclusies, minstens in de ruwe vorm die ze nog bij Rodbertus hebben, in Engeland al uitgesproken waren!

De eenvoudigste socialistische toepassing van Ricardo’s theorie nu is degene die we boven weergegeven hebben. Ze heeft in vele gevallen geleid tot inzichten in oorsprong en wezen van de meerwaarde die veel verder gaan dan Ricardo; zo onder andere bij Rodbertus. Nog afgezien van het feit dat hij in dit opzicht nergens iets biedt dat niet vóór hem minstens zo goed gezegd is, lijdt zijn weergave, evenals die van zijn voorgangers, eronder dat hij de economische categorieën arbeid, kapitaal, waarde enz. in de hem door de economen overgeleverde ruwe, alleen aan het uiterlijk vasthoudende vorm ongezien overneemt, zonder ze op hun wezenlijke inhoud te onderzoeken. Hierdoor snijdt hij zichzelf niet alleen elke weg naar verdere ontwikkeling af — dit in tegenstelling tot Marx, die van deze, nu sinds 64 jaar vaak herhaalde stellingen pas iets gemaakt heeft -, maar opent hij voor zichzelf ook de weg regelrecht naar de utopie, zoals wel zal blijken.

De bovenvermelde toepassing van Ricardo’s theorie, dat aan de arbeiders als enige werkelijke producenten het totale maatschappelijke product, hun product toebehoort, leidt rechtstreeks naar het communisme. Ze is echter, zoals Marx op de bovengenoemde plaats ook aanduidt, economisch formeel fout, want ze is eenvoudig een toepassing van de moraal op de economie. Volgens de wetten van de burgerlijke economie behoort het grootste deel van het product niet aan de arbeiders die het hebben voortgebracht. Als we nu zeggen, dat is onrechtvaardig, dat mag niet voorkomen, dan gaat dat de economie voorlopig niets aan. We zeggen alleen dat dit economische feit tegen ons zedelijke gevoel indruist. Marx heeft daarom zijn communistische eisen nooit hierop gebaseerd, maar op de noodzakelijke, zich met de dag meer en meer voor onze ogen voltrekkende ineenstorting van de kapitalistische productiewijze; hij zegt alleen dat meerwaarde uit onbetaalde arbeid bestaat, hetgeen een eenvoudig feit is. Maar wat economisch formeel fout is, kan daarom in het licht van de wereldgeschiedenis nog wel juist zijn. Als het zedelijke besef van de massa een economisch feit, zoals destijds de slavernij of de vroondienst, als onrechtmatig verklaart, dan is dat een bewijs dat dit feit zichzelf al overleefd heeft, dat andere economische feitelijkheden hun intrede hebben gedaan, waardoor het eerste feit onverdraaglijk en onhoudbaar geworden is. Achter de formele economische onjuistheid kan dus een zeer ware economische inhoud verborgen liggen. Het is hier niet de plaats om nader op de betekenis en geschiedenis van de meerwaardetheorie in te gaan.

Daarnaast kan men echter uit Ricardo’s waardetheorie nog andere conclusies trekken, en men heeft die ook getrokken. De waarde van de waren wordt bepaald door de voor de productie ervan noodzakelijke arbeid. Nu blijkt echter dat in deze slechte wereld de waren nu eens boven, dan weer onder hun waarde verkocht worden, en wel niet alleen als gevolg van fluctuaties in de concurrentie. De winstvoet heeft net zozeer de tendens zich voor alle kapitalisten op eenzelfde niveau te bewegen als de prijzen van de waren de tendens hebben via vraag en aanbod tot de arbeidswaarde gereduceerd te worden. De winstvoet wordt echter berekend over het totale, in een industriële onderneming geïnvesteerde kapitaal. Omdat nu in twee verschillende nijverheidstakken het product van een jaar gelijke hoeveelheden arbeid kan belichamen, dus gelijke waarden kan voorstellen, terwijl ook het arbeidsloon in beide even hoog, maar het voorgeschoten kapitaal in de ene bedrijfstak dubbel of drie keer zo groot kan zijn en vaak is als in de andere, komt hier de waardewet van Ricardo, zoals Ricardo zelf al ontdekte, in tegenspraak met de wet van de gelijke winstvoet. Als de producten van beide nijverheidstakken volgens hun waarde verkocht worden, kunnen de winstvoeten niet gelijk zijn; zijn echter de winstvoeten gelijk, dan kunnen de producten van beide nijverheidstakken niet geregeld volgens hun waarde verkocht worden. We hebben hier dus een tegenspraak, een antinomie van twee economische wetten; de praktische oplossing wordt volgens Ricardo (hst. I, sectie 4 en 5) in de regel tot stand gebracht ten gunste van de winstvoet en ten koste van de waarde.

