Friedrich Engels
Anti-Dühring


V. De waardetheorie

Het is nu ongeveer honderd jaar geleden dat in Leipzig een boek verscheen, hetwelk tot het begin van deze eeuw dertig en meer drukken beleefde en dat in stad en land door overheidspersonen, geestelijken en allerlei mensenvrienden verspreid, uitgedeeld en voor de volksscholen algemeen als leerboek aangewezen werd. Dit boek heette: ‘Rochows kindervriend’.[110] Het had ten doel aan de jeugdige spruiten van boeren en handwerkslieden wijze leringen rond te delen over hun levensroeping en hun plichten tegenover hun meerderen in staat en maatschappij, naast hun een zegenrijke tevredenheid met hun aardse lot met roggebrood en aardappelen, herendienst, laag arbeidsloon, vaderlijke stokslagen en meer van die aangename dingen, bij te brengen, en dat alles met behulp van de toenmaals gangbare Verlichting. Tot dit doel werd aan de jeugd in stad en land voorgehouden welk een wijze inrichting van de natuur het toch is dat de mens zich zijn levensonderhoud en zijn genietingen door arbeid moet verwerven en hoe gelukkig zich daarom de boer en de handwerksman moeten voelen, dat het hun gegeven is hun maal met bittere arbeid te kruiden, in plaats van, zoals de rijke zwelger, aan een bedorven maag, galsteen of verstopping te sukkelen en de meest uitgezochte lekkernijen slechts met weerzin erin te proppen. Dezelfde gemeenplaatsen die de oude Rochow voor de Saksische boerenjongens van zijn tijd goed genoeg vond, biedt ons de heer Dühring op blz. 14 en volgende van de ‘Cursus’ als het ‘absoluut fundamentele’ van de nieuwste politieke economie aan.

‘De menselijke behoeften als zodanig hebben hun natuurlijke wetten en de toename ervan is aan zekere grenzen gebonden, die slechts door ontaarding een tijdlang overschreden kunnen worden, totdat daaruit afkeer, oververzadiging, afgeleefdheid, sociale verminking en tenslotte heilzame vernietiging voortkomen... Een uit louter plezier bestaand spel, zonder ernstig doel leidt weldra tot geblaseerdheid, of wat hetzelfde is, tot het afslijten van alle ontvankelijkheid voor indrukken. Werkelijke arbeid in een of andere vorm is dus de sociale natuurwet van gezonde schepselen... Zouden de driften en behoeften geen tegenwicht hebben, dan zouden zij ternauwernood een kinderbestaan bereiken, om maar van een historisch opwaarts strevende levensontwikkeling te zwijgen. Bij volledige, gemakkelijke bevrediging zouden zij weldra uitgeput raken en een leeg bestaan in de vorm van hinderlijke, op hun terugkeer wachtende tussenpozen overlaten... in alle opzichten is dus de afhankelijkheid van de werkzaamheid der driften en hartstochten van het overwinnen van een economische weerstand een heilzame grondwet van de uiterlijke in richting der natuur en van de innerlijke gesteldheid der mensen’ enz., enz.

Men ziet, de platste platheden van de eerzame Rochow vieren bij de heer Dühring hun honderdjarig jubileum en dat bovendien als ‘diepere fundering’ van het enig waarachtig kritische en wetenschappelijke ‘socialitaire systeem’.

Nadat aldus de grondslag is gelegd kan de heer Dühring verder bouwen. Met behulp van de wiskundige methode geeft hij ons eerst, in navolging van de oude Euclides, een reeks definities.[111] Dit is des te gemakkelijker, omdat hij zijn definities meteen zo kan inkleden, dat zij gedeeltelijk reeds datgene behelzen, wat met behulp van die definities bewezen moet worden. Zo krijgen wij in de eerste plaats te horen, dat

het leidende begrip van de tot dusver bestaande economie ‘rijkdom’ heet en dat rijkdom, zoals deze werkelijk tot heden wereldhistorisch begrepen wordt en zijn rijk ontwikkeld heeft, ‘de economische macht over mensen en dingen’ is.

