Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 24


De zogenaamde oorspronkelijke accumulatie

1. Het geheim van de oorspronkelijke accumulatie

We hebben gezien hoe geld verandert in kapitaal, hoe uit kapitaal meerwaarde en uit meerwaarde meer kapitaal wordt gemaakt. Intussen vooronderstelt de accumulatie van kapitaal de meerwaarde, de meerwaarde de kapitalistische productie en de kapitalistische productie het beschikbaar zijn van grote hoeveelheden kapitaal en arbeidskracht in handen van warenproducenten. Deze gehele beweging schijnt dus een vicieuze cirkel te zijn, waar we alleen uitkomen als we aannemen dat aan de kapitalistische accumulatie een ‘oorspronkelijke’ accumulatie (previous accumulation, zoals Adam Smith het noemde) voorafgaat: een accumulatie, die niet het resultaat is van de kapitalistische productiewijze, maar haar uitgangspunt.

Deze oorspronkelijke accumulatie speelt in de economie ongeveer dezelfde rol als de zondeval in de theologie. Adam beet in de appel en daarmee kwam de zonde over het mensdom. De oorsprong van de accumulatie wordt verklaard door deze als een anekdote uit het verleden te vertellen. In een reeds lang vervlogen tijd bestond er aan de ene kant een vlijtige, intelligente en vóór alles spaarzame elite en aan de andere kant luierende schooiers, die alles — en meer dan dat — verkwistten. De legende van de theologische zondeval vertelt ons in ieder geval hoe de mens er toe gedoemd werd zijn brood in het zweet zijns aanschijns te eten; de geschiedenis van de economische zondeval echter onthult ons hoe het komt dat er lieden zijn voor wie dit helemaal niet nodig is. Het doet er niet toe! Zo kwam het dat de eersten rijkdom accumuleerden en de laatsten ten slotte niets anders te verkopen hadden dan hun eigen huid. En vanaf deze zondeval dateert de armoede van de grote massa — die nog steeds, ondanks alle arbeid, niets anders dan zichzelf te verkopen heeft — en de rijkdom der weinigen, die voortdurend groter wordt ofschoon zij reeds lang opgehouden hebben te werken. Dergelijke onnozele kinderachtigheden worden bijvoorbeeld door de heer Thiers nog met plechtstatige ernst aan de eens zo geestrijke Fransen voorgeschoteld ter verdediging van de propriété (eigendom). Maar zodra het probleem van de eigendom in geding komt, wordt het een heilige plicht het standpunt van de kinderfabel te bestempelen als het juiste standpunt voor alle leeftijden en voor alle trappen van ontwikkeling. In de werkelijke geschiedenis spelen — zoals bekend — verovering, onderdrukking, roofmoord, kortom geweld de hoofdrol. In de zachtaardige politieke economie heerste van oudsher een idyllische sfeer. Recht en ‘arbeid’ waren van begin af aan de enige middelen tot verrijking, natuurlijk steeds weer met de uitzondering van ‘dit jaar’. In feite zijn de methoden van de oorspronkelijke accumulatie allesbehalve idyllisch.

Geld en waar zijn niet van meet af aan kapitaal, evenmin als productie- en bestaansmiddelen. Zij moeten in kapitaal worden omgezet. Deze omzetting kan echter alleen maar onder bepaalde omstandigheden plaatsvinden, welke hier op neer komen: twee zeer verschillende soorten warenbezitters moeten tegenover elkaar komen te staan en met elkaar in contact treden, aan de ene kant bezitters van geld, productie- en bestaansmiddelen, voor wie het er om gaat de in hun bezit zijnde waardesommen in waarde te vergroten door koop van vreemde arbeidskracht; aan de andere kant vrije arbeiders, verkopers van hun eigen arbeidskracht en daardoor verkopers van arbeid. Vrije arbeiders in de dubbele betekenis van het woord, namelijk dat zij noch zelf direct tot de productiemiddelen behoren — zoals slaven, lijfeigenen, enzovoort —, noch dat de productiemiddelen hun toebehoren — zoals bij de zelfstandige boer, enzovoort —, maar dat zij daarvan vrij, los en ontbloot zijn. Met deze polarisatie van de warenmarkt zijn de fundamentele voorwaarden gegeven voor de kapitalistische productie. De kapitaalverhouding veronderstelt de scheiding tussen arbeiders en het bezit van de voorwaarden ter verwezenlijking van de arbeid. Zodra de kapitalistische productie eenmaal op eigen benen staat, handhaaft ze niet alleen deze scheiding, maar reproduceert ze deze scheiding op een steeds grotere schaal. Het proces, waardoor de kapitaalverhouding tot stand wordt gebracht, kan dus niets anders zijn dan het proces van scheiding tussen de arbeider en het bezit van zijn arbeidsvoorwaarden, een proces dat enerzijds de maatschappelijke bestaans- en productiemiddelen in kapitaal omzet, anderzijds de directe producenten verandert in loonarbeiders. De zogenaamde oorspronkelijke accumulatie is dus niets anders dan het historische scheidingsproces tussen producent en productiemiddel. Dit proces schijnt ‘oorspronkelijk’ te zijn, omdat het de voorgeschiedenis vormt van het kapitaal en van de daarbij behorende productiewijze.

De economische structuur van de kapitalistische maatschappij is voortgekomen uit de economische structuur van de feodale maatschappij. De ontbinding van de ene heeft de elementen voor de andere vrijgemaakt.

De directe producent, de arbeider, kon pas dan over zijn persoon beschikken als hij niet langer gebonden was aan de grond en niet langer de lijfeigene of horige was van een ander. Om de vrije verkoper van arbeidskracht te worden, die zijn waar overal brengt waar er een markt voor is, moest hij verder nog bevrijd zijn van de heerschappij van de gilden met hun bepalingen ten aanzien van leerlingen en gezellen en met hun belemmerende arbeidsvoorschriften. Daardoor doet de historische beweging, welke de producenten verandert in loonarbeiders, zich aan de ene kant voor als hun bevrijding van dienstbaarheid en gildendwang en voor onze burgerlijke geschiedschrijvers bestaat alleen maar deze ene kant. Aan de andere kant echter werden deze juist bevrijde personen pas verkopers van zichzelf nadat men hen had beroofd van al hun productiemiddelen en van alle, door de oude feodale instellingen geboden garanties voor hun bestaan. En de geschiedenis van deze onteigening is in de annalen der mensheid geschreven met bloed en vuur.

De industriële kapitalisten, deze nieuwe potentaten, moesten van hun kant niet alleen de handwerksmeesters van de gilden verdringen, maar ook de feodale heren, die in het bezit waren van de bronnen der rijkdom. Van deze kant bezien is hun opkomst de vrucht van een zegenrijke strijd zowel tegen de feodale macht en haar hinderlijke voorrechten als tegen de gilden en de ketenen, waaraan deze de vrije ontplooiing van de productie en de vrije uitbuiting van mensen door mensen had vastgelegd. De ridders van de industrie speelden het echter alleen maar klaar om de ridders van het zwaard te verdringen door gebeurtenissen uit te buiten, waaraan zij part noch deel hadden. Zij hebben zich opgewerkt met middelen, die even gemeen waren als die, waarmee de Romeinse vrijgelatene zich eens tot heerser maakte over zijn patronus (beschermheer).

Het uitgangspunt van de ontwikkeling, die zowel loonarbeider als kapitalist voortbracht, was de knechtschap van de arbeider. De vooruitgang bestond uit een verandering in de vorm van deze knechtschap, namelijk de omzetting van de feodale in de kapitalistische uitbuiting. Om deze ontwikkeling te begrijpen behoeven wij helemaal niet zo ver in het verleden terug te gaan. Ofschoon wij de eerste sporen van de kapitalistische productie reeds in de veertiende en vijftiende eeuw hier en daar in enige steden aan de Middellandse Zee tegenkomen, dateert het kapitalistische tijdperk pas van de zestiende eeuw. Waar zij voorkomt, is de opheffing van de lijfeigenschap reeds lang voltooid en is het glanspunt van de Middeleeuwen, het bestaan van soevereine steden, reeds geruime tijd aan het verbleken.

Historische mijlpalen in de geschiedenis van de oorspronkelijke accumulatie zijn alle omwentelingen, die voor de opkomende kapitalistenklasse dienden als hefboom, vooral echter de periode waarin grote massa’s mensen plotseling en met geweld werden losgescheurd van hun bestaansmiddelen en als vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt werden geslingerd. De onteigening van de grond van de producenten op het platteland, van de boeren, vormt de basis van het gehele proces. Hun geschiedenis heeft in de verschillende landen een andere kleur en doorloopt in een onderling verschillende opeenvolging de verschillende fasen in verschillende historische tijdperken. Alleen in Engeland komen wij de klassieke vorm tegen en dit is de reden waarom we dit land als voorbeeld nemen.[189]

2. Onteigening van de grond van de plattelandsbevolking

In Engeland was de lijfeigenschap in de laatste helft van de veertiende eeuw feitelijk verdwenen. De overgrote meerderheid van de bevolking[190] bestond toen — en in nog grotere mate in de vijftiende eeuw — uit vrije, zelfstandige boeren, ongeacht achter welk feodaal uithangbord hun eigendom ook schuil mocht gaan. Op de grote heerlijke goederen was de bailiff (rentmeester), zelf vroeger lijfeigene, door de vrije pachter verdrongen. De loonarbeiders in de landbouw bestonden voor een deel uit boeren, die hun vrije tijd door arbeid bij de grote grondbezitters rendabel maakten, voor een deel uit een zelfstandige, in omvang relatief en absoluut kleine klasse van eigenlijke loonarbeiders. Ook deze laatsten waren feitelijk zelfstandige boeren, omdat zij naast hun loon behalve een woning ook akkers toegewezen kregen met een oppervlakte van vier en meer acres. Bovendien mochten zij met de eigenlijke boeren het gemeenschappelijke land gebruiken, waarop hun vee graasde en dat hen tevens voorzag van brandstof: hout, turf, enzovoort.[191] In alle landen van Europa wordt de feodale productie gekenmerkt door verdeling van de grond onder zoveel mogelijk onderdanen. De macht van de feodale heren was, zoals de macht van de soeverein, niet gebaseerd op de grootte van zijn renteopbrengsten, maar op het aantal van zijn onderdanen en dit was weer afhankelijk van het aantal zelfstandige boeren.[192] Ofschoon de grond in Engeland na de verovering door de Noormannen in uitgestrekte baronieën werd verdeeld — waarvan sommige vaak 900 oude Angelsaksische lordschappen omvatten — was Engeland bezaaid met kleine boerderijen, slechts hier en daar onderbroken door de grotere heerlijke goederen. Dergelijke verhoudingen bij een gelijktijdige bloei van de steden, welke de vijftiende eeuw kenmerkte, maakte de rijkdom van het volk — door kanselier Fortescue in zijn De laudibus legum Angliae zo welsprekend beschreven — mogelijk, maar zij sloten de rijkdom van kapitaal uit.

Het voorspel van de omwenteling, die de basis schiep van de kapitalistische productiewijze, had plaats in de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw en in de eerste twintig jaar van de zestiende eeuw. Door opheffing van de feodale horigheden — die, zoals Sir James Steuart juist opmerkt, ‘overal nutteloos huis en hof in beslag namen’ — werd een groot aantal vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt geworpen. Ofschoon de Koninklijke macht, zelf voortbrengsel van de burgerlijke ontwikkeling, in haar streven naar absolute soevereiniteit de opheffing van deze horigheden met geweld bespoedigde, vormde zij geenszins de enige oorzaak hiervan. Het was veeleer de grote feodale heer die, in koppig verzet tegen koningschap en parlement, een veel groter proletariaat schiep door gewelddadige verjaging van de boeren van de grond, waarop zij hetzelfde feodale eigendomsrecht bezaten als hij zelf, en door usurpatie van hun gemeenschappelijke grond. De directe stoot hiertoe werd in Engeland voornamelijk gegeven door het opbloeien van de wolmanufactuur in Vlaanderen en door de daarmee gepaard gaande stijging van de wolprijs. Door de grote feodale oorlogen was de oude feodale adel vernietigd; de nieuwe feodale adel was een kind van zijn tijd, voor wie geld de macht van alle machten was. Omzetting van akkers in schaapsweiden werd dus het parool. In zijn Description of England, Prefixed to Holinshed’s Chronicles beschrijft Harrison hoe de onteigening van de kleine boeren het land ruïneert. ‘What care our great encroachers!’ (Wat kan het onze grote usurpatoren schelen!) De woningen van de boeren en de arbeidershuisjes werden met geweld neergehaald of aan verval prijsgegeven. ‘Wanneer men,’ schrijft Harrison, ‘de oude beschrijvingen van een ridderlijk goed vergelijkt, zal men zien dat vele huizen en kleine boerderijen zijn verdwenen, dat het land veel minder mensen voedt, dat vele steden in verval zijn geraakt, ofschoon enige steden opnieuw opbloeien... Ik zou heel wat kunnen vertellen over steden en dorpen, die men ter wille van schaapsweiden heeft vernietigd en waar nog slechts de huizen staan van de adellijke heren.’ De klachten uit dergelijk oude kronieken zijn altijd overdreven, maar zij geven toch nauwkeurig de indruk weer die de omwenteling in de productieverhoudingen op de tijdgenoten zélf heeft gemaakt. Een vergelijking tussen de werken van kanselier Fortescue en van Thomas More maakt de kloof tussen de vijftiende en de zestiende eeuw aanschouwelijk. De Engelse arbeidersklasse stortte, zoals Thornton het zo juist uitdrukt, zonder enige overgang van het gouden tijdperk in het ijzeren.

De wetgever schrok van deze omwenteling. Men had nog niet die trap van beschaving bereikt, waarop de Wealth of the Nation, dat wil zeggen kapitaalvorming, en een niets ontziende uitbuiting en verarming van de volksmassa als ultima Thule (uiterste grens) van alle staatsmanswijsheid gold. In zijn geschiedenis van Hendrik VII schrijft Bacon: ‘Omstreeks deze tijd (1489) nam het aantal klachten toe over de omzetting van akkers in weiden (voor schapen, enzovoort -M.), die gemakkelijk waren te verzorgen door enkele herders. En pachten met een bepaalde looptijd, voor het leven en met een jaarlijkse opzegtermijn (waarop een groot deel van de yeomen — vrije boeren — leefde) werden omgezet in domeingoederen. Dit leidde tot verval van het volk en daardoor tot verval der steden, kerken, tienden... Bij het verhelpen van deze misstand was de wijsheid van de koning en van het parlement in die tijd bewonderenswaardig... Zij namen maatregelen tegen deze ontvolkende usurpatie van de gemeenschappelijke gronden en tegen de daarop volgende ontvolking door invoering van weidebedrijven.’ Een wet van Hendrik VII (1489, c. 19) verbood de vernietiging van alle boerenhuizen waarbij minstens 20 acres land behoorde. In het vijfentwintigste jaar van het bewind van Hendrik VIII werd deze wet vernieuwd. Er werd onder meer verklaard dat ‘vele pachten en grote kudden vee, in het bijzonder schapen, in handen van enkele personen zijn geconcentreerd, waardoor de grondrente sterk is gestegen en de akkerbouw ernstig in verval is geraakt, kerken en huizen zijn neergehaald, en enorme aantallen mensen niet meer in staat zijn zichzelf en hun gezinnen te onderhouden.’ De wet schreef daarom de wederopbouw van de in verval geraakte hofsteden voor en bepaalde de verhouding tussen graanland en weideland, enzovoort. In een wet van 1533 wordt geklaagd dat sommige eigenaars 24.000 schapen bezitten en men beperkt dit aantal tot 2.000.[193] De klachten van het volk en de sedert het bewind van Hendrik VIII 150 jaar lang voortgezette wetgeving tegen de onteigening van kleine pachters en boeren waren vruchteloos. Zonder het te weten verraadt Bacon ons het geheim van deze mislukking. In zijn Essays, Civil and Moral schrijft hij: ‘De wet van Hendrik VII was diepzinnig en bewonderenswaardig, doordat deze boerderijen en huizen van landarbeiders van bepaalde, normale omvang voorschreef, dat wil zeggen een oppervlakte aan grond bepaalde, die hen in staat stelde onderdanen met een voldoende rijkdom en zonder een onderworpen positie in stand te houden en er voor zorgde dat de ploeg in handen van de eigenaar bleef en niet in handen van de gehuurde krachten kwam.’[193a] Wat het kapitalistische systeem echter eiste was het tegengestelde, namelijk de onderworpenheid van het volk, hun eigen omzetting in gehuurde krachten en omzetting van hun arbeidsmiddelen in kapitaal. Gedurende deze overgangsperiode trachtte de wetgeving ook de 5 acres land bij de woning van de landarbeider in stand te houden en verbood deze hem mensen in onderhuur te nemen. Nog in 1627 werd onder het bewind van Jacobus I Roger Crocker van Front Mill veroordeeld wegens het bouwen van een arbeiderswoning in het gebied van Front Mill zonder de daarbij verplicht behorende 4 acres grond; nog in 1638, onder het bewind van Karel I, werd een Koninklijke Commissie benoemd om de uitvoering van de oude wetten, voornamelijk ook van de wet inzake de 4 acres grond, af te dwingen; Cromwell nog verbood de bouw van een huis op een afstand van vier mijl van Londen zonder dat daarbij 4 acres grond behoorde. Nog in de eerste helft van de achttiende eeuw werd er geklaagd, wanneer bij de woningen van de landarbeiders geen 1 tot 2 acres grond behoorde. Vandaag mag de landarbeider gelukkig zijn wanneer er een klein tuintje bij ligt of wanneer hij ergens veraf een stukje grond kan huren. ‘Grondbezitters en boeren,’ zegt dr. Hunter, ‘werken hier samen. Enkele acres grond bij de woning zouden de arbeider te onafhankelijk maken.’[194]

Het gewelddadige proces van onteigening van de volksmassa kreeg in de zestiende eeuw een nieuwe, geweldige stoot door de Reformatie en door de als gevolg hiervan optredende enorme diefstal der kerkgoederen. In de tijd van de Reformatie was de Katholieke Kerk de feodale eigenares van een groot deel van de Engelse grond. De onderdrukking van de kloosters, enzovoort, slingerde hun inwoners in het proletariaat. De kerkelijke goederen zelf werden grotendeels weggeschonken aan de roofzuchtige gunstelingen van de koning of werden tegen een spotprijs verkocht aan speculerende boeren en stedelingen die de oude, erfelijke onderdanen met massa’s tegelijk verjoegen en hun boerderijen samenvoegden. Het wettelijk gegarandeerde recht van de verarmde landlieden op een deel van de kerkelijke tienden werd stilzwijgend geconfisqueerd.[195] ‘Pauper ubique facet (er zijn overal paupers),’ riep koningin Elisabeth uit na een rondreis door Engeland. In het drieënveertigste jaar van haar bewind was men eindelijk gedwongen het pauperisme officieel te erkennen door invoering van de armenbelasting. ‘De makers van deze wet schaamden zich de argumenten voor de wet te noemen en zonden daarom de wet in strijd met ieder gebruik zonder preambule de wereld in.’[196] In het zestiende jaar van het bewind van Karel I werd de armenwet eeuwigdurend verklaard en deze wet bleef in feite van kracht tot 1834, toen zij een nieuwe, hardere vorm kreeg.[197] Deze directe gevolgen van de Reformatie waren niet haar meest duurzame gevolgen. Het kerkelijk bezit vormde het godsdienstige bolwerk van de traditionele verhoudingen van het grondbezit. Met de opheffing hiervan waren deze verhoudingen niet langer houdbaar.[198]

Nog in de laatste twintig jaar van de zeventiende eeuw was de yeomanry, de onafhankelijke boerenstand, in omvang groter dan de klasse der pachters. Deze yeomanry vormde de hoofdmacht van Cromwell en stak, zoals zelfs Macaulay toegeeft, gunstig af bij de verlopen mestjonkers en hun dienaren, de plattelandspapen, die de ‘lievelingsmaagden’ van hun heersers aan de man moesten brengen. In die tijd waren zelfs de loonarbeiders op het platteland nog medebezitters van de gemeenschappelijke gronden. In 1750 ongeveer was de yeomanry verdwenen[199] en in de laatste tien jaar van de achttiende eeuw was ook het laatste spoor van het gemeenschappelijke eigendom van de landbouwers verdwenen. We hebben het hier niet over de zuiver economische drijfveren van de revolutie in de landbouw; hier spreken we alleen over de gewelddadige middelen die daarbij werden gebruikt.