Nu heeft echter de bepaling van de waarde volgens Ricardo, ondanks haar ongelukkige eigenschappen, een kant die haar voor de brave burger dierbaar en kostbaar maakt. Ze appelleert met onweerstaanbare kracht aan zijn gevoel voor rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid en gelijke rechten — dat zijn de fundamenten, waarop de burger van de 18e en 19e eeuw zijn maatschappelijke bouwwerk zo graag wilde optrekken boven de ruïnes van feodale onrechtvaardigheden, ongelijkheden en privileges. En het bepalen van de waarde van een waar door arbeid en de volgens deze waardemaatstaf zich voltrekkende vrije ruil van arbeidsproducten tussen gelijkgerechtigde warenbezitters, dat zijn, zoals Marx al heeft bewezen, de werkelijke fundamenten waarop de hele politieke, juridische en filosofische ideologie van het moderne burgerdom gebouwd is. Zodra het inzicht bestaat dat arbeid de maatstaf is voor de waarde van de waar, moet ook het betere gevoel van de brave burger diep gekwetst zijn door de slechtheid van een wereld die deze fundamentele wet van de gerechtigheid weliswaar in naam erkent, maar deze als het zo uitkomt ieder ogenblik schaamteloos terzijde schijnt te schuiven. En met name de kleine burger, wiens eerlijke arbeid — al is het alleen maar die van zijn gezellen en leerlingen — met de dag meer in waarde vermindert door de productie op grote schaal en met machines, met name de kleine producent, moet wel verlangen naar een maatschappij, waarin de ruil van producten volgens hun arbeidswaarde eindelijk eens volledige waarheid zonder uitzondering wordt; met andere woorden: hij moet verlangen naar een maatschappij waarin één enkele wet van de warenproductie uitsluitend en onverkort geldt, maar waarin die voorwaarden geëlimineerd zijn, waaronder ze tenslotte geldig kan zijn, namelijk de overige wetten van de warenproductie en verder van de kapitalistische productie.

Hoe diep deze utopie in de manier van denken van de moderne — werkelijke of denkbeeldige — kleinburger gefundeerd is bewijst het feit dat ze al in 1831 door John Gray systematisch werd ontwikkeld, in de dertiger jaren in Engeland in de praktijk werd geprobeerd en theoretisch werd uitgemolken, in 1842 door Rodbertus in Duitsland en in 1846 door Proudhon in Frankrijk als nieuwste waarheid werd geproclameerd, nog in 1871 door Rodbertus nogmaals als oplossing van de sociale kwestie en als het ware als zijn sociaal testament werd verkondigd [9] en in 1884 weer aanhang vindt bij het legertje baantjesjagers, dat zich, afgaande op de naam van Rodbertus, opmaakt om het Pruisische staatssocialisme uit te buiten. [10]

De kritiek op deze utopie is door Marx zo uitputtend geleverd, zowel tegen Proudhon als tegen Gray [11], dat ik me hier kan beperken tot enige opmerkingen over de speciale vorm waarin Rodbertus haar motiveert en beschrijft.

Zoals al gezegd — Rodbertus neemt de traditionele economische begripsbepalingen helemaal over in de vorm waarin ze hem door de economen zijn overgeleverd. Hij doet niet de minste moeite ze te onderzoeken. Waarde is voor hem “de geldigheid van een zaak tegenover de overige naar kwantiteit, deze geldigheid als maat opgevat”.[12] Deze, zacht gezegd, hoogst slordige definitie geeft ons in het beste geval een voorstelling ervan hoe de waarde er ongeveer uitziet, maar zegt absoluut niet wat ze is. Omdat dit echter alles is wat Rodbertus ons over de waarde weet te zeggen, is het begrijpelijk dat hij naar een buiten de waarde liggende waardemaatstaf zoekt. Nadat hij op dertig bladzijden gebruikswaarde en ruilwaarde met de door de heer Adolph Wagner [13] zo eindeloos bewonderde kracht van het abstracte denken kriskras door elkaar heeft gegooid, komt hij tot het resultaat dat er geen werkelijke waardemaat is en dat men genoegen moet nemen met een surrogaatmaat. Zoiets zou de arbeid kunnen zijn, maar alleen dan wanneer steeds producten van gelijke hoeveelheden arbeid tegen elkaar geruild worden; hetzij doordat dit “op zich reeds het geval is of doordat er voorzieningen getroffen worden” die daarvoor zorgen. [14] Waarde en arbeid blijven dus zonder enigerlei zakelijke samenhang, ondanks dat het hele eerste hoofdstuk ervoor gebruikt wordt om ons uiteen te zetten dat waren “arbeid kosten” en niets dan arbeid, en waarom.

