Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 1


De Duitse Boerenoorlog [21]

Ook het Duitse volk heeft zijn revolutionaire traditie. Er is een tijd geweest dat Duitsland mannen voortbracht, die zich met de beste revolutionairen uit andere landen konden meten, een tijd waarin het Duitse volk een volharding en een energie aan de dag legde, die in een meer gecentraliseerd land de prachtigste resultaten zouden hebben gehad en waarin Duitse boeren en plebejers denkbeelden en plannen koesterden, waarvoor hun nakomelingen maar al te vaak terugdeinzen.

Nu na twee jaren van strijd [1848-1849] bijna overal een verslapping valt waar te nemen, is het ogenblik gekomen het Duitse volk de onbehouwen, maar krachtige en taaie figuren van de grote Boerenoorlog weer in herinnering te brengen. Sindsdien zijn drie eeuwen voorbijgegaan en is er heel wat veranderd, maar toch staat de Boerenoorlog niet zo heel ver van onze tegenwoordige strijd af en onze tegenstanders in die strijd zijn nog voor het merendeel dezelfden. De klassen en gedeelten van klassen die in 1848 en 1849 overal verraad hebben gepleegd, zullen wij reeds in 1525, zij het op een lagere trap van ontwikkeling, als verraders tegenkomen. En als het krachtige vandalisme van de Boerenoorlog in de beweging van de laatste jaren slechts hier en daar, in het Oden Woud, in het Zwarte Woud, in Silezië, aan de dag is getreden, dan is dat in ieder geval geen voordeel van de moderne opstand.

I

De economische toestand en de maatschappelijke structuur van Duitsland

Laten wij eerst een kort overzicht geven van de Duitse verhoudingen in het begin van de XVIde eeuw.
De Duitse industrie was in de XIVde en XVde eeuw tot grote bloei geraakt. In plaats van de feodale plaatselijke industrie op het platteland was het in gilden georganiseerde stedelijke ambacht gekomen, dat voor omvangrijkere gebieden en zelfs voor afgelegen markten produceerde. Het weven van grove wollen en linnen stoffen was nu een vaste, zeer verspreide tak van industrie geworden. In Augsburg werden zelfs al fijne wollen, linnen en zijden geweven stoffen vervaardigd. Naast de weverij waren vooral die takken van industrie opgekomen, die eigenlijk tot het kunsthandwerk behoorden en die hun voedingsbodem in de geestelijke en wereldlijke weelde van de late middeleeuwen vonden: de goud- en zilversmeden, de beeldhouwers en beeldsnijders, de koper- en houtgraveurs, de wapensmeden, de stempelsnijders voor medailles, de draaiers, enz. Een reeks van min of meer belangrijke uitvindingen, waaronder die van het buskruit [Het buskruit kwam, zoals tegenwoordig onomstotelijk vaststaat, van China via India naar de Arabieren en van dezen, tegelijk met de vuurwapens, over Spanje naar Europa.] en de boekdrukkunst hoogtepunten in de geschiedenis vormden, had in aanzienlijke mate bijgedragen tot de ontwikkeling van de nijverheid. De handel hield gelijke tred met de industrie. De Hanze[22] had door haar honderdjarig monopolie ter zee de opheffing van geheel Noord-Duitsland uit de middeleeuwse barbaarsheid verzekerd. En al kon zij sinds het einde van de XVde eeuw al spoedig niet meer tegen de concurrentie van de Engelsen en Hollanders op, toch voerde niettegenstaande de ontdekkingen van Vasco da Gama de grote handelsweg van Indië naar het noorden nog steeds over Duitsland en bleef Augsburg de stapelplaats van Italiaanse zijden stoffen, Indische specerijen en alle producten van de Levant. De Noord-Duitse steden, met name Augsburg en Neurenberg, waren centra van een voor die tijd zeer aanzienlijke rijkdom en luxe. Het winnen van grondstoffen was ook in belangrijke mate gestegen. De Duitse mijnwerkers waren in de XVde eeuw de bekwaamsten van de hele wereld en ook de landbouw was door de bloei van de steden van zijn vroegere middeleeuwse achterlijkheid bevrijd. Niet alleen waren grote stukken land ontgonnen, maar men kweekte nu ook planten waaruit kleurstoffen gewonnen werden en andere uit het buitenland geïmporteerde planten, waarvan de teelt, daar zij grote zorg vereiste, een gunstige invloed op de landbouw in het algemeen uitoefende.