In de tijd van het herstel van de Stuarts zetten de grondbezitters langs wettelijke weg de usurpatie voort, welke zich overal op het vasteland ook zonder wettelijke omhaal voltrok. Zij hieven de feodale regeling van het grondbezit op, dat wil zeggen: zij ontdeden zich van hun verplichtingen jegens de staat, stelden de staat ‘schadeloos’ door de boerenstand en de andere volksgroepen belastingen op te leggen, eisten moderne particuliere eigendomsrechten op voor de bezittingen, waarop zij slechts feodale rechten bezaten en verordenden tenslotte de vestigingswetten die — mutatis mutandis — voor de Engelse landarbeiders dezelfde gevolgen hadden als het edict van de Tartaar Boris Godunof had voor de Russische boeren.

De Glorious Revolution bracht met de Oranjevorst Willem III[200] de winstmakers van het grondbezit en van het kapitaal aan de macht. Zij wijdden het nieuwe tijdvak in door de tot dan toe slechts op bescheiden voet bedreven diefstal van staatsdomeinen op kolossale schaal voort te zetten. Deze landerijen werden weggeschonken, tegen spotprijzen verkocht of ook wel door rechtstreekse usurpatie aan particuliere bezittingen toegevoegd.[201] Dit alles geschiedde zonder ook maar de geringste inachtneming van de wettelijke vormen. Het op deze wijze frauduleus toegeëigende staatsbezit vormt tezamen met de gestolen kerkelijke goederen (voor zover men deze gedurende de republikeinse revolutie niet was kwijtgeraakt) de basis van de tegenwoordige vorstelijke domeinen van de Engelse oligarchie.[202] De burgerlijke kapitalisten steunden dit alles, onder meer om de grond in een zuiver handelsartikel te veranderen, het terrein van het agrarische grootbedrijf uit te breiden, de aanvoer van vogelvrije proletariërs van het platteland te vergroten, enzovoort. Bovendien was de nieuwe grondaristocratie de natuurlijke bondgenoot van de nieuwe bancocratie, het pas uit het ei gekropen hoge geldwezen en van de toen op beschermende rechten steunende grootindustriëlen. De Engelse bourgeoisie handelde evenzeer uit eigenbelang als de Zweedse stadsburgers die, omgekeerd, samen met hun economische bondgenoten, de boeren, de koningen (sinds 1604, later onder Karel X en Karel XI) steunden bij hun gewelddadige pogingen om de kroongoederen uit handen van de oligarchie weer in eigen bezit te krijgen.

Het gemeenschappelijk grondbezit - dat we beslist moeten onderscheiden van het zo juist genoemde staatsbezit - was een oud-Germaanse instelling, die onder de feodaliteit bleef bestaan. We hebben gezien hoe de gewelddadige usurpatie van de gemeenschappelijke grond, welke meestal gepaard gaat met omzetting van akkers in weiden, begint tegen het einde van de vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw voortduurt. Maar in die tijd voltrok zich het proces als een individuele daad van geweld, waartegen de wetgever zich 150 jaar tevergeefs verzette. De vooruitgang, die men hierbij in de achttiende eeuw had geboekt, blijkt uit het feit dat nu de wet zelf het middel wordt tot roof van het volksbezit, ofschoon de grote boeren daarnaast ook hun minne, onafhankelijke eigen methoden toepassen.[203] De parlementaire vorm van de roof zijn de bills for enclosures of commons (wetten voor de omheining van gemeenschappelijk grondbezit), met andere woorden decreten, waarmee de grondbezitters zichzelf het volksbezit schonken als privébezit, decreten tot onteigening van het volk. Sir F. M. Eden weerlegt zijn eigen snugger advocatenpleidooi - waarin hij het gemeenschappelijke eigendom tracht voor te stellen als het particuliere eigendom van de in de plaats van de feodale heer getreden grootgrondbezitter - doordat hij zelf een ‘algemene wet voor de omheining van de gemeenschappelijke gronden’ eist, dus toegeeft dat een parlementaire staatsgreep nodig is voor hun omzetting in particulier eigendom, en aan de andere kant echter van de wetgever ‘schadevergoeding’ eist voor de onteigende armen.[204]

Terwijl de onafhankelijke yeomen werden vervangen door tenants-at-will — kleine pachters met een opzegtermijn van een jaar, een onderdanige en van de willekeur van de grondbezitter afhankelijke groep — droeg, behalve de roof van de staatsdomeinen, vooral de systematisch bedreven diefstal van de gemeenschappelijke grond bij tot de groei van die grote pachthoeven, die men in de achttiende eeuw kapitaalpachthoeven[205] of koopmanspachthoeven[206] noemde, en tot het ‘vrij maken’ van de plattelandsbevolking als proletariaat voor de industrie.

In de achttiende eeuw begreep men echter nog niet zo goed als in de negentiende eeuw de overeenkomst tussen nationale rijkdom en armoede van het volk. Vandaar de heftige polemieken in de economische literatuur van die tijd over de enclosure of commons (omheining van de gemeenschappelijke gronden). Uit het uitvoerige materiaal, dat mij ter beschikking staat, geef ik enkele citaten, omdat we daardoor een levendige voorstelling krijgen van de situatie.

‘In vele gemeenten van Hertfordshire,’ zegt een verontwaardigd schrijver, ‘zijn 24 pachthoeven, met gemiddeld 50-150 acres aan grond, samengevoegd tot drie pachthoeven.’[207] ‘In Northamptonshire en in Lincolnshire heeft op grote schaal omheining van de gemeenschappelijke gronden plaatsgevonden en de meeste hieruit voortgekomen nieuwe bezittingen zijn omgezet in weidegronden; ten gevolge hiervan worden op vele bezittingen, waar vroeger 1.500 acres werden geploegd, nu nog geen 50 acres geploegd... Ruines van wat vroeger woningen, schuren, stallen, enzovoort waren,’ zijn de enige sporen van de vroegere bewoners. ‘Honderd huizen en gezinnen zijn op vele plaatsen ineengeschrompeld... tot acht of tien... In de meeste gemeenten, waar de omheining van de gemeenschappelijke gronden pas vijftien of twintig jaar geleden plaatsvond, is het aantal grondbezitters vergeleken met het aantal personen, die het land bebouwden toen de velden nog open waren, zeer gering. Het is niet ongewoon mee te maken dat vier of vijf rijke vetweiders grote, pas omheinde gebieden usurperen, welke zich vroeger in handen bevonden van 10-30 boeren en van even zovele kleine pachters en eigenaars. Zij zijn allen met hun gezinnen van hun bezittingen verdreven en met hen vele andere gezinnen, die bij hen werkten en door hen in het leven werden gehouden.’[208] Niet alleen braakliggend land, maar vaak ook land dat tegen betaling aan de gemeente werd bebouwd of dat gemeenschappelijk werd bebouwd, werd onder het voorwendsel van omheining door de eigenaar van een aangrenzend stuk grond geannexeerd. ‘Ik doel hier op de omheining van open terreinen en landerijen, die reeds bebouwd zijn. Zelfs de schrijvers, die de omheiningen verdedigen, geven toe dat dit het monopolie van grote pachten versterkt, de prijzen der bestaansmiddelen verhoogt en ontvolking veroorzaakt... en zelfs de omheining van woeste gronden, waaraan men thans bezig is, berooft de arme van een deel van zijn bestaansmiddelen en doet de pachten, die reeds te groot zijn, in omvang toenemen.’[209] Dr. Price schrijft: ‘Wanneer de grond in handen van enkele grote boeren komt, worden de kleine boeren (die vroeger door hem werden beschreven als ‘een aantal kleine bezitters en pachters, die zichzelf en hun gezinnen onderhouden van het product van de door hen bewerkte grond, van de opbrengsten van schapen, gevogelte, zwijnen, enzovoort, die zij op de gemeenschappelijke grond laten rondlopen, zodat zij slechts weinig bestaansmiddelen hoeven te kopen’ -M.) veranderd in lieden, die in hun onderhoud moeten voorzien door arbeid voor anderen en die gedwongen zijn voor alle zaken, die zij nodig hebben, naar de markt te gaan... Er wordt misschien meer arbeid verricht, omdat er meer dwang wordt uitgeoefend... Steden en manufacturen zullen groeien, omdat er meer mensen naar toe worden gejaagd die werk zoeken. Dit is de manier, waarop de concentratie van boerderijen op natuurlijke wijze tot stand komt en dit is de manier, waarop sinds vele jaren in dit koninkrijk de concentratie ook inderdaad tot stand komt.’[210] Hij vat het algehele resultaat van de omheiningen als volgt samen: ‘In het algemeen is de situatie van de lagere volksklassen vrijwel in ieder opzicht slechter geworden, de kleine grondbezitters en boeren zijn gedaald tot het peil van dagloners en huurlingen en tegelijkertijd is het moeilijker geworden om in het levensonderhoud te voorzien.’[211] Inderdaad hadden de usurpatie van de gemeenschappelijke grond en de daarmee gepaard gaande omwenteling in de landbouw zulke vernietigende gevolgen voor de landarbeiders dat, zoals Eden zelf schrijft, tussen 1765 en 1780 hun lonen begonnen te dalen tot beneden het minimum en moesten worden aangevuld door de officiële armenbedeling. Hun arbeidsloon, zo schrijft hij, ‘was maar net genoeg voor de absolute levensbehoeften.’

Laten we nog een ogenblik luisteren naar een verdediger van de enclosures en tegenstander van dr. Price. ‘Het is geen juiste gevolgtrekking dat er ontvolking zou bestaan omdat men de mensen hun arbeid niet langer ziet verspillen op de vrije grond... Wanneer na verandering van kleine boeren in mensen, die voor anderen moeten werken, meer arbeid wordt verricht, dan is dit toch een voordeel, waarover de natie (waartoe de veranderde mensen natuurlijk niet behoren -M.) zich moet verheugen... Het product zal groter zijn als hun gecombineerde arbeid op een boerderij wordt gebruikt: op deze wijze wordt een surplusproduct voor de manufacturen gevormd en zal het aantal manufacturen, goudmijnen voor deze natie, in verhouding tot de geproduceerde hoeveelheid graan worden vergroot.’[212]

De Tory-gezinde en ‘filantropische’ Sir F. M. Eden laat ons de onverstoorbare zielenrust zien, waarmee de econoom de onbeschaamdste schending van het ‘heilige recht van het eigendom’ en de grofste gewelddaden tegen personen beschouwt, zodra dit nodig is om de grondslagen te leggen van de kapitalistische productie. De gehele reeks berovingen, gruweldaden en volkskwellingen, die de gewelddadige volksonteigening van de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw tot het einde van de achttiende eeuw vergezellen, brengt hem slechts tot de ‘geriefelijke’ slotsom: ‘Er moet een juiste verhouding tot stand worden gebracht tussen akkerland en weideland. Nog in de gehele veertiende eeuw en in het grootste deel van de vijftiende eeuw was er 1 acre weideland op 2, 3 en zelfs 4 acres akkerland. In het midden van de zestiende eeuw veranderde deze verhouding tot 2 acres weideland op 2 acres akkerland, later tot 2 acres weideland op 1 acre akkerland, totdat ten slotte de juiste verhouding van 3 acres weideland op 1 acre akkerland werd bereikt.’

In de negentiende eeuw ging natuurlijk zelfs de herinnering aan het verband tussen landbouwer en gemeenschappelijk grondbezit verloren. Om van de latere tijd helemaal niet te spreken; welke schadevergoeding kreeg de plattelandsbevolking ooit voor de 3.511.770 acres gemeenschappelijke grond, waarvan zij in de periode 1801-31 werd beroofd en die door het parlement door de landlords werd geschonken aan de landlords?

Het laatste grote onteigeningsproces der boeren van de grond is ten slotte het zogenaamde clearing of estates — vrijmaken van de landgoederen, in feite verjaging van de landgoederen. Alle tot dusver behandelde Engelse methoden culmineerden in clearing. Zoals we hierboven bij de beschrijving van de huidige situatie zagen gaat het, nu er geen onafhankelijke boeren meer zijn weg te jagen, om de clearing van de arbeidershuisjes, zodat de landarbeiders op de door hen bewerkte grond zelfs niet meer de nodige ruimte voor hun eigen behuizing vinden. De eigenlijke betekenis van de clearing of estates leren wij echter slechts kennen in het geprezen land van de moderne romanliteratuur, in de Schotse Hooglanden. Daar wordt het proces gekenmerkt door zijn systematisch karakter, door de grote schaal, waarop het in één klap wordt uitgevoerd — in Ierland hebben de landheren het klaargespeeld verschillende dorpen gelijktijdig vrij te maken, in de Schotse Hooglanden gaat het om oppervlakten van de omvang van de Duitse hertogdommen — en ten slotte door de bijzondere vorm van het verduisterde grondbezit.

De Kelten van de Schotse Hooglanden waren verdeeld in clans (stammen) en iedere clan was de eigenaar van de grond, waarop hij zich had gevestigd. De vertegenwoordiger van de clan, zijn opperhoofd of ‘grote man’, was slechts in naam eigenaar van deze grond, zoals de koningin van Engeland in naam eigenaresse is van de gehele bodem van het rijk. Toen het de Engelse regering was gelukt de onderlinge oorlogen tussen deze ‘grote mannen’ en hun voortdurende invallen in de Schotse laagvlakten te onderdrukken, gaven de opperhoofden van de clans hun oud roversbedrijf geenszins op: zij wijzigden slechts de vorm. Op eigen gezag veranderden zij het titulair-eigendomsrecht in privaat-eigendomsrecht en aangezien zij hierbij op verzet van de leden van de clan stuitten, besloten zij dezen met gebruik van geweld te verdrijven. ‘Een koning van Engeland zou zich evengoed het recht kunnen aanmatigen zijn onderdanen de zee in te drijven,’ zegt professor Newman.[213] Deze revolutie, die in Schotland na de laatste opstand van de volgelingen van de troonpretendent begon, kan men in de eerste fasen volgen bij Sir James Steuart[214] en bij James Anderson.[215] In de achttiende eeuw werd tevens de van het land gejaagde Kelten het emigreren verboden ten einde hen met geweld naar Glasgow en naar de andere fabriekssteden te drijven.[216] Als voorbeeld van de in de negentiende eeuw gevolgde methoden[217] kan hier worden volstaan met de clearings (vrijmakingen) van de hertogin van Sutherland. Deze economisch geschoolde dame besloot onmiddellijk bij haar aanvaarding van de regering een radicale economische kuur te laten beginnen en het gehele graafschap, waarvan het aantal inwoners door voorafgaande, overeenkomstige procedures reeds was ineengeschrompeld tot 15.000 personen, te veranderen in schapenweiden. Van 1814 tot 1820 werden deze 15.000 inwoners, ongeveer 3.000 gezinnen, systematisch verjaagd en uitgeroeid. Al hun dorpen werden vernietigd en in de as gelegd, al hun akkers werden veranderd in weiden. Britse soldaten werden voor de uitvoering van deze maatregelen opgetrommeld en het kwam tot gevechten met de inwoners. Een oude vrouw verbrandde in haar hut die zij weigerde te verlaten. Zo eigende deze dame zich 794.000 acres grond toe, die sinds onheugelijke tijden aan de clan behoorden. Aan de verdreven inwoners wees zij 6.000 acres grond aan de kust toe, 2 acres per gezin. Deze grond had tot dusverre braak gelegen en had de eigenaars geen inkomen verschaft. De hertogin ging in haar nobele gevoelens zo ver om deze grond tegen een gemiddelde rente van 2s.6d. per acre te verpachten aan de leden van de clan, die sinds eeuwen hun bloed hadden vergoten voor haar familie. Het gehele van de clan geroofde gebied verdeelde zij in 29 grote schapenfokkerijen, elk bewoond door een enkel gezin, meestal Engelse boerenknechten. In 1825 waren de 15.000 Kelten reeds vervangen door 131.000 schapen. Het naar de kust verdreven deel van de bevolking probeerde te leven van de visvangst. Zij werden amfibieën en leefden, zoals een Engels schrijver zegt, half op het land en half in het water en desondanks leefden zij slechts half op beide.[218]

Maar de brave Kelten zouden nog zwaarder moeten boeten voor hun berg-romantische verafgoding van de ‘grote mannen’ van de clan. De vislucht steeg de grote mannen in de neus. Zij roken er winst in en zij verpachtten het kustgebied aan de grote Londense vishandelaars. De Kelten werden voor de tweede keer verdreven.[219]

Ten slotte werd een deel van de schapenweiden weer omgezet in jachtgebied. Het is bekend dat er in Engeland geen echte wouden zijn. Het wild in de parken van de aanzienlijken is constitutioneel huisvee, vet als de schepenen van Londen. Schotland is daarom de laatste toevlucht voor de ‘edele passie’. ‘In de Hooglanden,’ schrijft Somers in 1848, ‘zijn de bossen zeer uitgebreid. Hier aan de ene kant van Gaick vindt men het nieuwe bos Glenfeshie en daar, aan de andere kant, het nieuwe bos van Ardverikie. Op dezelfde hoogte vindt men de Black Mount, een uitgestrekt woest gebied, dat men sinds kort heeft laten verwilderen. Van het oosten naar het westen, van de buurtschap van Aberdeen tot de klippen Oban, vindt men één grote reeks bossen, terwijl men in de andere delen van de Hooglanden de nieuwe bossen van Loch Archaig, Glengarry, Glenmoriston, enzovoort, vindt... De omzetting van hun land in schapenweiden verdreef de Kelten naar onvruchtbare grond. Nu begint het rood wild het schaap te verdringen, waardoor de bevolking in een nog verpletterender ellende wordt gedreven... De wildparken[219a] en het volk kunnen niet gelijktijdig bestaan. Eén van beide moet in ieder geval het veld ruimen. Laat de wildparken in aantal en omvang in de komende vijfentwintig jaar net zo toenemen als in de afgelopen vijfentwintig jaar en men zal geen Kelt meer op zijn geboortegrond aantreffen. Deze beweging onder de eigenaars van de Hooglanden is gedeeltelijk te wijten aan de mode, aristocratische streling, jachtlust, enzovoort, gedeeltelijk echter wordt de wildhandel uitsluitend bedreven om der wille van de winst. Want het is een feit dat een stuk in jachtgebied omgezet bergland in vele gevallen aanzienlijk winstgevender is dan een schapenfokkerij... Want voor de liefhebber, die een jachtterrein zoekt, wordt het bod slechts beperkt door de inhoud van zijn beurs... Het lijden, dat aan de Hooglanders is toegebracht, is niet minder gruwelijk dan de smarten, die door de politiek van de Normandische koningen over Engeland zijn gebracht. Het rood wild heeft een vrijere speelruimte gekregen, terwijl de mensen naar een steeds kleiner wordend gebied werden opgejaagd... Het volk werd van de ene vrijheid na de andere beroofd... En de onderdrukking wordt nog dagelijks erger. Clearing (vrijmaking) en verdrijving van het volk worden door de eigenaars toegepast als vast principe, als een agrarische noodzaak, zoals de wildernissen van Amerika en Australië werden ontdaan van bomen en struiken. En men gaat hiermee rustig en zakelijk door.’[220]

De roof der kerkgoederen, de frauduleuze vervreemding der staatsdomeinen, de diefstal van de gemeenschappelijke gronden, de wederrechtelijke en met een genadeloos terrorisme voltrokken omzetting van feodaal eigendom en clan-bezittingen in modern privaateigendom — dit waren even zovele idyllische methoden van de oorspronkelijke accumulatie. Zij veroverden de grond voor de kapitalistische landbouw, lijfden de grond in bij het kapitaal en voorzagen de stedelijke industrie van de nodige aanvoer van vogelvrij proletariaat.