De arbeid wordt nu weer zonder onderzoek overgenomen in de vorm waarin ze bij de economen voorkomt. En zelfs dat niet. Want ook al wordt er met twee woorden op het verschil in intensiteit van de arbeid gewezen, arbeid wordt toch heel algemeen als ‘kostend’, dus als waardemetend aangevoerd, om het even of hij onder normale, gemiddelde maatschappelijke voorwaarden wordt besteed of niet. Of de producenten tien dagen besteden aan het maken van producten, die in één dag gemaakt kunnen worden, of maar één, of ze de beste of de slechtste werktuigen gebruiken, of ze hun arbeidstijd gebruiken voor het maken van voor de maatschappij noodzakelijke producten en in de door de maatschappij vereiste hoeveelheid, of ze al dan niet begeerde artikelen boven of onder het volume van de behoeften vervaardigen — over dat alles wordt niet gesproken: arbeid is arbeid, een product van gelijke arbeid moet geruild worden tegen een product van gelijke arbeid. Rodbertus, die anders te allen tijde, of dat nu op zijn plaats is of niet, bereid is zich op het nationale standpunt te stellen en vanaf de hoogte van een algemeen maatschappelijke zienswijze de verhoudingen van de afzonderlijke producenten te overzien, vermijdt dit hier angstvallig. En wel alleen daarom omdat hij al vanaf de eerste regels van zijn boek direct aanstuurt op de utopie van het arbeidsgeld, en ieder onderzoek van de arbeid in haar kwaliteit van waardevormend element hem niet te passeren rotsblokken in het vaarwater moest gooien. Zijn instinct was hier belangrijk sterker dan de kracht van zijn abstracte denken, die tussen haakjes alleen door middel van het meest concrete gebrek aan gedachten bij Rodbertus te ontdekken is.

De overgang naar de utopie is nu in een handomdraai geschied. De ‘voorzorgsmaatregelen’, die ervoor moeten zorgen dat de warenruil volgens arbeidswaarde als een regel zonder uitzonderingen plaatsheeft, vormen geen moeilijkheid. De overige utopisten van deze richting, van Gray tot Proudhon, kwellen zich af met het uitpluizen van maatschappelijke instellingen die dit doel moeten verwezenlijken. Ze proberen althans het economische probleem langs economische weg, door het optreden van ruilende warenbezitters zelf, op te lossen. Rodbertus heeft het veel gemakkelijker. Als goede Pruis doet hij een beroep op de staat: een decreet van de staatsmacht geeft bevel tot de hervorming.

Daarmee is dan de waarde gelukkig ‘vastgesteld’, maar helemaal niet de door Rodbertus geëiste prioriteit van deze vaststelling. Integendeel, zowel Gray als Bray — naast vele anderen — heeft deze gedachte: de vrome wens naar maatregelen, waardoor de producten onder alle omstandigheden steeds en uitsluitend volgens hun arbeidswaarde geruild worden, al lang en vaak voor Rodbertus tot vervelens toe herhaald.

Nadat de staat de waarde — minstens van een deel van de producten, want Rodbertus is ook bescheiden — dusdanig vastgesteld heeft, geeft hij zijn arbeidspapiergeld uit, geeft daarvan aan de industriële kapitalisten voorschotten waarmee zij de arbeiders loon betalen, waarop de arbeiders met het verworven arbeidspapiergeld de producten kopen en zo het terugvloeien van het papiergeld naar zijn uitgangspunt tot stand brengen. Hoe prachtig dit in zijn werk gaat, dat moeten we van Rodbertus zelf horen.

“Wat de tweede voorwaarde betreft — de voorzorgsmaatregel, dat de op het briefje schriftelijk aangegeven waarde werkelijk in de circulatie is, wordt getroffen doordat alleen degene die werkelijk een product aflevert een briefje krijgt, waarop precies de hoeveelheid arbeid is vermeld, waarmee het product vervaardigd is. Wie een product van twee dagen arbeid afgeeft, ontvangt een briefje waarop ‘twee dagen’ genoteerd staat. Door het nauwkeurig in acht nemen van deze regel bij uitgiften moet noodzakelijkerwijze ook deze tweede voorwaarde vervuld worden. Want omdat volgens onze veronderstelling de werkelijke waarde van de goederen steeds samenvalt met die hoeveelheid arbeid, die de vervaardiging ervan gekost heeft, en deze hoeveelheid arbeid haar maatstaf heeft in de gewone tijdsindeling, heeft iemand die een product weggeeft waaraan twee dagen arbeid besteed zijn, als hij twee dagen op een briefje krijgt, er ook niet meer of minder waarde op vermeld of aangewezen gekregen dan hij inderdaad heeft afgeleverd; en omdat verder alleen diegene zo’n verklaring krijgt die werkelijk een product in omloop gebracht heeft, daarom is het ook zeker dat de op het briefje vermelde waarde tot bevrediging van de maatschappij voorhanden is. Ook al denkt men zich nu de kring van de arbeidsdeling nog zo groot, toch moet, als deze regel precies in acht genomen wordt, de som van de aanwezige waarde precies gelijk zijn aan die van de geregistreerde waarde. Omdat echter de som van de geregistreerde waarde precies ook de som van de toegewezen waarde is, moet deze ook met de aanwezige waarde noodzakelijk samenvallen, alle verlangens zullen bevredigd zijn en de vereffening zal een juist verloop hebben.” (Blz. 166, 167.)

