Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 4


IV

De opstand van de adel

Omstreeks dezelfde tijd dat in het Zwarte Woud de vierde samenzwering van de Bundschuh onderdrukt werd, gaf Luther in Wittenberg het sein tot de beweging die alle standen in haar draaikolken zou meeslepen en het hele rijk op zijn grondvesten zou doen schudden. De stellingen van de Thüringer Augustijn[67] werkten als een vonk in een kruitvat. De talloze tegenstrijdige doeleinden, zowel van de ridders als van de burgers, van de boeren en de plebejers, van de op macht beluste vorsten en de lagere geestelijkheid, van de mystieke geheime sekten en de geleerde, satirisch-burleske schrijversoppositie[68] werden daarin vóór alles op een gemeenschappelijke, algemene wijze tot uitdrukking gebracht en zij schaarden er zich met een verbazingwekkende snelheid achter. Dit onverwacht tot stand gebrachte verbond van alle oppositionele elementen onthulde, hoe kort van duur het ook was, plotseling de ontzaglijke macht van de beweging en dreef haar des te sneller voorwaarts.

Maar juist deze snelle ontwikkeling van de beweging moest er wel toe bijdragen dat de kiemen van de tweedracht die zij bevatte, snel groeiden, moest althans de bestanddelen van de in beroering gebrachte massa, die door hun gehele levensomstandigheden lijnrecht tegenover elkaar stonden, weer uiteenrukken en tot hun normale, vijandige houding terugbrengen. Dit zich verzamelen van de veelsoortige oppositie om twee centra van aantrekking kwam reeds in de eerste jaren van de Hervorming tot uiting: adel en burgerij schaarden zich zonder voorbehoud om Luther; boeren en plebejers vormden, zonder nog in Luther een directe vijand te zien, evenals vroeger een afzonderlijke revolutionaire oppositiepartij. Alleen was de beweging nu veel algemener en ging zij veel dieper dan vóór Luther, waaruit noodzakelijkerwijs de scherp aan de dag tredende tegenstelling en de rechtstreekse strijd van de beide partijen tegen elkaar moesten volgen. Deze directe tegenstelling bleek heel spoedig: Luther en Münzer bestreden elkaar zowel in de pers als vanaf de kansel, zoals ook de grotendeels uit lutherse of althans naar het lutherdom neigende elementen bestaande legers van de vorsten, ridders en steden de troepen van de boeren en plebejers versloegen.

Hoezeer de belangen en behoeften van de verschillende elementen die de Hervorming hadden aanvaard uiteenliepen, blijkt al vóór de Boerenoorlog uit de poging van de adel om zijn eisen tegenover de vorsten en priesters door te zetten.

Wij hebben hierboven al gezien in welke positie de Duitse adel zich in het begin van de XVIde eeuw bevond. Hij stond op het punt zijn onafhankelijkheid aan de steeds machtiger wordende wereldlijke en geestelijke vorsten te verliezen. Hij zag tegelijkertijd in dezelfde mate als waarin zijn eigen macht achteruitging, de macht van het rijk tanen en het rijk zich oplossen in een aantal soevereine vorstendommen. Deze ondergang moest in zijn ogen met de ondergang van de Duitsers als natie samenvallen. Daarbij kwam dat de adel, en in de eerste plaats de rijksadel, de stand was die zowel door zijn militaire roeping als door zijn positie tegenover de vorsten, in het bijzonder het rijk en het rijksgezag vertegenwoordigde. Hij was de meest nationale stand en hoe machtiger het rijksgezag was, hoe zwakker en minder talrijk de vorsten waren, hoe eensgezinder Duitsland, des te machtiger was de adel. Vandaar de algemene ontevredenheid van de ridderschap over de erbarmelijke politieke toestand van Duitsland, over de onmacht van het rijk naar buiten, die in dezelfde mate toenam als het keizerlijke huis door erfenis de ene provincie na de andere aan het rijk toevoegde; over de intriges van vreemde machten in Duitsland en de complotten van Duitse vorsten met het buitenland tegen het rijksgezag. De eisen van de adel kwamen dus in de eerste plaats neer op een eis tot hervorming van het rijk, waarvan de vorsten en de hogere geestelijkheid het slachtoffer zouden worden. Met deze samenvatting belastte zich Ulrich von Hutten, de theoretische vertegenwoordiger van de Duitse adel, in samenwerking met Franz von Sickingen, zijn militaire en staatkundige vertegenwoordiger.