3. Wrede wetgeving tegen de onteigenden sedert het einde van de vijftiende eeuw. Wetten ter verlaging van het arbeidsloon

De door het verbreken van de feodale banden en de door de schoksgewijze gewelddadige onteigening van de grond verjaagde personen, dit vogelvrije proletariaat kon onmogelijk even snel door de opkomende manufactuur worden geabsorbeerd als het ter wereld was gebracht. Evenmin konden de plotseling uit hun vertrouwde omgeving verjaagde personen zich even plotseling schikken naar de discipline van de nieuwe situatie. In grote getale werden zij bedelaars, rovers en vagebonden, gedeeltelijk omdat ze daartoe aanleg hadden, in de meeste gevallen echter door de dwang der omstandigheden. Vandaar dat tegen het einde van de vijftiende eeuw en gedurende de gehele zestiende eeuw in geheel West-Europa een wrede wetgeving tegen landloperij werd ingevoerd. De vaders van de huidige arbeidersklasse werden aanvankelijk getuchtigd omdat zij vagebonden en paupers waren geworden, waartoe men hen echter had gedwongen. De wetgeving behandelde hen als ‘vrijwillige’ misdadigers en men nam aan dat het van hun goede wil afhankelijk was of zij bleven werken onder de niet langer bestaande, oude verhoudingen.

In Engeland begon deze wetgeving onder het bewind van Hendrik VII.

Hendrik VIII, 1530: Oude bedelaars en bedelaars, die niet in staat zijn te werken, krijgen een bedelvergunning. Daarentegen geseling en opsluiting voor sterke landlopers. Zij moeten achter een kar vastgebonden en gegeseld worden tot het bloed van hun lichaam stroomt, daarna moeten zij een eed afleggen dat zij zullen terugkeren naar hun geboorteplaats of naar de plaats, waar zij de laatste drie jaar hebben gewoond, en ‘zich aan de arbeid wijden’. Welk een wrede ironie! In het zevenentwintigste jaar van de regering van Hendrik VIII werd deze wet vernieuwd, maar door additionele bepalingen verscherpt. Bij een tweede aanhouding op grond van landloperij moet de geseling worden herhaald en een half oor worden afgesneden, bij een derde herhaling moet de betrokkene als een ernstig misdadiger en een vijand van de gemeenschap ter dood worden gebracht.

Eduard VI: een statuut uit het eerste jaar van zijn bewind, 1547, bepaalt dat wanneer iemand weigert te werken, hij als slaaf zal worden toegewezen aan diegene die hem heeft aangeklaagd als leegloper. De baas zal zijn slaaf voeden met water en brood, slappe soep en met zulk vleesafval als hem goeddunkt. Hij heeft het recht de slaaf door geseling en ketening tot iedere arbeid, hoe weerzinwekkend ook, te dwingen. Wanneer een slaaf 14 dagen afwezig is, wordt hij tot levenslange slavernij veroordeeld en zal hij worden gebrandmerkt met een letter S op het voorhoofd of op de wang; wanneer hij voor de derde keer wegloopt dient hij als een vijand van de staat ter dood te worden gebracht. De baas kan de slaaf, evenals elk ander onroerend goed of stuk vee, verkopen, vermaken of als slaaf verhuren. Wanneer de slaven iets tegen hun meesters ondernemen, dienen zij eveneens ter dood te worden gebracht. De vrederechters zijn verplicht op verzoek de kerels op te sporen. Blijkt dat een vagebond drie dagen heeft rondgezworven, dan zal hij naar zijn geboorteplaats worden gebracht en met een roodgloeiend ijzer op de borst worden gebrandmerkt met de letter V en daar geketend aan de wegen werken of voor andere arbeid worden gebruikt. Geeft de vagebond een verkeerde geboorteplaats op, dan zal hij voor straf in levenslange slavernij worden toegewezen aan die plaats, de bewoners of de gemeenschap, en met de letter S worden gebrandmerkt. Iedereen heeft het recht de vagebonden hun kinderen af te nemen en als leerlingen — jongens tot hun vierentwintigste jaar, meisjes tot hun twintigste jaar — bij zich te houden. Lopen ze weg, dan zullen zij tot die leeftijd de slaven van hun leermeesters zijn, die hen, zo zij willen, kunnen ketenen, geselen, enzovoort. Iedere baas mag een ijzeren ring aanbrengen om de hals, armen of benen van zijn slaaf om hem gemakkelijker te herkennen en voor de veiligheid.[221] Het laatste deel van dit statuut bepaalt dat zekere armen door de gemeenten of door de personen, die hen van eten en drinken voorzien en die werk voor hen willen zoeken, te werk kunnen worden gesteld. Dit soort gemeenteslaven heeft men in Engeland onder de benaming roundsmen tot diep in de negentiende eeuw gekend.

Elisabeth, 1572: Bedelaars zonder vergunning en ouder dan 14 jaar zullen, wanneer niemand hen voor twee jaar in dienst wil nemen, zwaar gegeseld worden en aan het linker oor worden gebrandmerkt; bij herhaling zullen zij — wanneer ze ouder zijn dan 18 jaar en in geval niemand hen voor twee jaar in dienst wil nemen — ter dood worden gebracht; de derde keer zullen zij echter zonder genade als vijanden van de staat ter dood worden gebracht. Overeenkomstige statuten werden afgekondigd in het achttiende jaar van het bewind van Elisabeth (cap. 13) en in 1597.[221a]

Jacobus I: Iedere zwervende en bedelende persoon wordt geacht een landloper en vagebond te zijn. De vrederechters zijn in petty session (zittingen van twee of meer vrederechters) gemachtigd hen in het openbaar te laten geselen en bij de eerste betrapping voor zes maanden, bij de tweede keer voor twee jaar in de gevangenis op te laten sluiten. Gedurende de opsluiting zullen zij zo vaak worden gegeseld als de vrederechter wenselijk acht... De onverbeterlijke en gevaarlijke landlopers dienen met de letter R op de linkerschouder te worden gebrandmerkt en tot dwangarbeid worden verplicht en wanneer men hen nog eens betrapt op bedelarij dienen zij zonder genade ter dood te worden gebracht. Deze bepalingen, wettelijk van kracht tot aan het begin van de achttiende eeuw, werden pas opgeheven in het twaalfde jaar van het bewind van Anne (cap. 23).

Overeenkomstige wetten werden in Frankrijk afgekondigd, waar in het midden van de zeventiende eeuw een royaume des truands (koninkrijk van vagebonden) in Parijs werd gesticht. Nog in het begin van het bewind van Lodewijk XVI (Ordonnantie van 13 juli 1777) moest ieder gezond en valide persoon tussen 16 en 60 jaar, die zonder bestaansmiddelen was en geen beroep uitoefende, naar de galeien worden gestuurd. Soortgelijke bepalingen in het Statuut van oktober 1537 van Karel V voor de Nederlanden, het eerste Edict van de Staten en Steden van Holland van 19 maart 1614, het Plakkaat van de Verenigde Provinciën van 25 juni 1649, enzovoort.

Zo werd het met geweld onteigende, verjaagde en tot vagebonden gemaakte landvolk door grotesk-terroristische wetten met behulp van geseling, brandmerk en foltering gedwongen tot de discipline, die noodzakelijk is voor het stelsel van loonarbeid.

Het is echter niet voldoende dat de arbeidsvoorwaarden aan de ene pool optreden als kapitaal en aan de andere pool als mensen, die niets anders te verkopen hebben dan hun arbeidskracht. Het is ook niet voldoende hen te dwingen zich vrijwillig te verkopen. In de vooruitgang van de kapitalistische productie komt een arbeidersklasse tot ontwikkeling, die door opvoeding, traditie en gewoonte de eisen van die productiewijze erkent als vanzelfsprekende natuurwetten. De organisatie van het ontwikkelde kapitalistische productieproces breekt ieder verzet; de onafgebroken voortbrenging van een relatieve overbevolking houdt de wet van vraag en aanbod van arbeid — en dus het arbeidsloon — binnen de perken, die overeenkomen met de behoeften tot meerwaardevorming van het kapitaal; het stomme geweld van de economische verhoudingen bezegelt de heerschappij van de kapitalist over de arbeider. Niet-economisch, direct geweld wordt weliswaar nog altijd toegepast, maar slechts bij wijze van uitzondering. Voor de gewone gang van zaken kan de arbeider worden overgelaten aan de ‘natuurwetten van de productie’, dat wil zeggen aan zijn uit de productievoorwaarden zélf voortvloeiende en door die voorwaarden gegarandeerde en vereeuwigde afhankelijkheid van het kapitaal. Maar dit was anders in de periode van het ontstaan van de kapitalistische productie. De opkomende bourgeoisie heeft het geweld van de staat nodig — en maakt daarvan ook gebruik — om het arbeidsloon te ‘reguleren’ — dat wil zeggen te dwingen binnen de perken, die gunstig zijn voor het behalen van winst — om de arbeidsdag te verlengen en om de arbeider zelf in de normale staat van afhankelijkheid te houden. Dit is een wezenlijk element van de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie.

De klasse van loonarbeiders, die in de laatste helft van de veertiende eeuw ontstond, vormde in die tijd en in de volgende eeuw slechts een zeer klein bestanddeel van het volk, dat in zijn positie een krachtige bescherming vond in het zelfstandig boerenbedrijf op het platteland en in het gildewezen in de stad. Op het platteland en in de stad stonden meester en arbeider maatschappelijk dicht bij elkaar. De onderschikking van de arbeid aan het kapitaal was slechts formeel, dat wil zeggen de productiewijze zelf bezat nog geen specifiek kapitalistisch karakter. Het variabele deel van het kapitaal overtrof het constante deel nog aanzienlijk. De vraag naar loonarbeid steeg daardoor snel met iedere accumulatie van het kapitaal, terwijl het aanbod van loonarbeid slechts langzaam volgde. Een groot deel van het nationaal product, later omgezet in accumulatiefonds van het kapitaal, kwam toen nog in het consumptiefonds van de arbeiders terecht.

De wetgeving inzake de loonarbeid, van begin af aan gericht op de uitbuiting van de arbeider en in de verdere ontwikkeling de arbeider steeds vijandig gezind,[222] begon in Engeland in 1349 met het Statute of Labourers van Eduard III. Hiermee correspondeert in Frankrijk de Ordonnantie van 1350, die werd afgekondigd uit naam van koning Jan. De Engelse en Franse wetgevingen lopen parallel en zijn identiek wat de inhoud betreft. Voor zover de arbeidswetten verlenging van de arbeidsdag trachtten af te dwingen, ga ik hierop niet verder in, aangezien ik dit hierboven (hoofdstuk 8, paragraaf 5) reeds heb behandeld.

De arbeidswet werd op dringend verzoek van het Lagerhuis afgekondigd. ‘Vroeger,’ schrijft een Tory naïef, ‘eisten de armen een zo hoog arbeidsloon, dat zij industrie en rijkdom in gevaar brachten. Nu is hun loon zo laag, dat industrie en rijkdom ook in gevaar worden gebracht, maar op een andere wijze en misschien gevaarlijker dan toen.’[223] Men stelde een wettelijk loontarief vast voor stad en platteland, voor stuk- en dagwerk. De landarbeiders moesten zich per jaar verhuren, de stedelijke arbeiders moesten zich ‘op de open markt’ verhuren. Op straffe van gevangenneming werd verboden een hoger loon dan het voorgeschreven loon te betalen, maar het ontvangen van een hoger loon werd strenger bestraft dan het betalen ervan. Zo wordt bijvoorbeeld volgens de artikelen 18 en 19 van het leerlingenstatuut van Elizabeth het betalen van hogere lonen gestraft met 10 dagen gevangenisstraf, het ontvangen van hogere lonen daarentegen met 21 dagen gevangenisstraf. Een wet van 1360 maakt de straffen zwaarder en machtigde de patroon zelfs lichamelijk dwang te gebruiken om arbeid tegen het wettelijk voorgeschreven loontarief af te dwingen. Alle overeenkomsten, verdragen, eden, enzovoort, waarbij de metselaars en timmerlieden wederzijdse verplichtingen hadden aangegaan, werden van nul en gener waarde verklaard. Het stichten van arbeidersbewegingen werd van de veertiende eeuw tot 1825, in welk jaar de anticoalitie-wet werd afgeschaft, als een zware misdaad beschouwd. De geest van de arbeidswet van 1349 en van de latere arbeidswetten blijkt het duidelijkst uit de omstandigheid dat van staatswege weliswaar een maximaal arbeidsloon werd voorgeschreven, maar dat men vooral geen minimum voorschreef.

We weten dat in de zestiende eeuw de situatie der arbeiders veel slechter was geworden. Het geldloon steeg, maar niet in verhouding tot de waardevermindering van het geld en tot de daarmee gepaard gaande prijsstijging der waren. In feite daalde het loon dus. Desondanks bleven de wetten tot verlaging van het loon van kracht, evenals het afsnijden van oren en het brandmerken van hen ‘die niemand in dienst wilde nemen’. Het leerlingenstatuut uit het vijfde jaar van het bewind van Elizabeth (cap. 3) machtigde de vrederechters lonen vast te stellen en deze al naar gelang de jaargetijden en de prijzen van de waren te wijzigen. Jacobus I verklaarde deze arbeidsvoorwaarden van toepassing op wevers, spinners en allerlei andere categorieën arbeiders;[224] George II verklaarde de wetten tegen het verenigingsrecht van de arbeiders van toepassing voor alle manufacturen.

In de eigenlijke manufactuurperiode was de kapitalistische productiewijze krachtig genoeg geworden om de wettelijke regeling van het arbeidsloon even onuitvoerbaar als overbodig te maken, maar men wilde voor noodgevallen de wapens uit het oude arsenaal niet ontberen. Nog in het achtste jaar van het bewind van George II werd voor de kleermakersgezellen in Londen en omgeving een hoger dagloon dan 2s.71/2d. verboden, behalve in gevallen van nationale rouw. Nog in het dertiende jaar van het bewind van George III werd de regeling van de lonen van de zijdewerkers toevertrouwd aan de vrederechters. Nog in 1796 waren twee uitspraken van hogere gerechtshoven nodig om te beslissen of bevelen van vrederechters inzake het arbeidsloon ook geldig waren voor arbeiders, die niet in de landbouw werkzaam waren. Nog in 1799 bekrachtigde het parlement bij wet dat het loon van de Schotse mijnarbeiders onderworpen was aan de bepalingen van een statuut van Elisabeth en van twee Schotse wetten van 1661 en 1671. Hoezeer inmiddels de toestanden waren veranderd, werd in het Engelse Lagerhuis bewezen door een ongehoorde gebeurtenis. Hier, waar men sinds meer dan 400 jaar wetten had gefabriceerd inzake het maximum, dat het arbeidsloon volstrekt niet mocht overschrijden, stelde Whitbread in 1796 een wettelijk loonminimum voor landarbeiders voor. Pitt verzette zich ertegen, maar hij gaf wel toe dat de ‘situatie der armen wreed is’. Ten slotte werden in 1813 de wetten inzake loonregelingen afgeschaft. Zij waren een belachelijke anomalie geworden sinds de kapitalist zijn fabriek beheerste met zijn eigen wetgeving en hij het loon van de landarbeider door de armenbelasting liet aanvullen tot het onontbeerlijke minimum. De bepalingen van de arbeidswetten inzake contracten tussen patroons en loonarbeiders, ontslagtermijnen, en dergelijke — die de arbeider slechts een civiele procedure toestaan wanneer de patroon contractbreuk pleegt, maar een strafrechtelijke vervolging mogelijk maakt tegen de arbeider die contractbreuk pleegt — zijn op dit moment nog steeds van kracht.

De wrede wetten tegen het verenigingsrecht van de arbeiders bezweken in 1825 onder het dreigende geweld van het proletariaat. Zij bezweken echter slechts ten dele. Enkele schone overblijfselen van de oude statuten verdwenen pas in 1859. Ten slotte meende het parlement bij wet van 29 juni 1871 de laatste sporen van deze klassenwetgeving te hebben verwijderd door de wettelijke erkenning van de vakverenigingen. Maar een wet van dezelfde datum (An Act to Amend the Criminal Law relating to Violence, Threats, and Molestation — wet tot wijziging van de strafwetgeving inzake geweld, bedreiging en overlast) herstelde in feite de oude toestand in een nieuwe vorm. Door deze parlementaire goocheltruc werden de middelen, die de arbeiders zouden kunnen gebruiken bij een staking of lock-out (staking van verbonden fabrikanten door gelijktijdige sluiting van hun fabrieken -M.) aan het gewone recht onttrokken en onder een bijzondere strafwetgeving geplaatst, waarvan de interpretatie aan de fabrikanten zélf in hun hoedanigheid van vrederechters werd overgelaten. Twee jaar eerder had hetzelfde Lagerhuis en had dezelfde heer Gladstone op de bekende eerlijke wijze een wetsontwerp ingediend tot afschaffing van alle bijzondere strafwetgeving tegen de arbeidersklasse. Maar verder dan de tweede lezing liet men dit ontwerp nooit komen en zo werd de kwestie op de lange baan geschoven totdat ten slotte de ‘grote liberale partij’ door een alliantie met de Tories de moed vond zich vastbesloten tegen het proletariaat te keren, dat haar aan de macht had gebracht. Niet tevreden met dit verraad stond de ‘grote liberale partij’ het de Engelse rechters — altijd flikflooiend in dienst van de heersende klasse — toe de verjaarde wetten over de ‘samenzweringen’ weer op te diepen en toe te passen op de arbeidersverenigingen. Men ziet: slechts met tegenzin en onder druk van de volksmassa zag het Engelse parlement af van de wetten tegen stakingen en vakverenigingen, nadat het zelf vijf eeuwen lang met een schaamteloos egoïsme de positie van een permanente vakvereniging der kapitalisten tegenover de arbeiders had gehandhaafd.

