Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Afdeling 1

Het kapitaal in het algemeen

Eerste hoofdstuk

De waar

Op het eerste gezicht lijkt de burgerlijke rijkdom een reusachtige verzameling waren te zijn en de afzonderlijke waar het elementaire bestaan daarvan. Maar elke waar treedt op onder een tweeledig gezichtspunt: als gebruikswaarde en als ruilwaarde.[1]

De waar is in eerste instantie, zoals de Engelse economen het uitdrukken, ‘een of ander ding, noodzakelijk, nuttig of aangenaam voor het leven’, een object van menselijke behoeften, een levensmiddel in de ruimste zin van het woord. Deze bestaansvorm van de waar als gebruikswaarde valt samen met haar natuurlijke tastbare bestaan. Graan bijv. is een bijzondere gebruikswaarde, die zich onderscheidt van de gebruikswaarden katoen, glas, papier enz. De gebruikswaarde heeft alleen waarde voor het gebruik en wordt alleen gerealiseerd in het consumptieproces. Eenzelfde gebruikswaarde kan op verschillende manieren worden verbruikt, maar de som van al haar nuttige gebruiksmogelijkheden wordt samengevat in haar bestaan als een ding met bepaalde eigenschappen. Voorts is zij niet alleen kwalitatief, maar ook kwantitatief bepaald. Op grond van hun natuurlijke typische eigenschappen hebben verschillende gebruikswaarden verschillende maateenheden, bijv. een schepel graan, een boek papier, een el linnen enz.

Wat de maatschappelijke vorm van de rijkdom ook mag zijn, gebruikswaarden zijn altijd de inhoud ervan, een inhoud die in eerste instantie onverschillig staat tegenover deze vorm zelf. Men kan niet aan het graan proeven wie het verbouwd heeft: een Russische lijfeigene, een Franse keuterboer of een Engelse kapitalist. Ofschoon de gebruikswaarde object van maatschappelijke behoeften is en dus een maatschappelijke samenhang heeft, drukt de gebruikswaarde geen maatschappelijke productieverhouding uit. Als voorbeeld van een waar als gebruikswaarde nemen we een diamant. Aan de diamant is niet te zien dat hij een waar is. Waar hij als gebruikswaarde fungeert, esthetisch of mechanisch, aan de boezem van Lorette of in de handen van een glasslijper, is hij een diamant en geen waar. Gebruikswaarde zijn lijkt een noodzakelijke voorwaarde voor de waar, maar waar zijn is een bepaling die voor de gebruikswaarde niet ter zake doet. In deze onverschilligheid tegenover de economische vormbepaling – d.w.z. de gebruikswaarde als gebruikswaarde – valt de gebruikswaarde buiten de gezichtskring van de politieke economie.[2] Ze valt alleen binnen deze kring voor zover zijzelf vormbepaling is. Zij is de directe stoffelijke basis, waarin een bepaalde economische verhouding tot uiting komt, de ruilwaarde.

De ruilwaarde treedt in eerste instantie op als de kwantitatieve verhouding, waarin gebruikswaarden onderling ruilbaar zijn. In zo’n verhouding vormen zij dezelfde ruilgrootte. Zo kunnen één band van Propertius en acht ons snuiftabak dezelfde ruilwaarde vormen, ook al hebben tabak en elegie heel ongelijksoortige gebruikswaarden. Als ruilwaarde is de ene gebruikswaarde precies even veel waard als de andere, mits in de juiste hoeveelheid aanwezig. De ruilwaarde van een paleis kan worden uitgedrukt in een bepaalde hoeveelheid doosjes schoensmeer. Londense schoensmeerfabrikanten hebben omgekeerd de ruilwaarde van al hun bij elkaar opgetelde doosjes weten uit te drukken in paleizen. Onverschillig als ze dus zijn tegenover hun natuurlijke bestaanswijze en ongeacht de specifieke aard van de behoefte, waarvoor zij gebruikswaarde zijn, zijn waren in bepaalde hoeveelheden aan elkaar gelijk, vervangen zij elkaar bij de ruil, gelden zij als equivalenten en vormen zij dus ondanks hun bonte schijn dezelfde eenheid.

Gebruikswaarden zijn direct levensmiddelen. Maar omgekeerd zijn deze levensmiddelen zelf producten van het maatschappelijke leven, het resultaat van verbruikte menselijke levenskracht, geconcretiseerde arbeid. Als materialisering van de maatschappelijke arbeid zijn alle waren kristallisaties van dezelfde eenheid. Wij zullen nu de specifieke aard van deze eenheid onderzoeken, dat wil zeggen van de arbeid, die in de ruilwaarde tot uiting komt.

Laten we aannemen dat 1 ounce goud, 1 ton ijzer, 1 quarter graan en 20 el zijde even grote ruilwaarden zijn. Als equivalenten, waarin het kwalitatieve verschil van hun gebruikswaarden is uitgewist, drukken zij een even groot volume van dezelfde arbeid uit. De arbeid, die daarin gelijkmatig is geconcretiseerd, moet zelf een gelijkvormige, niet van elkaar verschillende, eenvoudige arbeid zijn, die het niet kan schelen of hij in goud, ijzer, graan of zijde tot uiting komt, evenmin als het de zuurstof iets kan schelen of hij voorkomt in het roest van ijzer, in de atmosfeer, in het sap van druiven of in het bloed van de mens. Maar goud graven, ijzer winnen uit een mijn, graan verbouwen of zijde weven zijn kwalitatief verschillende soorten arbeid. Inderdaad: wat materieel verschijnt als een verschil in gebruikswaarde, verschijnt dynamisch als een verschil in de activiteit, die de gebruikswaarden voortbrengt. De ruilwaarde tot stand brengende arbeid staat dus niet alleen onverschillig tegenover de bijzondere stoffelijkheid van de gebruikswaarden, maar ook tegenover de bijzondere vorm van de arbeid zelf. Bovendien zijn de verschillende gebruikswaarden producten van de activiteit van verschillende individuen, dus het resultaat van individueel verschillende arbeid. Als ruilwaarden drukken zij echter gelijke, niet van elkaar verschillende arbeid uit, d.w.z. arbeid, waarin de individualiteit van de arbeidende mensen is uitgewist. Arbeid die ruilwaarde tot stand brengt is derhalve abstract algemene arbeid.

Als 1 ounce goud, 1 ton ijzer, 1 quarter graan en 20 el zijde even grote ruilwaarden of equivalenten zijn, dan zijn 1 ounce goud, 1/2 ton ijzer, 3 bushel graan en 5 el zijde ruilwaarden van geheel verschillende grootte, en dit kwantitatieve verschil is het enige verschil dat voor hen als ruilwaarden bestaat. Als ruilwaarden van verschillende grootte vormen zij een ‘meer’ of een ‘minder’, grotere of kleinere hoeveelheden van de eenvoudige, gelijkvormige, abstract algemene arbeid, die de substantie van de ruilwaarde is. Men kan zich afvragen hoe deze hoeveelheden gemeten kunnen worden, of liever gezegd: wat het kwantitatieve bestaan van deze arbeid zelf is; de kwantitatieve verschillen tussen de waren als ruilwaarden zijn immers alleen kwantitatieve verschillen in de hoeveelheid arbeid die daarin geconcretiseerd is. Zoals het kwantitatieve bestaan van de beweging de tijd is, is het kwantitatieve bestaan van de arbeid de arbeidstijd. De verscheidenheid van duur is het enige verschil, waartoe hij in staat is, zijn kwaliteit als gegeven voorondersteld. Als arbeidstijd krijgt hij zijn eigen maatstaf in de natuurlijke maateenheden van de tijd: uur, dag, week enz. Arbeidstijd is het natuurlijke bestaan van de arbeid en staat onverschillig tegenover zijn vorm, inhoud en individualiteit; tegelijk met zijn immanente maatstaf is dat in kwantitatief opzicht zijn levende bestaan. De arbeidstijd, die in de gebruikswaarden van de waren is geconcretiseerd, is zowel de substantie die ze tot ruilwaarden en dus tot waren maakt, als de maat van hun specifieke waardegrootte. Correlatieve hoeveelheden van verschillende gebruikswaarden, waarin dezelfde arbeidstijd geconcretiseerd is, zijn equivalenten, m.a.w. alle gebruikswaarden zijn equivalenten in de verhouding, waarin zij in verbruikte, geconcretiseerde vorm evenveel arbeidstijd bevatten. Als ruilwaarden zijn alle waren slechts specifieke maateenheden van gestolde arbeidstijd.

Om de bepaling van de ruilwaarde door de arbeidstijd te begrijpen, moeten de volgende voorname gezichtspunten in het oog gehouden worden: het reduceren van de arbeid tot eenvoudige, als het ware geen kwaliteit bezittende arbeid; de specifieke manier waarop de arbeid, die ruilwaarde tot stand brengt en dus waren produceert, maatschappelijke arbeid is; en tenslotte het verschil tussen de arbeid voor zover die in gebruikswaarden en de arbeid voor zover die in ruilwaarden resulteert.

Om de ruilwaarden van de waren te meten aan de hand van de daarin vervatte arbeidstijd, moeten de verschillende soorten arbeid zelf gereduceerd zijn tot gelijkvormige, eenvoudige arbeid zonder onderscheid, kortom tot arbeid die kwalitatief dezelfde is en alleen kwantitatieve verschillen kent.

Deze reductie lijkt een abstractie, maar het is een abstractie die in het maatschappelijke productieproces dagelijks wordt voltrokken. De ontleding van alle waren in arbeidstijd is geen grotere abstractie en tevens geen minder reële dan die van alle organische lichamen in lucht. De arbeid, die aldus door de tijd wordt gemeten, verschijnt in feite niet als arbeid van verschillende subjecten, maar de verschillende arbeidende individuen treden veeleer op als loutere organen van de arbeid. Met andere woorden: de arbeid, zoals die in ruilwaarden tot uiting komt, zou geformuleerd kunnen worden als algemeen menselijke arbeid. Deze abstractie van de algemeen menselijke arbeid bestaat in de gemiddelde arbeid, die iedere gemiddelde individu van een gegeven maatschappij kan verrichten, een bepaald productief verbruik van menselijke spieren, zenuwen, hersens enz. Het is eenvoudige arbeid,[3] waartoe elke gemiddelde individu kan worden afgericht en die hij in een of andere vorm moet verrichten. De aard van deze gemiddelde arbeid verschilt in de verschillende landen en verschillende culturele tijdperken, maar is in een voorhanden maatschappij gegeven. De eenvoudige arbeid vormt verreweg het grootste deel van alle arbeid in de burgerlijke maatschappij; daarvan kan men zich in iedere statistiek overtuigen. Of A nu 6 uur lang ijzer en 6 uur lang linnen produceert, terwijl B eveneens 6 uur lang ijzer en 6 uur lang linnen produceert, dan wel A 12 uur lang ijzer en B 12 uur lang linnen produceert, is klaarblijkelijk slechts een verschillend gebruik van dezelfde arbeidstijd. Maar hoe staat het met de gecompliceerde arbeid, die zich boven het gemiddelde niveau verheft als arbeid met een grotere intensiteit en een groter specifiek gewicht? Deze vorm van arbeid kan herleid worden tot samengestelde eenvoudige arbeid, eenvoudige arbeid van een hogere macht, zodat bijv. één gecompliceerde arbeidsdag gelijk is aan drie eenvoudige arbeidsdagen. De wetten die deze reductie regelen zijn hier nog niet aan de orde. Dat die reductie echter plaatsvindt is duidelijk: want als ruilwaarde is het product van de meest gecompliceerde arbeid in een bepaalde verhouding equivalent voor het product van de eenvoudige gemiddelde arbeid, dus gelijkgesteld aan een bepaalde hoeveelheid van deze eenvoudige arbeid.

De bepaling van de ruilwaarde door de arbeidstijd veronderstelt voorts, dat in een bepaalde waar, bijv. een ton ijzer, evenveel arbeid geconcretiseerd is, onverschillig of die arbeid van A dan wel van B afkomstig is of dat verschillende individuen een gelijke hoeveelheid arbeidstijd gebruiken voor de productie van dezelfde, kwantitatief en kwalitatief bepaalde gebruikswaarde. Anders gezegd gaan we er dus van uit, dat de in een waar vervatte arbeidstijd de noodzakelijke arbeidstijd is voor de productie daarvan, d.w.z. de arbeidstijd die nodig is om onder de gegeven algemene productievoorwaarden een nieuw exemplaar van dezelfde waar te produceren.