De vooruitgang van de Duitse nationale productie had echter nog steeds geen gelijke tred gehouden met die van andere landen. De landbouw stond ver ten achter bij de Engelse en Hollandse, de industrie bij de Italiaanse, Vlaamse en Engelse; op zee begon de Engelse, en vooral de Hollandse handel de Duitsers te verdringen. De bevolking was nog altijd zeer dun gezaaid. Middelpunten van beschaving waren er slechts hier en daar om bepaalde industrie- en handelscentra heen en de belangen van deze afzonderlijke centra liepen ver uiteen, zij hadden nauwelijks hier en daar punten van aanraking. Het zuiden had heel andere handelsverbindingen en afzetmarkten dan het noorden; het oosten en het westen stonden bijna geheel buiten ieder verkeer. Geen enkele stad kwam in aanmerking om het industriële en commerciële centrum van het gehele land te worden, zoals Londen dat bv. al voor Engeland was. Het gehele binnenlandse verkeer beperkte zich hoofdzakelijk tot de kust- en riviervaart en tot de enkele grote handelswegen van Augsburg en Neurenberg over Keulen naar Holland en over Erfurt naar het noorden. Verder van de rivieren en handelswegen af lag een aantal kleinere steden die, buiten het grote verkeer gesloten, rustig doorvegeteerden op de levensvoorwaarden van de late middeleeuwen, weinig buitenlandse goederen verbruikten en weinig producten voor de uitvoer leverden. Van de plattelandsbevolking kwam alleen de adel in aanraking met uitgebreidere kringen en nieuwe behoeften; de massa van het platteland kwam nooit verder dan de streek waar zij woonde en haar horizon was door de plaatselijke toestanden begrensd.

Terwijl in Engeland en Frankrijk de ontwikkeling van de handel en de industrie een samengaan van de belangen over het hele land en dus ook een politieke centralisatie ten gevolge had, bracht Duitsland het niet verder dan een groepering van belangen naar provincies — om plaatselijke centra heen — en daardoor tot een politieke versplintering; een versplintering die eerst recht duidelijk aan het licht kwam door het uitsluiten van Duitsland van de wereldhandel. Tegelijk met het verval van het zuiver feodale rijk werd de band tussen de verschillende delen van het rijk verbroken, werden de grote rijksleenmannen tot vrijwel onafhankelijke vorsten, sloten enerzijds de rijkssteden en anderzijds de rijksridders verbonden, nu eens tegen elkaar, dan weer tegen de vorsten of de keizer. De Rijksregering, die zelf niet zeker meer was van haar positie, aarzelde tussen de verschillende delen waaruit het Rijk bestond en verloor daardoor steeds meer van haar gezag. De poging om het land te centraliseren naar het voorbeeld van Lodewijk de XIde bracht het, ondanks alle intriges en gewelddadigheden niet verder dan het bij elkaar houden van de Oostenrijkse erflanden. Wie van deze verwarring, van deze ontelbare elkaar kruisende conflicten tenslotte profiteerden en ook profiteren moesten, dat waren de vorsten, de vertegenwoordigers van de plaatselijke en provinciale centralisatie temidden van de verdeeldheid, naast wie de keizer zelf steeds meer een vorst als de anderen werd.

Onder deze verhoudingen had de positie van de klassen, zoals zij uit de middeleeuwen waren blijven bestaan, belangrijke wijzigingen ondergaan en nieuwe klassen waren naast de oude opgekomen.

Uit de hoge adel waren de vorsten voortgekomen. Zij waren reeds vrijwel geheel onafhankelijk van de keizer en in het bezit van de meeste soevereine rechten. Zij verklaarden oorlog en sloten vrede op eigen houtje, hielden er staande legers op na, riepen landdagen bijeen en legden belastingen op. Een groot gedeelte van de lagere adel en de steden hadden zij reeds aan zich onderworpen; voortdurend deden zij pogingen om ook de andere steden en heerlijkheden van het rijk bij hun grondgebied in te lijven. Tegenover deze laatste traden zij in gelijke mate centraliserend op als tegen de Rijksregering decentraliserend. Hun wijze van regeren was al heel willekeurig. Gewoonlijk riepen zij de stenden [Stenden: in de regering vertegenwoordigde standen: geestelijkheid, adel en burgerij (vert.).] pas bij elkaar als het moeilijk anders meer kon. Zij legden belastingen op en sloten leningen naar eigen goeddunken, het recht van de stenden om hierover te beslissen werd zelden erkend en nog minder in de praktijk uitgeoefend. En zelfs dan had de vorst gewoonlijk de meerderheid op zijn hand, namelijk de twee stenden die zelf geen belasting behoefden te betalen, maar wel hun deel ontvingen van de opbrengst, de adel en de geestelijkheid. De behoefte van de vorsten aan geld nam toe met de luxe en de uitbreiding van hun hofhouding, met de staande legers en de steeds groter wordende onkosten van de regering. De belastingen werden steeds drukkender. De steden waren er meestal tegen beschermd door hun privileges; de gehele last van de belastingen kwam op de boeren neer, zowel op die van de vorst als op de lijfeigenen, horigen en pachters van de leenplichtige adel. Als de directe belasting niet voldoende opbracht, vulde men het tekort aan met indirecte; de meest verfijnde manoeuvres van de financiers kwamen er aan te pas om de lekke staatskas te vullen. Als dat allemaal niet hielp, als er niets meer te verpanden was, als geen vrije stad meer krediet wilde geven, nam men zijn toevlucht tot de gemeenste muntoperaties, maakte slecht geld, liet de koers kunstmatig stijgen of dalen, al naar het de fiscus te pas kwam. De handel in stedelijke en andere privileges, die men later met geweld terugnam om ze dan weer voor veel geld te verkopen, het gebruikmaken van iedere poging tot verzet als voorwendsel voor brandschattingen en plundertochten van allerlei aard, enz. enz., waren ook in die dagen voor de vorsten voordelige en heel gewone bronnen van inkomsten. Zo was ook de rechtspraak een vast en niet onbelangrijk handelsartikel voor hen. Kortom, de toenmalige onderdanen, die bovendien nog te lijden hadden van de particuliere hebzucht van de rentmeesters en ambtenaren van de vorsten, genoten volop de zegeningen van het ‘paternalistische’ regeringsstelsel.