Hutten had de hervorming van het rijk, die hij in naam van de adel eiste, zeer duidelijk geformuleerd en zeer radicaal opgesteld. Het ging om niets meer of minder dan de afzetting van alle vorsten, de onteigening van alle geestelijke vorstendommen en landgoederen, om de instelling van een adelsdemocratie met een monarch aan het hoofd, ongeveer zoals die in de beste dagen van de vroegere Poolse republiek bestaan had. Door het herstel van de invloed van de adel, die een uitgesproken militaire klasse was, door de verwijdering van de vorsten, de dragers van de verdeeldheid, door de vernietiging van de macht van de priesters en door het losmaken van Duitsland van de geestelijke heerschappij van Rome, geloofden Hutten en Sickingen het rijk weer eensgezind, onafhankelijk en machtig te kunnen maken.

De adelsdemocratie die op lijfeigenschap berustte, zoals ze in Polen en, in enigszins gewijzigde vorm, gedurende de eerste eeuwen van de door de Germanen veroverde rijken bestaan heeft, is een van de primitiefste maatschappijvormen, en ontwikkelt zich op volkomen normale wijze tot een volledige feodale hiërarchie, die reeds op een belangrijk hoger peil staat. De zuivere adelsdemocratie was dus in het Duitsland van de XVIde eeuw onmogelijk. Zij was alleen al onmogelijk omdat er in die tijd grote en machtige steden in Duitsland bestonden. Aan de andere kant echter was ook het bondgenootschap van de lagere adel met de steden, dat in Engeland de verandering van de monarchie der feodale standen in de burgerlijk-constitutionele monarchie tot stand had gebracht, onmogelijk. In Duitsland had de oude adel zich gehandhaafd; in Engeland was hij, op 28 families na, door de Rozenoorlogen uitgeroeid en door een nieuwe adel van burgerlijke oorsprong en met burgerlijke neigingen vervangen[69]. In Duitsland bleef de lijfeigenschap bestaan en had de adel feodale bronnen van inkomsten, in Engeland was hij bijna geheel opgeheven en bestond de adel uit eenvoudige, burgerlijke grondbezitters met een burgerlijke bron van inkomsten: nl de grondrente. Tenslotte was de centralisatie van de absolute monarchie, die in Frankrijk sinds Lodewijk de XIde door de tegenstelling tussen adel en burgerij bestond en steeds groter werd, reeds daarom in Duitsland onmogelijk, omdat hier de voorwaarden voor een nationale centralisatie in ‘t geheel niet, of in zeer onontwikkelde vorm aanwezig waren.

Hoe meer Hutten zich onder deze omstandigheden inspande zijn ideaal te verwezenlijken, des te meer concessies moest hij doen en des te vager werd het beeld van zijn rijkshervorming. De adel alleen was niet machtig genoeg om het plan door te zetten, dat bewees zijn toenemende zwakte tegenover de vorsten. Men moest bondgenoten hebben en daarvoor kwamen alleen in aanmerking: de steden, de boeren en de invloedrijke theoretici van de Hervorming. Maar de steden kenden de adel wel zo goed dat zij hem niet vertrouwden en ieder bondgenootschap met hem afwezen. De boeren zagen in de adel die hen uitzoog en slecht behandelde met het volste recht hun ergste vijand. En de theoretici hielden het óf met de burgers, óf met de vorsten, óf met de boeren. Wat voor positiefs kon de adel de burgers en boeren in het vooruitzicht stellen in verband met een rijkshervorming, waarvan het hoofddoel toch altijd de versterking van de positie van de adel was? Onder deze omstandigheden bleef Hutten weinig anders over dan in zijn propagandageschriften over de toekomstige onderlinge verhouding van de adel, de steden en de boeren weinig of niets te zeggen, de schuld van alle kwaad op de vorsten, de priesters en het afhankelijk zijn van Rome te schuiven, en de burgers erop te wijzen dat het in hun belang was in de komende strijd tussen de vorsten en de adel op zijn minst neutraal te blijven. Van een opheffing van de lijfeigenschap en afschaffing van de lasten die de adel op de boeren liet drukken, is bij Hutten nergens sprake.

De positie van de Duitse adel tegenover de boeren was in die tijd volkomen gelijk aan die van de Poolse adel tegenover zijn boeren in de opstanden van 1830 tot 1846. Evenals in de moderne Poolse opstanden kon toen in Duitsland de actie slechts gevoerd worden door een verbond van alle oppositiepartijen, in de allereerste plaats van de adel met de boeren. Maar juist dit verbond was in beide gevallen onmogelijk. Enerzijds bestond er voor de adel nog geen noodzaak om zijn politieke privileges en feodale rechten tegenover de boeren op te geven; anderzijds konden de revolutionaire boeren niet op vage algemeenheden, die hen in het vooruitzicht werden gesteld, een verbond met de adel — de stand die hen juist het meest onderdrukte — aangaan. Evenmin als in 1830 in Polen, was in 1522 in Duitsland de adel in staat de boeren nog voor zich te winnen. Slechts het volkomen afschaffen van de lijfeigenschap en de horigheid, het opgeven van alle adellijke privileges, zou de boerenbevolking met de adel hebben kunnen verzoenen, maar de adel voelde er, evenmin als iedere andere bevoorrechte stand, ook maar iets voor vrijwillig afstand te doen van zijn voorrechten, van zijn gehele uitzonderingspositie en van het grootste deel van zijn bronnen van inkomsten.