Onmiddellijk bij de aanvang van de revolutionaire stormen waagde de Franse bourgeoisie het de arbeiders het pas verworven recht op vereniging weer te ontnemen. Bij een decreet van 14 juni 1791 verklaarde zij iedere arbeidersvereniging tot een ‘aanslag op de vrijheid en op de Verklaring van de Rechten van de Mens’, strafbaar met een boete van 500 livres en met verlies van de actieve burgerrechten voor een periode van een jaar.[225] Deze wet, die de concurrentiestrijd tussen kapitaal en arbeid met behulp van het staatsgezag binnen de voor het kapitaal aangename perken houdt, overleefde revoluties en de val van vorstenhuizen. Zelfs het schrikbewind liet deze wet onaangetast. De wet werd pas zeer onlangs uit het wetboek van strafrecht geschrapt. Niets is kenmerkender dan het voorwendsel voor deze burgerlijke staatsgreep. ‘Ofschoon,’ schrijft Chapelier, de rapporteur, ‘het wenselijk is dat het arbeidsloon zal stijgen boven hetgeen het nu is, opdat degene, die het ontvangt, vrij is van de door ontbering der noodzakelijke bestaansmiddelen veroorzaakte absolute afhankelijkheid, die bijna de afhankelijkheid van de slavernij is,’ mogen de arbeiders toch niet het onderling eens worden over hun belangen, gemeenschappelijk handelen en daardoor hun ‘absolute afhankelijkheid, die bijna slavernij is’ temperen, omdat zij juist daardoor ‘de vrijheid van hun ci-devant maîtres (vroegere meesters), van de tegenwoordige ondernemer,’ aantasten (de vrijheid om de arbeiders in slavernij te houden!) en omdat een arbeidersvereniging tegen het despotisme van de vroegere gildenmeesters — raad eens wat! — het herstel is van de door de Franse grondwet afgeschafte gilden![226]

4. Genesis van de kapitalistische pachters

Nadat wij de gewelddadige schepping van vogelvrije proletariërs hebben beschouwd, de bloedige discipline die hen in loonarbeiders verandert, de smerige activiteiten van personen en van de staat, die met de uitbuitingsgraad van de arbeid de accumulatie van kapitaal met geweld verhogen, rijst de vraag: waar komen de kapitalisten oorspronkelijk vandaan? Want de onteigening van het landvolk schept rechtstreeks alleen maar grootgrondbezitters. Wat de genesis van de pachters aangaat, dit kunnen wij als het ware op de voet volgen, omdat het een langzaam proces is, dat zich over vele eeuwen uitstrekt. De lijfeigenen zelf leefden, evenals de vrije kleine grondbezitters, onder zeer uiteenlopende eigendomsverhoudingen en werden daardoor ook onder zeer uiteenlopende economische voorwaarden bevrijd.

In Engeland is de bailiff (rentmeester), die zelf lijfeigene is, de eerste vorm van de pachter. Zijn positie lijkt op die van de oud-Romeinse villicus, behalve dat zijn arbeidsterrein kleiner is. In de tweede helft van de veertiende eeuw wordt hij vervangen door een pachter, die door de landheer wordt voorzien van zaad, vee en landbouwwerktuigen. Zijn positie verschilt niet veel van die van de boer. Alleen buit hij meer loonarbeid uit. Spoedig wordt hij metayer, deelpachter. Hij fourneert het ene deel van het landbouwkapitaal, de landheer het andere deel. Beiden delen zij het totale product in een verhouding, die in het contract is vastgelegd. In Engeland verdwijnt deze vorm snel om plaats te maken voor de eigenlijke pachter, die zijn eigen kapitaal rendabel maakt door gebruik van loonarbeiders en een deel van het meerproduct in geld of in natura als grondrente aan de landheer betaalt.

Zolang gedurende de vijftiende eeuw de onafhankelijke boer en de landbouwknecht — die naast het verrichten van loonarbeid tevens voor zichzelf werkt — zich door hun arbeid verrijken, blijven de omstandigheden voor de pachter maar middelmatig en is zijn productiegebied beperkt. De omwenteling in de landbouw in de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw, welke in bijna de gehele zestiende eeuw (uitgezonderd de laatste twintig jaar) voortduurt, verrijkt hem even snel als zij het landvolk verarmt.[227] De usurpatie van de gemeenschappelijke weiden, enzovoort, staat hem toe zijn veestapel bijna zonder kosten sterk uit te breiden, terwijl het vee hem rijkelijk mest levert voor de bewerking van de grond.

In de zestiende eeuw komt hier een belangrijk en beslissend element bij. De geldigheidsduur van de pachtcontracten was toen lang, vaak 99 jaar. De voortdurende daling van de waarde der edele metalen en dus van het geld wierp voor de pachter gouden vruchten af. Hij verlaagde, nog afgezien van alle andere hierboven vermelde omstandigheden, het arbeidsloon. Een deel hiervan werd pachtwinst. Door de voortdurende prijsstijging van graan, wol, vlees, kortom van alle landbouwproducten, groeide het geldkapitaal van de pachter buiten diens toedoen, terwijl de grondrente, die hij moest betalen, in de verouderde geldswaarde was vastgesteld.[228] Zo verrijkte hij zich tegelijkertijd op kosten van zijn loonarbeider en op kosten van zijn landheer. Het is dus geen wonder dat Engeland tegen het einde van de zestiende eeuw een klasse van ‘kapitaalpachters’ kende, die voor de verhoudingen van die tijd rijk was.[229]

5. Terugslag van de omwenteling in de landbouw op de industrie. Schepping van een binnenlandse markt voor het industriële kapitaal

De met horten en stoten gepaard gaande en steeds hernieuwde onteigening en verjaging van de plattelandsbevolking leverde, zoals we hebben gezien, de stedelijke industrie steeds weer nieuwe massa’s proletariërs, die geheel buiten de gildenverhoudingen waren geplaatst. Een heilzame omstandigheid, die volgens de oude A. Anderson (niet te verwarren met James Anderson) in zijn geschiedenis van de handel te danken is aan een direct ingrijpen van de Voorzienigheid. Wij moeten nog een ogenblik stilstaan bij dit element van de oorspronkelijke accumulatie. De uitdunning van het onafhankelijke, zelfstandige boerenvolk ging niet alleen maar gepaard met de opeenhoping van het industrieel proletariaat, zoals Geoffroy Saint-Hilaire de opeenhoping van de kosmische materie hier verklaart door de uitdunning van die materie elders.[230] Ondanks het geringere aantal bebouwers stond de grond even veel of meer producten af, omdat de omwenteling in de verhoudingen van het grondbezit gepaard ging met verbeterde methoden van bebouwing, een grotere coöperatie, een concentratie der productiemiddelen, enzovoort, en doordat de loonarbeiders op het platteland niet alleen tot een intensievere arbeid werden aangespoord,[231] maar ook omdat het productieterrein — waarop zij voor zichzelf werkten — steeds meer werd ingekrompen. Met het vrijgemaakte deel van de plattelandsbevolking werden dus ook haar vroegere voedingsmiddelen vrijgemaakt. Deze worden nu het stoffelijk element van het variabele kapitaal. De verjaagde boer moet de waarde hiervan in de vorm van arbeidsloon kopen van zijn nieuwe meester, de industriële kapitalist. En zoals met de voedingsmiddelen gaat het ook met de agrarische grondstoffen van de industrie: deze werden veranderd in bestanddelen van het constante kapitaal.

Laten we bijvoorbeeld aannemen dat een deel van de boeren uit Westfalen, die in de tijd van Frederik II al het vlas, zij het dan ook geen zijde sponnen, met geweld worden onteigend en van de grond worden verjaagd, terwijl het andere, achterblijvende deel dagloners wordt van de grote pachters. Tegelijkertijd ontstaan grote vlasspinnerijen en weverijen, waarin de ‘vrijgemaakten’ nu als loonarbeiders werken. Het vlas ziet er net zo uit als vroeger. Er is geen vezel aan veranderd, maar in het lichaam van het vlas is een nieuwe maatschappelijke ziel gevaren. Het vlas maakt thans deel uit van het constante kapitaal van de fabrieksheer. Terwijl het vroeger verdeeld was over talloze kleine producenten, die het zelf verbouwden en in kleine hoeveelheden met hun gezinnen versponnen, is het thans geconcentreerd in handen van een kapitalist die anderen voor zich laat spinnen en weven. De in de vlasspinnerij verrichte extra-arbeid was vroeger een bron van extra-inkomen voor de talloze boerengezinnen of ook wel, in de tijd van Frederik II, belasting pour le roi des Prusses (voor de koning der Pruisen). Nu wordt het winst voor enkele kapitalisten. De spindels en weefgetouwen, die vroeger waren verspreid over het platteland, zijn thans samengetrokken in enkele grote arbeidskazernes, evenals de arbeid en evenals de grondstoffen. En spindels, weefgetouwen en grondstoffen zijn in plaats van middelen voor een onafhankelijk bestaan voor spinners en wevers van nu af aan middelen geworden om hen te commanderen[232] en om uit hen onbetaalde arbeid te persen. Men kan het evenmin aan de grote manufacturen als aan de grote pachten zien dat zij zijn gevormd door samensmelting van vele kleine productieplaatsen en door de onteigening van vele kleine, onafhankelijke producenten. De onbevangen toeschouwer laat zich echter niet misleiden. In de tijd van Mirabeau, de leeuw van de Revolutie, werden de grote manufacturen nog de manufactures réunies, de samengevoegde werkplaatsen genoemd, zoals wij tegenwoordig spreken over samengevoegde akkers. ‘Men let slechts,’ schrijft Mirabeau, ‘op de grote manufacturen, waar honderden mensen onder één directeur werken en die men gewoonlijk samengevoegde manufacturen (manufactures réunies) noemt. De manufacturen echter, waar een zeer groot aantal arbeiders verspreid en ieder voor eigen rekening werkt, wordt nauwelijks een blik waardig gekeurd. Men plaatst deze geheel op de achtergrond. Dit is een zeer ernstige dwaling, want deze manufacturen alleen vormen een werkelijk belangrijk element van de rijkdom van het volk... De samengevoegde fabriek (fabrique réunie) zal één of twee ondernemers kwistig verrijken, maar de arbeiders zijn slechts beter of slechter betaalde dagloners en nemen op geen enkele wijze deel aan het welzijn van de ondernemers. In de gescheiden fabriek (fabrique séparée) daarentegen wordt niemand rijk, maar leeft een groot aantal arbeiders in welstand... Het aantal vlijtige en spaarzame arbeiders zal groter worden, omdat zij in deze verstandige levenswijze, in de bedrijvigheid, een middel zien om hun situatie aanzienlijk te verbeteren in plaats van een kleine loonsverhoging te veroveren, welke nooit een belangrijk doel voor de toekomst kan zijn, maar de mensen hoogstens in staat stelt iets gemakkelijker van de hand in de tand te leven. De gescheiden, afzonderlijke manufacturen, meestal verbonden met de kleine landbouw, zijn de vrije manufacturen.’[233] De onteigening en verjaging van een deel van de plattelandsbevolking maakt tegelijk met de arbeiders niet alleen hun bestaansmiddelen en hun arbeidsmateriaal vrij voor het industriële kapitaal, maar schept bovendien de binnenlandse markt.

Inderdaad, de gebeurtenissen waardoor de kleine boeren loonarbeiders worden en hun bestaansmiddelen en arbeidsmiddelen worden veranderd in de stoffelijke bestanddelen van het kapitaal, scheppen tegelijkertijd voor dit kapitaal de binnenlandse markt. Voordien maakte en bewerkte het boerengezin de levensmiddelen en grondstoffen, die zij daarna voor het grootste deel zelf verbruikten. Deze grondstoffen en levensmiddelen zijn nu waren geworden; zij worden verkocht door de grote pachter, die er in de manufacturen een markt voor vindt. Garen, linnen, stoffen van grove wol — zaken, waarvoor de grondstoffen binnen het bereik van ieder boerengezin lagen en voor eigen gebruik werden versponnen en geweven — worden hun manufactuurartikelen, waarvoor juist het platteland de afzetmarkt vormt. De talrijke, verspreide afnemers — vroeger door een groot aantal kleine, voor eigen rekening werkende producenten van goederen voorzien — worden nu geconcentreerd in één grote, door het industriële kapitaal van goederen voorziene markt.[234] Zo gaat met de onteigening van de vroeger zelfstandige boeren en met hun losscheuring van de productiemiddelen de vernietiging van de plattelandsindustrie als nevenbedrijf gepaard: het scheidingsproces tussen manufactuur en landbouw. En alleen de vernietiging van de huisindustrie op het platteland kan de binnenlandse markt van een land die grootte en bestendigheid geven, die men voor de kapitalistische productiewijze nodig heeft.

Toch komt het in de eigenlijke manufactuurperiode niet tot een radicale hervorming. Men herinnert zich dat de manufactuur de nationale productie slechts stukje bij beetje verovert en steeds op het stedelijke handwerk en de huisindustrie op het platteland als brede achtergrond blijft steunen. Wanneer de manufactuur deze in de één of andere vorm, in bepaalde bedrijfstakken en op bepaalde punten vernietigt, roept de manufactuur ze weer in andere bedrijfstakken en op andere punten in het leven, omdat zij ze voor de bewerking van de grondstoffen tot op zekere hoogte nodig heeft. Daardoor brengt de manufactuur een nieuwe klasse van kleine landlieden voort, voor wie de bewerking van de grond bijzaak is en de industriële arbeid tot verkoop van het product aan de manufactuur — direct of indirect via de koopman — hoofdzaak. Dit is een oorzaak, zij het ook niet de belangrijkste oorzaak, van een verschijnsel dat de onderzoeker van de Engelse geschiedenis aanvankelijk in de war brengt. Vanaf de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw komt die onderzoeker, uitgezonderd slechts in bepaalde perioden, steeds klachten tegen over een toenemende verspreiding van de kapitalistische productie op het platteland en over de voortgaande vernietiging van de boerenstand. Aan de andere kant ziet hij steeds weer opnieuw deze boerenstand herleven, zij het ook in een geringere omvang en onder steeds slechtere omstandigheden.[235] De belangrijkste oorzaak hiervan is dat Engeland zich bij voorkeur nu eens toelegt op de graanverbouw, dan weer op de veeteelt en met deze wisseling varieert de grootte van het boerenbedrijf. Pas de grootindustrie levert dank zij de machines de constante basis voor de kapitalistische landbouw, onteigent radicaal de overgrote meerderheid van de plattelandsbevolking en voltooit de scheiding tussen landbouw en landelijke huisindustrie, waarvan zij de wortels afsnijdt: spinnerij en weverij.[236] De grootindustrie verovert dan ook pas daardoor de gehele binnenlandse markt voor het industriële kapitaal.[237]

6. Wordingsgeschiedenis van de industriële kapitalist

Het ontstaan van de industriële[238] kapitalist vond niet op dezelfde, geleidelijke wijze plaats als dat van de pachter. Ongetwijfeld ontwikkelden vele kleine gildemeesters en nog meer zelfstandige kleine ambachtslieden en zelfs ook loonarbeiders zich tot kleine kapitalisten en door een gestadig groter wordende uitbuiting van loonarbeid en daarmee overeenkomende accumulatie tot kapitalisten sans phrase (zonder meer). In de kinderjaren van de kapitalistische productie ging het meestal net als in de kinderjaren van het middeleeuwse stadswezen, toen de vraag wie van de weggelopen lijfeigenen meesters en wie knechten zouden zijn grotendeels werd beslist door de vroegere of latere datum van hun vlucht. Intussen hield de slakkengang van deze methode op geen enkele wijze gelijke tred met de handelsbehoeften van de nieuwe wereldmarkt, die door de grote ontdekkingen tegen het einde van de vijftiende eeuw was ontstaan. Maar de Middeleeuwen hadden twee verschillende vormen van kapitaal nagelaten, die in de meest uiteenlopende economische maatschappijvormen tot rijping waren gekomen en die vóór het tijdperk van de kapitalistische productiewijze als kapitaal quand même (hoe dan ook) gelden: het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. ‘Tegenwoordig komt alle rijkdom van de samenleving eerst in het bezit van de kapitalist... hij betaalt de grondbezitter de rente, de arbeider het loon, de belastingontvanger de belastingen en tienden en hij houdt een groot deel, in feite het grootste en dagelijks groter wordende deel van het jaarlijkse product van de arbeid voor zichzelf. De kapitalist kan thans beschouwd worden als de eerste eigenaar van de maatschappelijke rijkdom, hoewel geen enkele wet hem het recht op dit eigendom heeft gegeven... Deze verandering van eigendom werd veroorzaakt door het nemen van rente op kapitaal... en het is zeer merkwaardig dat de wetgevers in geheel Europa dit wilden verhinderen door wetten tegen de woeker... De macht van de kapitalist over alle rijkdom van het land is een volledige revolutie in het eigendomsrecht en door welke wet of reeks van wetten werd dit veroorzaakt?’[239] De schrijver had moeten bedenken dat revoluties niet door wetten worden gemaakt.

Het door woeker en handel gevormde geldkapitaal werd bij zijn omzetting in industrieel kapitaal gehinderd door de feodale instellingen op het platteland en door het gildewezen in de steden.[240] Deze belemmeringen vielen weg met de opheffing van de feodale horigheden en met de onteigening en gedeeltelijke verjaging van de plattelandsbevolking. De nieuwe manufactuur werd opgericht in de uitvoerhavens of in plaatsen op het platteland, die buiten de controle van het oude stadswezen en zijn gildenwetgeving lagen. Daardoor kwam het in Engeland tot een verbitterde strijd tussen de corporate towns (stedelijke gemeenten) en deze nieuwe industriële broedplaatsen.

De ontdekking van de goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeiing en onderdrukking van de inheemse bevolking en haar opsluiting in de mijnen, de beginnende verovering en plundering van Oost-Indië, de verandering van Afrika tot een gebied voor de handelsjacht op de zwarte bevolking vormden de dageraad van het tijdperk der kapitalistische productie. Deze idyllische gebeurtenissen zijn de voornaamste elementen van de oorspronkelijke accumulatie. Direct daarop volgde de handelsoorlog tussen de Europese naties, waarbij de gehele aardbol het schouwtoneel is. Het begint met de afval van de Nederlanden van Spanje, neemt in de Engelse anti-jakobijnse oorlog een enorme omvang aan en zet zich nog voort in de opiumoorlogen tegen China, enz.

De verschillende factoren van de oorspronkelijke accumulatie vindt men nu, min of meer in chronologische volgorde, voornamelijk over Spanje, Portugal, Holland, Frankrijk en Engeland verdeeld. In Engeland worden zij tegen het einde van de zeventiende eeuw systematisch samengevat in het koloniale stelsel, het systeem van staatsschulden, het moderne belastingsysteem en het stelsel van protectie. Deze methoden berusten ten dele op het meest brute geweld, bijvoorbeeld het koloniale stelsel. Maar al deze methoden maken gebruik van de staatsmacht, de geconcentreerde en georganiseerde macht van de samenleving, ten einde het proces van omzetting van de feodale in de kapitalistische productiewijze kunstmatig te bevorderen en de periode van overgang te verkorten. Het geweld is de vroedvrouw van iedere oude maatschappij, die zwanger is van een nieuwe. Zelf is het een economische macht.