Uit de feodale hiërarchie van de middeleeuwen was de middenadel bijna geheel verdwenen, deze had zich óf opgewerkt tot een onafhankelijke positie van kleine vorsten, óf was afgedaald tot de lagere adel. De lagere adel, de ridderschap ging met snelle schreden zijn ondergang tegemoet. Een groot deel was reeds totaal verarmd en leefde alleen van de diensten die zij de vorsten als militair of als burgerlijk ambtenaar bewezen; een ander deel was leenplichtig en onderhorig aan de vorsten, het kleinste deel behoorde tot de rijksadel. De ontwikkeling van het krijgswezen, de toenemende betekenis van de infanterie en de verbetering van de vuurwapens verminderden het belang van hun militaire prestaties als zware cavalerie en maakten tevens een eind aan de onneembaarheid van hun burchten. Evenals de Neurenbergse handwerkers werden ook de ridders door de vooruitgang van de industrie overbodig gemaakt. Ook geldgebrek droeg bij tot hun ondergang. De weelde op de kastelen, het wedijveren in pracht en praal op de toernooien en feesten namen toe, de prijs van wapens en paarden werd hoger naar gelang van de vooruitgang der maatschappelijke ontwikkeling, terwijl de bronnen van inkomsten voor de ridders en baronnen weinig of in het geheel niet toenamen. Veten met de daarmee verbonden plundering en brandschatting, struikroverij en dergelijke nobele bezigheden werden mettertijd te gevaarlijk. De belastingen en diensten van de onderhorigen brachten weinig meer op dan vroeger. Om aan hun groeiende behoeften te voldoen moesten de edele heren hun toevlucht tot dezelfde middelen nemen als de vorsten. De knevelarij van de boeren door de adel werd van jaar tot jaar erger. De lijfeigenen werden tot op de laatste druppel bloed uitgezogen, de horigen werden onder allerlei voorwendsels en namen met telkens nieuwe belastingen en verplichte diensten bezwaard. De herendiensten, pachten, renten, leenrechten, begrafenisbelasting, veiligheidsbelasting, enz. werden, ondanks alle oude afspraken, willekeurig verhoogd. Men weigerde recht te spreken of sjacherde ermede en als de ridder het geld van de boer niet op een andere manier te pakken kon krijgen, wierp hij hem zonder veel omslag in de gevangenis en dwong hem, zich los te kopen.

Met de andere standen leefde de lagere adel ook niet op vriendschappelijke voet. De leenplichtige adel trachtte rijksonderhorig te worden, de rijksonderhorige op zijn beurt trachtte zijn onafhankelijkheid te bewaren, vandaar de voortdurende conflicten met de vorsten. De geestelijkheid werd door de ridders in haar opgeblazen gedaante van die tijd als een volmaakt overbodige stand beschouwd, die zij om haar uitgestrekte goederen en door het celibaat en de kerkelijke wetgeving bijeengehouden rijkdommen benijdden. Met de steden lag de ridder voortdurend overhoop; hij was de steden geld schuldig, hij leefde van de plundering van hun gebied, van de beroving van hun kooplieden, van de losgelden voor de gevangenen die tijdens de strijd waren gemaakt. En de strijd van de ridders tegen al deze standen werd heftiger naarmate de kwestie van het geld ook voor hen een levenskwestie werd.

De geestelijkheid, die de ideologie van het middeleeuwse feodalisme vertegenwoordigde, ondervond de invloed van de maatschappelijke veranderingen niet minder. Door de boekdrukkunst en de behoeften van de uitgebreidere handel was haar niet alleen het monopolie van het lezen en schrijven, maar ook van de hogere ontwikkeling ontnomen. Er ontstond een verdeling van de arbeid ook op intellectueel gebied. De opkomende stand van rechtskundigen verdrong de geestelijkheid uit een reeks van invloedrijke ambten. Zij begon overbodig te worden en erkende dit zelf door haar steeds toenemende luiheid en onwetendheid. Maar hoe overbodiger zij werd, des te talrijker werd zij — dankzij de enorme rijkdommen die zij nog voortdurend op allerlei manieren wist te vermeerderen.