De voorwaarden voor de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt, zoals die blijken uit de analyse van de ruilwaarde, zijn maatschappelijke bepalingen van de arbeid of bepalingen van maatschappelijke arbeid, echter niet maatschappelijk zonder meer, maar op een bijzondere manier. Het is een specifieke vorm van maatschappelijkheid. In eerste instantie betekent de eenvoudigheid van de arbeid zonder onderscheid gelijkheid van de arbeid van verschillende individuen; hun arbeid verhoudt zich onderling als een gelijke arbeid, en wel door de feitelijke reductie van iedere arbeid tot gelijksoortige arbeid. De arbeid van iedere individu, voor zover die in ruilwaarden tot uiting komt, heeft dit maatschappelijke gelijkheidskarakter en komt slechts in de ruilwaarde tot uiting, voor zover hij zich tot de arbeid van alle andere individuen verhoudt als gelijke arbeid.

Voorts verschijnt de arbeidstijd van de afzonderlijke individu in de ruilwaarde direct als algemene arbeidstijd en dit algemene karakter van de individuele arbeid als het maatschappelijke karakter daarvan. De arbeidstijd die in de ruilwaarde tot uiting komt is de arbeidstijd van de enkeling, maar dan wel van de enkeling die zich niet onderscheidt van andere enkelingen, van alle enkelingen, voor zover ze een gelijke arbeid verrichten; vandaar dat de arbeidstijd, die de één nodig heeft voor de productie van een bepaalde waar, de noodzakelijke arbeidstijd is, die ook ieder ander voor de productie van diezelfde waar zou gebruiken. Het is de arbeidstijd van de enkeling, zijn arbeidstijd, maar slechts als een arbeidstijd die voor allen gemeenschappelijk is, waarbij het voor de arbeidstijd dus niet ter zake doet van welke enkeling hij is. Als algemene arbeidstijd komt hij tot uiting in een algemeen product, een algemeen equivalent, een bepaalde hoeveelheid geconcretiseerde arbeidstijd, die ongeacht de specifieke vorm van de gebruikswaarde, waarin het direct optreedt als iemands product, willekeurig vervangen kan worden door iedere andere vorm van gebruikswaarde, waarin het als product van ieder ander tot uiting komt. Alleen als zo’n algemene grootheid is het een maatschappelijke grootheid. Om in ruilwaarde te resulteren moet de arbeid van de enkeling resulteren in een algemeen equivalent, d.w.z. in de uitdrukking van de individuele arbeidstijd als algemene arbeidstijd ofwel de uitdrukking van de algemene arbeidstijd als die van de enkeling. Het is net alsof de verschillende individuen hun arbeidstijd op een hoop hebben gegooid en verschillende hoeveelheden van de hun gemeenschappelijk ten dienste staande arbeidstijd in verschillende gebruikswaarden tot uiting hebben gebracht. De arbeidstijd van de enkeling is dus in feite de arbeidstijd, die de maatschappij nodig heeft om een bepaalde gebruikswaarde tot stand te brengen, d.w.z. om een specifieke behoefte te bevredigen. Maar het gaat hier alleen om de specifieke vorm, waarin de arbeid een maatschappelijk karakter krijgt. Een bepaalde arbeidstijd van een spinner wordt bijv. geconcretiseerd in 100 pond linnengaren. Honderd el linnen, het product van de wever, drukken even veel arbeidstijd uit. Voor zover deze twee producten even veel algemene arbeidstijd vertegenwoordigen en dus equivalenten zijn voor iedere gebruikswaarde die even veel arbeidstijd bevat, zijn zij equivalenten van elkaar. Alleen door het feit dat de arbeidstijd van de spinner en de arbeidstijd van de wever zich voordoen als algemene arbeidstijd en hun producten dus als algemene equivalenten, wordt de arbeid van de wever hier voor de spinner en die van de spinner voor de wever, wordt de arbeid van de een voor die van de ander, d.w.z. het maatschappelijke bestaan van hun arbeid voor beiden. In de landelijk-patriarchale industrie daarentegen, waar spinners en wevers onder één dak woonden, het vrouwelijke deel van het gezin spon en het mannelijke deel weefde, laten we zeggen voor de eigen behoefte van het gezin, waren garen en linnen maatschappelijke producten, spinnen en weven maatschappelijke arbeid binnen de grenzen van het gezin. Het maatschappelijke karakter daarvan lag echter niet in het feit, dat garen als algemeen equivalent werd geruild tegen linnen als algemeen equivalent of beide wederzijds tegen elkaar als gelijkwaardige en evenveel betekenende uitdrukkingen van dezelfde algemene arbeidstijd. Het was veeleer het gezinsverband met zijn natuurlijke arbeidsdeling, dat zijn specifieke maatschappelijke stempel zette op het product van de arbeid. Of nemen we bijv. de middeleeuwse diensten en leveranties in natura. Hier wordt de maatschappelijke band gevormd door de specifieke arbeid van de individuen in zijn natuurlijke vorm, door de bijzonderheid, niet door de algemeenheid van de arbeid. Of nemen we tenslotte de gemeenschappelijke arbeid in zijn natuurlijke vorm, zoals wij die bij alle cultuurvolken aantreffen op de drempel van hun geschiedenis.[4] Hier wordt het maatschappelijke karakter van de arbeid klaarblijkelijk niet bewerkstelligd doordat de arbeid van de enkeling de abstracte vorm van de algemeenheid of zijn product de vorm van een algemeen equivalent aanneemt. De gemeenschap, het uitgangspunt van de productie, verhindert dat de arbeid van de enkeling privéarbeid en zijn product privéproduct is, en laat de individuele arbeid integendeel direct optreden als functie van een lid van het gemeenschapsorganisme. De arbeid, die in de ruilwaarde tot uiting komt, is voorondersteld als arbeid van de op zichzelf staande enkeling en hij wordt maatschappelijk doordat hij de vorm aanneemt van zijn directe tegendeel, de vorm van de abstracte algemeenheid.

Kenmerkend voor de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt is tenslotte, dat de onderlinge maatschappelijke verhouding tussen de personen zich als het ware omgekeerd voordoet, namelijk als een maatschappelijke verhouding van dingen. Alleen voor zover de ene gebruikswaarde zich tot de andere als ruilwaarde verhoudt, verhoudt de arbeid van de verschillende personen zich onderling als gelijke en algemene arbeid. Als men dus terecht vaststelt dat de ruilwaarde een verhouding is tussen personen, moet daaraan wel toegevoegd worden: een verhouding die achter een omhulsel van dingen verborgen is.[5] Zoals een pond ijzer en een pond goud ondanks hun verschillende fysieke en chemische eigenschappen dezelfde hoeveelheid zwaarte uitdrukken, drukken twee gebruikswaarden van waren, waarin dezelfde arbeidstijd is vervat, dezelfde ruilwaarde uit. De ruilwaarde verschijnt dus als een in maatschappelijk opzicht natuurlijke bepaaldheid van gebruikswaarden, als een bepaaldheid die hun als dingen toekomt en als gevolg waarvan zij elkaar in het ruilproces in bepaalde kwantitatieve verhoudingen vervangen, equivalenten vormen, net zoals eenvoudige chemische stoffen in bepaalde kwantitatieve verhoudingen onderling verbindingen aangaan, chemische equivalenten vormen. Slechts door de gewenning van het dagelijkse leven lijkt het alledaags en vanzelfsprekend, dat een maatschappelijke productieverhouding de vorm aanneemt van een voorwerp, zodat de verhouding van de persoon in zijn arbeid zich juist voordoet als een verhouding van dingen onderling en tot de personen. In de waar is deze mystificatie nog heel simpel. Iedereen voelt min of meer aan, dat de verhouding tussen de waren als ruilwaarden in feite een verhouding is van personen tot hun wederzijdse productieve activiteit. In hoger ontwikkelde productieverhoudingen verdwijnt deze schijn van eenvoud. Alle illusies van het monetaire systeem komen voort uit het feit, dat men aan het geld niet kan zien dat het de uiting is van een maatschappelijke productieverhouding, maar dan in de vorm van een natuurlijk ding met bepaalde eigenschappen. De moderne economen, die minachtend neerzien op de illusies van het monetaire systeem, geven blijk van dezelfde illusie zodra zij hogere economische categorieën behandelen, bijv. het kapitaal. Hun illusie komt aan het licht als zij hun naïeve verbazing bekennen, wanneer nu eens datgene, wat ze zo-even domweg als ding in handen meenden te hebben, zich ineens als een maatschappelijke verhouding voordoet, en dan weer datgene, wat ze zojuist als maatschappelijke verhouding hadden gefixeerd, hen als ding voor de gek houdt.

Terwijl de ruilwaarde van de waren in feite niets anders is dan de verhouding van de arbeid van de individuen onderling als een gelijke en algemene arbeid, niets anders dan de geconcretiseerde uitdrukking van een specifiek maatschappelijke vorm van arbeid, is het een tautologie om te zeggen, dat de arbeid de enige bron van ruilwaarde en dus van rijkdom is, voor zover die uit ruilwaarden bestaat. Het is dezelfde tautologie om te zeggen, dat de natuurlijke stof als zodanig geen ruilwaarde, want geen arbeid bevat en de ruilwaarde als zodanig geen natuurlijke stof.[6] Maar als William Petty ‘de arbeid de vader en de aarde de moeder van de rijkdom’ noemt of bisschop Berkeley vraagt ‘of de vier elementen en ’s mensen arbeid daarin niet de ware bron van de rijkdom zijn’, of wanneer de Amerikaan Th. Cooper populair uiteenzet: ‘Haal van een brood de daarvoor verrichte arbeid, de arbeid van de bakker, molenaar, pachter enz., weg, wat blijft er dan over?[7] Een paar graskorrels, in ’t wild groeiend en nutteloos voor ieder menselijk gebruik’, dan gaat het bij al deze opvattingen niet om de abstracte arbeid, zoals die de bron van ruilwaarde is, maar om de concrete arbeid als een bron van materiële rijkdom, kortom om arbeid voor zover die gebruikswaarden voortbrengt.[8] Als we uitgaan van de gebruikswaarde van de waar, gaan we ook uit van het bijzondere nut, de specifieke doelmatigheid van de daarin verbruikte arbeid; maar daarmee is vanuit het standpunt van de waar iedere verdere relatie met de arbeid als nuttige arbeid uitgeput. In het brood als gebruikswaarde interesseren ons de eigenschappen als voedingsmiddel en niet de arbeid van de pachter, molenaar, bakker enz. Als een of andere uitvinding 19/20 van deze arbeid overbodig zou maken, zou het brood dezelfde diensten verrichten als voorheen. Als het kant-en-klaar uit de hemel zou vallen, zou het geen atoom van zijn gebruikswaarde verliezen. Terwijl de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt gerealiseerd wordt in de gelijkheid van alle waren als algemene equivalenten, wordt de arbeid als doelmatige productieve activiteit gerealiseerd in de oneindige veelvuldigheid van zijn gebruikswaarden. Terwijl de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt abstract algemene en gelijke arbeid is, is de arbeid die gebruikswaarde tot stand brengt concrete en bijzondere arbeid, die qua vorm en stof in oneindig verschillende manieren van arbeid uiteenvalt.

Het is onjuist om te zeggen dat de arbeid die gebruikswaarden voortbrengt de enige bron van de rijkdom is die hij voortbrengt, met name van de materiële rijkdom. Omdat deze arbeid de activiteit is, waarmee voor het een of andere doel het stoffelijke wordt toegeëigend, heeft hij de stof als voorwaarde nodig. Bij verschillende gebruikswaarden bestaat er een groot verschil in verhouding tussen arbeid en natuurlijke stof, maar de gebruikswaarde bevat altijd een natuurlijk substraat. Als doelmatige activiteit om het natuurlijke in enigerlei vorm ten nutte te maken is de arbeid een natuurlijke voorwaarde voor het menselijke bestaan, een voorwaarde voor de stofwisseling tussen mens en natuur, die onafhankelijk is van welke sociale vorm dan ook. Arbeid die ruilwaarde tot stand brengt is daarentegen een specifiek maatschappelijke vorm van arbeid. In zijn stoffelijke bepaaldheid als bijzondere productieve bezigheid produceert de arbeid van een kleermaker bijv. een jas, maar niet de ruilwaarde van die jas. Deze laatste produceert hij niet als kleermakersarbeid, maar als abstract algemene arbeid, en deze hoort tot een maatschappelijke samenhang, die de kleermaker niet verzonnen heeft. In de huisindustrie der Oudheid produceerden vrouwen de jas zonder de ruilwaarde van de jas te produceren. De wetgever Mozes kende de arbeid als bron van stoffelijke rijkdom even goed als de douanier Adam Smith.[9]

Laten we nu enkele nadere bepalingen onderzoeken, die voortvloeien uit het herleiden van de ruilwaarde tot arbeidstijd.