Had Rodbertus tot nog toe steeds het ongeluk met zijn nieuwe ontdekkingen te laat te komen, deze keer heeft hij tenminste de verdienste van één soort originaliteit: in deze kinderlijk naïeve, doorzichtige, ik zou haast zeggen echt Pommerse vorm heeft geen van zijn concurrenten de dwaasheid van de arbeidsgeld-utopie durven uitspreken. Omdat voor ieder biljet een overeenkomstig voorwerp van waarde geleverd is en er geen voorwerp van waarde meer wordt afgegeven dan tegen een overeenkomstig papier, moet de som van de papieren certificaten steeds gedekt zijn door de som van voorwerpen van waarde; de berekening gaat op zonder de geringste rest, het klopt tot op de arbeidsseconde en geen Regerings-Pensioenfonds-Hoofd-Accountant kan op de minste rekenfout wijzen. Wat wil je nog meer?

In de huidige kapitalistische maatschappij produceert iedere industriële kapitalist op eigen houtje, wat, hoe en hoeveel hij wil. De maatschappelijke behoefte echter blijft voor hem een onbekende grootheid, zowel wat de kwaliteit, de soort van benodigde voorwerpen, als wat de kwantiteit daarvan betreft. Wat vandaag niet vlug genoeg geleverd kan worden, kan morgen wel ver boven de behoefte aangeboden worden. Desondanks wordt per slot de behoefte zus of zo, goed of slecht bevredigd en de productie richt zich tenslotte in grote lijnen op de benodigde voorwerpen. Hoe wordt deze verzoening van tegenstellingen tot stand gebracht? Door de concurrentie. En hoe brengt de concurrentie deze oplossing tot stand? Eenvoudig doordat ze de naar soort of hoeveelheid voor de maatschappelijke behoefte van het ogenblik onbruikbare waren onder hun arbeidswaarde in waarde doet dalen en langs deze omweg de producenten laat voelen dat ze ofwel in het algemeen onbruikbare of op zich bruikbare artikelen in onbruikbare, overbodige hoeveelheden gemaakt hebben. Hieruit volgen twee dingen:

Ten eerste, dat de voortdurende afwijkingen van de warenprijzen ten opzichte van de waarde van de waren de noodzakelijke voorwaarde zijn, waaronder en waardoor alleen de waarde van een waar kan ontstaan. Alleen door fluctuaties in de concurrentie en daarmee van de warenprijzen wordt de waardewet van de warenproductie verwezenlijkt, wordt de bepaling van de waarde van de waar door de maatschappelijk noodzakelijke arbeid een realiteit. Dat daarbij de verschijningsvorm van de waarde, de prijs, er in de regel iets anders uitziet dan de waarde die hij laat verschijnen, dit lot deelt de waarde met de meeste maatschappelijke verhoudingen. De koning ziet er meestal ook heel anders uit dan de monarchie die hij voorstelt. In een maatschappij van ruilende warenproducenten de bepaling van de waarde door arbeidstijd tot stand te willen brengen, doordat men de concurrentie verbiedt deze waardebepaling door druk op de prijzen op de enige manier tot stand te brengen waarop ze hoe dan ook tot stand kan worden gebracht, betekent dus alleen dat men bewijst dat men zich tenminste op dit gebied de gebruikelijke minachting van de utopisten voor economische wetten heeft eigen gemaakt.