De geestelijkheid was in twee totaal verschillende klassen verdeeld. De feodale geestelijke hiërarchie vormde de aristocratische klasse: de bisschoppen en aartsbisschoppen, de abten, priors en andere prelaten. Deze kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders waren óf zelf rijksvorsten, óf zij heersten als feodale grondbezitters onder de opperheerschappij van andere vorsten over grote stukken grondgebied met talrijke lijfeigenen en horigen. Zij buitten hun onderdanen niet alleen even onbarmhartig uit als de adel en de vorsten, maar gingen nog veel schaamtelozer te werk. Behalve bruut geweld gebruikten zij alle kerkelijke chicanes, behalve over de verschrikkingen van de pijnbank beschikten zij over de banvloek, het weigeren van de absolutie en de intriges van de biechtstoel om de mensen hun laatste penning te ontnemen of het erfdeel van de kerk te vergroten. Het vervalsen van oorkonden was een bij deze waardige mannen veel voorkomend en geliefd middel om aan geld te komen. Maar ofschoon zij naast de gebruikelijke feodale belastingen en pachten ook nog tienden inden, waren al deze inkomsten nog niet toereikend. Om het volk tot nog meer offers te bewegen namen zij hun toevlucht tot het vervaardigen van wonderdoende heiligenbeelden en relikwieën, tot het organiseren van zaligmakende bedeplaatsen en het gesjacher met aflaten, hetgeen heel lang met veel succes plaatsvond.

Het waren deze prelaten en hun door de politieke en geloofsvervolgingen aangroeiende gendarmerie van monniken, waartegen zich de haat niet alleen van het volk, maar ook van de adel richtte. Voor zover zij tot het rijk behoorden, stonden zij de vorsten in de weg. Het heerlijke leven van de welgedane bisschoppen en abten en hun monnikenlegers wekte de jaloezie van de adel en verbitterde het volk, dat er de kosten van dragen moest, te meer daar het in schreeuwend contrast stond met wat zij predikten.

Het plebejische deel van de geestelijkheid bestond uit de predikers op het platteland en in de steden. Zij stonden buiten de feodale hiërarchie van de kerk en hadden geen deel aan haar rijkdommen. Hun werk werd minder gecontroleerd en, hoe belangrijk het ook was voor de Kerk, kon deze het in deze tijd beter missen dan de politiediensten van de in de kloosterkazernes opgesloten monniken. Zij werden dan ook veel slechter betaald en hadden ook meestal maar zeer karige inkomsten. Daar zij van burgerlijke of plebejische afkomst waren, stonden zij dicht genoeg bij de massa om ondanks hun priesterschap hun sympathieën voor de kring waar zij uit voortgekomen waren, te behouden. Het deelnemen aan de bewegingen van die tijd was bij de monniken uitzondering en bij hen regel. Uit hun midden kwamen de theoretici en de ideologen van de beweging en velen van hen, vertegenwoordigers van de plebejers en boeren, lieten daarvoor het leven op het schavot. De haat van het volk tegen de priesters richtte zich slechts in enkele gevallen ook tegen hen.

Zoals de keizer boven de vorsten en adel stond, zo stond de paus boven de priesters van hogere en lagere rang. Zoals de ‘gemene penning’[23], de rijksbelasting, aan de keizer werd betaald, zo ontving de paus de algemene kerkelijke belasting en daarvan bekostigde hij de weelde aan het hof te Rome. In geen land werden deze kerkelijke belastingen — dankzij de macht en de talrijkheid van de priesters — met grotere nauwgezetheid en strengheid ingevorderd dan in Duitsland, in het bijzonder de annaten[24] bij het openvallen van bisdommen. Naarmate de behoeften stegen werden nieuwe middelen gevonden om aan geld te komen: sjacher met relikwieën, aflaten, giften voor kerkelijke feesten, enz. Zo stroomden ieder jaar aanzienlijke bedragen uit Duitsland naar Rome en de toegenomen druk die er het gevolg van was, deed niet alleen de haat tegen de priesters toenemen maar wekte ook het nationale gevoel op, vooral bij de adel, de toentertijd meest nationaal voelende stand.

Uit de oorspronkelijke paalburgers[25] van de middeleeuwse steden waren, door de bloei van handel en nijverheid, drie scherp gescheiden groeperingen ontstaan.