Als gebruikswaarde heeft de waar een oorzakelijke werking. Graan bijv. functioneert als voedingsmiddel. Een machine vervangt in bepaalde proporties arbeid. Deze werking van de waar, waardoor ze alleen gebruikswaarde, voorwerp van consumptie is, kan haar dienst worden genoemd, de dienst die zij als gebruikswaarde verricht. Maar als ruilwaarde wordt de waar altijd alleen maar beschouwd vanuit het gezichtspunt van het resultaat. Het gaat niet om de dienst die zij verricht, maar om de dienst die bij de productie aan haarzelf is verricht.[10] Zo wordt de ruilwaarde van een machine bijv. niet bepaald door de hoeveelheid arbeidstijd die zij vervangt, maar door de hoeveelheid arbeidstijd die in haarzelf is verwerkt en dus nodig is om een nieuwe machine van dezelfde soort te produceren.

Als dus de hoeveelheid arbeid, die voor de productie van waren is vereist, constant bleef, zou hun ruilwaarde onveranderlijk zijn. Maar het gemak en de moeilijkheid van de productie veranderen voortdurend. Als de productiekracht van de arbeid stijgt, wordt dezelfde gebruikswaarde in minder tijd geproduceerd. Daalt de productiekracht van de arbeid, dan is er meer tijd nodig voor de productie van dezelfde gebruikswaarde. De omvang van de in de waar vervatte arbeidstijd, haar ruilwaarde dus, is dan ook veranderlijk en stijgt of daalt omgekeerd evenredig aan de stijging of daling van de productiekracht van de arbeid. De productiekracht van de arbeid, die in de manufactuurindustrie op een vooraf bepaald niveau wordt toegepast, wordt in de landbouw en de extractieve industrie tevens bepaald door oncontroleerbare natuurlijke omstandigheden. Al naar gelang de relatief grotere of minder grote zeldzaamheid van de verschillende metalen in de aardkorst kan met dezelfde arbeid een grotere of kleinere opbrengst van deze metalen worden verkregen. Dezelfde arbeid kan bij gunstig weer in 2 bushel graan en bij ongunstig weer in misschien maar 1 bushel graan geconcretiseerd worden. Schaarste of overvloed als natuurlijke omstandigheden lijken hier de ruilwaarde van de waren te bepalen, omdat zij bepalend zijn voor de productiekracht van de bijzondere reële arbeid, die aan natuurlijke omstandigheden gebonden is.

Verschillende gebruikswaarden bevatten in ongelijke hoeveelheden dezelfde arbeidstijd of dezelfde ruilwaarde. Naarmate een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd in een kleiner volume van de gebruikswaarde van een waar is vervat – vergeleken met andere gebruikswaarden – zal haar specifieke ruilwaarde groter zijn. Als we constateren dat bepaalde gebruikswaarden in verschillende, ver uiteenliggende cultuurtijdperken een onderlinge reeks van specifieke ruilwaarden vormen, die onderling weliswaar niet exact dezelfde getalsverhouding, maar wel hun algemene verhouding van boven- en onderschikking bewaren, zoals bijv. goud, zilver, koper en ijzer of: tarwe, rogge, gerst en haver, dan volgt daaruit alleen maar dat de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten gelijkmatig of bij benadering gelijkmatig inwerkt op de arbeidstijd, die voor de productie van die verschillende waren nodig is.

De ruilwaarde van een waar openbaart zich niet in haar eigen gebruikswaarde. Maar als concretisering van de algemene maatschappelijke arbeidstijd heeft de gebruikswaarde van een waar een bepaalde verhouding tot de gebruikswaarde van andere waren. De ruilwaarde van een waar manifesteert zich dus in de gebruikswaarden van de andere waren. De ruilwaarde van een waar wordt inderdaad equivalent uitgedrukt in de gebruikswaarde van een andere waar. Als ik bijv. zeg dat een el linnen twee pond koffie waard is, wordt de ruilwaarde van het linnen uitgedrukt in de gebruikswaarde koffie, en wel in een bepaalde hoeveelheid van deze gebruikswaarde. Is de verhouding gegeven, dan kan ik de waarde van iedere hoeveelheid linnen uitdrukken in koffie. Het is duidelijk dat de ruilwaarde van een waar, bijv. linnen, niet uitputtend is uitgedrukt in de verhouding, waarin een andere bijzondere waar, bijv. koffie, haar equivalent vormt. De hoeveelheid algemene arbeidstijd, die de el linnen tot uitdrukking brengt, is tegelijkertijd gerealiseerd in oneindig verschillende volumes gebruikswaarden van alle andere waren. In de verhouding, waarin de gebruikswaarde van iedere andere waar even veel arbeidstijd tot uiting brengt, is deze een equivalent voor de el linnen. De ruilwaarde van deze afzonderlijke waar wordt dus pas uitputtend uitgedrukt in de oneindig vele vergelijkingen, waarin de gebruikswaarden van alle andere waren haar equivalent vormen. Pas in de som van deze vergelijkingen of in de totaliteit van de verschillende verhoudingen, waarin de ene waar tegen elke andere ruilbaar is, wordt zij uitputtend uitgedrukt als algemeen equivalent. Zo kan bijv. de reeks vergelijkingen

1 el linnen = 1/2 pond thee
1 el linnen = 2 pond koffie
1 el linnen = 8 pond brood
1 el linnen = 6 el katoen

ook geformuleerd worden als

1 el linnen = 1/8 pond thee + 1/2 pond koffie + 2 pond brood + 11/2 el katoen.

Als wij dus alle vergelijkingen voor ons hadden, waarin de waarde van een el linnen uitputtend wordt uitgedrukt, zouden wij de ruilwaarde daarvan kunnen uitbeelden in de vorm van een reeks. In feite is deze reeks oneindig, daar de kring van waren nooit definitief afgesloten is, maar zich voortdurend uitbreidt. Maar terwijl de ene waar haar ruilwaarde op deze wijze meet aan de gebruikswaarden van alle andere waren, worden omgekeerd de ruilwaarden van alle andere waren gemeten aan de gebruikswaarde van deze ene, zich aan hen metende waar.[11] Als de ruilwaarde 1 el linnen wordt uitgedrukt in 1/2 pond thee of 2 pond koffie of 6 el katoen of 8 pond brood enz., dan volgt daaruit dat koffie, thee, katoen, brood enz. in de verhouding waarin zij gelijk zijn aan een derde – het linnen – ook onderling gelijk zijn, zodat dus het linnen dient als gemeenschappelijke maatstaf voor hun ruilwaarden. Als geconcretiseerde algemene arbeidstijd, d.w.z. als een bepaalde hoeveelheid algemene arbeidstijd, drukt iedere waar haar ruilwaarde achtereenvolgens uit in bepaalde hoeveelheden gebruikswaarde van alle andere waren, en de ruilwaarden van alle andere waren worden omgekeerd gemeten aan de gebruikswaarde van deze ene exclusieve waar. Als ruilwaarde echter is iedere waar enerzijds de exclusieve waar, die als gemeenschappelijke maatstaf dient voor de ruilwaarden van alle andere waren, maar is anderzijds slechts één van vele waren, binnen de kring waarvan iedere andere waar haar ruilwaarde direct tot uiting brengt.

Voor de waardegrootte van een waar maakt het geen verschil of er buiten haar veel of weinig andersoortige waren bestaan. Maar of de reeks vergelijkingen, waarin haar ruilwaarde gerealiseerd wordt, groter of kleiner is hangt af van de grotere of kleinere menigvuldigheid van de andere waren. De reeks vergelijkingen, waarin bijv. de waarde van koffie tot uiting komt, geeft de sfeer van zijn ruilbaarheid aan, de grenzen waarbinnen hij als ruilwaarde functioneert. Met de ruilwaarde van een waar als concretisering van de algemeen maatschappelijke arbeidstijd correspondeert de uitdrukking van haar equivalentie in oneindig verschillende gebruikswaarden.

We hebben gezien dat de ruilwaarde van een waar verandert met de hoeveelheid arbeidstijd, die daarin direct is vervat. Haar gerealiseerde, d.w.z. in de gebruikswaarden van andere waren uitgedrukte ruilwaarde moet evenzeer afhangen van de verhouding, waarin de arbeidstijd, die aangewend is voor de productie van alle andere waren, verandert. Als bijv. de arbeidstijd die nodig is voor de productie van een schepel graan dezelfde blijft, terwijl de voor de productie van alle andere waren benodigde arbeidstijd verdubbelt, dan is de ruilwaarde van de schepel graan, uitgedrukt in zijn equivalenten, met de helft gedaald. Het resultaat zou feitelijk hetzelfde zijn als wanneer de voor de vervaardiging van de schepel graan vereiste arbeidstijd met de helft was gedaald, terwijl de voor de vervaardiging van alle andere waren vereiste arbeidstijd onveranderd was gebleven. De waarde van de waren wordt bepaald door de verhouding, waarin zij in dezelfde arbeidstijd geproduceerd kunnen worden. Om na te gaan welke mogelijke schommelingen deze verhouding kan vertonen, nemen we twee waren, A en B. Ten eerste: De voor de productie van B vereiste arbeidstijd blijft onveranderd. In dit geval stijgt of daalt de ruilwaarde van A, uitgedrukt in B, evenredig aan de stijging of daling van de voor de productie van A vereiste arbeidstijd. Ten tweede: De voor de productie van A vereiste arbeidstijd blijft onveranderd. De ruilwaarde van A, uitgedrukt in B, daalt of stijgt omgekeerd evenredig aan de daling of stijging van de voor de productie van B vereiste arbeidstijd. Ten derde: De voor de productie van A en B vereiste arbeidstijd daalt of stijgt in gelijke mate. De uitdrukking van de equivalentie van A in B blijft dan onveranderd. Als de productiekracht van iedere arbeid door de een of andere omstandigheid in dezelfde mate daalt, zodat alle waren in dezelfde verhouding meer arbeidstijd voor hun productie vereisen, dan stijgt de waarde van alle waren, terwijl de reële uitdrukking van hun ruilwaarde onveranderd blijft; de werkelijke rijkdom van de maatschappij is dan gedaald, omdat zij meer arbeidstijd nodig heeft gehad om dezelfde massa gebruikswaarden te scheppen. Ten vierde: De voor de productie van A en B vereiste arbeidstijd stijgt of daalt tegelijk, maar in ongelijke mate, of de voor A vereiste arbeidstijd stijgt, terwijl die voor B daalt of omgekeerd. Al deze gevallen zijn gemakkelijk te herleiden tot het geval, dat de voor de productie van de ene waar vereiste arbeidstijd onveranderd blijft, terwijl die van de andere stijgt of daalt.

De ruilwaarde van iedere waar wordt uitgedrukt in de gebruikswaarde van iedere andere waar, hetzij in hele grootheden, hetzij in fracties van deze gebruikswaarde. Als ruilwaarde is iedere waar even deelbaar als de arbeidstijd zelf die daarin geconcretiseerd is. De equivalentie van de waren hangt niet af van hun fysieke deelbaarheid als gebruikswaarden, zomin als het de optelling van de ruilwaarden der waren iets kan schelen welke reële vormverandering de gebruikswaarden van deze waren bij hun omsmelting tot één nieuwe waar zou ondergaan.

Tot dusver hebben wij de waar vanuit een tweeledig gezichtspunt onderzocht, als gebruikswaarde en als ruilwaarde, en steeds eenzijdig. Maar als waar is zij de directe eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde; tegelijkertijd is zij slechts een waar in relatie tot de andere waren. De werkelijke relatie van de waren onderling is hun ruilproces. Dit is een maatschappelijk proces, dat de van elkaar onafhankelijke individuen met elkaar aangaan, maar zij doen dit slechts als warenbezitters; hun wederzijdse bestaan ten opzichte van elkaar is het bestaan van hun waren, en zo treden zij in feite slechts op als bewuste dragers van het ruilproces.