Van het christelijke koloniale stelsel zegt iemand, die van het christendom zijn specialiteit maakt, de heer W. Howitt: ‘De barbaarsheden en de goddeloze gruweldaden van het zogenaamde christelijke ras in ieder deel van de wereld en tegen ieder volk dat zij konden onderwerpen, vinden hun weerga niet in enig tijdperk van de wereldgeschiedenis en bij welk ras ook, ook al is het nog zo wild en onbeschaafd, onbarmhartig en schaamteloos.’[241] De geschiedenis van het Hollandse koloniale beheer — en Holland was de kapitalistische modelnatie van de zeventiende eeuw — ‘onthult een niet te overtreffen beeld van verraad, omkoperij, sluipmoord en laagheid.’[242] Niets is typerender dan hun systeem van mensenroof op Celebes om slaven voor Java te krijgen. De mensenrovers werden voor dit doel opgeleid. De dief, de tolk en de verkoper waren de hoofdagenten in deze handel, de inheemse vorsten waren de voornaamste verkopers. De gestolen jeugd werd in de geheime gevangenissen van Celebes verborgen gehouden, totdat zij rijp was voor verzending op de slavenschepen. In een officieel rapport kunnen we lezen: ‘Deze ene stad van Makassar bijvoorbeeld zit vol met geheime gevangenissen, de één nog afschuwelijker dan de ander, volgepropt met ongelukkigen, slachtoffers van hebzucht en tirannie, geketend, met geweld aan hun gezinnen ontrukt.’ Om zich meester te maken van Malakka kochten de Hollanders de Portugese Gouverneur om. Hij liet hen in 1641 de stad binnen. Zij snelden direct naar zijn huis en vermoordden hem ten einde zich te ‘onthouden’ van betaling der omkoopsom van £21.875. Waar zij ook gingen, waren verwoesting en ontvolking het gevolg. Banjuwangi, een provincie op Java, telde in 1750 meer dan 80.000 inwoners, in 1811 nog slechts 8.000 inwoners. Dit is de doux commerce (lieflijke handel)!

De Engelse Oost-Indië Compagnie bezat, zoals bekend is, behalve de politieke heerschappij in Oost-Indië het absolute monopolie zowel van de theehandel als van de Chinese handel in het algemeen en van het goederenvervoer van en naar Europa. Maar de kustvaart van Indië en de vaart tussen de eilanden en de handel in het binnenland van Indië werden het monopolie van de hogere ambtenaren van de Compagnie. Het monopolie van zout, opium, betel en andere waren vormde onuitputtelijke bronnen van rijkdom. De ambtenaren stelden zelf de prijzen vast en bestalen de ongelukkige Hindoes naar willekeur. De Gouverneur-generaal nam aan deze particuliere handel deel. Zijn gunstelingen kregen contracten met bepalingen, waardoor zij — slimmer dan de alchimisten — uit niets goud maakten. Grote vermogens schoten in één dag als paddenstoelen uit de grond, de oorspronkelijke accumulatie vond plaats zonder dat één enkele stuiver werd voorgeschoten. De verslagen van de gerechtelijke vervolging van Warren Hastings wemelen van dergelijke gevallen. Hier één voorbeeld. Een zekere Sullivan krijgt op het ogenblik van zijn vertrek — voor een regeringsopdracht — naar een deel van Indië, dat ver verwijderd ligt van de opiumgebieden, een opiumcontract toegewezen. Sullivan verkoopt zijn contract voor £40.000 aan een zekere Binn, Binn verkoopt het contract op dezelfde dag voor £60.000 en de uiteindelijke koper en uitvoerder van het contract verklaart dat hij er daarna nog een enorme winst uit haalde. Volgens een aan het parlement voorgelegde lijst lieten de Compagnie en haar ambtenaren zich in de periode 1757-67 door de Indiërs zes miljoen Pound Sterling ten geschenke geven! In de jaren 1769 en 1770 veroorzaakten de Engelsen een hongersnood door alle rijst op te kopen en te weigeren deze rijst weer te verkopen anders dan tegen fabelachtige prijzen.[243]

De behandeling van de inheemse bevolking was natuurlijk het ergst in de nederzettingen, die uitsluitend bestemd waren voor de export, zoals in West-Indië, en in de aan roofmoord prijsgegeven rijke en dichtbevolkte landen als Mexico en Oost-Indië. Maar ook in de eigenlijke koloniën verloochende het christelijke karakter de oorspronkelijke accumulatie niet. De nuchtere virtuozen van het protestantisme, de puriteinen van Nieuw-Engeland, stelden in 1703 volgens een besluit van hun Assembly (volksvergadering) een premie van £40 op iedere Indiaanse scalp en voor iedere gevangen roodhuid, in 1720 een premie van £100 op iedere scalp en in 1744, nadat Massachusetts Bay een bepaalde stam tot rebellen had verklaard, de volgende prijzen: voor een scalp van een man van 12 jaar en ouder £100 in de nieuwe munt, voor mannelijke gevangenen £105, voor gevangen vrouwen en kinderen £50, voor scalpen van vrouwen en kinderen £50! Enkele tientallen jaren later wreekte dit koloniale stelsel zich op de intussen opstandig geworden nakomelingschap van de vrome pelgrimvaders. Zij werden door lieden, die door de Engelsen waren aangespoord en betaald, gedood met de tomahawk. Het Britse parlement verklaarde bloedhonden en scalperen tot ‘middelen, die door God en de natuur zijn gegeven’.

Het koloniale systeem liet handel en scheepvaart als in een broeikas rijpen. De Gesellschaften-Monopolia (Luther) waren geweldige hefbomen voor de concentratie van het kapitaal. De kolonie verschafte aan de als paddenstoelen uit de grond opschietende manufacturen een afzetmarkt en een accumulatie, die door het marktmonopolie werd verveelvoudigd. De buiten Europa rechtstreeks door plundering, onderwerping en roofmoord buitgemaakte schat vloeide terug naar het moederland en werd daar in kapitaal omgezet. Holland, dat het eerst het koloniale stelsel volledig ontwikkelde, bereikte reeds in 1648 het hoogtepunt in de bloei van zijn handel. Holland was ‘in het vrijwel uitsluitend bezit van de Oostindische handel en van het verkeer tussen het zuidwesten en noordoosten van Europa. Zijn visserij, scheepvaart en manufacturen overtroffen die van elk ander land. De kapitalen van de republiek waren misschien wel omvangrijker dan die van de rest van Europa bij elkaar.’ Gülich vergeet er aan toe te voegen: de Hollandse volksmassa was in 1648 reeds meer overwerkt, verarmd en wreder onderdrukt dan die van de rest van Europa bij elkaar.

Tegenwoordig brengt de industriële suprematie de suprematie van de handel met zich mee. In de eigenlijke manufactuurperiode daarentegen is het de suprematie van de handel die de industriële overheersing doet ontstaan. Vandaar de overheersende rol die het koloniale stelsel toen speelde. Het was ‘de vreemde God’ die zich naast de oude afgoden van Europa op het altaar nestelde en ze op een goede dag met een trap en een klap omverwierp. Het koloniale stelsel proclameerde de winstmakerij tot het hoogste en enige doel der mensheid.

Het stelsel van het openbaar krediet, dat wil zeggen van de staatsschulden, waarvan wij de oorsprong reeds in de middeleeuwen in Genua en Venetië ontdekken, nam tijdens de manufactuurperiode bezit van geheel Europa. Het koloniaal systeem met zijn zeehandel en handelsoorlogen diende als broeikas voor dit stelsel. Het kreeg voor het eerst vaste voet in Holland. De staatsschuld, dat wil zeggen de vervreemding van de staat — onverschillig of deze despotisch, constitutioneel of republikeins is — drukt haar stempel op het kapitalistische tijdperk. Het enige deel van de zogenaamde nationale rijkdom dat werkelijk het gemeenschappelijk bezit is van de moderne volkeren, is — hun staatsschuld.[243a] Vandaar, geheel consequent, de moderne leer volgens welke een volk des te rijker is naarmate het zich dieper in de schulden steekt. Het openbare krediet werd het credo van het kapitaal. En met het ontstaan van de schuldenlast van de staat komt in de plaats van de zonde tegen de Heilige Geest, waarvoor geen vergiffenis mogelijk is, de trouwbreuk tegenover de staatsschuld.

De openbare schuld wordt één van de krachtigste hefbomen van de oorspronkelijke accumulatie. Als met een slag van de toverstaf begiftigt zij het onproductieve geld met een voortbrengend vermogen en verandert het op deze wijze in kapitaal, zonder genoodzaakt te zijn zich bloot te stellen aan de moeite en de gevaren, die onverbrekelijk verbonden zijn met de industriële beleggingen en zelfs met beleggingen in het woekerbedrijf. De schuldeisers van de staat geven in werkelijkheid niets, want de geleende som wordt omgezet in openbare schuldbewijzen die gemakkelijk verhandelbaar zijn en die in hun handen blijven functioneren net alsof het een gelijk bedrag aan baar geld is. Maar nog afgezien van de op deze wijze geschapen klasse van arbeidsloze renteniers en afgezien van de geïmproviseerde rijkdom der tussen regering en natie als bemiddelaars optredende financiers — evenals van de rijkdom der belastingpachters, kooplieden, fabrikanten, aan wie een flink deel van iedere staatslening de dienst bewijst van een uit de hemel gevallen kapitaal — heeft de staatsschuld de naamloze vennootschap, de handel in verhandelbare effecten van iedere soort, de speculatie, kortom het beursspel en de moderne bancocratie doen ontstaan.

Vanaf hun ontstaan waren de met nationale titels opgesmukte grote banken niets anders dan vennootschappen van particuliere speculanten, die aan de zijde van de regeringen stonden en die dank zij de verkregen voorrechten in staat waren de regeringen geld voor te schieten. Daardoor is er voor de accumulatie van de staatsschuld geen onfeilbaarder graadmeter dan het regelmatig stijgen van de aandelen van deze banken, wier volledige ontplooiing dateert van de stichting van de Bank van Engeland (1694). De Bank van Engeland begon met aan de regering tegen 8 % geld te lenen; tegelijkertijd werd zij door het parlement gemachtigd uit ditzelfde kapitaal munt te slaan door het in de vorm van bankbiljetten nog eens aan het publiek te lenen. De bank mocht met deze biljetten wissels disconteren, goederen belenen en edele metalen kopen. Het duurde niet lang of dit door haar zelf gemaakte kredietgeld werd de munt, waarin de Bank van Engeland de staat leningen verstrekte en voor rekening van de staat de rente van de openbare schulden betaalde. Niet alleen gaf de Bank met de ene hand ten einde met de andere hand meer terug te krijgen, zij bleef ook, terwijl ze incasseerde, tot de laatste gegeven cent de eeuwige schuldeiseres van de natie. Langzamerhand werd de Bank de onvermijdelijke bewaarster van het bezit aan edele metalen en het centrum van het totale handelskrediet. Omstreeks dezelfde tijd, waarin men in Engeland ophield met het verbranden van heksen, begon men daar vervalsers van bankbiljetten op te hangen. Welk een indruk het plotselinge opduiken van dit gebroed van bankiers, financiers, renteniers, makelaars, handelaars in effecten en beurshyena’s op de tijdgenoten maakte, kan men gewaar worden uit de geschriften van die tijd, bijvoorbeeld uit die van Bolingbroke.[243b]

Met de staatsschulden ontstond een internationaal kredietsysteem, dat vaak één der bronnen van de oorspronkelijke accumulatie bij het een of andere volk verbergt. Zo vormen de laagheden van het Venetiaanse roofsysteem een dergelijke verborgen grondslag voor de kapitaalrijkdom van Holland, waaraan het in verval geraakte Venetië grote sommen geld leende. En zo is het ook tussen Holland en Engeland. Reeds in het begin van de achttiende eeuw werden de manufacturen van Holland ver overvleugeld en was Holland niet langer de overheersende commerciële en industriële natie. Een van de belangrijkste takken van transacties van dit land in de periode 1701-76 werd daardoor het uitlenen van enorme kapitalen, in het bijzonder aan zijn machtige concurrent, Engeland. Iets dergelijks geldt thans voor Engeland en de Verenigde Staten. Menig kapitaal, dat vandaag in de Verenigde Staten zonder geboortebewijs optreedt, was in Engeland gisteren nog gekapitaliseerd kinderbloed.

Aangezien de staatsschuld wordt geschraagd door de staatsinkomsten, waaruit de jaarlijkse rentebetalingen en andere betalingen moeten worden gedekt, werd het moderne belastingstelsel de noodzakelijke aanvulling van het systeem van nationale leningen. De leningen stellen de regering in staat buitengewone uitgaven te bestrijden, zonder dat de belastingbetaler het direct voelt, maar zij maken voor de toekomst hogere belastingen noodzakelijk. Aan de andere kant dwingt de belastingverhoging, die is veroorzaakt door opeenhoping van na elkaar aangegane schulden, de regering bij nieuwe buitengewone uitgaven tot het aangaan van steeds nieuwe leningen. Het moderne belastingstelsel, waarvan de belastingen op de noodzakelijke levensbehoeften (dus hun prijsstijging) de spil vormen, draagt daarom in zichzelf de kiem van een automatische toeneming. De overbelasting is geen toeval, maar veeleer principe. In Holland, waar dit systeem voor het eerst werd toegepast, heeft de grote patriot De Witt het daarom in zijn Maximen geprezen als het beste systeem om de loonarbeider onderworpen, sober en vlijtig te maken en... met arbeid te overladen. De vernietigende invloed, die van dit systeem op de toestand der loonarbeiders uitgaat, is in dit verband echter van minder belang dan de door dit systeem bepaalde gewelddadige onteigening van de boer, de ambachtsman, kortom van alle elementen, waaruit de kleine middelklasse bestaat. Hierover bestaat geen verschil van mening, zelfs niet onder de economen. Het protectiestelsel, dat een van zijn meest essentiële onderdelen vormt, versterkt nog de uitwerking van onteigening, die van dit belastingstelsel uitgaat.

Het grote aandeel, dat de staatsschuld en het daarbij behorende belastingstelsel heeft in de kapitalisatie van de rijkdom en in de onteigening van de massa, heeft een aantal schrijvers, zoals Cobbett, Doubleday en anderen, er toe gebracht hierin ten onrechte de grondoorzaak van de ellende der moderne volkeren te zoeken.

Het protectiestelsel was slechts een kunstmiddel om fabrikanten voort te brengen, onafhankelijke arbeiders te onteigenen, de nationale productie- en bestaansmiddelen te kapitaliseren en de periode van overgang van de ouderwetse naar de moderne productiewijze met geweld te verkorten. De Europese staten betwistten elkaar het patent van deze uitvinding en toen deze eenmaal in dienst van de winstmakerij was gesteld, brandschatten zij voor dit doel niet slechts het eigen volk, indirect door beschermende rechten, direct door uitvoerpremies, enzovoort. In de afhankelijke buurlanden werd alle industrie gewelddadig uitgeroeid, zoals bijvoorbeeld de Ierse wolmanufactuur door Engeland. Op het Europese vasteland werd naar het voorbeeld van Colbert het proces nog sterk vereenvoudigd. Het oorspronkelijke kapitaal van de industriëlen vloeit hier gedeeltelijk direct uit de staatskas. ‘Waarom,’ roept Mirabeau uit, ‘zo ver te zoeken naar de oorzaak van de bloei der manufactuur in Saksen vóór de Zevenjarige Oorlog? Een staatsschuld van 180 miljoen!’[244]

Koloniaal stelsel, staatsschulden, belastingdruk, protectie, handelsoorlogen, enzovoort, deze loten van de eigenlijke manufactuurperiode groeien in de kinderjaren van de grootindustrie enorm uit. De geboorte van de grootindustrie wordt gevierd met een grote kinderroof, Herodes waardig. Evenals de Koninklijke vloot rekruteerden de fabrieken hun krachten door middel van de persgang. Hoe onverschillig Sir F. M. Eden ook staat tegenover de gruwelen van de onteigening van de plattelandsbevolking sinds de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw tot aan zijn eigen tijd (het einde van de achttiende eeuw) hoe zelfvoldaan hij ook zijn gelukwensen uitspreekt met dit proces, ‘noodzakelijk’ voor de kapitalistische landbouw en ‘noodzakelijk’ om ‘de ware verhouding tussen akkerland en weide tot stand te brengen’, hij bewijst daarentegen niet over hetzelfde economische inzicht te beschikken wat betreft de noodzaak van de kinderroof en de kinderslavernij voor de omzetting van het manufactuurbedrijf in het fabrieksbedrijf en voor het tot stand brengen van de ware verhouding tussen kapitaal en arbeidskracht. Hij schrijft: ‘Het zou misschien de aandacht van het publiek waard zijn zich eens af te vragen of welke manufactuur dan ook, die om met succes te kunnen werken arbeiderswoningen en armhuizen moet beroven van arme kinderen opdat deze, elkaar in ploegen afwisselend, het grootste deel van de nacht worden afgejakkerd en van hun rust worden beroofd; een manufactuur, die bovendien grote aantallen mensen van beide geslachten, van uiteenlopende leeftijden en met verschillende neigingen zodanig opeenhoopt, dat losbandigheid en uitspattingen onvermijdelijk ontstaan door de aanstekelijkheid van voorbeelden — of een dergelijke manufactuur de som van het nationale en het individuele geluk kan vergroten?’[245] ‘In Derbyshire, Nottinghamshire en vooral in Lancashire’, schrijft Fielden, ‘werd de pas uitgevonden machinerie gebruikt in de grote fabrieken, dicht bij de rivieren die in staat waren het waterrad te doen rondwentelen. Duizenden handen waren plotseling nodig op deze plaatsen, die ver verwijderd lagen van de steden; en vooral Lancashire, tot aan dat tijdstip relatief dun bevolkt en onvruchtbaar, had nu vóór alles een bevolking nodig. Men had vooral behoefte aan de kleine en vlugge vingers. Onmiddellijk ontstond de gewoonte leerlingen (! -M.) uit de verschillende armenhuizen van Londen, Birmingham en elders te betrekken. Vele, vele duizenden van deze kleine, hulpeloze schepsels van 7 tot 13 en 14 jaar werden zo naar het noorden verzonden. Het was de gewoonte dat de patroon (dat wil zeggen de kinderdief -M.) zijn leerlingen kleedde, voedde en in een leerlingenhuis in de nabijheid van de fabriek onderdak verschafte. Opzichters werden aangesteld om toezicht te houden op hun arbeid. Het was in het belang van deze slavendrijvers om de kinderen tot het uiterste af te jakkeren, want hun beloning stond in verhouding tot de hoeveelheid product, die uit het kind kon worden geperst. Dit leidde natuurlijk tot wreedheden... In vele fabrieksdistricten, in het bijzonder in Lancashire, werden de hartverscheurendste wreedheden toegepast op deze onschuldige en ongelukkige schepsels, die aan de fabrieksheren waren toegewezen. Zij werden door overmatige arbeid de dood ingejaagd... zij werden afgeranseld, geketend en gefolterd met een buitengewone en geraffineerde wreedheid; in vele gevallen werden zij tot op het gebeente uitgehongerd, terwijl de zweep hen aan de arbeid hield... Ja, in sommige gevallen werden zij tot zelfmoord gedreven...! De prachtige en romantische dalen van Derbyshire, Nottinghamshire en Lancashire, onttrokken aan het oog van het publiek, werden schrikwekkende woestijnen van kwelling en — vaak van moord!... De winsten van de fabrikanten waren enorm. Dit stimuleerde slechts hun geeuwhonger. Zij begonnen met de praktijk van de nachtarbeid, dat wil zeggen nadat zij een ploeg kinderen door dagarbeid hadden uitgeput, hielden zij een andere ploeg gereed voor de nachtarbeid; de dagploeg kroop in de bedden, die de nachtploeg net verlaten had en omgekeerd. Het is een volksuitdrukking in Lancashire dat de bedden nooit afkoelden.’[246]

Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie gedurende de manufactuurperiode had de openbare mening van Europa de laatste resten van schaamtegevoel en geweten prijsgegeven. De naties pochten cynisch op iedere schanddaad, die een middel was tot kapitaalaccumulatie. Men leze bijvoorbeeld de naïeve handelsberichten van de brave A. Anderson. Hier wordt het als een triomf van Engelse staatswijsheid uitgebazuind dat Engeland bij de Vrede van Utrecht de Spanjaarden door middel van een Asiento [Noot van de vertaler: toestemming aan vreemden om slaven in te voeren.] het voorrecht afdwong de handel in negers, welke Engeland tot dan toe slechts tussen Afrika en Engels West-Indië dreef, nu ook te mogen drijven tussen Afrika en Spaans Amerika. Engeland verwierf het recht Spaans Amerika tot 1743 jaarlijks te voorzien van 4.800 negers. Dit was tevens een officiële dekmantel voor de Britse smokkelarij. Liverpool werd groot op basis van de slavenhandel. Deze handel was voor Liverpool de methode van oorspronkelijke accumulatie. En tot aan vandaag bleef de ‘nette stand’ van Liverpool de lofzanger van de slavenhandel die — vergelijk het reeds geciteerde geschrift van dr. Aiken uit 1795 — ‘de commerciële ondernemingslust tot een hartstocht maakt, beroemde zeelieden vormt en enorm veel geld binnenbrengt.’ Liverpool maakte in 1730 voor de slavenhandel gebruik van 15 schepen, in 1751 van 53 schepen, in 1760 van 74 schepen, in 1770 van 96 schepen en in 1792 van 123 schepen.