Aan het hoofd van de stedelijke gemeenschap stonden de patricische geslachten, de zg. ‘Deftige stand’. Dit waren de rijkste families. Zij alleen zaten in de Raad en bekleedden alle ambten in de stad. Zij beheerden dan ook niet alleen de inkomsten, maar beschikten er ook over. Zich sterk voelend door hun rijkdom, door hun vanouds door keizer en rijk erkende aristocratische positie, buitten zij zowel de stedelijke gemeenschap als de boeren, die aan de steden onderhorig waren, op alle manieren uit. Zij dreven woekerhandel met koren en geld, verschaften zich allerlei monopolies, ontnamen de stadsbewoners het een na het ander alle rechten op het gebruik van de aan de stad behorende bossen en weiden en benutten deze uitsluitend ten eigen voordele, zij hieven willekeurig wegen-, bruggen- en poortgelden en andere belastingen en sjacherden met gildenprivileges, meester- en burgerrechten en met de rechtspraak. Met de boeren uit het stadsgebied gingen zij niet zachtzinniger om dan de adel of de geestelijkheid; integendeel, de stedelijke bestuurlijke ambtenaren en hun handlangers op het platteland, uitsluitend patriciërs, paarden bij het invorderen van het geld aristocratische hardvochtigheid en hebzucht aan een zekere bureaucratische nauwgezetheid. De op deze wijze ingevorderde stedelijke inkomsten werden met de grootste willekeur beheerd, de verantwoording ervan in de stadsboeken vond op een zeer nonchalante en slordige wijze plaats en was niet meer dan een formaliteit, knoeierijen en kastekorten waren aan de orde van de dag. Hoe gemakkelijk het in die tijd voor een weinig talrijke, sterk bevoorrechte, door bloedverwantschap en gemeenschappelijke belangen bijeengehouden kaste was, zich uit de stedelijke inkomsten te verrijken, zal men begrijpen wanneer men zich de talrijke bedriegerijen en oplichterijen in herinnering brengt, die in 1848 in vele stadsbesturen aan de dag zijn gekomen.

De patriciërs hadden ervoor gezorgd dat de rechten van de stadsbevolking, vooral wat de financiën betreft, overal in vergetelheid raakten. Eerst later, toen de knoeierijen van deze heren alle perken te buiten gingen, kwam de burgerij weer in beweging om tenminste de controle over het stadsbestuur in haar handen te krijgen. Zij kreeg in de meeste steden haar rechten inderdaad terug. Maar door de voortdurende onderlinge twisten van de gilden, de vasthoudendheid van de patriciërs en de bescherming die zij bij het Rijk en de besturen van de met hen verbonden steden vonden, slaagden de patricische raadsheren er spoedig in, hun oude heerschappij hetzij door list, hetzij door geweld te herstellen. In het begin van de XVIde eeuw was de burgerij weer in alle steden in de oppositie.

De stedelijke oppositie tegen het patriciërdom viel in twee delen uiteen, die tijdens de Boerenoorlog duidelijk naar voren treden.

De burgerlijke oppositie, de voorloopster van onze tegenwoordige liberalen, omvatte de rijke en middenstandsburgers en een, naar gelang van de plaatselijke omstandigheden groter of kleiner deel van de kleine burgerij. Hun eisen bleven geheel binnen de grenzen der wet. Zij verlangden controle over het stadsbestuur en een aandeel in de wetgevende macht, hetzij door het bijeenroepen van de bevolking, hetzij door een vertegenwoordiging daarvan (Grote Raad, gemeentebestuur); verder beperking van het patricische nepotisme en de oligarchie van een klein aantal patricische families, die zelfs binnen het patriciërdom steeds duidelijker aan de dag trad. Hoogstens verlangden zij ook nog dat enige raadszetels door burgers uit hun midden bezet zouden worden. Deze partij, waarbij zich hier en daar het ontevreden en verarmde gedeelte van de patriciërs aansloot, had de grote meerderheid in alle gewone gemeenteraadszittingen en in de gilden. De aanhangers van de Raad en de radicalere oppositie vormden tezamen onder de eigenlijke burgers verreweg de minderheid.

Wij zullen zien dat gedurende de beweging van de XVIde eeuw deze ‘gematigde’, ‘wettige’, ‘welgestelde’ en ‘intelligente’ oppositie precies dezelfde rol speelt, met precies hetzelfde succes, als haar nakomelinge — de constitutionele partij — in de beweging van 1848 en 1849.[26]

Voor het overige ageerde de burgerlijke oppositie ook nog hevig tegen de priesters, wier luie leventje en losse zeden haar ten zeerste ergerden. Zij verlangde dat er maatregelen zouden worden genomen tegen te schandalige levenswijze van deze eerwaarde heren. Zij eiste dat de eigen rechtspraak en de vrijdom van belastingen voor de priesters afgeschaft zouden worden en dat het aantal monniken in het algemeen verminderd zou worden.