De waar is gebruikswaarde – graan, linnen, diamant, machine enz. – maar als waar is zij tegelijkertijd niet gebruikswaarde. Als zij voor haar bezitter gebruikswaarde zou zijn, d.w.z. een direct middel ter bevrediging van zijn eigen behoeften, dan was zij geen waar. Voor hem is zij juist een niet-gebruikswaarde, namelijk slechts de stoffelijke drager van de ruilwaarde ofwel louter ruilmiddel; als actieve drager van de ruilwaarde wordt de gebruikswaarde ruilmiddel. Voor hem is zij alleen gebruikswaarde als ruilwaarde.[12] Gebruikswaarde moet zij daarom eerst nog worden, in eerste instantie voor anderen. Omdat zij geen gebruikswaarde is voor haar eigen bezitter, is zij gebruikswaarde voor bezitters van een andere waar; anders zou zijn arbeid nutteloze arbeid zijn geweest en het resultaat daarvan dus geen waar. Aan de andere kant moet zij gebruikswaarde voor hemzelf worden, want buiten haar, in de gebruikswaarden van vreemde waren, bestaan zijn levensmiddelen. Om gebruikswaarde te worden moet de waar geconfronteerd worden met de bijzondere behoefte, waarvoor zij object van bevrediging is. De gebruikswaarden van de waren worden dus gebruikswaarden door alzijdig van plaats te veranderen, door van de ene hand, waarin zij ruilmiddel zijn, over te gaan in de andere, waarin zij gebruiksvoorwerpen zijn. Alleen door deze alzijdige vervreemding van de waren wordt de daarin vervatte arbeid nuttige arbeid. In deze dynamische relatie van de waren onderling als gebruikswaarden krijgen ze geen nieuwe economische vormbepaling. De vormbepaling die hen als waren kenmerkte verdwijnt veeleer. Als bijv. brood de hand van de bakker verlaat en overgaat in die van de consument, verandert zijn bestaan als brood niet. Omgekeerd, pas de consument heeft relatie tot dit brood als gebruikswaarde, als dit specifieke voedingsmiddel, terwijl het in de hand van de bakker de drager van een economische verhouding was, een tastbaar bovenzinnelijk ding. De enige vormverandering, die de waren bij hun wording als gebruikswaarden ondergaan, is dus de opheffing van het formele bestaan, waarin zij niet-gebruikswaarde voor hun bezitter en gebruikswaarde voor hun niet-bezitter waren. De wording van de waren als gebruikswaarden veronderstelt hun alzijdige vervreemding, hun opgaan in het ruilproces, maar hun bestaan voor de ruil is hun bestaan als ruilwaarden. Om zichzelf dus als gebruikswaarden te realiseren moeten zij zich als ruilwaarden realiseren.

Vanuit het gezichtspunt van de gebruikswaarde trad de waar aanvankelijk op als een zelfstandig ding, maar als ruilwaarde werd zij van begin af aan bezien in relatie tot alle andere waren. Dat was echter alleen een theoretische, een gedachte relatie, die pas feitelijk tot stand komt in het ruilproces. Aan de andere kant is de waar weliswaar ruilwaarde, voor zover er een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd in is verwerkt en voor zover zij dus geconcretiseerde arbeidstijd is. Maar zoals zij direct is, is zij slechts geconcretiseerde individuele arbeidstijd met een bijzondere inhoud, geen algemene arbeidstijd. Zij is dus niet direct ruilwaarde, maar moet eerst een zodanige worden. In eerste instantie kan zij alleen concretisering van de algemene arbeidstijd zijn, voor zover zij arbeidstijd tot uiting brengt in een specifiek nuttige toepassing, dus in een gebruikswaarde. Alleen onder die materiële voorwaarde kon de in de waren vervatte arbeidstijd als algemene, maatschappelijke arbeidstijd voorondersteld worden. Als de waar dus alleen gebruikswaarde kan worden door zich als ruilwaarde te realiseren, kan zij anderzijds slechts als ruilwaarde gerealiseerd worden doordat zij bij haar vervreemding een gebruikswaarde blijkt te zijn. Een waar kan als gebruikswaarde alleen worden vervreemd aan degene, voor wie zij gebruikswaarde is, d.w.z. voorwerp van een bijzondere behoefte. Aan de andere kant wordt zij alleen vervreemd tegen een andere waar, ofwel, als wij ons in de plaats stellen van de bezitter van de andere waar, ook die kan zijn waar slechts vervreemden, d.w.z. realiseren, door haar in contact te brengen met de bijzondere behoefte, waarvan zij het voorwerp is. Door de waren alzijdig als gebruikswaarden te vervreemden krijgen zij een onderlinge relatie al naar gelang hun materiële verscheidenheid als bijzondere dingen, die door hun specifieke eigenschappen bijzondere behoeften bevredigen. Maar als zulke pure gebruikswaarden staan zij onverschillig tegenover elkaar en hebben zij juist geen relatie. Als gebruikswaarden kunnen zij alleen geruild worden in relatie tot bijzondere behoeften. Ruilbaar zijn ze echter alleen als equivalenten, en equivalenten zijn ze alleen als gelijke hoeveelheden geconcretiseerde arbeidstijd, zodat ieder verband met hun natuurlijke eigenschappen als gebruikswaarden en dus met hun relatie tot bijzondere behoeften is uitgewist. Als ruilwaarde treedt een waar juist op doordat zij als equivalent een zekere hoeveelheid van iedere andere waar vervangt, onverschillig of zij voor de bezitter van die andere waar een gebruikswaarde is of niet. Maar voor de bezitter van die andere waar wordt zij alleen een waar, voor zover zij voor hem gebruikswaarde is, en voor haar eigen bezitter wordt zij slechts ruilwaarde, voor zover zij voor de ander een waar is. Een en dezelfde relatie moet dus niet alleen de relatie van de waren als fundamenteel gelijke en alleen kwantitatief verschillende grootheden zijn – hun gelijkstelling als materialisering van de algemene arbeidstijd – maar ook hun relatie als kwalitatief verschillende dingen, als bijzondere gebruikswaarden voor bijzondere behoeften, kortom een relatie waarin werkelijke gebruikswaarden zijn onderscheiden. Maar deze gelijkstelling en ongelijkstelling sluiten elkaar wederzijds uit. Zo ontstaat er niet alleen een vicieuze cirkel van problemen, doordat de oplossing van het ene de oplossing van het andere vooronderstelt, maar ook een geheel van elkaar tegensprekende vereisten, doordat de vervulling van de ene voorwaarde direct afhangt van de vervulling van haar tegendeel.

Het ruilproces van de waren moet zowel de ontplooiing als de oplossing van deze tegenspraken zijn, maar die kunnen daarin niet op deze simpele manier tot uiting komen. We hebben alleen nog maar gezien hoe de waren als gebruikswaarden in een wederzijdse relatie worden gebracht, d.w.z. hoe de waren als gebruikswaarden optreden binnen het ruilproces. Maar de ruilwaarde, zoals wij die tot dusver hebben onderzocht, was slechts aanwezig in onze abstractie of – zo men wil – in de abstractie van de afzonderlijke warenbezitter, bij wie de waar als gebruikswaarde op de voorraadzolder ligt en als ruilwaarde op het geweten drukt. De waren zelf moeten echter binnen het ruilproces niet alleen als gebruikswaarden, maar ook als ruilwaarden wederzijds voor elkaar bestaan, en dit bestaan moet hun eigen onderlinge verhouding zijn. Het probleem, waar wij in eerste instantie op gestuit zijn, was dit: om als ruilwaarde, als geconcretiseerde arbeid te kunnen optreden moet de waar eerst als gebruikswaarde zijn vervreemd, aan de man zijn gebracht, terwijl haar vervreemding als gebruikswaarde omgekeerd haar bestaan als ruilwaarde vooronderstelt. Maar laten we aannemen dat dit probleem is opgelost. De waar heeft dan haar bijzondere gebruikswaarde afgelegd en, doordat deze is vervreemd, de materiële voorwaarde vervuld om maatschappelijke arbeid te zijn in plaats van bijzondere arbeid van de enkeling voor zichzelf. Als ruilwaarde moet zij dan in het ruilproces voor de andere waren algemeen equivalent worden, geconcretiseerde algemene arbeidstijd; aldus verliest zij de beperkte eigenschappen van een bijzondere gebruikswaarde en krijgt zij het vermogen om direct in alle gebruikswaarden als haar equivalenten te worden uitgedrukt. Iedere waar is echter de waar, die door vervreemding van haar bijzondere gebruikswaarde moet verschijnen als directe materialisering van de algemene arbeidstijd. Maar aan de andere kant staan in het ruilproces alleen bijzondere waren tegenover elkaar, de in bijzondere gebruikswaarden belichaamde arbeid van particuliere individuen. De algemene arbeidstijd zelf is een abstractie, die voor de waren niet als zodanig bestaat.

Bezien wij de som van vergelijkingen, waarin de ruilwaarde van een waar reëel tot uitdrukking komt, bijv.:

1 el linnen = 2 pond koffie
1 el linnen = 1/2 pond thee
1 el linnen = 8 pond brood, enz.,

dan willen deze vergelijkingen weliswaar alleen maar zeggen dat in 1 el linnen, in 2 pond koffie, in een 1/2 pond thee enz. even veel algemene, maatschappelijke arbeidstijd is geconcretiseerd. In feite echter wordt de individuele arbeid, die in deze bijzondere gebruikswaarden tot uiting komt, pas algemene en in deze vorm maatschappelijke arbeid, wanneer zij werkelijk onderling worden geruild in verhouding tot de duur van de daarin vervatte arbeid. De maatschappelijke arbeidstijd bestaat in deze waren als het ware slechts latent en openbaart zich pas in hun ruilproces. Uitgangspunt is niet de arbeid van individuen als maatschappelijke arbeid, maar omgekeerd de bijzondere arbeid van particuliere individuen, een arbeid die pas in het ruil proces door teloorgaan van zijn oorspronkelijke karakter algemeen maatschappelijke arbeid blijkt te zijn. De algemeen maatschappelijke arbeid is dus geen kant-en-klaar uitgangspunt, maar een resultaat dat eerst tot stand moet komen. En zo stuiten we op een nieuw probleem: enerzijds moeten de waren het ruilproces aangaan als geconcretiseerde algemene arbeidstijd, maar anderzijds is de concretisering van de individuele arbeidstijd tot algemene arbeidstijd pas een product van het ruilproces.

Pas als haar gebruikswaarde wordt vervreemd, haar oorspronkelijke bestaan dus, krijgt de waar haar dienovereenkomstige bestaan als ruilwaarde. In het ruilproces moet de waar dus haar bestaan verdubbelen. Aan de andere kant kan haar tweede bestaan als ruilwaarde alleen een andere waar zijn, want in het ruilproces staan alleen waren tegenover elkaar. Hoe kunnen we een bijzondere waar direct laten optreden als geconcretiseerde algemene arbeidstijd of, wat hetzelfde is, hoe kunnen we de individuele arbeidstijd, die in een bijzondere waar is geconcretiseerd, direct het karakter van algemeenheid geven? De reële uitdrukking van de ruilwaarde van een waar, d.w.z. van iedere waar als algemeen equivalent, is een oneindige som van vergelijkingen, zoals:

1 el linnen = 2 pond koffie
1 el linnen = 1/2 pond thee
1 el linnen = 8 pond brood
1 el linnen = 6 el katoen
1 el linnen = enz.

Deze opsomming was theoretisch, voor zover de waar als een bepaalde hoeveelheid geconcretiseerde algemene arbeidstijd alleen in gedachten bestond. Het bestaan van een bijzondere waar als algemeen equivalent verandert echter van een pure abstractie in het maatschappelijke resultaat van het ruilproces door een simpele omkering van de bovenstaande reeks vergelijkingen; dus bijv.:

2 pond koffie = 1 el linnen
1/2 pond thee = 1 el linnen
8 pond brood = 1 el linnen
6 el katoen = 1 el linnen.