Terwijl de katoenindustrie in Engeland de kinderslavernij invoerde, gaf deze tegelijkertijd de stoot tot omzetting van het vroeger min of meer patriarchale slavenbedrijf in de Verenigde Staten in een commercieel uitbuitingssysteem. In het algemeen had de verkapte slavernij der loonarbeiders in Europa de slavernij sans phrase (zonder omhaal) van de Nieuwe Wereld als voetstuk nodig.[247]

Tantae molis erat (zo’n geweldig werk was het) om de ‘eeuwige natuurwetten’ van de kapitalistische productiewijze vrij te maken, om het scheidingsproces tussen arbeiders en arbeidsvoorwaarden te voltooien, aan de ene pool de maatschappelijke productie- en bestaansmiddelen in kapitaal om te zetten en aan de andere poolde volksmassa te veranderen in loonarbeiders, in de vrije ‘werkende armen’, dit kunstproduct van de moderne geschiedenis.[248] Wanneer, volgens Augier, het geld ‘met natuurlijke bloedvlekken op de ene wang ter wereld komt,’[249] wordt het kapitaal geboren van hoofd tot voeten, uit alle poriën, druipend van bloed en vuil.[250]

7. Historische strekking van de kapitalistische accumulatie

Waarop komt de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal, dat wil zeggen de historische oorsprong van het kapitaal, neer? Voor zover de accumulatie niet de directe verandering van slaven en lijfeigenen in loonarbeiders, dus een zuivere vormverandering is, betekent zij slechts de onteigening van de rechtstreekse producent, dat wil zeggen de opheffing van het op eigen arbeid berustende particuliere eigendom.

Het particuliere bezit, als tegenstelling tot maatschappelijk, collectief bezit, bestaat slechts daar, waar de arbeidsmiddelen en de uiterlijke voorwaarden van de arbeid aan particulieren toebehoren. Naar gelang echter deze particulieren arbeiders of niet-arbeiders zijn, heeft ook het particuliere bezit een ander karakter. Het oneindig aantal schakeringen, die zich op het eerste gezicht aan ons voordoen, weerspiegelt slechts de overgangssituaties tussen deze beide uitersten.

Het particuliere bezit van de arbeider van zijn productiemiddelen vormt de basis van het kleinbedrijf en het kleinbedrijf is een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productie en voor de ontplooiing van de vrije persoonlijkheid van de arbeider zelf. Zeker bestaat deze productiewijze ook binnen het kader van de slavernij, lijfeigenschap en andere verhoudingen van afhankelijkheid, maar zij komt slechts tot bloei, ontvouwt alleen maar haar totale energie, verovert pas de bij haar passende klassieke vorm, indien de arbeiders de particuliere bezitters zijn van de door hen zelf gehandhaafde arbeidsvoorwaarden, wanneer de boer de eigenaar is van de akker die hij bewerkt en de ambachtsman de eigenaar is van het instrument dat hij als een virtuoos bespeelt.

Deze productiewijze veronderstelt versnippering van de grond en van de andere productiemiddelen. Zoals de concentratie van de productiemiddelen, sluit zij ook de coöperatie, de arbeidsverdeling binnen hetzelfde productieproces, de maatschappelijke beheersing en regeling van de natuur en de vrije ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten uit. Zij is slechts verenigbaar met de nauwe, van nature gegeven grenzen van de productie en van de gemeenschap. Haar te willen vereeuwigen komt, zoals Pecqueur terecht zegt, neer op ‘het voorschrijven van de algemene middelmatigheid’. In een bepaalde fase van de ontwikkeling brengt deze productiewijze zelf de materiële middelen voor haar eigen vernietiging voort. Vanaf dit moment komen krachten en hartstochten in de schoot der gemeenschap in beweging, die zich door haar geketend voelen. Zij moet vernietigd worden en zij wordt vernietigd. Haar vernietiging, de omzetting van individuele en versnipperde productiemiddelen in maatschappelijk geconcentreerde productiemiddelen, dus van het dwergachtige bezit van velen in het reusachtige bezit van weinigen, dus de onteigening van de grote volksmassa van hun grond, van hun bestaansmiddelen en hun arbeidsinstrumenten, deze vreselijke en moeilijke onteigening van de volksmassa vormt de voorgeschiedenis van het kapitaal. Deze onteigening omvat een reeks gewelddadige methoden, waarvan wij slechts de meest belangrijke als methoden der oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal de revue lieten passeren. Deze onteigening van de directe producenten wordt met een niets ontziend vandalisme en onder druk van de schandelijkste, smerigste, kleinste en gemeenste hartstochten voltooid. Het door eigen arbeid verworven, om zo te zeggen op vergroeiing van de afzonderlijke, onafhankelijke arbeider met zijn arbeidsvoorwaarden gebaseerd persoonlijk eigendom, wordt verdrongen door het kapitalistische persoonlijke eigendom, dat berust op uitbuiting van vreemde, maar formeel vrije arbeid.[251]

Zodra dit omwentelingsproces de oude maatschappij naar diepte en omvang voldoende heeft ontwricht, zodra de arbeider proletariër is geworden en zijn arbeidsvoorwaarden zijn omgezet in kapitaal, zodra de kapitalistische productiewijze op eigen benen staat, krijgt de verdere vermaatschappelijking van de arbeid en de verdere omzetting van de grond en van de andere productiemiddelen in maatschappelijk uitgebuite, dus gemeenschappelijke productiemiddelen en derhalve de verdere onteigening van de particuliere bezitters een nieuwe vorm. Wat nu nog moet worden onteigend is niet meer de arbeider die voor zichzelf werkt, maar de kapitalist die vele arbeiders uitbuit.

Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de immanente wetten van de kapitalistische productie zelf, door de centralisatie van de kapitalen. Een enkele kapitalist vernietigt vele andere kapitalisten. Tegelijk met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door enkele kapitalisten komt de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds grotere schaal tot ontwikkeling, de bewust technische toepassing van de wetenschap, de systematische bebouwing van de grond, de verandering van de arbeidsmiddelen in arbeidsmiddelen die alleen gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt, de besparing op alle productiemiddelen door hun gebruik als productiemiddelen van gecombineerde, maatschappelijke arbeid, het verstrikt raken van alle volkeren in het net van de wereldmarkt en daarmee het internationale karakter van het kapitalistische regime. Met het gestadig afnemend aantal kapitaalmagnaten, dat zich alle voordelen van dit omwentelingsproces toe-eigent en deze monopoliseert, neemt de omvang van de ellende, de druk, de knechting, de ontaarding, de uitbuiting, maar ook de woede van de steeds groeiende en door het mechanisme van het kapitalistische proces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse toe. Het kapitaalmonopolie wordt een kluister van de productiewijze, die door en mét haar tot bloei is gekomen. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt, waarop zij onverenigbaar worden met hun kapitalistisch omhulsel. Dit omhulsel wordt verbrijzeld. Het laatste uur van het kapitalistische privaatbezit heeft geslagen. De onteigenaars worden onteigend.

De uit de kapitalistische productiewijze voortvloeiende kapitalistische methode van toe-eigening, dus het kapitalistische particuliere bezit, is de eerste negatie van het individuele, op eigen arbeid gebaseerde persoonlijke eigendom. Maar de kapitalistische productie brengt met de onontkoombaarheid van een natuurproces haar eigen negatie voort. Het is de negatie van de negatie. Deze herstelt niet weer het particuliere eigendom, maar wel het individuele eigendom op basis van de verworvenheden van het kapitalistische tijdperk: de coöperatie en het gemeenschappelijk bezit van de grond en van de door de arbeid zelf geproduceerde productiemiddelen.

De verandering van het op eigen arbeid der individuen berustende, versnipperde persoonlijke eigendom in kapitalistische eigendom is natuurlijk een proces, dat veel langduriger, harder en moeilijker is dan de verandering van het in feite reeds op maatschappelijke productie gebaseerde kapitalistische eigendom in maatschappelijke eigendom. In het eerste geval ging het om de onteigening van de volksmassa door enkele usurpatoren, in het tweede geval gaat het om de onteigening van enkele usurpatoren door de volksmassa.[252]