De plebejische oppositie bestond uit de verarmde burgers en uit de massa der stedelingen die geen burgerrechten bezaten: de handwerksgezellen, de dagloners en de velen die al in het eerste stadium van de ontwikkeling der steden het begin van een lompenproletariaat vormden. Het lompenproletariaat is over het algemeen een verschijnsel; dat meer of minder duidelijk in bijna alle fasen van de ontwikkeling der maatschappij te vinden is. De massa mensen, zonder een bepaalde broodwinning en zonder vaste woonplaats, groeide juist in die tijd sterk aan door het uiteenvallen van het feodalisme in een maatschappij waarin nog ieder beroep, iedere levenssfeer achter een menigte privileges verscholen ging. In alle beschaafde landen was het aantal vagebonden nimmer zo groot geweest als in de eerste helft van de XVIde eeuw. Een aantal van deze zwervers ging in oorlogstijd in het leger, anderen trokken bedelend door het land of verschaften zich, door als dagloners of op een andere manier buiten de gilden om in de steden te werken, een karig bestaan. Deze drie elementen speelden een rol in de Boerenoorlog: het eerste in de legers van de vorsten, waardoor de boeren verslagen werden, het tweede in de samenzweringen der boeren en in de boerenbenden, waar zijn verderfelijke invloed ieder ogenblik aan de dag treedt, het derde in de botsingen tussen de stedelijke partijen. Overigens moet men niet vergeten dat een groot deel van deze klasse, voornamelijk van het deel dat in de steden woonde, in die tijd nog een flinke kern van gezonde boerenaard bezat en nog lang niet de omkoopbaarheid en verdorvenheid van het tegenwoordige lompenproletariaat vertoonde.

Men ziet het, de plebejische oppositie in de toenmalige steden bestond uit zeer gemengde elementen. Zij verenigde in zich de verlopen bestanddelen van de oude feodale en gildenmaatschappij met het nog onontwikkelde, pas opkomende proletarische element van de beginnende modern-burgerlijke maatschappij. Verarmde gilde broeders, die nog door de privileges met de bestaande burgerlijke orde verbonden waren aan de ene, verstoten boeren en afgedankte knechts die nog niet helemaal proletariër konden worden, aan de andere kant. Tussen deze beide in de gezellen die toen buiten de officiële maatschappij stonden en, wat hun levenswijze betreft, de proletariërs zo na stonden als het onder de toenmalige industriële omstandigheden en de gildenprivileges mogelijk was; maar tegelijkertijd waren zij bijna uitsluitend toekomstige burgerlijke meesters, dankzij dit gildenprivilege. Het partijkiezen van deze gemengde elementen moest dus wel zeer onzeker zijn en er waren grote, plaatselijke verschillen. Vóór de Boerenoorlog verschijnt de plebejische oppositie in de politieke strijd niet als partij, zij treedt slechts als een lawaaiige, op plunderen beluste uitwas van de burgerlijke oppositie op en kon met enige vaten wijn om- en afgekocht worden. Pas de boerenopstanden maakten haar tot partij en ook dan is zij overal in haar eisen en optreden van de boeren afhankelijk — een merkwaardig bewijs van het feit hoe afhankelijk de stad nog van het platteland was in die dagen. Voor zover zij zelfstandig optreedt, verlangt zij de instelling van de stedelijke ambachtelijke monopolies op het land, wil zij niet dat de stedelijke inkomsten door het afschaffen van de feodale lasten in het rechtsgebied verminderd worden, enz., kortom, in zover is zij reactionair, maakt zij zich aan haar eigen kleinburgerlijke elementen ondergeschikt en levert daarmee een kenschetsend voorspel tot de tragikomedie die de moderne kleinburgerij sinds drie jaar in naam der ‘democratie’ opvoert.

Alleen in Thüringen, onder de directe invloed van Münzer, en op enkele andere plaatsen onder die van zijn leerlingen, werd het plebejische gedeelte van de steden zozeer meegesleept door de algemene storm, dat het in de kiem aanwezige proletarische element bij hen voor het ogenblik de overhand kreeg over alle andere fracties van de beweging.

Deze episode, die het hoogtepunt vormt van de hele Boerenoorlog en ten nauwste met zijn belangrijkste figuur, Thomas Münzer, verbonden is, is tevens de kortste. Het spreekt vanzelf dat zij heel snel een einde moest nemen en tegelijkertijd een bijzonder fantastisch karakter dragen moest, terwijl de formulering van haar eisen zeer vaag moest blijven; juist zij vond de minste steun in de toenmalige verhoudingen.