Doordat koffie, thee, brood, katoen, kortom alle waren de in henzelf vervatte arbeidstijd uitdrukken in linnen, ontplooit zich omgekeerd de ruilwaarde van het linnen in alle andere waren als zijn equivalenten en wordt de in het linnen geconcretiseerde arbeidstijd direct de algemene arbeidstijd, die in gelijke mate tot uitdrukking komt in verschillende hoeveelheden van alle andere waren. Het linnen wordt hier algemeen equivalent, doordat alle andere waren alzijdig daarop betrokken worden. Als ruilwaarde werd iedere waar de waardemaatstaf van alle andere waren. Hier is het omgekeerde het geval: doordat de ruilwaarde van alle waren wordt gemeten aan één bijzondere waar, wordt de afgezonderde waar het adequate bestaan van de ruilwaarde, het bestaan daarvan als algemeen equivalent. Daarentegen schrompelt de oneindige reeks of de oneindige hoeveelheid vergelijkingen, waarin de ruilwaarde van iedere waar tot uiting kwam, ineen tot één enkele vergelijking met slechts twee leden. Twee pond koffie = 1 el linnen drukt nu afdoende de ruilwaarde van koffie uit, omdat de koffie in deze uitdrukking direct optreedt als equivalent van een bepaalde hoeveelheid van iedere andere waar. Binnen het ruilproces zijn de waren dus nu voor elkaar aanwezig of zien ze elkaar als ruilwaarden in de vorm van linnen. Dat alle waren zich onderling verhouden als ruilwaarden, als slechts verschillende hoeveelheden geconcretiseerde algemene arbeidstijd, gaat nu betekenen dat zij als ruilwaarden slechts verschillende hoeveelheden van hetzelfde voorwerp, linnen, tot uiting brengen. De algemene arbeidstijd wordt dus op zijn beurt uitgedrukt als een bijzonder ding, een waar naast en buiten alle andere waren. Maar tegelijk is de vergelijking, waarin de ene waar tegenover de andere wordt uitgedrukt als ruilwaarde, bijv. 2 pond koffie = 1 el linnen, een gelijkstelling die eerst nog gerealiseerd moet worden. Pas doordat zij als gebruikswaarde wordt vervreemd, wat op zijn beurt afhangt van de vraag of zij in het ruilproces als voorwerp van een behoefte blijkt te voldoen, verandert haar bestaan als koffie reëel in haar bestaan als linnen, krijgt zij op die manier de vorm van algemeen equivalent en wordt zij werkelijk een ruilwaarde voor alle andere waren. Doordat alle waren in linnen worden veranderd zodra ze als gebruikswaarden worden vervreemd, wordt het linnen omgekeerd het veranderde bestaan van alle andere waren en wordt het, alleen dankzij het feit dat alle waren in linnen zijn veranderd, direct de concretisering van de algemene arbeidstijd, d.w.z. product van alzijdige vervreemding, opheffing van de individuele arbeid. Als de waren hun bestaan verdubbelen om als ruilwaarden voor elkaar te kunnen optreden, verdubbelt de als algemeen equivalent afgezonderde waar haar gebruikswaarde. Naast haar bijzondere gebruikswaarde als bijzondere waar krijgt zij een algemene gebruikswaarde. Deze gebruikswaarde is zelf een vormbepaling, d.w.z. vloeit voort uit de specifieke rol, die de waar in het ruilproces speelt doordat de andere waren alzijdig op haar betrokken zijn. De gebruikswaarde van iedere waar als voorwerp van een bijzondere behoefte heeft in verschillende handen een verschillende waarde, in de hand van degene die haar vervreemdt bijv. een andere waarde dan in die van degene die zich haar toe-eigent. De als algemeen equivalent afgezonderde waar is nu het voorwerp van een uit het ruilproces zelf voortvloeiende algemene behoefte en heeft voor iedereen dezelfde gebruikswaarde, namelijk drager van de ruilwaarde, algemeen ruilmiddel te zijn. Zo is de tegenspraak, die in de waar als zodanig besloten ligt, in deze ene waar opgelost, namelijk als bijzondere gebruikswaarde tegelijk algemeen equivalent en dus gebruikswaarde voor iedereen, algemene gebruikswaarde te zijn. Laten nu dus alle andere waren hun ruilwaarde in eerste instantie tot uiting komen als een ideële, nog te realiseren vergelijking met de exclusieve waar, dan treedt bij deze exclusieve waar de gebruikswaarde, ofschoon reëel, in het proces zelf op als een puur formeel bestaan, dat pas door verandering in werkelijke gebruikswaarden gerealiseerd moet worden. Oorspronkelijk trad de waar op als waar in het algemeen, als algemene arbeidstijd geconcretiseerd in een bijzondere gebruikswaarde. In het ruilproces verhouden alle waren zich tot de exclusieve waar als waar in het algemeen, de waar, het bestaan van de algemene arbeidstijd in een bijzondere gebruikswaarde. Als bijzondere waren staan zij dus in tegenstelling tot één bijzondere waar als algemene waar.[13] Dat dus de warenbezitters zich wederzijds tot hun arbeid als algemeen maatschappelijke arbeid verhouden, komt aldus tot uiting dat zij zich tot hun waren als ruilwaarden verhouden, de wederzijdse verhouding van de waren onderling als ruilwaarden in het ruilproces als hun alzijdige verhouding tot een bijzondere waar als adequate uitdrukking van hun ruilwaarde, wat zich omgekeerd weer voordoet als de specifieke verhouding van deze bijzondere waar tot alle andere waren en daarom als het specifieke, als het ware van nature ontstane maatschappelijke karakter van een ding. De bijzondere waar, die op deze manier het adequate bestaan van de ruilwaarde van alle waren uitdrukt, d.w.z. de ruilwaarde van de waren als een bijzondere, exclusieve waar, is – geld. Het is een kristallisatie van de ruilwaarde van de waren, die zij in het ruilproces zelf tot stand brengen. Terwijl dus de waren binnen het ruilproces voor elkaar gebruikswaarden worden door iedere vormbepaling af te leggen en zich onderling te verhouden in hun directe materiële gedaante, moeten zij, om tegenover elkaar als ruilwaarden te kunnen optreden, een nieuwe vormbepaling aannemen en de stap doen naar de geldvorming. Het geld is geen symbool, evenmin als het bestaan van een gebruikswaarde als waar een symbool is. Dat een maatschappelijke productieverhouding zich voordoet als een buiten de individuen aanwezig voorwerp en de specifieke betrekkingen, die deze individuen in het productieproces van hun maatschappelijke leven aangaan, zich voordoen als bijzondere eigenschappen van een ding: deze omkering, deze niet gefantaseerde, maar prozaïsch reële mystificatie kenmerkt alle maatschappelijke vormen van de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt. In het geld komt die alleen frappanter tot uiting dan in de waar.

De noodzakelijke fysieke eigenschappen van de bijzondere waar, waarin het geld-zijn van alle waren moet uitkristalliseren, zijn, voor zover ze direct voortvloeien uit de aard van de ruilwaarde: willekeurige deelbaarheid, gelijkvormigheid van de delen en het ontbreken van enig verschil tussen alle exemplaren van deze waar. Als materialisering van de algemene arbeidstijd moet zij een gelijkvormige materialisering zijn en in staat zijn louter kwantitatieve verschillen uit te drukken. De andere noodzakelijke eigenschap is duurzaamheid van haar gebruikswaarde, omdat zij zich binnen het ruilproces moet kunnen handhaven. De edele metalen bezitten deze eigenschappen bij uitstek. Omdat het geld geen product is van reflectie of afspraken, maar instinctief in het ruilproces wordt gevormd, hebben zeer verschillende, meer of minder ongeschikte waren afwisselend de functie van geld vervuld. De noodzaak om op een bepaald ontwikkelingsniveau van het ruilproces de bepalingen van ruilwaarde en gebruikswaarde polair over de waren te verdelen, zodanig dat de ene waar bijv. als ruilmiddel figureert, terwijl de andere als gebruikswaarde wordt vervreemd, brengt met zich mee dat overal de waar of meer waren met de meest algemene gebruikswaarde aanvankelijk toevallig de rol van geld gaan spelen. Als ze geen voorwerpen zijn van een direct aanwezige behoefte, zorgt hun bestaan als materieel belangrijkste bestanddeel van de rijkdom ervoor, dat zij een algemener karakter hebben dan de overige gebruikswaarden.

In de directe ruilhandel, de natuurlijke vorm van het ruilproces, veranderen de waren nog niet in geld; er is eerder sprake van een beginnende verandering van gebruikswaarden in waren. De ruilwaarde krijgt geen vrije vorm, maar is nog direct gebonden aan de gebruikswaarde. Dat blijkt op twee manieren. De hele opbouw van de productie is gericht op de gebruikswaarde, niet op de ruilwaarde, en pas als overschot boven het niveau waarop zij nodig zijn voor de consumptie houden de gebruikswaarden op gebruikswaarden te zijn en worden zij middelen voor de ruil, waar. Aan de andere kant worden zij slechts waren binnen de grenzen van de directe gebruikswaarde, al zijn die ook polair verdeeld, zodanig dat de door de warenbezitters te ruilen waren voor beiden gebruikswaarden moeten zijn, terwijl iedere waar evenwel gebruikswaarde is voor haar niet-bezitter. In feite ontstaat het ruilproces oorspronkelijk niet in de schoot van de natuurlijke gemeenschappen, maar daar waar zij ophouden, aan hun grenzen, de weinige punten waar zij in contact komen met andere gemeenschappen.[14] Hier begint de ruilhandel en van hieruit baant deze zich met ontwrichtende gevolgen een weg terug tot in het binnenste van de gemeenschap. De bijzondere gebruikswaarden, die in de ruilhandel tussen verschillende gemeenschappen waren worden, zoals de slaaf, vee en metalen, vormen daarom binnen de gemeenschappen zelf meestal het eerste geld. Wij hebben gezien dat de ruilwaarde van een waar in hogere mate een ruilwaarde wordt, naarmate de reeks van haar equivalenten langer, m.a.w. de ruilsfeer van de waar groter is. De geleidelijke uitbreiding van de ruilhandel – het groeiende aantal ruilhandelingen en de verveelvoudiging van de bij de ruilhandel betrokken waren – ontwikkelt daarom de waar als ruilwaarde, zet aan tot geldvorming en heeft daarmee een ontbindende uitwerking op de directe ruilhandel. De economen plegen het geld af te leiden uit de externe problemen, waar de uitgebreide ruilhandel op stuit, maar ze vergeten daarbij dat deze problemen voortvloeien uit de ontwikkeling van de ruilwaarde en dus van de maatschappelijke arbeid als algemene arbeid. Een voorbeeld: Als gebruikswaarden zijn de waren niet willekeurig deelbaar, wat ze als ruilwaarden wél moeten zijn. Of de waar van A kan gebruikswaarde voor B zijn, terwijl de waar van B geen gebruikswaarde voor A is. Of het kan zijn dat de warenbezitters hun ondeelbare waren, die wederzijds geruild moeten worden, in ongelijke waardeverhoudingen nodig hebben. Met andere woorden: onder het voorwendsel de eenvoudige ruilhandel te onderzoeken maken de economen bepaalde kanten van de tegenspraak aanschouwelijk, die in het bestaan van de waar als directe eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde besloten is. Anderzijds houden zij consequent vast aan de ruilhandel als adequate vorm van het warenruilproces, waaraan alleen bepaalde technische ongemakken verbonden zijn, waarvoor geld een slim bedacht redmiddel is. Vanuit dit bijzonder oppervlakkige standpunt heeft een niet van geest gespeende Engelse econoom dan ook terecht beweerd, dat geld een zuiver materieel instrument is, net als een schip of een stoommachine, maar geen uitdrukking van een maatschappelijke productieverhouding en dus geen economische categorie. De behandeling daarvan in de politieke economie, die inderdaad niets gemeen heeft met technologie, zou daarom een kwestie van misbruik zijn.[15]

De warenwereld veronderstelt een ontwikkelde arbeidsdeling, of liever gezegd, die komt direct tot uiting in de menigvuldigheid van de gebruikswaarden, die als bijzondere waren met elkaar geconfronteerd worden en waarin even menigvuldige wijzen van arbeid schuilgaan. De arbeidsdeling, als totaliteit van alle bijzondere wijzen van productieve activiteit, is het geheel van de maatschappelijke arbeid, bezien naar zijn materiële zijde, als arbeid die gebruikswaarden produceert. Maar vanuit het standpunt van de waren en binnen het ruilproces bestaat zij als zodanig slechts in haar resultaat, in de bijzondere aard van de waren zelf.

De warenruil is het proces, waarin de maatschappelijke stofwisseling, d.w.z. de ruil van bijzondere producten van particuliere individuen, tegelijk de schepping is van bepaalde maatschappelijke productieverhoudingen, die de individuen bij deze stofwisseling aangaan. De dynamische verhoudingen van de waren onderling kristalliseren zich uit als verschillende bepalingen van het algemene equivalent, en op deze manier is het ruilproces tegelijk ontstaansproces van het geld. Het geheel van dit proces, dat zich als het verloop van verschillende processen openbaart, is de circulatie.

A. DE ANALYSE VAN DE WAAR – HISTORISCH OVERZICHT

De analyse van de waar in verband met een tweeledige vorm van arbeid, van de gebruikswaarde i.v.m. feitelijke arbeid of doelmatig productieve activiteit, van de ruilwaarde i.v.m. arbeidstijd of een gelijke maatschappelijke arbeid, dat is het kritische eindresultaat van meer dan anderhalve eeuw onderzoek van de klassieke politieke economie, die in Engeland begint met Petty en in Frankrijk met Boisguillebert en in Engeland eindigt met Ricardo en in Frankrijk met Sismondi.[16]

Petty lost de gebruikswaarde op in arbeid, maar laat zich niet misleiden door het feit dat de scheppende kracht daarvan afhangt van natuurlijke factoren. Van begin af aan vat hij de werkelijke arbeid op in zijn maatschappelijke totaalvorm, als deling van de arbeid.[17] Deze opvatting over de bron van de materiële rijkdom blijft niet, zoals bijv. bij zijn tijdgenoot Hobbes, min of meer onvruchtbaar, maar brengt hem tot de politieke aritmetica, de eerste vorm, waarin de politieke economie zich profileert als een zelfstandige wetenschap. De ruilwaarde vat hij echter op zoals zij in het warenruilproces optreedt, als geld, en het geld zelf als een bestaande waar, als goud en zilver. Verstrikt in de denkbeelden van het monetaire systeem, verklaart hij de bijzondere vorm van reële arbeid, waardoor goud en zilver wordt gewonnen, tot arbeid die ruilwaarde tot stand brengt. Hij bedoelt in feite, dat de burgerlijke arbeid geen directe gebruikswaarde produceert, maar een waar, een gebruikswaarde die door haar vervreemding in het ruilproces in staat is de vorm te krijgen van goud en zilver, d.w.z. van geld, d.w.z. van ruilwaarde, d.w.z. van geconcretiseerde algemene arbeid. Zijn voorbeeld bewijst overigens treffend, dat inzicht in de arbeid als bron van de materiële rijkdom geenszins uitsluit, dat men de specifieke maatschappelijke vorm, waarin de arbeid bron van de ruilwaarde is, miskent.