Uiteindelijk stond dus de adel, toen de strijd uitbrak, alleen tegenover de vorsten. Dat de vorsten, die sinds twee eeuwen voortdurend veld op de adel gewonnen hadden, deze ook ditmaal zonder veel moeite de baas zouden blijven, was te voorzien.

Het verloop van de strijd zelf is bekend. Hutten en Sickingen, die reeds als politiek-militair aanvoerder van de Midden-Duitse adel beschouwd werd, brachten in 1522 in Landau een verbond van de Rijnlandse, Zwabische en Frankische adel voor de duur van zes jaar tot stand, zogenaamd voor zelfverdediging; Sickingen vormde een leger, gedeeltelijk uit eigen middelen, gedeeltelijk in samenwerking met de ridders uit de omstreken, organiseerde werftochten in Frankenland, aan de Beneden-Rijn, in de Nederlanden en in Westfalen en opende in september 1522 de vijandelijkheden met een oorlogsverklaring aan de keurvorst-aartsbisschop van Trier. Maar terwijl hij voor Trier lag werd door het snelle ingrijpen van de vorsten zijn aanvoer van soldaten afgesneden; de landgraaf van Hessen en de keurvorst van de Palts kwamen de keurvorst van Trier te hulp en Sickingen moest overhaast de vlucht nemen naar zijn slot Landstuhl. Ondanks alle bemoeiingen van Hutten en zijn andere vrienden lieten zijn adellijke bondgenoten hem hier in de steek, daar zij zich vrees hadden laten aanjagen door het geconcentreerde en snelle optreden van de vorsten; hijzelf werd dodelijk gewond, gaf Landstuhl over en stierf kort daarna. Hutten moest naar Zwitserland vluchten en stierf enige maanden later op het eiland Ufenau in het meer van Zürich.

Door deze nederlaag van de beide aanvoerders was de macht van de adel als een van de vorsten onafhankelijke instelling, gebroken. Van nu af aan treedt de adel nog slechts in dienst en onder leiding van de vorsten op. De Boerenoorlog die kort daarna uitbrak, dwong hen in nog sterkere mate zich direct of indirect onder de bescherming van de vorsten te stellen en was tevens het bewijs dat de Duitse adel er de voorkeur aan gaf onder vorstelijke opperheerschappij de boeren verder uit te buiten, liever dan dat hij de vorsten en priesters ten val bracht door openlijk met de bevrijde boeren samen te werken.

_______________
[67] Stellingen van de Thüringer Augustijn — de 95 stellingen, die Luther — die zijn loopbaan als eenvoudige monnik van een Augustijnenklooster in Thüringen was begonnen — op 31 oktober 1517 in Latijns schrift op de deur van de slotkerk van Wittenberg had aangebracht. De stellingen bevatten een scherp protest tegen de handel in aflaten en tegen de wantoestanden in de katholieke kerk, alsmede de eerste bestanddelen van de in de geest der burgerlijke idealen ontworpen religieuze leer van Luther. (Vergelijk: Dr. Karl Zimmermann: Die reformatorischen Schriften Dr. Martin Luthers. Darmstadt 1846. Erster Band: ‘Fünfundneunzig Thesen oder Sprüche über die Kraft des Ablasses gegen den Ablaszprediger Tetzel am Allerheiligen Tage [31 Oktober] 1517 an der Tür der Schloszkirche zu Wittenberg angeschlagen’.)
[68] satiriek-burleske schrijversoppositie — de humanistische schrijvers van de Renaissance bedienden zich in hun literaire werk graag van de burleske, een satirische, boertige stijl, ten einde de gezwollen stijl van de hofpoëzie en de geaffecteerde zeden van de bovenlaag der feodale maatschappij belachelijk te maken.
[69] Rozenoorlogen (1455-1485) — de strijd tussen twee Engelse feodale geslachten om de troon, namelijk de Yorks, met een witte roos als wapen, en de Lancasters, die een rode roos in hun wapen voerden. Een deel van de grote feodale heren uit het in economisch opzicht verder ontwikkelde Zuiden, de ridders en de stedelijke burgerij groepeerden zich rondom de Yorks; de Lancasters werden gesteund door de feodale aristocratie van de noordelijke graafschappen. De oorlog begon in 1455 onder Hendrik VI uit het huis Lancaster, eindigde met de val van Richard III uit het huis York en leidde tot de vrijwel volledige vernietiging van de oude feodale geslachten. Hij eindigde in 1485 met het aan de macht komen van Hendrik VII uit de nieuwe dynastie van de Tudors, die in Engeland het absolutisme vestigden.