Dit is dubbel onjuist. Ten eerste was de rijkdom van de oude stam- en dorpsgemeenschappen geenszins een heerschappij over mensen. En ten tweede is ook in de maatschappijen die zich in klassentegenstellingen bewegen, de rijkdom, voor zover die een heerschappij over mensen inhoudt, voornamelijk en bijna uitsluitend een heerschappij over mensen, uit hoofde en door middel van de heerschappij over dingen. Van de zeer vroege tijden af, toen slavenjacht en slavenuitbuiting verschillende bedrijfstakken werden, moesten de uitbuiters van slavenarbeid de slaven kopen, de heerschappij over de mensen eerst door de heerschappij over de dingen, over de koopprijs, de bestaansmiddelen en de arbeidsmiddelen van de slaaf verwerven. In de gehele Middeleeuwen is grootgrondbezit de voorwaarde waardoor de feodale adel de beschikking krijgt over cijns- en herendienstplichtige boeren. En vandaag ziet zelfs een kind van zes jaar, dat de rijkdom uitsluitend door middel van de dingen, waarover hij beschikt, tot heerschappij over de mensen voert.

Waarom moet de heer Dühring echter deze onjuiste definitie van rijkdom opstellen, waarom de werkelijke samenhang, zoals die in alle tot dusver bestaande klassenmaatschappijen gold, uiteenrukken? Om met alle geweld de rijkdom van het economische gebied op het morele over te brengen. De heerschappij over de dingen is heel goed, maar de heerschappij over de mensen is uit den boze. En daar de heer Dühring zichzelf verboden heeft de heerschappij over de mensen uit de heerschappij over de dingen te verklaren, daarom kan hij weer een kloeke greep doen en haar kortweg uit zijn geliefde geweld verklaren. De rijkdom als heerschappij over de mensen is ‘roof’, waarmee wij weer bij een verslechterde uitgave van Proudhons oeroude ‘Eigendom is diefstal’,[112] zijn aangeland.

En hiermee hebben wij dan gelukkig de rijkdom onder de beide voornaamste gezichtspunten van de productie en de verdeling gebracht. De rijkdom als heerschappij over dingen: productierijkdom, goede zijde. Als heerschappij over mensen: tot nu toe geldende verdelingsrijkdom, slechte zijde, weg daarmee! Op de huidige verhoudingen toegepast luidt dit: de kapitalistische productiewijze is heel goed en mag blijven bestaan, maar de kapitalistische verdelingswijze deugt niet en moet worden afgeschaft. Bij zulke onzin komt men terecht wanneer men over economie schrijft, zonder ook maar de samenhang tussen productie en verdeling te hebben begrepen.

Na de rijkdom komt de definitie van de waarde, als volgt:

‘De waarde is de geldigheid die de economische dingen en verrichtingen in het verkeer hebben.’ Deze geldigheid beantwoordt aan ‘de prijs of aan enige andere equivalentsnaam, bv. het loon’.

Met andere woorden: de waarde is de prijs. Of veeleer, om de heer Dühring geen onrecht te doen en de zinneloosheid van zijn definitie zoveel mogelijk in zijn eigen woorden weer te geven: de waarde is de prijzen. Want op blz. 19 zegt hij:

‘de waarde en de haar in geld uitdrukkende prijzen’,

daar constateert hij dus zelf dat dezelfde waarde zeer verschillende prijzen en daarmee ook evenzoveel verschillende waarden heeft. Wanneer Hegel niet reeds lang gestorven was, zou hij zich ophangen. Deze waarde die evenveel verschillende waarden is als zij prijzen heeft, zou hij met alle theologica niet in elkaar gedraaid hebben. Men moet toch wel het zelfvertrouwen van de heer Dühring bezitten om een nieuwe, diepere fundering van de economie te beginnen met de verklaring dat men geen ander onderscheid tussen prijs en waarde kent, dan dat de ene in geld uitgedrukt is en de andere niet.