Zonder het zelf te weten lost Boisguillebert van zijn kant de ruilwaarde van de waar feitelijk op in arbeidstijd, doordat hij de ‘werkelijke waarde’ (la juste valeur) afleidt uit de juiste verhouding, waarin de arbeidstijd van de individuen wordt verdeeld over de afzonderlijke industrietakken, en doordat hij de vrije concurrentie beschrijft als het maatschappelijke proces dat deze juiste verhouding tot stand brengt. Maar tegelijkertijd en in strijd met Petty verzet hij zich fanatiek tegen het geld, dat door zijn tussenkomst het natuurlijke evenwicht of de harmonie van de warenruil zou verstoren en als een fantastische moloch alle natuurlijke rijkdom als offergave zou verlangen. Aan de ene kant hangt deze polemiek tegen het geld samen met specifieke historische omstandigheden, want Boisguillebert bestrijdt de blindelings vernietigende goudzucht van het hof van een Lodewijk XIV, van zijn belastingpachters en zijn adel,[18] terwijl Petty in de goudzucht de energieke drijfveer roemt, die een volk prikkelt tot industriële ontwikkeling en verovering van de wereldmarkt; maar aan de andere kant komt hier tegelijk ook de diepere principiële tegenstelling aan het licht, die zich herhaalt als het permanente verschil tussen typisch Engelse en typisch Franse economie.[19] Boisguillebert let in feite alleen op de materiële inhoud van de rijkdom, op de gebruikswaarde, het genot, en beschouwt de burgerlijke vorm van de arbeid, de productie van gebruikswaarden als waren en het ruilproces van de waren als de natuurlijke maatschappelijke vorm, waarin de individuele arbeid dit doel bereikt.[20] Zodra hij dus geconfronteerd wordt met het specifieke karakter van de burgerlijke rijkdom, zoals in de vorm van geld, meent hij interventie van vreemde, usurperende elementen te zien en gaat hij tegen de ene vorm van de burgerlijke arbeid tekeer, terwijl hij tegelijk de andere vorm utopisch verheerlijkt.[21] Boisguillebert levert ons het bewijs, dat men de arbeidstijd als maatstaf van de waardegrootte van de waren kan beschouwen, alhoewel de in de ruilwaarde van de waren geconcretiseerde en aan de tijd gemeten arbeid verward wordt met de directe, natuurlijke activiteit van de individuen.

De eerste bewuste, bijna platvloers heldere analyse van de ruilwaarde als arbeidstijd is te vinden bij een man uit de Nieuwe Wereld, waar de burgerlijke productieverhoudingen samen met hun dragers zijn geïmporteerd en snel zijn opgeschoten in een bodem, waarin het gebrek aan historische traditie werd goedgemaakt door een overvloed aan humus. Deze man is Benjamin Franklin, die in zijn jeugdwerk – in 1729 geschreven en in 1731 gepubliceerd – de grondwet van de moderne politieke economie formuleert.[22] Volgens hem is het nodig dat er een andere waardemaatstaf dan de edele metalen wordt gezocht. Die is volgens hem de arbeid.

‘Met arbeid kan men de waarde van zilver evengoed meten als die van andere dingen. Stel bijv. dat een man bezig is om graan te produceren, terwijl een ander zilver wint en raffineert. Aan het einde van het jaar of na een andere bepaalde tijdruimte zijn het volledige product van graan en dat van zilver elkaars natuurlijke prijzen, en als het ene 20 bushel bedraagt en het andere 20 ounce, is 1 ounce zilver de waarde van de arbeid die verricht is voor de productie van 1 bushel graan. Maar als iemand nu door de ontdekking van dichterbij gelegen, makkelijker toegankelijke, rijkere mijnen 40 ounce zilver kan produceren, net zo gemakkelijk als voorheen 20, terwijl dezelfde arbeid als vroeger nodig blijft voor de productie van 20 bushel graan, zullen 2 ounce zilver niet méér waard zijn dan dezelfde arbeid die verricht is voor de productie van 1 bushel graan; en de bushel die vroeger 1 ounce waard was, zal nu 2 ounce waard zijn, ceteris paribus. De rijkdom van een land moet dan ook beoordeeld worden naar de hoeveelheid arbeid, die de inwoners in staat zijn te kopen.’[23]

Bij Franklin wordt de arbeidstijd dadelijk economisch eenzijdig opgevat als waardemaatstaf. Dat de werkelijke producten in ruilwaarden veranderen spreekt vanzelf, en het gaat er dus alleen maar om een maatstaf voor hun waardegrootte te vinden.

‘Omdat’, zegt hij, ‘de hele handel niets anders is dan de ruil van arbeid tegen arbeid, wordt de waarde van alle dingen het beste geschat in arbeid.’[24]

Vervangt men hier het woord arbeid door werkelijke arbeid, dan blijkt onmiddellijk dat hij de ene vorm van arbeid verwart met de andere. Omdat de handel bijv. bestaat uit de ruil van schoenmakersarbeid, mijnarbeid, spinarbeid, schildersarbeid enz., wordt daarom de waarde van laarzen het best geschat in schildersarbeid? Franklin meende omgekeerd, dat de waarde van laarzen, mijn- en spinproducten, schilderijen enz. bepaald wordt door abstracte arbeid, die geen bijzondere kwaliteit bezit en daarom meetbaar is in loutere kwantiteit.[25] Maar omdat hij de in de ruilwaarde vervatte arbeid niet ontwikkelt als de abstract algemene maatschappelijke arbeid, die voortkomt uit het alzijdig vervreemden van individuele arbeid, miskent hij noodgedwongen het geld als directe bestaansvorm van deze vervreemde arbeid. Geld en ruilwaarde tot stand brengende arbeid hebben daarom bij hem geen innerlijke samenhang; geld is veeleer een instrument, dat vanwege het technische gemak van buitenaf in het ruilproces is ingebracht.[26] Franklins analyse is zonder directe invloed op de algemene gang van de wetenschap gebleven, omdat hij alleen bij bepaalde praktische aanleidingen geïsoleerde problemen van de politieke economie behandelde.

De tegenstelling tussen werkelijk nuttige arbeid en ruilwaarde tot stand brengende arbeid hield het 18de-eeuwse Europa bezig in de vorm van dit probleem: welke bijzondere vorm van werkelijke arbeid is de bron van de burgerlijke rijkdom? Men ging er van uit, dat niet iedere arbeid, die in gebruikswaarden resulteert of producten levert, daarom ook direct rijkdom voortbrengt. Maar zowel voor de fysiocraten als voor hun tegenstanders is de brandende strijdvraag niet welke arbeid de waarde, maar welke de meerwaarde schept. Zij behandelden het probleem dus in een gecompliceerde vorm, voordat zij het in zijn elementaire vorm hadden opgelost, zoals ook de historische gang van alle wetenschappen pas langs allerlei kronkelpaden tot hun werkelijke uitgangspunten leidt. Anders dan andere bouwmeesters ontwerpt de wetenschap niet alleen luchtkastelen, maar trekt zij ook afzonderlijke, bewoonbare verdiepingen op voordat het fundament is gelegd. Wij houden ons hier niet langer met de fysiocraten bezig en stappen over een hele reeks Italiaanse economen heen, die in min of meer treffende gedachteflitsen de juiste analyse van de waar zeer dicht benaderen,[27] maar wenden ons direct tot de eerste Brit die het gehele systeem van de burgerlijke economie heeft onderzocht, Sir James Steuart.[28] De abstracte categorieën van de politieke economie zijn bij hem nog bezig zich los te maken van hun stoffelijke inhoud en maken daardoor een vage en weifelende indruk, en dat geldt ook voor de categorie van de ruilwaarde. De ene keer bepaalt hij de werkelijke waarde aan de hand van de arbeidstijd (wat een arbeider in één dag kan vervaardigen), maar daarnaast figureren op een verwarrende manier ook salaris en grondstoffen.[29] Elders blijkt zijn worsteling met de stoffelijke inhoud nog veel duidelijker. Het natuurlijke materiaal dat een waar bevat, bijv. zilver in zilverfiligraan, noemt hij de innerlijke waarde (intrinsic worth) ervan, terwijl hij de daarin vervatte arbeidstijd de gebruikswaarde (useful value) noemt.

‘De eerste’, zegt hij, ‘is iets reëels in zichzelf ... maar de gebruikswaarde moet geschat worden aan de hand van de arbeid, die het heeft gekost om haar te produceren. De arbeid die voor de modificatie van de stof is verricht, vertegenwoordigt een deel van de tijd van een man enz.’[30]

Wat Steuart onderscheidt van zijn voorgangers en navolgers is het feit, dat hij nauwkeurig verschil maakt tussen de specifieke maatschappelijke arbeid, die in ruilwaarde tot uiting komt, en de reële arbeid, die in gebruikswaarden resulteert.

‘De arbeid’, zegt hij, ‘die door zijn vervreemding (alienation) een algemeen equivalent (universal equivalent) schept, noem ik industrie’.

Voor hem verschilt de arbeid als industrie niet alleen van de reële arbeid, maar ook van andere maatschappelijke vormen van arbeid. Voor hem is dat de burgerlijke vorm van de arbeid, in tegenstelling tot zijn antieke en middeleeuwse vormen. Hij is vooral geïnteresseerd in de tegenstelling tussen burgerlijke en feodale arbeid; deze laatste heeft hij in de fase van ondergang in Schotland zelf, maar ook bij zijn uitvoerige reizen op het continent geobserveerd. Steuart wist natuurlijk heel goed, dat het product ook in voorburgerlijke tijdperken de warenvorm krijgt en de waar de geldvorm, maar hij bewijst uitvoerig, dat de waar als elementaire grondvorm van de rijkdom en de vervreemding als heersende toe-eigeningsvorm alleen in het burgerlijke productietijdperk voorkomen, dat dus de aard van de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt specifiek burgerlijk is.[31]

Nadat de bijzondere vormen van de reële arbeid, zoals landbouw, manufactuur, scheepvaart, handel enz., achtereenvolgens als de ware bronnen van de rijkdom waren beschouwd, proclameerde Adam Smith de arbeid als zodanig, en wel in zijn totale maatschappelijke vorm, als arbeidsdeling, tot de enige bron van de materiële rijkdom of van de gebruikswaarden. Het natuurlijke element ziet hij volledig over het hoofd, al achtervolgt het hem wel tot in de sfeer van de exclusief maatschappelijke rijkdom, de ruilwaarde. Adam Smith bepaalt de waarde van de waar weliswaar aan de hand van de daarin vervatte arbeidstijd, maar verlegt de realiteit van deze waardebepaling vervolgens naar de pro-adamitische tijd. Met andere woorden: wat hij vanuit het standpunt van de eenvoudige waar als juist beschouwt, wordt hem onduidelijk zodra hogere en meer gecompliceerde vormen als kapitaal, loonarbeid, grondrente enz. de plaats daarvan gaan innemen. Dat formuleert hij aldus, dat de waarde van de waren gemeten werd aan de daarin vervatte arbeidstijd in het verloren paradijs van de burgerij, toen de mensen nog niet als kapitalisten, loonarbeiders, grondeigenaars, pachters, woekeraars enz. tegenover elkaar stonden, maar alleen als eenvoudige warenproducenten en warenruilers. Hij verwart het bepalen van de waarde van de waren door de daarin vervatte arbeidstijd voortdurend met het bepalen van hun waarde door de waarde van de arbeid, hij is inconsequent overal waar hij in details treedt en houdt de gelijkstelling, waaraan het maatschappelijke proces de ongelijke arbeidshandelingen gewelddadig onderwerpt, ten onrechte voor de subjectieve gelijkwaardigheid van de individuele arbeidshandelingen.[32] De overgang van de werkelijke arbeid naar de ruilwaarde tot stand brengende arbeid, d.w.z. de grondvorm van de burgerlijke arbeid, probeert hij door de arbeidsdeling te bewerkstelligen. Hoe juist het ook is dat particuliere ruil arbeidsdeling veronderstelt, even onjuist is het dat arbeidsdeling particuliere ruil vooronderstelt. Bij de Peruanen bijv. heerste er een buitengewone arbeidsdeling, ofschoon er geen particuliere ruil, geen ruil van producten als waren plaatsvond.