Ten tweede: doordat de concurrentie in een maatschappij van ruilende warenproducenten de waardewet van de warenproductie doet gelden, zet ze juist daardoor de onder deze omstandigheden enig mogelijke organisatie en ordening van de maatschappelijke productie door. Alleen door het in waarde verminderen of vermeerderen van de producten worden de afzonderlijke warenproducenten er met de neus op gedrukt, wat en hoeveel de maatschappij ervan nodig heeft of niet. Juist deze unieke regulator wil de ook door Rodbertus vertegenwoordigde utopie echter afschaffen. En als we dan vragen welke garantie we hebben dat van ieder product de benodigde hoeveelheid en niet meer geproduceerd wordt, dat we geen gebrek aan graan en vlees lijden, terwijl we stikken in de bietsuiker en verzuipen in de aardappeljenever, dat we geen broeken genoeg hebben om onze naaktheid te bedekken, terwijl de broeksknopen bij miljoenen in het rond zwerven — dan laat Rodbertus ons triomfantelijk zijn fameuze sommetje zien, waarop voor ieder overbodig pond suiker, voor ieder onverkocht vat jenever, voor iedere niet-aannaaibare broeksknoop het juiste briefje is uitgegeven, een sommetje dat precies ‘klopt’, volgens hetwelk “alle verlangens bevredigd worden en de vereffening een juist verloop” heeft. En wie het niet gelooft, moet zich maar wenden tot Regerings — Pensioenfonds — Hoofd — Accountant X in Pommeren, die de rekening gecontroleerd en juist bevonden heeft en die, als iemand die nog nooit op een kasverschil is betrapt, gewoonlijk wel te geloven is.

Nemen we nu de naïviteit in ogenschouw waarmee Rodbertus de industriële en handelscrises door middel van zijn utopie wil afschaffen. Zodra de warenproductie de afmetingen van de wereldmarkt heeft aangenomen, voltrekt de aanpassing tussen de voor eigen rekening producerende afzonderlijke producenten en de hun, wat kwantiteit en kwaliteit van de behoefte betreft, min of meer onbekende markt, waarvoor ze produceren, zich door een onweer op de wereldmarkt, door een handelscrisis. (Dit was tenminste tot voor kort het geval. Sinds het Engelse monopolie op de wereldmarkt meer en meer gebroken wordt door het meedoen van Frankrijk, Duitsland en vooral Amerika aan de wereldhandel, schijnt een nieuwe vorm van aanpassing ingang te vinden. De periode van algemene welvaart, die aan een crisis voorafgaat, wil nog steeds niet komen. Blijft ze helemaal weg, dan zou chronische stagnatie de normale toestand van de moderne industrie worden, met slechts kleine fluctuaties.) Als men nu de concurrentie verbiedt de afzonderlijke producenten door het stijgen en dalen van de prijzen mee te delen hoe de wereldmarkt er voor staat, dan blinddoekt men ze volledig. Het dusdanig inrichten van de warenproductie, dat de producenten helemaal niets meer gewaar kunnen worden over de stand van de markt waarvoor ze produceren — dat is toch wel een kuur voor de ziekte die crisis heet, waarom dokter Eisenbart Rodbertus zou kunnen benijden. (Eisenbart was een door gewelddadige ‘kuren’ spreekwoordelijk geworden kwakzalver in het Duitsland van de 17e eeuw).

Nu begrijpt men ook waarom Rodbertus de waarde van de waren door ‘arbeid’ zonder meer bepaalt en hooguit verschillende graden van intensiteit van de arbeid toelaat. Had hij onderzocht waardoor en hoe arbeid waarde creëert en daardoor ook bepaalt en meet, dan zou hij bij de maatschappelijk noodzakelijke arbeid terechtgekomen zijn, noodzakelijk voor het afzonderlijke product, zowel tegenover andere producten van dezelfde soort als tegenover de totale maatschappelijke behoefte. Daarmee zou hij voor de vraag zijn komen te staan hoe de aanpassing van de productie van de afzonderlijke warenproducenten aan de totale maatschappelijke behoefte zich voltrekt; en daarmee zou zijn hele utopie onmogelijk zijn gemaakt. Hij gaf er deze keer inderdaad de voorkeur aan te abstraheren, namelijk van datgene waar het nu net om ging.

Nu komen we eindelijk bij het punt waarop Rodbertus ons eindelijk iets nieuws biedt; iets dat hem van al zijn talrijke medestanders van de arbeidsgeld-ruileconomie onderscheidt. Ze verlangen allemaal deze ruilinstelling met als doel de afschaffing van de uitbuiting van loonarbeid door het kapitaal. Iedere producent moet de volle arbeidswaarde van zijn product ontvangen. Wat dat betreft zijn ze het allemaal eens, van Gray tot Proudhon. Helemaal niet, zegt Rodbertus. De loonarbeid en de uitbuiting daarvan blijven.