Nu weten wij echter nog altijd niet wat de waarde is en nog minder waardoor zij bepaald wordt. De heer Dühring moet dus met nadere toelichtingen voor de dag komen.

‘Geheel in het algemeen ligt de grondwet van de vergelijking en waardering, waarop de waarde en de haar in geld uitdrukkende prijzen berusten, in de eerste plaats op het gebied van de productie als zodanig, afgezien van de verdeling, die pas een tweede element in het waardebegrip brengt. De grotere of kleinere beletsels die de verscheidenheid van de natuurverhoudingen aan het streven naar het voortbrengen van dingen in de weg stelt en waardoor zij tot grotere of kleinere besteding van economische kracht dwingt, bepaalt ook... de grotere of kleinere waarde’ en deze wordt geschat naar de ‘weerstand die door de natuur en de omstandigheden tegenover te voortbrenging gesteld wordt... De omvang waarin wij onze eigen kracht daarin’ (in de dingen nl.) ‘legden, is de onmiddellijk beslissende oorzaak van het bestaan van waarde in het algemeen en van de bijzondere grootte daarvan.’

Voor zover dit alles zin heeft betekent het: De waarde van een arbeidsproduct wordt bepaald door de arbeidstijd die voor de vervaardiging daarvan nodig is, en dat wisten wij allang, ook zonder de heer Dühring. In plaats van het feit eenvoudig mee te delen, moet hij het in orakeltaal verdraaien. Het is eenvoudig onjuist dat de omvang waarin iemand zijn kracht in een of ander ding legt (om dezelfde hoogdravende zinswending te gebruiken), de onmiddellijk beslissende oorzaak van waarde en van de grootte der waarde is. In de eerste plaats komt het er op aan in welk ding de kracht gelegd wordt en ten tweede, hoe zij erin gelegd wordt. Vervaardigt onze ‘iemand’ een ding dat geen gebruikswaarde voor anderen heeft, dan brengt zijn hele kracht geen atoom waarde tot stand. En staat hij er hardnekkig op een voorwerp met de hand voort te brengen, dat een machine twintigmaal goedkoper vervaardigt, dan levert negentien twintigste van zijn daarin gelegde kracht noch waarde in het algemeen, noch een bijzondere grootte daarvan.

Verder moet men het een totale verdraaiing van de zaak noemen wanneer men de productieve arbeid, die positieve voortbrengselen schept, in een louter negatieve overwinning op een weerstand verandert. Wij zouden dan, om aan een hemd te komen, ongeveer zo te werk moeten gaan: Ten eerste overwinnen wij de weerstand van het katoenzaad tegen het gezaaid worden en het groeien, dan die van het rijpe katoen tegen het geplukt, verpakt en verzonden worden, dan de weerstand tegen het uitgepakt, gekamd en gesponnen worden, verder de weerstand van het garen tegen het geweven worden, die van het weefsel tegen het gebleekt en genaaid en eindelijk die van het kant en klare hemd tegen het aangetrokken worden.

Waarom al deze kinderachtige verdraaiing en verdraaidheid? Om van de ‘productiewaarde’, de ware, maar tot nu toe slechts ideële waarde, met behulp van de ‘weerstand’ te komen tot de in de geschiedenis tot op heden alleen geldende, door het geweld vervalste ‘verdelingswaarde’.