In tegenstelling tot Adam Smith wist David Ricardo de bepaling van de waarde van de waar door de arbeidstijd zuiver uit te werken; hij toont aan dat deze wet ook de burgerlijke productieverhoudingen beheerst, ofschoon die daarmee schijnbaar in tegenspraak zijn. Ricardo’s onderzoek beperkt zich uitsluitend tot de waardegrootte, en wat dat betreft heeft hij althans het vermoeden dat de realisering van deze wet afhangt van bepaalde historische voorwaarden. Hij zegt namelijk dat de bepaling van de waardegrootte door de arbeidstijd alleen geldt voor waren, ‘die door de industrie naar believen vermeerderd kunnen worden en waarvan de productie wordt beheerst door een onbeperkte concurrentie’.[33]

Dit wil in feite alleen maar zeggen, dat de waardewet zich pas volledig kan ontwikkelen in een maatschappij met een grote industriële productie en een vrije concurrentie, d.w.z. in de moderne burgerlijke maatschàppij. Voor de rest beschouwt Ricardo de burgerlijke vorm van de arbeid als de eeuwige natuurvorm van de maatschappelijke arbeid. De vissers en jagers uit de oertijd laat hij onmiddellijk als warenbezitters vis en wild ruilen, overeenkomstig de in deze ruilwaarden geconcretiseerde arbeidstijd. Bij deze gelegenheid laat hij zich verleiden tot het anachronisme, dat vissers en jagers uit de oertijd voor het berekenen van hun arbeidsinstrumenten te rade gaan bij de annuiteitentabellen, die in 1817 op de beurs van Londen gangbaar waren. De ‘parallellogrammen van de heer Owen’ lijken de enige maatschappijvorm die hij, afgezien van de burgerlijke, kende.[34] Ofschoon gevangen in deze burgerlijke horizon, analyseert Ricardo de burgerlijke economie, die er in de diepte heel anders uitziet dan aan de oppervlakte, met zoveel theoretische scherpte, dat Lord Brougham over hem kon zeggen:[35]

‘De heer Ricardo leek van een andere planeet te zijn gevallen.’

In een directe polemiek met Ricardo benadrukte Sismondi het specifiek maatschappelijke karakter van de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt en noemde het tegelijk ‘een karaktertrek van onze economische vooruitgang’ om de waardegrootte te reduceren tot de noodzakelijke arbeidstijd, tot ‘de verhouding tussen de behoefte van de hele maatschappij en de hoeveelheid arbeid die voldoende is om deze behoefte te bevredigen’.[36]

Sismondi is niet meer gevangen in de opvatting van Boisguillebert, dat de ruilwaarde tot stand brengende arbeid door het geld wordt vervalst, maar net zoals Boisguillebert zich verzet tegen het geld, verzet Sismondi zich tegen het grote industriekapitaal. Als Ricardo de politieke economie onverbiddelijk tot in haar laatste consequenties ontwikkelt en aldus afsluit, vult Sismondi deze afsluiting aan door haar twijfel aan zichzelf tot uitdrukking te brengen.

Omdat Ricardo als voltooier van de klassieke politieke economie de bepaling van de ruilwaarde door de arbeidstijd het zuiverst geformuleerd en ontwikkeld heeft, concentreert zich op hem vanzelfsprekend de polemiek die van economische zijde op gang is gebracht. Ontdaan van de voor een groot deel onbenullige vorm,[37] kan deze polemiek als volgt worden samengevat:

Ten eerste: De arbeid zelf heeft ruilwaarde, en verschillende stukken arbeid hebben een verschillende ruilwaarde. Het is een vicieuze cirkel om ruilwaarde tot maatstaf van ruilwaarde te maken, omdat de metende ruilwaarde ook zelf weer een maatstaf nodig heeft. Deze tegenwerping lost op in het probleem: hoe kan – uitgaande van de arbeidstijd als immanente maatstaf van de ruilwaarde – op deze basis het arbeidsloon ontwikkeld worden? De leer van de loonarbeid geeft daar het antwoord op.

Ten tweede: Als de ruilwaarde van een product gelijk is aan de daarin vervatte arbeidstijd, is de ruilwaarde van een arbeidsdag gelijk aan zijn product. Anders gezegd: het arbeidsloon moet gelijk zijn aan het product van de arbeid.[38] Het tegendeel is echter het geval. Ergo. Deze tegenwerping lost op in het probleem: op welke manier leidt de productie op basis van alleen door de arbeidstijd bepaalde ruilwaarde tot het resultaat, dat de ruilwaarde van de arbeid kleiner is dan de ruilwaarde van het product daarvan? Dit probleem lossen wij op bij het onderzoek naar het kapitaal.

Ten derde: De marktprijs van de waren stijgt of daalt tot boven of onder hun ruilwaarde, al naar gelang de wisselende verhouding van vraag en aanbod. De ruilwaarde van de waren wordt dus bepaald door de verhouding van vraag en aanbod en niet door de daarin vervatte arbeidstijd. Feitelijk wordt in deze merkwaardige conclusie alleen de vraag gesteld hoe op basis van de ruilwaarde een daarvan verschillende marktprijs wordt ontwikkeld of, juister gezegd, hoe de wet van de ruilwaarde alleen gerealiseerd wordt in haar tegendeel. Dit probleem wordt opgelost in de leer van de concurrentie.

Ten vierde: De laatste en schijnbaar treffendste tegenspraak – als die tenminste niet, zoals gewoonlijk, in de vorm van wonderlijke voorbeelden naar voren wordt gebracht: als de ruilwaarde niets anders is dan de in een waar vervatte arbeidstijd, hoe kunnen dan waren, die geen arbeid bevatten, toch een ruilwaarde bezitten; met andere woorden: waar komt de ruilwaarde van zuivere natuurkrachten vandaan? Dit probleem wordt opgelost in de leer van de grondrente.