Allereerst kan de arbeider in geen enkele denkbare toestand van de maatschappij de hele waarde van zijn product ontvangen om te consumeren; altijd moeten uit de geproduceerde middelen ook een reeks economisch onproductieve, maar noodzakelijke functies bestreden worden en dus ook de desbetreffende mensen mede onderhouden worden. Dit is alleen juist zolang de huidige arbeidsdeling heerst. In een maatschappij met de verplichting tot algemene productieve arbeid, die ook ‘denkbaar’ is, valt deze weg. De noodzaak van een maatschappelijk reserve- en accumulatiefonds, zou echter blijven bestaan en daarom zouden ook dan weliswaar de arbeiders, d.w.z. allen, in het bezit en genot van hun totale product blijven, maar niet iedere arbeider afzonderlijk zijn ‘volle arbeidsopbrengst’ genieten. Het in stand houden van economisch onproductieve functies uit het arbeidsproduct is ook door andere utopisten niet over het hoofd gezien. Maar dezen laten de arbeiders tot dit doel op de gebruikelijke democratische manier zichzelf belastingen opleggen, terwijl Rodbertus, wiens gehele sociale hervorming uit 1842 op maat gemaakt is voor de toenmalige Pruisische staat, de hele zaak overlaat aan het oordeel van de bureaucratie die voor de arbeider diens aandeel in zijn eigen product van boven af bepaalt en het hem genadig doet toekomen.

Ten tweede echter moeten ook grondrente en winst onverkort voortbestaan. Want ook de grondbezitters en de industriële kapitalisten oefenen zekere, maatschappelijk nuttige of zelfs nodige, zij het ook onproductieve functies uit en ontvangen daarvoor in de vorm van grondrente en winst in zekere zin salaris — een opvatting die, zoals bekend, zelfs in 1842 niet nieuw was. Eigenlijk krijgen ze nu veel te veel voor het weinige dat ze, en dan nog slecht, presteren, maar Rodbertus heeft nu eenmaal, tenminste voor de komende 500 jaar, een bevoorrechte klasse nodig en daarom moet de tegenwoordige meerwaardevoet, om me juist uit te drukken, blijven bestaan, maar mag ze niet verhoogd worden. Deze tegenwoordige meerwaardevoet stelt Rodbertus op 200 procent, d.w.z. bij een arbeidsdag van twaalf uur moet de arbeider niet twaalf uur op een briefje krijgen, maar slechts vier en de in de overige acht uur geproduceerde waarde moet tussen grondbezitter en kapitalist verdeeld worden. De arbeidsbriefjes van Rodbertus liegen dus meteen. Je moet echter wel weer een adellijke Pommerse landheer zijn om je te verbeelden dat een arbeidersklasse het zich zou laten welgevallen twaalf uur te werken om vier werkuren op een briefje te krijgen. Als men de hocus-pocus van de kapitalistische productie in deze naïeve taal vertaalt, waarin het als onverbloemde roof te voorschijn komt, dan maakt men het onmogelijk. Ieder aan de arbeider gegeven briefje zou een directe uitnodiging tot rebellie zijn en vallen onder § 110 van het Duitse Rijkswetboek van Strafrecht. [15] Men moet wel nooit een ander proletariaat gezien hebben dan het werkelijk nog in halve lijfeigenschap gekluisterde daglonersproletariaat op het landgoed van een Pommerse jonker, waar stok en zweep regeren en waar alle knappe vrouwtjes van het dorp tot de harem van de weledele heer behoren, om zich voor te stellen dat men een dergelijke onbeschaamdheid aan de arbeiders zou kunnen voorschotelen. Maar onze conservatieven zijn nu eenmaal onze grootste revolutionairen.

Maar als onze arbeiders zachtmoedig genoeg zijn om zich te laten wijsmaken dat ze gedurende twaalf hele uren hard werken maar vier uur gewerkt hebben, dan moet hun daarvoor als beloning de garantie gegeven worden dat hun aandeel in hun eigen product in alle eeuwigheid niet zal zakken tot onder een derde daarvan. Dit is inderdaad toekomstmuziek op de kindertrompet en niet waard om er een woord aan te verspillen. Voor zover Rodbertus in de arbeidsgeld-ruilutopie dus iets nieuws biedt, is dit nieuwe eenvoudig kinderlijk en staat ver beneden de prestaties van zijn talrijke makkers voor en na hem.

Toen Rodbertus’ ‘Zur Erkenntnis etc’ verscheen, was het een voor die tijd beslist belangrijk boek. Diens voortzetting daarin van Ricardo’s waardetheorie in de ene richting was een veelbelovend begin. Ook al was deze alleen voor hem en voor Duitsland nieuw, toch staat ze over het geheel op dezelfde hoogte als de prestaties van zijn betere Engelse voorgangers. Maar het was slechts een begin, waaruit alleen door grondig en kritisch verder werken een werkelijke winst voor de theorie te halen viel. Deze verdere ontwikkeling echter sneed hij voor zichzelf af doordat hij meteen van het begin af aan ook het verder ontwikkelen van Ricardo in de tweede richting, de richting naar de utopie, ter hand nam. Daardoor verloor hij de voornaamste voorwaarde voor kritiek, de onbevangenheid. Hij werkte naar een van te voren bepaald doel toe, hij werd een tendens-econoom. Eenmaal in de ban van zijn utopie, had hij voor zichzelf alle mogelijkheden tot vooruitkomen in de wetenschap afgesneden. Van 1842 tot zijn dood draait hij in een kringetje rond, herhaalt steeds de al in het eerste geschrift uitgesproken of aangegeven gedachten, voelt zich miskend, acht zich geplunderd, waar niets te plunderen viel, en sluit zich tenslotte niet zonder opzet volledig af van het inzicht dat hij in wezen alleen iets dat al lang ontdekt was opnieuw ontdekt heeft.