Beneden al deze klassen, uitgezonderd de laatstgenoemde, bevond zich de grote uitgebuite massa van het volk: de boeren. Op de boer drukte de hele last van alle lagen der maatschappij: vorsten, beambten, adel, priesters, patriciërs en burgers. Of hij de onderhorige van een vorst, van een rijksbaron, van een bisschop, van een klooster of van een stad was, overal werd hij als een voorwerp, als lastdier behandeld, soms nog erger. Als hij lijfeigene was, dan stond hij zonder enige beperking ter beschikking van zijn heer. Was hij horige, dan waren de diensten waartoe hij volgens de wettelijke voorschriften en verdragen verplicht was, al voldoende om hem te doen bezwijken, maar deze diensten werden dagelijks vermeerderd. Het grootste deel van zijn tijd moest hij op het landgoed van zijn heer arbeiden en van wat hij in de weinig vrije uren die er overschoten, verdiende, moesten tienden, renten, huur, schatting, reisgeld (oorlogsbelasting), landelijke en rijksbelastingen betaald worden. Hij kon niet trouwen en niet sterven zonder er zijn heer voor te betalen. Hij moest, behalve de geregelde herendiensten, voor zijn heer stro, aardbeien, bosbessen, slakkenhuizen verzamelen, het wild opdrijven, hout hakken, enz. De visvangst en de jacht behoorden aan de heer, de boer moest rustig toelaten dat het wild zijn gewassen vernielde. De gemeenschappelijke weiden en bossen waren bijna overal met geweld door de heren van de boeren afgenomen. En op dezelfde wijze als hij over de eigendommen beschikte, beschikte hij ook naar willekeur over de persoon van de boer, over zijn vrouw en zijn dochter. Hij had het recht van de eerste nacht. Hij wierp de boer in de gevangenis wanneer hij dat wilde en daar wachtte hem de foltering zoals tegenwoordig de rechter van instructie. Hij sloeg hem dood of liet hem onthoofden, al naar het hem goeddacht. Van die stichtelijke hoofdstukken uit de Carolina[27] die over het afsnijden van neuzen en oren, het uitsteken van ogen, afhakken van vingers en handen, onthoofden, radbraken, verbranden, pijnigen met gloeiende tangen, vierendelen, enz. enz. handelen is er geen enkel dat niet door de genadige beschermheren naar willekeur op hun boeren is toegepast. Wie zou hen bescherming verlenen? In de rechtbanken zaten baronnen, priesters, patriciërs en rechtsgeleerden die heel goed wisten waarvoor zij betaald werden. Alle officiële standen in het rijk leefden immers van de uitbuiting der boeren.

Hoewel de boeren knarsetandden onder de verschrikkelijke druk die op hen uitgeoefend werd, was het moeilijk hen tot opstand aan te zetten. Hun verdeeldheid werkte iedere gemeenschappelijke actie tegen. De onderwerping waaraan zij jarenlang van het ene geslacht op het andere gewend waren geweest, het feit dat zij in vele streken het voeren van wapens ontwend waren geraakt, de meerdere of mindere hardheid van de uitbuiting, die afhing van de persoon van de landheer, droegen er toe bij dat de boeren zich rustig hielden. Wij vinden dan ook in de middeleeuwen plaatselijke boerenopstanden bij de vleet, maar — althans in Duitsland — vóór de grote Boerenoorlog geen enkele algemene nationale boerenopstand. Hierbij moet gezegd worden dat de boeren alleen niet in staat waren een revolutie te beginnen, zolang de georganiseerde macht van de vorsten, van de adel en de steden in gesloten verbond tegenover hen stond. Slechts door zich met andere standen te verbinden hadden zij kans de overwinning te behalen; maar hoe zou dat mogelijk zijn geweest, daar zij door alle standen gelijkelijk werden uitgebuit?

Wij zien dus dat de verschillende standen van het Rijk: vorsten, adel, hoge geestelijkheid, patriciërs, plebejers en boeren in het begin van de XVIde eeuw een zeer verwarde massa vormden, met de meest uiteenlopende, tegenstrijdige behoeften. Iedere stand stond de andere in de weg, ze lagen voortdurend met elkaar overhoop, nu eens openlijk, dan weer in het geheim. Een verdeling van het volk in twee grote kampen zoals dat bij het uitbreken van de eerste revolutie in Frankrijk het geval was, en zoals die nu, op een hogere trap van ontwikkeling in de meeste beschaafde landen bestaat, was onder deze omstandigheden absoluut onmogelijk: ze kon pas dan enigszins tot stand komen indien de laagste stand van het volk, die door alle andere uitgebuit werd: de boeren en de plebejers, in opstand kwam. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe verward de belangen, inzichten en acties in die tijd waren wanneer men bedenkt welk een verwarring in de laatste twee jaren de tegenwoordige, veel minder ingewikkelde samenstelling van het Duitse volk uit feodale adel, burgerij, kleinburgers, boeren en proletariaat heeft gesticht.