_______________
[189] In Italië, waar de kapitalistische productie het eerst tot ontwikkeling kwam, vindt ook het eerst de liquidatie plaats van de verhoudingen van de lijfeigenschap. De lijfeigene wordt hier geëmancipeerd voordat hij door verjaring enig recht op de grond heeft kunnen verwerven. Zijn emancipatie maakt hem dus direct tot een vogelvrije proletariër, die bovendien in de meestal uit de Romeinse tijd stammende steden de nieuwe heren kant en klaar aanwezig vindt. Toen, sinds het einde van de vijftiende eeuw de revolutie op de wereldmarkt de suprematie van de handel van Noord-Italië vernietigde, ontstond er een beweging in tegengestelde richting. De arbeiders uit de steden werden in grote massa’s naar het platteland verdreven en veroorzaakten daar een ongekende bloei in de, volgens de methode van de tuinbouw bedreven, kleine landbouw.
[190] ‘De kleine grondbezitters, die zelf hun akkers bewerkten en zich verheugden in een bescheiden welstand... vormden toen een veel belangrijker deel der natie dan thans... Niet minder dan 160.000 grondbezitters, die met hun gezinnen niet minder dan 1/7 van de totale bevolking moeten hebben uitgemaakt, leefden van de exploitatie van de hoeven, die hun volle eigendom waren. Het gemiddelde inkomen van deze kleine grondbezitters werd geschat op £60 tot £70. Men berekende dat het aantal personen, dat hun eigen grond bewerkte, groter was dan het aantal personen, dat als pachters de grond van anderen bewerkte.’ Macaulay, History of England, tiende druk, London, 1854, deel I, pp. 333-334. Nog in de laatste dertig jaren van de zeventiende eeuw was 4/5 van de Engelse bevolking agrarisch (t.a.p., p. 413). Ik citeer Macaulay, omdat hij als systematische geschiedvervalser zo weinig mogelijk nadruk op dergelijke feiten legt.
[191] Men moet nooit vergeten dat zelfs de lijfeigene eigenaar was, niet alleen van de bij zijn huis behorende stukjes grond — zij het dan ook schatplichtig eigenaar — maar ook mede-eigenaar van de gemeenschappelijke grond. ‘De boer is daar (in Silezië -M.) slaaf.’ Desalniettemin is deze slaaf medebezitter van de gemeenschappelijke grond. ‘Men is er nog niet in geslaagd de Sileziërs de gemeenschappelijke grond te laten verdelen, terwijl in de nieuwe mark nauwelijks nog een dorp bestaat, waar de verdeling niet met groot succes is uitgevoerd.’ Mirabeau, De la Monarchie prussienne, London, 1788, deel II, pp. 125-126.
[192] Japan, met zijn zuiver feodale organisatie van het grondbezit en met zijn ontwikkeld systeem van kleine boeren, levert een veel getrouwer beeld van de Europese middeleeuwen dan al onze, meestal door burgerlijke vooroordelen beheerste geschiedenisboeken. Het is al te gemakkelijk om ‘liberaal’ te zijn ten koste van de middeleeuwen.
[193] In zijn Utopia heeft Thomas More het over het zonderlinge land, waar ‘schapen de mensen opvreten’. Utopia, in de uitgave van Arber (vertaling van Robinson), London 1869, p. 41.
[193a] Bacon zet de samenhang uiteen tussen een vrije, welvarende boerenstand en een goede infanterie. ‘Het is buitengewoon belangrijk voor de macht en de kracht van het Koninkrijk pachthoeven te hebben van een voldoende omvang om flinke mannen in welstand te onderhouden en een groot deel van de grond van het koninkrijk in eigendom te houden van de yeomanry, dat wil zeggen van de personen, die een positie innemen tussen de edellieden en de keuterboeren...Want het is de algemene mening van de meest competente krijgskundigen... dat de grootste kracht van een leger moet worden gezocht in de infanterie of het voetvolk. Maar om een goede infanterie te vormen heeft men mensen nodig, die niet in knechtschap of onder behoeftige omstandigheden, maar vrij en in een zekere welstand zijn grootgebracht. Wanneer een staat dan ook voornamelijk uitblinkt in edellieden en voorname heren, terwijl de landlieden en boeren slechts hun werkvolk of knechten of kleine keuterboertjes zijn - dat wil zeggen behuisde bedelaars -, kan men wel een goede cavalerie hebben, maar nooit een goede, standvastige infanterie... Men ziet dit in Frankrijk en Italië en in enkele andere landen, waar inderdaad alles en iedereen adel of miserabel boerenvolk is... zozeer, dat ze gedwongen zijn Zwitsers en anderen als huursoldaten voor hun infanterie te nemen. Dit is ook de reden waarom deze naties veel volk en weinig soldaten hebben.’ The Reign of Henry VII, verbatim reprint from Kennet’s England, 1719 edition, London, 1870, p. 308.
[194] Dr. Hunter, t.a.p., p. 134. - ‘De hoeveelheid grond die (volgens de oude wetten -M.) werd toegewezen, zou nu voor de arbeiders te groot worden gevonden; het zou van hen kleine boeren kunnen maken.’ George Roberts, The Social History of the People of the Southern Counties of England in Past Centuries, London, 1856, p. 184.
[195] ‘Dit recht van de arme op een aandeel in de tiende is vastgelegd in de oude wetten.’ Tuckett, t.a.p., deel II, pp. 804-805.
[196] William Cobbett, A History of the Protestant Reformation, § 471.
[197] Wat de protestantse ‘geest’ is, kan men onder andere uit het volgende opmaken. In het zuiden van Engeland staken verschillende grondbezitters en gegoede pachters de hoofden bijeen en stelden over de juiste interpretatie van de armenwet van Elisabeth tien vragen op, die zij ter beoordeling voorlegden aan een beroemde jurist uit die tijd, Sergeant Snigge (later rechter onder Jacobus I). ‘Negende vraag: enkele rijke boeren uit de gemeente hebben een slim plan uitgedacht, waardoor alle moeilijkheden bij de uitvoering van de wet kunnen worden omzeild. Zij stellen voor in de gemeente een gevangenis te bouwen. Aan iedere arme, die zich niet hierin wil laten opsluiten, zal ondersteuning worden geweigerd. In de omgeving zal dan worden bekendgemaakt dat indien iemand de armen van deze gemeente zou willen pachten, hij een verzegelde opgave moet indienen en dat op een bepaalde dag degene met de laagste prijs ons van de armen zal ontlasten. De voorstellers van dit plan menen dat er in de graafschappen in de omgeving personen zijn, die niet willen werken en die geen vermogen of krediet hebben om een pacht of een schip te verwerven, waardoor zij zonder arbeid zouden kunnen leven. Dergelijke personen zouden geneigd kunnen zijn de gemeente zeer voordelige aanbiedingen te doen. Zouden hier en daar armen, die zijn toevertrouwd aan de zorgen van de aannemers, bezwijken, dan zou dit de schuld van de aannemers zijn, aangezien de gemeente aan haar plichten jegens dergelijke armen zou hebben voldaan. Wij vrezen echter, dat de huidige wet dergelijke voorzorgsmaatregelen niet toestaat; maar u dient te weten dat de rest van de eigenaars van vrije goederen uit dit graafschap en uit de naburige graafschappen zich bij ons zullen aansluiten om hun leden van het Lagerhuis opdracht te geven een wetsvoorstel in te dienen, dat opsluiting en dwangarbeid van de armen toestaat, zodat iedereen, die zich verzet tegen opsluiting, geen aanspraak zal kunnen maken op ondersteuning. Dit zal, naar wij hopen, mensen in behoeftige omstandigheden er van weerhouden ondersteuning aan te vragen.’ R. Blakey, The History of Political Literature from the Earliest Times, London, 1855, deel II, pp. 84-85. - In Schotland vond de afschaffing van de lijfeigenschap eeuwen later plaats dan in Engeland. Nog in 1698 verklaarde Fletcher van Saltoun in het Schotse parlement: ‘Het aantal bedelaars in Schotland is op niet minder dan 200.000 geschat. De enige remedie die ik, een republikein uit principe, kan voorstellen is het herstel van de oude toestand van lijfeigenschap en om allen, die niet in staat zijn voor hun eigen onderhoud te zorgen, slaven te maken.’ Iets dergelijks zien we bij Eden: ‘Het pauperisme dateert van de bevrijding der landbouwers... Manufactuur en handel zijn de werkelijke oorzaken van het ontstaan van onze nationale armen.’ (t.a.p., deel I, hoofdstuk 1, pp. 60-61) Evenals de Schotse republikein uit principe vergist Eden zich slechts in zoverre, dat niet de opheffing van de lijfeigenschap, maar de onteigening van het grondbezit van de landbouwer hem tot proletariër, respectievelijk pauper maakte. - In Frankrijk, waar de onteigening zich op een andere wijze voltrok, vinden we zoiets als de Engelse armenwet in de Verordening van Moulins van 1566 en in het Edict van 1656.
[198] De heer Rogers legt - ofschoon hij toen hoogleraar in de economie was aan de Universiteit van Oxford, de zetel van de protestantse orthodoxie - in het voorwoord van zijn History of Agriculture de nadruk op de verpaupering van de volksmassa door de Reformatie.
[199] A Letter to Sir T. C. Banbury, Bart., on the High Price of Provisions, By a Suffolk Gentleman, Ipswich, 1795, p. 4. — Zelfs de fanatieke verdediger van het stelsel van de grote pachten, de schrijver van de Inquiry into the Connection of large farms etc. (London, 1773) pag. 139, verklaart: ‘Ik betreur ten zeerste het verlies van onze yeomanry, de mannen die werkelijk de onafhankelijkheid van deze natie in stand hielden; en ik betreur het, dat hun grond nu in handen is van monopoliserende grondheren, die het verpachten aan kleine boeren op voorwaarden, welke die boeren tot weinig meer maken dan vazallen, die op ieder willekeurig moment voor hun meesters klaarstaan.’
[200] Over de moraal van deze held onder meer: ‘De grote schenkingen van Ierse grond aan Lady Orkney in 1695 zijn een openlijk bewijs van de affecties van de koning en van de invloed van de Lady... De sympathieke diensten van Lady Orkney schijnen te hebben bestaan uit - foeda labiorum ministeria (smerige lippendiensten).’ In de Sloane Manuscript Collection in het British Museum onder nr. 4224. Het manuscript heeft als titel: The Character and Behaviour of King William, Sunderland, etc., as represented in original letters to the Duke of Shrewsbury, from Somers, Halifax, Oxford, Secretary Vernon, etc. Het manuscript bevat zeer merkwaardige gegevens.
[201] ‘De illegale vervreemding van kroongoederen - gedeeltelijk door verkoop, gedeeltelijk door schenking - is een schandelijk hoofdstuk uit de Engelse geschiedenis... een bedrog van de natie op gigantische schaal.’ F. W. Newman, Lectures on Political Economy, London, 1851, pp. 129-130. [Hoe de huidige Engelse grootgrondbezitters aan hun bezittingen kwamen kan tot in de bijzonderheden worden nagekeken in: Our Old Nobility, By Noblesse Oblige, London, 1879 -F.E.]
[202] Men leze bijvoorbeeld het pamflet van E. Burke over het Hertogelijke Huis van Bedford, waarvan Lord John Russel, ‘the tomtit of liberalism’ (de pimpelmees van het liberalisme), afstamt.
[203] ‘De pachters verbieden de arbeiders enig levend wezen behalve zichzelf in leven te houden onder het voorwendsel dat, wanneer zij vee of pluimvee zouden houden, zij uit de schuren voer zouden stelen. Ze zeggen ook: houd de arbeider arm en je houdt hem vlijtig. Maar wat hier werkelijk achter zit is dat de boeren op deze wijze het gehele recht op de gemeenschappelijke grond usurperen.’ A Political Inquiry into the Consequences of Enclosing Waste Lands, London, 1785, p. 75.
[204] Eden, t.a.p., Preface, pag. XVII, XIX.
[205] ‘Capital farms.’ Two Letters on the Flour Trade and the Dearness of Corn, by a Person in Business, London, 1767, pp. 19-20.
[206] ‘Merchant farms’. An Inquiry into the Causes of the Present High Prices of Provisions, London, 1767, p. 111, noot. Dit goede boek, onder pseudoniem verschenen, is van de hand van Nathaniel Forster.
[207] Thomas Wright, A Short Address to the Public on the Monopoly of Large Farms, 1779, pp. 2-3.
[208] Rev. Addington, Inquiry into the Reasons for or against enclosing Open Fields, London, 1772, pp. 37-43 passim.
[209] Dr. R. Price, t.a.p., deel II, pp. 155, 156. Lees Forster, Addington, Kent, Price en James Anderson en vergelijk dit met het sycofanten-gezwets van MacCulloch in diens catalogus The Literature of Political Economy, London, 1845.
[210] T.a.p., pp. 147, 148.
[211] T.a.p., pp. 159, 160. Dit doet ons denken aan het oude Rome: ‘De rijken hebben zich meester gemaakt van het grootste deel van de onverdeelde grond. Ze vertrouwden op de omstandigheden van die tijd dat die grond hen niet meer zou worden afgenomen en daarom kochten ze de aangrenzende stukken grond van de armen — gedeeltelijk met de toestemming van die armen, gedeeltelijk met gebruik van geweld — zodat zij in plaats van afzonderlijke stukken grond nu zeer uitgestrekte gebieden bebouwden. Voor landbouw en veeteelt gebruikten zij slaven, omdat de vrije lieden door de krijgsdienst aan de arbeid waren onttrokken. Het bezit van slaven leverde hen in zoverre grote winsten op, doordat deze slaven door vrijstelling van de krijgsdienst zich vrijelijk konden vermenigvuldigen en vele kinderen kregen. Op deze wijze vergaarden de machtigen alle rijkdom en het gehele gebied wemelde van slaven. Het aantal Italianen daarentegen nam af, onderworpen als ze waren aan armoede, belastingen en krijgsdienst. En zelfs wanneer er vrede was gekomen, zouden zij tot volledige werkeloosheid zijn gedoemd, omdat de rijken in het bezit waren van de grond en in plaats van vrije mensen slaven voor de landbouw gebruikten.’ Appianus, Romeinse Burgeroorlogen, I, 7. Dit citaat slaat op de periode vóór de Licinische wetten. De krijgsdienst, die de ondergang van de Romeinse plebejers zo versnelde, was ook het voornaamste middel waarmee Karel de Grote de verandering van vrije Duitse boeren in horigen en lijfeigenen zo krachtig bevorderde.
[212] [J. Arbuthnot,] An Inquiry into the Connection between the Present Prices of Provisions etc., p. 124, 129. Iets dergelijks, maar met een tegenovergestelde strekking: ‘Arbeiders worden uit hun huizen verdreven en worden gedwongen in de steden naar werk te zoeken; maar daardoor wordt een groter surplus verkregen en wordt het kapitaal dus vergroot.’ [R.B. Seeley] The Perils of the Nation, tweede druk, London, 1843, p. XIV.
[213] F. W. Newman, t.a.p., p. 132.
[214] Steuart schrijft: ‘De rente van deze gronden (hieronder verstaat hij ten onrechte ook het aan het hoofd van de clan afgestane tribuut -M.) is vergeleken met hun omvang beslist klein, maar wat betreft het aantal personen, dat op een boerderij wordt onderhouden, zal men waarschijnlijk zien dat een stuk grond in de Schotse Hooglanden tien keer zoveel mensen van voedsel voorziet als grond van dezelfde waarde in de rijkste provincies.’ T.a.p. deel I, hoofdstuk XVI, p. 104.
[215] James Andersen, Observations on the Means of Exciting a Spirit of National Interest etc. Edinburgh, 1777.
[216] In 1860 werden personen, die gewelddadig waren onteigend, onder valse beloften naar Canada geëxporteerd. Enkelen van hen vluchtten naar de bergen en naar de eilanden in de omgeving. Zij werden door de politie achtervolgd, het kwam tot gevechten en zij ontsnapten.
[217] ‘In de Schotse Hooglanden’, schrijft Buchanan, de commentator van A. Smith, in 1814, ‘vindt dagelijks met geweld een omwenteling plaats in de oude eigendomstoestand... De landheer biedt zonder zich te bekommeren om de erfpachter (ook dit is een verkeerd gebruikte benaming -M.) het land aan de hoogste bieder aan en wanneer dit iemand is die de boel wil verbeteren, voert hij onmiddellijk een nieuw systeem van bebouwing in. De grond, vroeger bezaaid met kleine boerderijen, was in verhouding tot het product bevolkt, maar onder het nieuwe systeem van verbeterde cultuur en hogere rente wordt een zo groot mogelijk product met zo weinig mogelijk kosten verkregen en voor dit doel worden de thans nutteloos geworden arbeidskrachten verwijderd... De verwijderde personen trachten een bestaan te vinden in de fabriekssteden, enzovoort.’ David Buchanan, Observations on etc. Adam Smith’s Wealth of Nations, Edinburgh, 1814, deel IV, p. 144. ‘De machtigen van Schotland hebben gezinnen onteigend zoals zij onkruid zouden uitroeien, zij hebben dorpen en hun bevolking behandeld zoals de Indiërs in hun wraak de holen van wilde beesten behandelen... De mens wordt verhandeld voor een schapenvacht of voor het karkas van een schaap, ja, zelfs voor minder... Bij de inval in de noordelijke provincies van China werd in de raad der Mongolen voorgesteld de inwoners uit te roeien en hun grond te veranderen in weidegronden. Dit voorstel werd door de landheren van de Schotse Hooglanden in hun eigen land tegen hun eigen landgenoten uitgevoerd.’ George Ensor, An Inquiry concerning the Population of Nations, London, 1818, pp. 215-216.
[218] Toen de tegenwoordige hertogin van Sutherland mrs. Beecher Stowe, de schrijfster van De Negerhut van Oom Tom met grote praal in Londen ontving om haar sympathie voor de negerslaven in de Amerikaanse republiek tentoon te spreiden - hetgeen zij met de andere aristocratische dames wel zo wijs was tijdens de Burgeroorlog, toen ieder ‘adellijk’ Engels hart klopte voor de slavenhouders, na te laten - zette ik in de New York Tribune de situatie van de slaven in Sutherland uiteen. (Carey heeft hiervan stukken gebruikt voor zijn The Slave Trade, London, 1853, pp. 202-203.) Mijn artikel werd in een Schots blad overgenomen en deed een aardige polemiek ontstaan tussen de redactie van dit blad en de sycofanten van Sutherland.
[219] Interessante bijzonderheden over deze vishandel vindt men in: David Urquhart, Portfolio, New Series. - In zijn hierboven geciteerd nagelaten werk beschrijft Nassau W. Senior ‘de gang van zaken in Sutherlandshire als één der meest weldadige vrijmakingen (clearings) sinds mensenheugenis’. T.a.p p. 282.
[219a] In de deer-forests (wildparken) van Schotland vindt men geen enkele boom. Men verdrijft de schapen uit en de herten naar de kale bergen en dan noemt men dit een deer-forest. Dus helemaal geen boscultuur!
[220] Robert Somers, Letters from the Highlands, or the Famine of 1847, London, 1848, pp. 12-28 passim. Deze brieven verschenen oorspronkelijk in de Times. De Engelse economen verklaarden de hongersnood van 1847 onder de Kelten natuurlijk als gevolg van hun overbevolking. In ieder geval ‘drukten’ de bewoners op hun voedingsmiddelen. — De clearing of estates (vrijmaking van de landgoederen) of, zoals dit in Duitsland wordt genoemd, Bauernlegen, kwam daar vooral na de Dertigjarige Oorlog voor en veroorzaakte nog in 1790 in Keursaksen boerenopstanden. De opstanden woedden voornamelijk in Oost-Duitsland. In de meeste provincies van Pruisen was Frederik II de eerste die de boeren eigendomsrechten verzekerde. Na de verovering van Silezië dwong hij de grondbezitters de woningen, schuren, enzovoort, weer te herbouwen en de boerderijen te voorzien van vee en werktuigen. Hij had soldaten voor zijn leger nodig en belastingplichtigen voor zijn staatskas. Welk een aangenaam leven de boeren overigens onder het financiële systeem van Frederik en onder zijn regeringsmengelmoes van despotisme, bureaucratie en feodalisme leidden, kan men opmaken uit het volgende citaat van zijn bewonderaar Mirabeau: ‘Het vlas vormt in Noord-Duitsland dus één van de belangrijkste rijkdommen van de boer. Jammer genoeg voor het mensdom is het slechts een hulpmiddel tegen de nood en geen middel voor de welvaart. De directe belastingen, de herendiensten, de dienstbaarheden van allerlei aard richten de Duitse boer te gronde, die bovendien indirecte belastingen betaalt voor alles wat hij koopt... en tot overmaat van ramp mag hij zijn producten niet verkopen waar en zoals hij dat wenst; hetgeen hij nodig heeft mag hij niet kopen bij de kooplieden, die het hem tegen de laagste prijs kunnen leveren. Al deze oorzaken ruineren hem ongemerkt en hij is niet in staat de directe belastingen op de vervaldatum te betalen zonder te spinnen; de spinnerij is voor hem een uitkomst, waarbij hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn personeel en zichzelf nuttig kan bezighouden: maar welk een moeizaam leven, zelfs met al die hulp! ‘s Zomers werkt hij als een dwangarbeider bij het ploegen en het oogsten; hij gaat om 9 uur naar bed en staat om 2 uur op ten einde zijn taak te kunnen volbrengen. ‘s Winters zou hij eigenlijk langer moeten rusten om zijn krachten te herstellen, maar hij heeft gebrek aan graan voor brood en voor het zaaien wanneer hij alles zou verkopen om zijn belastingen te betalen. Hij moet dus spinnen om dit tekort aan te vullen... en wel met de grootst mogelijke inspanning. ‘s Winters gaat de boer dan ook tegen 12 of 1 uur ‘s nachts naar bed en staat om 5 of 6 uur op of hij gaat om 9 uur naar bed en staat om 2 uur op. En dat iedere dag van zijn leven, behalve op zondag. Zo weinig slaap en zoveel werk verslijten de mens en daardoor komt het dat mannen en vrouwen op het platteland veel eerder oud worden dan in de steden.’ Mirabeau, t.a.p., deel III, p. 212 vv.
Toevoeging bij de tweede druk. — In april 1866, achttien jaar na het verschijnen van het hierboven geciteerde werk van Robert Somers, hield professor Leone Levi een voordracht voor de Society of Arts over de omzetting van schapenweiden in wildparken, waarin hij de voortgang van de vernieling van de Schotse Hooglanden beschrijft. Hij zei onder meer: Ontvolking en omzetting van grond in louter schapenweiden vormden het gemakkelijkste middel zich een inkomen zonder uitgaven te verschaffen... Een deer-forest in plaats van een schapenweide werd de gebruikelijke verandering in de Hooglanden. De schapen werden verdreven door wilde dieren, zoals men daarvóór mensen verdreef om plaats te maken voor ‘de schapen... Men kan wandelen van de landgoederen van de graaf van Dalhousie in Forfarshire tot John o’Groats zonder het bos te verlaten... In vele van deze bossen zijn de vos, de wilde kat, de marter, de bunzing, de wezel en de berghaas ingeburgerd, terwijl het konijn. de eekhoorn en de rat er sinds kort worden aangetroffen. Enorme landstreken, die in de statistieken van Schotland werden beschreven als buitengewoon vruchtbare en uitgestrekte weiden, zijn thans uitgesloten van iedere bebouwing en verbetering en slechts gewijd aan het jachtgenot van enkele personen en dit nog maar voor een korte periode van het jaar.’