***

Op enige plaatsen wijkt de vertaling van het gedrukte Franse origineel af. Dit berust op veranderingen in de geschreven tekst van Marx, die ook in de voorbereide, nieuwe Franse uitgave hun plaats zullen vinden. [16]

Het is wel nauwelijks nodig er de aandacht op te vestigen dat de in dit geschrift gebruikte wijze van uitdrukken niet geheel overeenkomt met die van het ‘Kapitaal’. Zo wordt hier nog gesproken over arbeid als waar, over koop en verkoop van arbeid, in plaats van arbeidskracht.

Als aanvulling zijn in deze druk nog toegevoegd: 1) een stuk uit Marx’ geschrift ‘Zur Kritik der Politischen ökonomie’, Berlijn 1859, over de eerste arbeidsgeld-ruilutopie van John Gray, en 2) een vertaling van Marx’ redevoering in Brussel (1848) over vrijhandel, die tot dezelfde periode in de ontwikkeling van de schrijver behoort als de ‘Armoede’.

Friedrich Engels
Londen, 23 oktober 1884

_______________
[1] ‘De armoede van de filosofie. Antwoord op Proudhons “Filosofie van de armoede”’ door Karl Marx was in het Frans geschreven, in 1847 in Parijs en Brussel uitgegeven en tijdens Marx’ leven niet meer herdrukt.
Voor de eerste Duitse uitgave, die in januari 1885 in Stuttgart verscheen, schreef Engels het onderhavige voorwoord, redigeerde de vertaling en maakte een reeks voetnoten. Al begin januari van hetzelfde jaar was het voorwoord op verzoek van Engels in het tijdschrift ‘Die Neue Zeit’ onder de titel ‘Marx en Rodbertus’ gepubliceerd. Het voorwoord werd ook in de tweede Duitse druk, verschenen in Stuttgart 1892, opgenomen; voor deze druk schreef Engels nog een kort woord vooraf.
‘Die Neue Zeit’ — theoretisch tijdschrift van de Duitse sociaaldemocratie, verscheen in Stuttgart maandelijks van 1883 tot oktober 1890, daarna tot de herfst van 1823 wekelijks. Verantwoordelijk redacteur van het tijdschrift was van 1883 tot oktober 1917 Karl Kautsky, van oktober 1917 tot de herfst van 1923 Heinrich Cunow. In de tijd van 1885 tot 1894 schreef Engels voor dit tijdschrift een reeks van artikelen, steunde de redactie voortdurend met zijn raadgevingen en kritiseerde ze niet zelden vanwege de afwijkingen van het marxisme in haar publicaties. In de tweede helft van de negentiger jaren, na de dood van Friedrich Engels, ging het tijdschrift systematisch ertoe over artikelen van revisionisten te publiceren. Gedurende de Eerste Wereldoorlog nam de ‘Neue Zeit’ een centristisch standpunt in en ondersteunde daarmee feitelijk het sociaal-chauvinisme.
[2] Bij het door Engels vermelde stuk gaat het om een brief van Marx aan Johann Baptist von Schweitzer over Proudhon, die in de ‘Social-Demokrat’ nr. 16 van 1 februari, nr. 17 van 3 februari en nr. 18 van 5 februari 1865 werd gepubliceerd en in 1885 in de eerste Duitse druk van ‘De armoede van de filosofie’ evenals in de volgende drukken verscheen.
‘Der Social-Demokrat’ — orgaan van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van Lassalle, dat van 15 december 1864 tot 1871 verscheen. Van 1864 tot 1865 werd het onder redactie van Johann Baptist von Schweitzer uitgegeven. Vanaf nr. 79 van 1 juli 1865 verscheen de krant onder de titel ‘Social-Demokrat’.
Marx en Engels, die over geen ander publiciteitsorgaan beschikten om invloed uit te oefenen op de Duitse arbeidersbeweging, zegden hun medewerking aan de ‘Social-Demokrat’ toe omdat de programmatische opzet van de krant die Schweitzer hun had toegestuurd, geen stellingen van Lassalle bevatte. Al in februari 1865 echter hield hun medewerking op wegens principiële meningsverschillen met Schweitzer.
[3] De verklaring over het opzeggen van hun medewerking aan de ‘Social-Demokrat’ hebben Marx en Engels in februari 1865 aan de redactie van deze krant verzonden; de door Marx ondernomen stappen hadden tot gevolg dat de verklaring spoedig in veel Duitse kranten werd afgedrukt. Daardoor was Schweitzer gedwongen ze op 3 maart 1865 in de ‘Social-Demokrat’ te publiceren.