_______________
[21] Der deutsche Bauernkrieg werd door Engels in de zomer van 1850 te Londen geschreven en nog in hetzelfde jaar in de afleveringen 5/6 van de Neue Rheinische Zeitung. Politisch-ökonomische Revue, gepubliceerd. In 1870 werd het werk opnieuw uitgegeven, nu in brochurevorm, en door Engels van een voorwoord voorzien. Op grond van de grote weerklank die het geschrift bij de Duitse arbeiders vond, volgde in 1875 wederom een nieuwe druk met het door Engels bijgewerkte voorwoord van 1870. In de tachtiger jaren begon Engels aan een bewerking van het geschrift, dat hij met omvangrijk materiaal over de geschiedenis van Duitsland wilde uitbreiden. ‘Mijn “Boerenoorlog” werk ik helemaal om; het wordt de spil van de gehele Duitse geschiedenis’, schreef hij op 31 december 1884 aan Sorge. De uitgave van het tweede en derde deel van Het Kapitaal en andere niet uit te stellen werkzaamheden verhinderden Engels echter aan dit voornemen uitvoering te geven. Slechts het onvoltooide manuscript van de beoogde aanvullingen en enkele losse aantekeningen zijn bewaard gebleven.
In de huidige uitgave wordt de laatste door Engels verzorgde editie van 1875 gevolgd. De schrijfwijze van plaats- en familienamen is, waar zij onjuist bleek te zijn, verbeterd. De verschillende onderdelen van het werk zijn van opschriften voorzien, die de inhoud ervan aangeven.
Engels baseerde zich bij zijn werk bijna uitsluitend op Wilhelm Zimmermanns Allgemeine Geschichte des grossen Bauernkrieges, deel 1-3, Stuttgart 1841-43. Ook gedeelten van werken van Münzer, Luther en anderen worden uit dit werk geciteerd.
[22] Hanze, ook Hansa (genootschap, verbond) — een commercieel en politiek bondgenootschap van Duitse steden aan de Noord- en Oostzee, alsook aan de daar uitmondende rivieren vanaf de XIIIde tot de XVIIde eeuw. Doel was het verwerven van een handelsmonopolie in Noord-Europa, terwijl verder de handhaving van de heerschappij van het koopmanskapitaal, van de patricische bovenlaag, werd nagestreefd. Het grote statuut van de Hanze voorzag dan ook in maatregelen voor de strijd tegen de maatschappelijke stromingen binnen de steden. De Hanze was als onafhankelijke politieke macht een zelfstandig onderdeel van het Duitse Rijk. De bloeitijd van de Hanze valt in de tweede helft van de XIVde eeuw. Na succesvolle gevechten tegen Denemarken en Noorwegen (1370, vrede van Stralsund) bezat de Hanze een eeuw lang de handelshegemonie van het Noorden. De Hanze verloor aan betekenis in de XVIde eeuw en verdween in de XVIIde eeuw. In tegenstelling tot de opper-Duitse steden speelde in de Hanzesteden de productie een ondergeschikte rol. Het koopmanskapitaal profiteerde vooral van de tussenhandel.
[23]gemeiner Pfennig’ — een rijksbelasting in het oude Duitse rijk; een combinatie van hoofdelijke en bezitsbelasting, die voornamelijk op de boerenstand drukte.
[24] Annaten (jaargelden) — de gelden, die aan paus en kardinalen betaald dienden te worden voor de vergunning tot het uitoefenen van een kerkelijk ambt (beneficie). Terwijl ze daarvoor slechts bij uitzondering of tijdelijk voorkwamen, werden de annaten onder paus Bonifacius IX in de tweede helft van de XIVde eeuw een duurzame belasting, soms bestaande uit de gehele jaaropbrengst van een beneficie, soms uit de helft ervan. De pachters of proveniers van een dergelijk beneficie lieten zich deze belastingsom dubbel en dwars door de bevolking in de vorm van gedwongen heffingen en afgeperst geld terugbetalen.
[25] Paalburgers — in de middeleeuwen buiten de grenspalen van het oorspronkelijke stadsgebied wonende burgers, aan wie door de stad (meestal ter vergroting van haar verdedigingskracht) het burgerrecht verleend was.
[26] De Duitse burgerlijke liberalen hadden ten tijde van de revolutie van 1848 tot 1849 de meerderheid in de Nationale Vergadering van Frankfurt en in de Nationale Vergadering van de afzonderlijke Duitse staten. In de eerste maanden van de revolutie stonden in een reeks van staten (bv. in Pruisen) liberalen aan het hoofd van de constitutionele regeringen, doch werden later door vertegenwoordigers van de bureaucratie en van de adel vervangen. De constitutionele partij wilde de macht des konings beknotten door middel van een burgerlijk-liberale grondwet en die macht daarmee als een bolwerk tegen een verdergaande ontwikkeling en verdieping van de revolutie in stand houden. Haar tactiek van overeenkomsten en haar verraderlijke politiek van compromissen met de reactionaire partijen vormden de voornaamste oorzaken van de nederlaag der Duitse revolutie van 1848/1849.
[27] Carolina (Constitutio criminalis carolina) — de zgn. ‘pijnlijke’ halsrechtspleging van Karel V (in 1532 op de Rijksdag te Regensburg bekrachtigd), die zich onderscheidde door uitzonderlijk gruwelijke straffen; op basis ervan ontwikkelde zich drie eeuwen lang het Duitse strafrecht.