Behalve de door de natuur geboden weerstand... bestaat er nog een ander, zuiver sociaal beletsel... Tussen de mens en de natuur treedt een tegenstrevende macht en deze is wederom de mens. De afzonderlijk en geïsoleerd gedachte mens staat vrij tegenover de natuur... Anders ziet de toestand er uit, zodra wij ons een tweede denken, die met de degen in de hand de toegangen tot de natuur en haar hulpbronnen bezet houdt en voor de toegang in de een of andere vorm een prijs eist. Deze tweede... maakt de ander als het ware schatplichtig en is er daardoor de oorzaak van, dat de waarde van het begeerde voorwerp groter uitvalt, dan het zonder dit politiek en maatschappelijk beletsel van de winning of de productie het geval zou kunnen zijn... Zeer veelvuldig zijn de bijzondere gedaanten van deze kunstmatig vergrote waarde der dingen, waar tegenover natuurlijk een overeenkomstig omlaag drukken van de waarde van de arbeid als begeleidende tegenhanger staat... Het is daarom een illusie, wanneer men bij voorbaat de waarde als een equivalent in de eigenlijke zin van het woord, d.w.z. als een gelijkwaardigheid, of als een naar het beginsel der gelijkheid van prestatie en tegenprestatie tot stand gekomen ruilverhouding zou willen beschouwen... Integendeel zal het kenmerk van een juiste waardetheorie zijn, dat de daarin gedachte meest algemene grondslag van waardering niet samenvalt met de op de verdelingsdwang berustende bijzondere vorm van waardering. Deze wisselt met de sociale omstandigheden, terwijl de eigenlijke economische waarde alleen een ten opzichte van de natuur gemeten productiewaarde kan zijn en zich dus slechts met de zuivere productiebeletsels van natuurlijke en technische aard zal wijzigen.’

De praktisch geldende waarde van een ding bestaat dus volgens de heer Dühring uit twee delen: ten eerste uit de daarin opgehoopte arbeid en ten tweede uit de ‘met de degen in de hand’ afgedwongen schatplichtigheidstoeslag. Met andere woorden, de thans geldende waarde is een monopolieprijs. Wanneer nu, volgens deze waardetheorie, alle waren zulk een monopolieprijs hebben, dan zijn slechts twee gevallen mogelijk. Ofwel ieder verliest als koper weer datgene wat hij als verkoper gewonnen heeft, de prijzen zijn weliswaar in naam veranderd, in werkelijkheid echter — in hun wederzijdse verhouding — zijn zij gelijk gebleven. Alles blijft zoals het was en de roemruchtige verdelingswaarde is louter schijn. — Of de zogenaamde schatplichtigheidstoeslagen vertegenwoordigen een werkelijke waardesom, nl. die welke door de arbeidende, waardevoortbrengende klasse geproduceerd, maar door de monopolistenklasse toegeëigend wordt en dan bestaat deze waardesom eenvoudig uit onbetaalde arbeid; in dat geval komen wij, ondanks de man met de degen in de hand, ondanks de zogenaamde schatplichtigheidstoeslagen en de veronderstelde verdelingswaarde, weer terug bij Marx’ theorie van de meerwaarde.

Gaan wij echter eens enige voorbeelden van de roemruchtige ‘verdelingswaarde’ na. Op blz. 135 en volgende heet het:

‘Ook de prijsvorming krachtens de individuele concurrentie is als een vorm van de economische verdeling en van de wederzijdse tribuutheffing te beschouwen... men stelle zich voor dat de voorraad van een of andere noodzakelijke waar plotseling sterk inkrimpt, dan ontstaat aan de kant van de verkoper een onevenredige macht tot uitbuiting... hoe dat tot in het kolossale toenemen kan blijkt in het bijzonder uit die abnormale toestanden waarin de toevoer van noodzakelijke artikelen voor langere tijdsduur is afgesneden’, enz. Bovendien zouden er ook bij de normale gang van zaken feitelijke monopolies bestaan die een willekeurige prijsverhoging veroorloven, bv. spoorwegen, maatschappijen die steden van water en lichtgas voorzien, enz.

Dat zich zulke gelegenheden voor monopolistische uitbuiting voordoen is vanouds bekend. Maar dat de daardoor veroorzaakte monopolieprijzen niet als uitzonderingen en bijzondere gevallen, maar juist als klassieke voorbeelden van de heden ten dage gangbare waardebepaling moeten gelden, dat is nieuw. Hoe worden de prijzen van de levensmiddelen bepaald? ‘Ga naar een belegerde stad waar de toevoer afgesneden is en stel u op de hoogte!’ antwoordt de heer Dühring. Hoe werkt de concurrentie op de vaststelling van de marktprijzen? ‘Wendt u tot het monopolie, het zal u van antwoord dienen!’