[4] Engels verwijst hier naar zijn voorwoord bij de eerste Duitse uitgave van het tweede deel van Karl Marx’ ‘Kapital’, dat hij op 5 mei 1885 voltooide.
[5] Deze tegen Marx gerichte lasterlijke beschuldigingen staan in de brieven van Rodbertus aan Rudolph Meyer van 29 november 1871 (zie ‘Briefe und Socialpolitische Aufsätze von Dr. Rodbertus-Jagetzow. Herausgegeben von Dr. Rudolph Meyer’, (dl. 1, Berlin 1881, blz. 134) en in de brieven van J. Zeller van 14 maart 1875 (‘Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft’, (dl. 35, Tübingen 1879, blz. 219).
[6] Karl Johann Rodbertus, ‘Sociale Briefe an von Kirchmann. Zweiter Brief Kirchmann’s sociale Theorie und die meinige’, Berlijn 1850.
[7] David Ricardo, ‘On the principles of political economy and taxation’ (Over de beginselen van de politieke economie en belastingheffing). In de eerste in 1817 te Londen verschenen druk van dit geschrift ontbreekt de door Engels aangehaalde indeling van de hoofdstukken in paragrafen; deze indeling heeft Ricardo pas vanaf de tweede druk aangebracht, die in 1819 uitkwam. In 1821 verscheen de door de auteur aanzienlijk omgewerkte derde druk.
[8] In 1821 verscheen in Londen een anoniem vlugschrift onder de titel ‘The source and remedy of the national difficulties, deduced from principles of political economy, in a letter to Lord John Russell’ (De oorsprong van en het geneesmiddel voor de nationale moeilijkheden, afgeleid uit de beginselen van de politieke economie, in een brief aan Lord John Russell). In zijn voorwoord bij de eerste Duitse uitgave van het tweede deel van het ‘Kapitaal’ geeft Engels een oordeel over dit vlugschrift.
[9] In 1871 publiceerde Rodbertus het artikel ‘Der Normal-Arbeitstag’ in de ‘Berliner Revue’ van 16, 23 en 30 september. Nog in hetzelfde jaar is dit artikel als brochure in Berlijn uitgekomen.
[10] Engels duidt hier op de groep personen die hebben meegewerkt aan de uitgave van de literaire nalatenschap van Karl Johann Rodbertus-Jagetzow, in het bijzonder van zijn geschrift ‘Das Kapital. Vierter socialer Brief an von Kirchmann’, Berlijn 1884. Uitgever van dit boek was Theophil Kozak, die ook de inleiding schreef; het voorwoord schreef de vulgair-econoom Adolph Wagner.
[11] Het gaat om een uittreksel uit Karl Marx’ ‘Zur Kritik der Politischen ökonomie’, Berlijn 1859, waarin de inzichten van John Gray aan een kritiek worden onderworpen. Dit uittreksel is als aanhangsel 1 in de eerste Duitse druk van ‘Das Elend der philosophie’, Stuttgart 1885, opgenomen.
[12] Karl Johann Rodbertus-Jagetzow, ‘Zur Erkenntniss unsrer staatswirtschaftlichen Zustände’, Neubrandenburg en Friedland 1842, blz. 61.
[13] Engels maakt een toespeling op de volgende passage in het voorwoord van Adolph Wagner bij Rodbertus’ geschrift ‘Das Kapital. Vierter socialer Brief an von Kirchmann’, Berlijn 1884, blz. VII-VIII: ‘Rodbertus toont hier een kracht van het abstracte denken, zoals deze alleen eigen is aan de grootste geesten’.
[14] Karl Johann Rodbertus-Jagetzow, ‘Zur Erkenntniss unsrer staatswirtschaftlichen Zustände’, Neubrandenburg en Friedland 1842, blz. 62.
[15] Paragraaf 110 van het wetboek van strafrecht voor het Duitse Rijk, dat in 1871 van kracht werd, voorzag in een geldelijke straf tot 200 Taler of tot twee jaar gevangenis voor personen, die door het op de openbare weg aanplakken van geschriften aanzetten tot ongehoorzaamheid tegen wetten of rechtsgeldige verordeningen.
[16] Engels verwijst hier naar de tweede Franse uitgave ‘Misère de la Philosophie’ die toen door Marx’ dochter Laura Lafargue werd voorbereid, maar pas in 1896, na de dood van Friedrich Engels, in Parijs kon worden uitgegeven.