In de Londense Economist van 2 juni 1866 kan men lezen: ‘In het nieuws van een Schotse krant van de afgelopen week lazen wij: “Een van de beste schapenfokkerijen in Sutherlandshire, waarvoor onlangs op de vervaldatum van het lopende pachtcontract een jaarlijkse rente van £1.200 werd geboden, wordt omgezet in een deer-forest!’ De feodale instincten laten zich weer gelden... net als in de tijd van de Normandische veroveraars... 36 dorpen vernietigd om de New Forest te scheppen... Twee miljoen acres, waaronder enkele van de vruchtbaarste landerijen van Schotland, zijn geheel en al braakgelegd. Het natuurlijke gras van Glen Tilt werd gerekend tot het meest voedzame van het graafschap Perth; de deer-forest van Ben Aulder was de beste weidegrond in het uitgestrekte district van Badenoch; een deel van het bos van Black Mount was het voortreffelijkste weidegebied voor zwarte schapen. Men kan zich een voorstelling maken van de uitbreiding van het voor jachtliefhebbers braakgelegde land uit de omstandigheid dat dit een veel grotere oppervlakte omvat dan het gehele graafschap Perth. Men kan zich een idee vormen van het verlies aan productiebronnen ten gevolge van deze gewelddadige verwoesting uit het feit, dat de bodem van het bos van Ben Aulder 15.000 schapen zou kunnen voeden en dat dit bos slechts 1/30 van het totale jachtgebied van Schotland vormt... Dit gehele jachtgebied is volledig improductief... het had even goed kunnen zijn overstroomd door de golven van de Noordzee. Zulke kunstmatig aangelegde wildernissen of woestenijen zouden door de wetgeving moeten worden verboden.’
[221] De schrijver van de Essays on Trade etc. (1770) merkt op: ‘Onder het bewind van Edward VI schijnen de Engelsen zich inderdaad in volle ernst te hebben toegelegd op bevordering van de uitbreiding van manufacturen en van de tewerkstelling van de armen. Dit maken wij op uit een merkwaardig statuut, waarin staat dat alle vagebonden dienen te worden gebrandmerkt, enzovoort.’ T.a.p., p. 5.
[221a] Thomas More schrijft in zijn Utopia: ‘Zo komt het dat een hebzuchtige en onverzadigbare veelvraat, een ware pest voor zijn geboorteland, duizenden acres land kan samentrekken en omheinen of door geweld en onrecht de eigenaars zo kan afbeulen, dat zij gedwongen zijn alles te verkopen. Op de een of andere wijze, eerlijk of oneerlijk, worden zij gedwongen te vertrekken — arme, eenvoudige, ellendige zielen! Mannen, vrouwen, echtgenoten, kinderen zonder vader, weduwen, jammerende moeders met hun zuigelingen en het gehele huishouden, arm aan bestaansmiddelen en groot in aantal, omdat de landbouw vele arbeiders nodig had. Zij slepen zich voort, uit hun oude, vertrouwde huizen, zonder een rustplaats te vinden. De verkoop van al hun huisraad — ofschoon niet van grote waarde — zou hun onder andere omstandigheden nog een zekere opbrengst hebben geleverd, maar nu zij ineens op straat zijn gezet, moeten ze het tegen spotprijzen verkopen. En wanneer zij hebben rondgezworven tot hun laatste cent is opgemaakt, wat kunnen ze anders doen dan stelen — en dan, bij God, volgens de regels van de wet worden opgehangen — of gaan bedelen? En ook dan worden zij in de gevangenis geworpen als vagebonden, omdat ze rondzwerven en niet werken, zij die bij niemand werk vinden, ook al bieden zij zich nog zo ijverig aan.’ (pp. 41, 42) Van deze arme vluchtelingen, waarvan Thomas More zegt dat men hen tot diefstal dwong, ‘werden 72.000 grote en kleine dieven onder het bewind van Hendrik VIII opgehangen’. Holinshed, Description of England, deel I, p. 186. Onder het bewind van Elisabeth werden ‘landlopers bij bosjes opgehangen en er ging geen jaar voorbij zonder dat ergens 300 of 400 mensen aan de galg werden opgeknoopt.’ Strype, Annals of the Reformation and Establishment of Religion, and other various Occurrences in the Church of England during Queen Elizabeth’s happy Reign, tweede druk, 1725, deel II. Volgens dezelfde Strype werden in Somersetshire in één jaar 40 personen ter dood gebracht, 35 gebrandmerkt, 37 gegeseld en 183 als ‘onverbeterlijke vagebonden’ vrijgelaten. En desondanks, schrijft hij, ‘is dit grote aantal aangeklaagden door de nalatigheid van de rechters en het dwaze medelijden van de bevolking nog geen 1/5 van het werkelijke aantal misdadigers’. En hij voegt eraan toe: ‘In de andere graafschappen van Engeland is de situatie niet beter dan in Somersetshire en in sommige zelfs veel slechter.’
[222] ‘Wanneer de wetgeving de geschillen tussen patroons en hun werklieden tracht te regelen, zijn de patroons altijd de raadgevers,’ schrijft A. Smith. ‘De geest der wetten is het eigendom,’ schrijft Linguet.
[223] [J.B. Byles] Sophisms of Free Trade, by a Barrister, London, 1850, p. 53. Hij voegt er boosaardig aan toe: ‘Wij stonden steeds klaar om ter wille van de patroons in te grijpen. Kan nu niets voor de arbeiders worden gedaan?’
[224] Uit een bepaling van de wet uit het tweede jaar van het bewind van Jacobus I (cap. 6) blijkt dat sommige lakenwevers zich het recht aanmatigden in hun eigen werkplaatsen als vrederechters officieel het loon vast te stellen. - In Duitsland werden vooral na de Dertigjarige oorlog vaak wetten afgekondigd ter verlaging van het arbeidsloon. ‘Het gebrek aan bedienden en arbeiders in de verlaten gebieden was zeer hinderlijk voor de landheren. Het werd alle dorpelingen verboden kamers te verhuren aan ongetrouwde mannen en vrouwen. Dergelijke personen moesten bij het openbaar gezag worden aangemeld en zij werden gevangen genomen indien ze geen bediende wilden worden, ook wanneer ze leefden van andere arbeid, zoals het zaaien voor de boeren tegen dagloon, of wanneer ze met geld en granen handel dreven. (Kaiserlichen Privilegien und Sanctiones für Schlesien, I, 125.) Een eeuw lang werd in de verordeningen van de landheren geklaagd over het boosaardige en baldadige gespuis, dat zich niet wilde schikken in de hardvochtige voorwaarden, niet tevreden wilde zijn met het wettelijk vastgestelde loon. Het is de grondbezitter verboden meer te betalen dan voor het gebied is vastgesteld. En toch waren de voorwaarden voor het dienstpersoneel soms beter dan 100 jaar later. In 1652 kreeg het dienstpersoneel in Silezië tweemaal per week vlees, terwijl in onze eeuw in sommige delen van Silezië dit personeel slechts drie keer per jaar vlees krijgt. Ook het dagloon was na de oorlog hoger dan een eeuw later.’ (G. Freytag.)
[225] Artikel 1 van deze wet luidt: ‘Aangezien de vernietiging van ieder soort vereniging in dezelfde bedrijven of onder dezelfde beroepen een van de fundamentele grondslagen is van de Franse grondwet, is het verboden deze verenigingen onder welke voorwendselen of in welke vorm dan ook weer op te richten.’ In artikel IV werd verklaard dat wanneer ‘burgers in hetzelfde beroep of bedrijf besluiten nemen en afspraken maken, die er op gericht zijn de hulp van hun vaardigheden of arbeid gezamenlijk te weigeren of slechts tegen bepaalde prijzen te leveren, die besluiten en afspraken onwettig zullen worden verklaard, makende een inbreuk op de vrijheid en in strijd zijnde met de bepalingen van de Verklaring van de Rechten van de Mens, enzovoort,’ dus evenals onder de oude arbeidsstatuten staatsmisdrijven. Révolution de Paris, Paris, 1791, deel III, p. 523.
[226] Buchez en Roux, Histoire parlementaire de la Révolution française, deel X, pp. 193-195.
[227] In zijn Description of England schrijft Harrison: ‘Pachters, die vroeger moeite hadden £4 grondrente te betalen, betalen nu £40, £50, en £100 en toch menen zij slechte zaken te hebben gedaan, indien ze na afloop van het pachtcontract geen 6 tot 7 jaar aan grondrente hebben overgehouden.’
[228] Zie over de invloed van de geldontwaarding in de zestiende eeuw op de verschillende maatschappelijke klassen: A Compendious or Brief Examination of Certain Ordinary Complaints of Diverse of our Countrymen in these our Days, by W.S., Gentleman, London, 1851. De dialoogvorm van dit geschrift droeg er toe bij dat men het lange tijd aan Shakespeare toeschreef en nog in 1751 verscheen een nieuwe uitgave ervan onder diens naam. De schrijver is echter William Stafford. In dit werk laat hij de knight (ridder) het volgende zeggen:
Knight: ‘U, buurman, landbouwer, manufacturier en u, meester kopersmid en alle andere ambachtslieden, u weet zich allen zeer goed te redden. Want naarmate de dingen duurder worden dan zij waren, verhoogt u de prijs van uw waren of van uw arbeid, die u weer verkoopt. Maar wij hebben niets te verkopen waarvan wij de prijs kunnen verhogen om ons schadeloos te stellen voor de dingen die wij weer moeten kopen.’ Op een andere plaats vraagt de ridder aan de doctor: ‘Vertel mij, welke lieden bedoelt u? En in de eerste plaats die mensen, van wie u meent dat ze er niets bij zouden verliezen?’ - Doctor: ‘Ik bedoel hen, die leven van koop en verkoop, want hoe duur ze ook inkopen, ze verkopen daarna.’ - Ridder: ‘Welke is de volgende groep, die naar uw mening erbij zullen winnen?’ - Doctor: ‘Welnu, allen die pachten of boerderijen in eigen beheer hebben tegen de oude grondrente, want aangezien zij tegen de oude voet betalen, verkopen zij tegen de nieuwe prijzen - dat wil zeggen, zij betalen weinig voor hun land en verkopen de dingen, die er op groeien, tegen hoge prijzen...’ - Ridder: ‘Welke groep lijdt hierbij volgens u een groter verlies dan de andere groepen er voordeel bij hebben?’ - Doctor: ‘Dat zijn de edellieden en heren en alle anderen, die leven van een vaste rente of van een vast inkomen en geen grond verbouwen en zich niet bezighouden met koop en verkoop.’
[229] In Frankrijk werd de régisseur, de zaakwaarnemer en incasseerder van de verplichtingen jegens de feodale heer, in het begin van de middeleeuwen spoedig een homme d’affaires (zakenman), die zich door afpersing, afzetterij, zwendel, enzovoort, tot kapitalist wist op te werken. Deze régisseurs waren vaak zelf voorname heren. Bijvoorbeeld: ‘Hierbij wordt verklaard dat de heer Jacques de Thoraisse, ridder en kasteelheer van Besançon, die in Dijon zaakwaarnemer is voor de heer hertog en graaf van Bourgogne, heeft gepacht van genoemde kasteelheer sinds de 25e dag van december 1359 tot de 28e dag van december 1360.’ Alexis Monteil, Traité des Matériaux Manuscrits de divers Genres d’Histoire, pp. 234, 235. Hier blijkt reeds dat in alle sferen van het maatschappelijke leven de tussenpersoon met het leeuwenaandeel gaat strijken. Op economisch terrein bijvoorbeeld halen de financiers, de mensen van de beurs, kooplieden en winkeliers de room van de melk; in het burgerlijk recht plukt de advocaat de partijen; in de politiek betekent de vertegenwoordiger meer dan de kiezer, de minister meer dan soeverein; in de godsdienst wordt God door de ‘bemiddelaar’ op de achtergrond gedrongen en deze wordt weer teruggedrongen door de priester, die op zijn beurt de onvermijdelijke bemiddelaar is tussen de Goede Herder en zijn schapen. Evenals in Engeland waren in Frankrijk de grote feodale gebieden in onnoemelijk vele kleine boerderijen verdeeld, maar onder aanzienlijk ongunstiger voorwaarden voor het landvolk. In de veertiende eeuw ontstonden de pachten, fermes of terriers. Hun aantal nam steeds toe, tot meer dan 100.000. Zij betaalden in geld of in natura een grondrente, die varieerde van 1/12 tot 1/5 deel van het product. De terriers waren leen (fiefs), achterleen (arrière-fiefs), enzovoort, al naar gelang de waarde en omvang van de gebieden, waarvan vele slechts enkele morgens grond omvatten. Al deze terriers bezaten in grotere of kleinere omvang de bevoegdheid tot rechtspraak over de bewoners. Er bestonden vier instanties. Men kan zich voorstellen hoe de landelijke bevolking te lijden had onder de druk van al deze kleine tirannen. Monteil schrijft dat er toen 160.000 rechtbanken in Frankrijk bestonden, terwijl tegenwoordig 4.000 tribunalen (inclusief de vrederechters) voldoende zijn.
[230] In zijn Notions de Philosophie Naturelle, Parijs, 1838.
[231] Op dit punt legt Sir James Steuart de nadruk.
[232] ‘Ik gun u,’ zegt de kapitalist, ‘de eer mij te dienen, op voorwaarde dat u het weinige dat u rest, aan mij geeft voor de moeite die ik neem om u te bevelen.’ J. J. Rousseau, Discours sur l’économie Politique, Genève, 1706, p. 701.
[233] Mirabeau, t.a.p., deel III, pp. 20-109 passim. Wanneer Mirabeau de afzonderlijke werkplaatsen beschouwt als economischer en productiever dan de ‘gecombineerde’ werkplaatsen en wanneer hij in de laatste enkel kunstmatige kasplantjes, verzorgd door de staat, ziet, is dit te verklaren uit de toestand waarin een groot deel van de manufacturen op het Europese vasteland zich in zijn tijd bevond.
[234] ‘Twintig pond wol, onopvallend tussen het andere werk door omgezet in de jaarlijkse kledingbehoefte van een arbeidersgezin - dat baart geen opzien. Maar breng de wol naar de markt, stuur het naar de fabriek, vandaar naar de grossier en naar de koopman en je hebt een omvangrijke handel en je gebruikt een nominaal kapitaal dat twintig keer zo groot is als de waarde van de wol... Zo wordt de arbeidersklasse uitgebuit om een ellendige fabrieksbevolking, een parasitaire klasse van winkeliers en een denkbeeldig commercieel, monetair en financieel systeem in stand te houden.’ David Urquhart, t.a.p., p. 120.
[235] Een uitzondering hierop vormt de tijd van Cromwell. Zolang de republiek bleef bestaan, verhieven alle lagen van het Engelse volk zich uit het verval waarin de Tudors hen hadden gestort.
[236] Tuckett was zich ervan bewust dat met de invoering van de machinerie en door de vernietiging van de manufactuur op het platteland of huisindustrie de grote wolindustrie ontstond uit de eigenlijke manufacturen (Tuckett, t.a.p., deel I, pp. 139-144). ‘De ploeg en het juk waren uitvindingen van de goden en het bezit van helden; zijn weefgetouwen, spindel en spinnewiel van minder edele afkomst? Gij scheidt het spinnewiel van de ploeg, het spindel van het juk en ge krijgt fabrieken en armhuizen, krediet en crisis, twee vijandige naties: landbouwers en kooplieden.’ David Urquhart, t.a.p., p. 122. Maar nu komt Carey en hij beschuldigt, zeker niet ten onrechte, Engeland ervan te trachten iedere andere natie tot een uitsluitend landbouwvolk te maken, met Engeland als fabrikant. Hij beweert dat op deze manier Turkije werd geruïneerd, omdat ‘het de eigenaars en bebouwers van de grond (door Engeland -M.) nooit is toegestaan zich te versterken door het natuurlijke bondgenootschap tussen ploeg en weefgetouw, hamer en eg’. Carey, The Slave Trade, p. 125. Volgens hem is Urquhart zelf een van de belangrijkste veroorzakers van de ondergang van Turkije, omdat hij in het belang van Engeland propaganda heeft gemaakt voor de vrijhandel. Het mooiste van alles is nog dat Carey (tussen twee haakjes: een grote Russenknecht) dit scheidingsproces wil voorkomen door het protectiestelsel, waardoor het proces echter wordt versneld.
[237] De filantropische Engelse economen zoals Mill, Rogers, Goldwin Smith, Fawcett, enzovoort, en liberale fabrikanten als John Bright en consorten vragen (zoals God Kaïn vroeg naar diens broeder Abel) de Engelse grondaristocraten: Waar zijn onze duizenden freeholders (kleine, zelfstandige boeren) gebleven? Maar waar bent u uit voortgekomen? Uit de vernietiging van die freeholders. Waarom gaat u niet verder en vraagt: Waar zijn de onafhankelijke wevers, spinners en ambachtslieden gebleven?
[238] Industrieel hier in tegenstelling tot agrarisch. In de ‘categorische’ betekenis van het woord is de pachter net zo goed als de fabrikant een industriële kapitalist.
[239] The Natural and Artificial Rights of Property Contrasted, London, 1832, pp. 98-99. Schrijver van dit anonieme geschrift is Th. Hodgskin.
[240] Zelfs nog in 1794 zonden de kleine wevers van Leeds een deputatie naar het parlement met een petitie, waarin werd verzocht om een wet die iedere koopman zou verbieden fabrikant te worden. Dr. Aiken, t.a.p.
[241] William Howitt, Colonization and Christianity, a Popular History of the Treatment of the Natives by the Europeans in all their Colonies, London, 1838, p. 9. Over de behandeling der slaven vindt men een goede materiaalverzameling bij Charles Comte, Traité de législation, Bruxelles, derde druk, 1837. Men moet deze materie tot in de bijzonderheden bestuderen om te zien wat de bourgeois van zichzelf en van de arbeider maakt, wanneer hij de wereld ongestoord naar zijn beeld kan modelleren.
[242] Thomas Stamford Raffles (gewezen Gouverneur van Java), History of Java and its Dependencies, London, 1817, boek II, p. CXC, CXCI.
[243] In 1866 stierven alleen al in de provincie Orissa meer dan een miljoen Hindoes de hongerdood. En toch trachtte men de Indische staatskas te spekken door middel van prijzen, waartegen men aan de hongerende mensen levensmiddelen afstond.
[243a] William Cobbett merkt op dat in Engeland alle openbare instellingen ‘koninklijk’ worden genoemd, maar bij wijze van vergoeding daarvoor sprak men echter van ‘nationale’ schuld (national debt).
[243b] ‘Wanneer de Tartaren vandaag Europa zouden binnenvallen, zou het moeilijk zijn hun duidelijk te maken wat bij ons wordt verstaan onder een financier.’ Montesquieu, Esprit des lois, éd. Londres, deel IV, p. 33, 1769.
[244] Mirabeau, t.a.p., deel VI, p. 101.
[245] Eden, t.a.p., boek II, hfdst. I, p. 421.
[246] John Fielden, t.a.p., pp. 5-6. Zie voor de schanddaden uit de begintijd van het fabriekswezen dr. Aiken (1795), t.a.p., p. 219 en Gisbome, Inquiry into the Duties of Men, 1795, deel II. — Aangezien de stoommachine de fabrieken uit de nabijheid van de watervallen verplaatste naar de steden, vond de ‘onthoudingsgezinde’ winstmaker het kindermateriaal nu vlak bij de hand, zonder dat een gewelddadige slaventoevoer uit de armhuizen noodzakelijk was. — Toen Sir R. Peel (de vader van de ‘minister der geloofwaardigheid’) in 1815 zijn wet op de kinderbescherming indiende, verklaarde F. Homer (het licht van het Bullion Committee en intiem vriend van Ricardo) in het Lagerhuis: ‘Het is algemeen bekend dat met de bezittingen van een bankroetier een bende — als ik deze uitdrukking zo mag gebruiken — fabriekskinderen openlijk, als een deel van het eigendom, op de veiling werd gebracht en werd afgemijnd. Twee jaar geleden (1813) kwam een afschuwelijk geval voor de rechtbank. Het ging om een aantal jongens. Een parochie in Londen had hen aan een fabrikant overgedaan en deze deed hen weer aan een andere fabrikant over. Zij werden ten slotte door enige mensenvrienden in een staat van absolute verhongering ontdekt. Een ander, nog afschuwelijker geval werd mij als lid van de parlementaire Commissie van Onderzoek ter kennis gebracht. Enkele jaren geleden sloten een Londense parochie en een fabrikant uit Lancashire een contract, waarin uitdrukkelijk werd bepaald dat op iedere twintig gezonde kinderen één idioot kind bij de koop moest worden afgenomen.’
[247] In 1790 telde men in het Engelse deel van West-Indië 10 slaven op 1 vrije inwoner, in het Franse deel 14 op 1 en in het Hollandse deel 23 op 1. Henry Brougham, An Inquiry into the Colonial Policy of the European Powers, Edinburgh, 1803, deel II, p. 74.
[248] De uitdrukking labouring poor (werkende armen) komt men in de Engelse wetten tegen vanaf het moment waarop men het de moeite waard vindt aandacht te schenken aan de loonarbeiders. De labouring poor staan in tegenstelling enerzijds tot de idle poor (niets-doende armen), bedelaars, enzovoort, anderzijds tot de arbeiders die nog niet geheel kaalgeplukt zijn, maar nog bezitters zijn van hun arbeidsmiddelen. Uit de wet ging de uitdrukking labouring poor over in de economie, bij Culpeper, J. Child, enzovoort, tot aan A. Smith en Eden. Hiernaar beoordele men de bonne foi (goede trouw) van de ‘execrable political cantmonger’ (verfoeilijke politieke huichelaar) Edmund Burke, wanneer hij de uitdrukking labouring poor uitmaakt voor ‘execrable political cant’ (verfoeilijke politieke huichelarij). Deze sycofant, die in loondienst van de Engelse oligarchie de romanticus speelde tegenover de Franse Revolutie, zoals hij, in loondienst van de Noord-Amerikaanse koloniën, bij de aanvang van de Amerikaanse onlusten tegenover de Engelse oligarchie de rol speelde van de liberaal, was door en door een gewone bourgeois: ‘De wetten van de handel zijn de wetten der natuur en dientengevolge de wetten van God.’ (E. Burke, t.a.p., pp. 31-32.) Geen wonder dat hij, trouw aan de natuur, zichzelf steeds heeft verkocht op de beste markt! Men vindt in de geschriften van Tucker — Tucker was dominee en Tory, voor de rest een fatsoenlijk mens en een bekwaam econoom — een zeer goede karakteristiek van deze Edmund Burke in zijn liberale tijd. Bij de schandalige karakterloosheid, die wij tegenwoordig tegenkomen en die zeer devoot gelooft in ‘de wetten van de handel’, is het steeds weer de plicht de Burkes te brandmerken, die zich van hun navolgers slechts op één punt onderscheiden — talent!
[249] Marie Auger, Du crédit public, 1842, p. 265.
[250] ‘Het kapitaal’, schrijft de Quarterly Review, ‘ontvlucht rumoer en strijd en is angstig van aard. Dit is zeer juist, maar het is toch niet de gehele waarheid. Het kapitaal heeft een afschuw van afwezigheid van winst of van zeer kleine winst, zoals de natuur een afschuw heeft van het ledige. Bij een flinke winst wordt het kapitaal moedig. Met de zekerheid van 10 % kan men het overal gebruiken; bij 20 % wordt het zeer levendig; bij 50 % wordt het bepaald roekeloos; bij 100 % lapt het de menselijke wetten aan zijn laars; is de winst 300 %, dan bestaan er geen misdaden meer die het niet riskeert, zelfs op straffe van de galg. Wanneer rumoer en strijd winst opleveren, zal het beide aanmoedigen. Het bewijs hiervoor: smokkel en slavenhandel.’ P. J. Dunning, t.a.p., pp. 35, 36.
[251] ‘Wij bevinden ons in een situatie, die voor de samenleving geheel nieuw is... wij streven ernaar ieder soort eigendom te scheiden van iedere soort arbeid.’ Sismondi, Nouveaux principes de l’économie politique, Paris, 1827, deel II, p. 434.
[252] ‘De vooruitgang van de industrie, waarvan de bourgeoisie de willoze en weerloze draagster is, brengt in plaats van de isolering van de arbeiders door de concurrentie hun revolutionaire vereniging door de associatie. Met de ontwikkeling van de grootindustrie wordt dus de basis, waarop de bourgeoisie produceert en zich de producten toe-eigent, onder haar voeten weggetrokken. Vóór alles produceert zij dus haar eigen doodgravers. Haar ondergang en de overwinning van het proletariaat zijn dus even onvermijdelijk... Van alle klassen, die vandaag tegenover de bourgeoisie staan, is alleen het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. De overige klassen teren weg en gaan met de grootindustrie ten onder, het proletariaat is haar meest kenmerkende product... De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman, de boer — zij allen bestrijden de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand te vrijwaren voor ondergang... zij zijn reactionair, zij trachten het rad van de geschiedenis terug te draaien.’ Karl Marx en F. Engels, Manifest der kommunistischen Partei, London, 1847, pp. 9, 11.