_______________
[1] Noot van Marx: Aristoteles, De Republica, L.I., C. 9 (edit. I. Bekkeri, Oxonii 1837). ‘Want van ieder goed wordt een tweevoudig gebruik gemaakt ... Het ene is een eigenschap van het ding, het andere niet, zoals een sandaal die als schoeisel dient en ruilbaar is. Allebei zijn dat gebruikswaarden van de sandaal, want ook wie de sandaal ruilt tegen iets dat hem ontbreekt, bijv. voedsel, gebruikt de sandaal als sandaal. Maar niet in haar natuurlijke gebruiksmogelijkheid. Want zij is er niet vanwege de ruil. Datzelfde geldt ook voor de andere goederen.’
[2] Noot van Marx: Dat is de reden waarom Duitse compilatoren con amore spreken over de gebruikswaarde, die zij als ‘goed’ fixeren. Zie bijv. L. Stein, System der Staatswissenschaft, deel 1, het hoofdstuk over de ‘goederen’. Iets zinnigs over ‘goederen’ is alleen te vinden in de Anweisungen zur Warenkunde.
[3] Noot van Marx: De Engelse economen noemen dit ‘unskilled labour’.
[4] Noot van Marx: Het is een belachelijk vooroordeel – dat de laatste tijd ingang heeft gevonden – om te denken dat de vorm van de natuurlijke gemeenschappelijke eigendom specifiek Slavisch of zelfs exclusief Russisch is. Het is de oervorm die bij Romeinen, Germanen en Kelten aantoonbaar is, maar waarvan ook een hele staalkaart van de meest diverse vormen nog steeds is aan te treffen bij de Indiërs, ofschoon voor een deel alleen de overblijfselen daarvan. Een nauwkeuriger studie van de Aziatische, met name Indische, vormen van gemeenschappelijke eigendom zou aantonen hoe uit de verschillende vormen van de natuurlijke gemeenschappelijke eigendom diverse vormen van zijn ontbinding voortkomen. Zo kunnen bijv. de verschillende oorspronkelijke typen van de Romeinse en Germaanse particuliere eigendom worden afgeleid van verschillende vormen van de Indische gemeenschappelijke eigendom.
[5] Noot van Marx: La riccheza è una ragione tra due persone. Galiani, Della Moneta, p. 221. In deel III van Custodi’s reeks Scrittori classici Italiani di Economia Politica. Parte Moderna, Milaan 1803.
[6] Noot van Marx: ‘In zijn natuurlijke toestand is de stof altijd van waarde ontbloot.’ MacCulloch, Discours sur l’origine de l’économie politique etc., traduit par Prévost, Genève 1825, p. 57. Het is duidelijk hoe hoog zelfs een MacCulloch verheven is boven het fetisjisme van Duitse ‘denkers’, die de ‘stof’ en nog een half dozijn andere bijzaken tot elementen van de waarde verklaren. Zie bijv. L. Stein, l.c., band I, p. 170 [195].
[7] Noot van Marx: Berkeley, The Querist, Londen 1750. ‘Whether the four elements, and man’s labour therein, be not the true source of wealth?’
[8] Noot van Marx: Th. Cooper, Lectures on the Elements of Political Economy, Londen 1831 (Columbia 1826), p. 99.
[9] Noot van Marx: F. List, die het verschil tussen de arbeid, voor zover die iets nuttigs – een gebruikswaarde – tot stand helpt brengen, en de arbeid, voor zover die een bepaalde maatschappelijke vorm van rijkdom – de ruilwaarde – schept, nooit heeft kunnen begrijpen, en begrijpen in het algemeen lag verre van zijn baatzuchtig praktische verstand, zag dus in de Engelse moderne economen alleen maar plagiators van Mozes uit Egypte.
[10] Noot van Marx: Men begrijpt welke ‘dienst’ de categorie ‘dienst’ (service) het soort van economen als J.-B. Say en F. Bastiat moet verlenen, wier quasi intelligente verstand altijd abstraheert van de specifieke vormbepaling van de economische verhoudingen, zoals Malthus al terecht heeft opgemerkt.
[11] Noot van Marx: ‘Het is eveneens een eigenschap van maten, dat zij een zodanige verhouding tot het gemetene hebben, dat het gemetene tot op zekere hoogte de maat van het metende wordt.’ Montanari, Della Moneta, p. 41, in Custodi’s reeks, deel III, Parte Antica.
[12] Noot van Marx: In deze zin vat Aristoteles (zie de aan het begin van dit hoofdstuk geciteerde passage) de ruilwaarde op.
[13] Noot van Marx in het auteursexemplaar: Dezelfde uitdrukking vindt men bij Genovesi.
[14] Noot van Marx: Aristoteles merkt hetzelfde op over de particuliere familie als de oorspronkelijke gemeenschap. Maar de oorspronkelijke vorm van de familie is de stamfamilie; pas in de loop van het historische proces wordt daaruit de particuliere familie ontwikkeld. ‘Want in de oorspronkelijke gemeenschap (dit is echter de familie) bestond daarvoor (namelijk voor de ruil) klaarblijkelijk geen noodzaak.’ (l.c.)
[15] Noot van Marx: ‘Geld is in werkelijkheid alleen het instrument om koop en verkoop tot stand te brengen’ (maar wat verstaat u dan wel onder koop en verkoop?) ‘en de beschouwing daarvan maakt evenmin deel uit van de wetenschap der politieke economie als de beschouwing van schepen of stoommachines of van het een of andere instrument, dat gebruikt wordt voor het vergemakkelijken van de productie en het verdelen van de rijkdom.’ (Th. Hodgskin, Popular Political Economy etc., Londen 1827, p. 178, 179.)
[16] Noot van Marx: Een vergelijkende studie naar het werk en de kenmerken van Petty en Boisguillebert zou – nog afgezien van het zijlicht dat zoiets zou werpen op de sociale tegenstelling tussen Engeland en Frankrijk aan het eind van de 17de en het begin van de 18de eeuw – een beschrijving zijn van de wordingsgeschiedenis van het nationale contrast tussen de Engelse en de Franse politieke economie. Datzelfde contrast herhaalt zich tenslotte bij Ricardo en Sismondi.
[17] Noot van Marx: Petty heeft de arbeidsdeling ook ontwikkeld als productiekracht, en hij pakt dat grootscheepser aan dan Adam Smith. Zie An essay concerning the multiplication of mankind etc., 3rd Edition 1686, p. 35-36. De voordelen van de arbeidsdeling voor de productie bewijst hij niet alleen aan de hand van de vervaardiging van een horloge – zoals Adam Smith later deed aan de hand van de vervaardiging van een naald – maar betrekt daarbij ook de stad en het hele land onder het gezichtspunt van grote fabrieken. De Spectator van 26 november 1711 verwijst naar deze ‘uitleg van de bewonderenswaardige Sir William Petty’. MacCulloch vermoedt dus ten onrechte dat de Spectator Petty verwart met een 40 jaar jongere auteur (zie MacCulloch, The Literature of Political Economy, a classified catalogue, Londen 1845, p. 102). Petty voelt zich de stichter van een nieuwe wetenschap. Zijn methode is ‘niet de traditionele’, zegt hij, want in plaats van allerlei comparatieve en superlatieve woorden en speculatieve argumenten aaneen te breien heeft hij het gewaagd te spreken in termen van getallen, gewichten en maten, alleen argumenten te gebruiken die zijn afgeleid uit de zintuiglijke ervaring en alleen zulke oorzaken te onderzoeken die een zichtbare grondslag hebben in de natuur. Hij laat het aan anderen over om oorzaken te onderzoeken die afhangen van de veranderlijke inzichten, meningen, neigingen en hartstochten van afzonderlijke personen (Political Arithmetic etc., Londen 1699, Voorwoord). Zijn geniale stoutmoedigheid blijkt bijv. uit zijn voorstel om alle inwoners en roerende goederen uit Ierland en het Schotse hoogland over te brengen naar de rest van Groot-Brittannië. Daarmee zou arbeidstijd worden bespaard, zou de productiekracht van de arbeid worden vergroot en zouden de ‘koning en zijn onderdanen rijker en sterker worden’ (Political Arithmetic, hfst. 4 [p. 225]). Of in het hoofdstuk van zijn politieke rekenkunde, waarin hij – op een moment dat Holland nog steeds de dominerende handelsnatie was en Frankrijk de heersende handelsmacht scheen te worden – bewees dat Engeland was voorbestemd om de wereldmarkt te veroveren: ‘Dat de onderdanen van de koning van Engeland adequaat en voldoende kapitaal hebben om de handel te drijven van de hele commerciële wereld’ (l.c., hfst. 10 [p. 272]). ‘Dat de hinderpalen voor Engelands grootheid alleen toevallige zijn en uit de weg geruimd kunnen worden’ (p. 247 e.v.) Al zijn werken zijn van een originele humor doortrokken. Hij toont bijv. aan dat alles volstrekt natuurlijk is verlopen toen Holland – in die tijd het voorbeeld voor Engelse economen, precies zoals tegenwoordig Engeland dat is voor de economen van het vasteland – de wereldmarkt veroverde ‘zonder het hemelse vernuft en verstand, dat sommigen de Hollanders toedichten’ (l.c., blz. 175, 176). Hij verdedigt de vrijheid van geweten als voorwaarde voor de handel, ‘omdat de armen ijverig zijn en arbeid en industrie als plicht tegenover God beschouwen, zolang men hun maar toestaat te denken dat zij, met minder rijkdom begaafd, meer vernuft en verstand in goddelijke zaken hebben en dat beschouwen als een speciaal eigendom van de armen’. De handel mag daarom ‘niet gefixeerd zijn aan de een of andere religie, maar juist altijd aan het heterodoxe geheel’ (l.c., blz. 183-186). Hij pleit voor openbare giften aan spitsboeven, omdat het publiek beter zichzelf kan belasten voor het onderhouden van spitsboeven dan dat dezen hen belasten (l.c., blz. 199). Maar hij is tegen belastingen die de rijkdom uit handen van de industrie overhevelen in handen van mensen ‘die niets anders doen dan eten, drinken, zingen, spelen, dansen en metafysica bedrijven’ [l.c., blz. 198]. Petty’s werken zijn in de boekhandel nagenoeg rariteiten geworden en alleen nog verspreid aanwezig in oude, slechte uitgaven, wat des te verwonderlijker is omdat William Petty niet alleen de vader van de Engelse economie is, maar tevens de voorvader van Henry Petty alias de markies van Lansdowne, de nestor van de Engelse Whigs. De familie Lansdowne zou nauwelijks de verzamelde werken van Petty kunnen uitgeven zonder een inleidende levensgeschiedenis, en hier geldt hetzelfde als voor het merendeel van de oorsprong van de grote Whig-families: hoe minder erover gezegd wordt, des te beter. De stoutmoedig denkende, maar door en door frivole legerchirurgijn, die er evenmin afkerig van was om onder Cromwells beschermheerschappij Ierland te plunderen als om door kruiperij de daarvoor benodigde baronet-titel van Karel II los te peuteren, is als voorvaderlijk beeld nauwelijks geschikt om in het openbaar tentoongesteld te worden. Bovendien probeert Petty in de meeste geschriften, die tijdens zijn leven zijn uitgegeven, te bewijzen dat de bloeitijd van Engeland onder Karel II valt – een heterodoxe opvatting voor erfelijke exploitanten van de ‘glorious revolution’
Noten redactie Dietz Verlag bij noot 17:
The Spectator – Engels literair tijdschrift, dat tussen 1711 en 1714 in Londen verscheen.
Whigs – Benaming voor de Engelse Liberalen.
Glorious revolution (glorierijke revolutie) – In de Engelse geschiedschrijving gebruikelijke benaming voor de staatsgreep van 1688, waarmee in Engeland de constitutionele monarchie werd gevestigd, gebaseerd op een compromis tussen de grondbezittende adel en de bourgeoisie.
[18] Noot van Marx: Zich afzettend tegen de toenmalige ‘zwarte financierskunst’ zegt Boisguillebert: ‘De financierskunst is slechts de verdiepte kennis van de agrarische en commerciële belangen.’ (La détail de la France, 1697. Uitgave van Eugène Daire van Economistes financiers du XVIII. siècle, Parijs 1843, deel 1, p. 241.)
[19] Noot van Marx: Niet de Romaanse economie, want de beide Italiaanse scholen – die van Napels en Milaan – weerspiegelen de tegenstelling tussen de Engelse en de Franse economie, terwijl de vroege Spanjaarden ofwel louter mercantilisten en gewijzigde mercantilisten zijn als Ustáriz, ofwel met Adam Smith het ‘juiste midden’ houden, zoals Jovellanos (zie zijn Obras, Barcelona 1839/40).
[20] Noot van Marx: ‘De ware rijkdom ... is het volkomen genot niet alleen van de eerste levensbehoeften, maar ook van de overvloed en van al datgene wat de zinnen kan verblijden.’ (Boisguillebert, Dissertation sur la nature de la richesse etc., l.c., p. 403). Maar terwijl Petty een frivole, rooflustige en karakterloze avonturier was, zette Boisguillebert – ofschoon één van de intendanten van Lodewijk XIV – zich met evenveel vernuft als stoutmoedigheid in voor de onderdrukte klassen.
[21] Noot van Marx: Het Franse socialisme à la Proudhon lijdt aan dezelfde nationale erfkwaal.
[22] Noot van Marx: Franklin, B., The Works of etc., edit. by J. Sparks, deel II, Boston 1836: A modest inquiry into the nature necessity of a paper currency.
[23] Noot van Marx: l.c., p. 265. ‘Thus the riches of a country are to be valued by the quantity of labour its inhabitants are able to purchase.’
[24] Noot van Marx: ‘Trade in general being nothing else but the exchange of labour for labour, the value of all things is, as I have said before, most justly measured by labour’ (l.c., p. 267).
[25] Noot van Marx: l.c., Remarks and facts relative to the American paper money, 1764.
[26] Noot van Marx: Zie Papers on American Politics; Remarks and facts enz., 1764 (l.c.).
[27] Noot van Marx: Zie bijv. Galiani, Della Moneta, deel III, in de Scrittori classici Italiani di Economia Politica (uitgegeven door Custodi). Parte Moderna, Milaan 1803. ‘De inspanning’ (fatica), zegt hij, ‘is het enige dat een ding waarde geeft’, p. 74. De arbeid aanduiden als fatica is kenmerkend voor de zuiderling.
[28] Noot van Marx: Steuarts werk An Inquiry into the principles of political economy, being an essay on the science of domestic policy in free nations verscheen voor het eerst in 1767 in twee quarto delen in Londen, tien jaar vóór Wealth of Nations van Adam Smith. Ik citeer naar de Dublinse uitgave van 1770.
[29] Noot van Marx: Steuart, l.c., deel I, p. 181-183.
[30] Noot van Marx: Steuart, l.c., deel I, p. 361/362: ‘represents a portion of a man’s time’.
[31] Noot van Marx: De patriarchale landbouw, direct gericht op de vervaardiging van gebruikswaarden voor de bezitter van de grond, noemt hij daarom een vorm van ‘misbruik’, niet in Sparta of Rome of zelfs in Athene, maar wel in de industriële landen van de 18de eeuw. Deze ‘abusive agriculture’ (misbruikte landbouw) zou geen ‘bedrijf’ zijn, maar ‘louter middel van bestaan’. Zoals de burgerlijke landbouw het land zuivert van overbodige monden, zuivert de burgerlijke manufactuur de fabriek van overbodige handen.
[32] Noot van Marx: Adam Smith zegt bijv.: ‘Gelijke hoeveelheden arbeid moeten altijd en overal evenveel waarde hebben voor degene die werkt. Bij zijn normale niveau van gezondheid, kracht en activiteit en op het gemiddelde peil van zijn voorhanden kundigheid moet hij altijd dezelfde portie rust, vrijheid en geluk afstaan. Wat ook de hoeveelheid waren moge zijn die hij als beloning voor zijn arbeid ontvangt, de prijs die hij betaalt is altijd dezelfde. Deze prijs kan weliswaar de ene keer een kleinere en de andere keer een grotere hoeveelheid van deze waren kopen, maar alleen omdat hun waarde verandert, en niet de waarde van de arbeid die ze koopt. De arbeid zelf verandert dus nooit zijn eigen waarde en is dus de werkelijke prijs van de waren etc.’ (Wealth of Nations, b. I, hfdst. 5).
[33] Noot van Marx: Ricardo, David, On the principles of political economy and taxation, 3de druk, Londen 1821, p. 3.
[34] Noot redactie Dietz Verlag: De parallellogrammen van de heer Owen worden door Ricardo genoemd in zijn boek On Protection to Agriculture, blz. 21. In zijn utopische sociale-hervormingsplannen probeerde Owen te bewijzen, dat zowel uit zuinigheidsoverwegingen als ter wille van de gezelligheid een nederzetting het beste opgezet kon worden in de vorm van een vierkant of een parallellogram.
[35] Noot redactie Dietz Verlag: The Parliamentary Debates ... New Series ... Vol. I, kolom 685.
[36] Noot van Marx: Sismondi, Etudes sur l’économie politique, deel II, Brussel 1838. ‘De handel heeft de hele kwestie teruggebracht tot de tegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde’, blz. 162, 163-166 e.v.
[37] Noot van Marx: Het onbenulligst waarschijnlijk in de aantekeningen van J.B. Say bij de Franse Ricardo-vertaling van Constancio, en het meest pedant-aanmatigend in het recent verschenen boek Theory of Exchanges Londen 1858, van de heer Macleod.
Noot redactie Dietz Verlag: De geciteerde studie Theory of Exchanges is het vierde hoofdstuk van Henry Dunning Macleods boek The Elements of Political Economy.
[38] Noot van Marx: Dit van burgerlijk-economische zijde tegen Ricardo ingebrachte bezwaar is later overgenomen door socialisten. Als we aannemen dat de theoretische formule juist is, dan werd hier de praktijk ervan beschuldigd in tegenspraak te zijn met de theorie, en werd van de burgerlijke maatschappij geëist dat zij in de praktijk de vermeende consequentie van haar theoretische principe moest trekken. Op deze manier althans richtten sommige Engelse socialisten Ricardo’s formule van de ruilwaarde tegen de politieke economie. De heer Proudhon bleef het voorbehouden om niet alleen het grondprincipe van de oude maatschappij tot principe van een nieuwe te proclameren, maar tegelijk ook zichzelf te presenteren als de uitvinder van de formule, waarin Ricardo het uiteindelijke resultaat van de klassieke Engelse economie heeft samengevat. Het is bewezen, dat zelfs de utopistische interpretatie van Ricardo’s formule in Engeland al volledig vergeten was, toen de heer Proudhon deze aan gene zijde van Het Kanaal ‘ontdekte’. (Vergelijk mijn boek Misère de la philosophie etc., Parijs 1847, de paragraaf over la valeur constituée.)
Noot redactie Dietz Verlag: Zie Karl Marx, De armoede van de filosofie (hoofdstuk 2, De gevormde of samengestelde waarde), Uitgeverij Progress, Moskou 1974 (Nederlandse taal).