Overigens is ook bij deze monopolies de man met de degen in de hand, die er achter zou staan, niet te ontdekken. Integendeel, in belegerde steden pleegt de man met de degen, de commandant, wanneer hij zijn plicht doet aan het monopolie zeer snel een einde te maken en de monopolievoorraden ten behoeve van een gelijkmatige verdeling in beslag te nemen. En voor het overige hebben de mannen met de degen, zodra zij poogden een ‘verdelingswaarde’ te fabriceren, daarmee niets geoogst dan slechte zaken en geldverlies. De Hollanders hebben met hun monopolisering van de Oost-Indische handel hun monopolie en hun handel te gronde gericht.

De beide sterkste regeringen die ooit bestaan hebben, de Noord-Amerikaanse Revolutieregering en de Franse Nationale Conventie, vermaten zich maximumprijzen vast te stellen en leden ellendig schipbreuk. De Russische regering is nu al sinds jaren in de weer om de koers van het Russische papiergeld, die zij door gestadige uitgifte van niet inwisselbare bankbiljetten in Rusland neerdrukt, in Londen op te drijven door een even gestadige aankoop van wissels op Rusland. Zij heeft voor deze liefhebberij in enkele jaren tegen de zestig miljoen roebel uitgegeven en de roebel staat nu lager dan twee, in plaats van hoger dan drie mark. Wanneer de degen de economische tovermacht heeft, die de heer Dühring hem toeschrijft, waarom heeft dan geen regering het kunnen klaarspelen slecht geld op de duur tot de ‘verdelingswaarde’ van goed geld op te vijzelen, of assignaten tot die van goud? En waar is de degen die op de wereldmarkt het commando voert?

Verder is er nog een hoofdvorm, waarin de verdelingswaarde het middel is om zich andermans prestatie zonder tegenprestatie toe te eigenen: de rente van bezit, d.i. de grondrente en kapitaalwinst. Wij noteren dit voorlopig slechts, om te kunnen zeggen dat dit alles is wat wij over de beroemde ‘verdelingswaarde’ te weten komen. — Alles? Toch niet helemaal alles. Hoort:

‘In weerwil van het tweevoudige gezichtspunt, dat in het aannemen van een productie- en een verdelingswaarde te voorschijn treedt, vormt toch nog steeds een gemeenschappelijk iets de grondslag, waaruit alle waarden bestaan en waarmee zij dan ook gemeten worden. De onmiddellijke natuurlijke maatstaf is het krachtsverbruik en de eenvoudigste eenheid is de menselijke kracht in de grofste zin van het woord. Deze laatste berust op de bestaanstijd, waarvan het zelfonderhoud op zijn beurt het overwinnen van een bepaalde hoeveelheid voedings- en levensmoeilijkheden vertegenwoordigt. De verdelings- of toeëigeningswaarde is zuiver en alleen slechts daar aanwezig waar de beschikkingsmacht over ongeproduceerde dingen, of, in meer gewone taal, waar deze dingen zelf tegen prestaties of tegen dingen van werkelijke productiewaarde geruild worden. Het gelijksoortige, zoals het zich in iedere waardeuitdrukking aangeduid en vertegenwoordigd vindt, en dus ook in de waardebestanddelen die door verdeling zonder tegenprestatie toegeëigend zijn, bestaat dus in de besteding van menselijke kracht, die ... in iedere waar ... belichaamd is.’

Wat moeten wij nu daarvan zeggen? Wanneer alle waarden van waren afgemeten worden naar het in die waren belichaamde verbruik aan menselijke kracht — waar blijft dan de verdelingswaarde, de prijstoeslag, de belasting? De heer Dühring zegt ons weliswaar dat ook ongeproduceerde dingen — dingen die dus geen werkelijke waarde kunnen hebben —een verdelingswaarde kunnen krijgen en tegen geproduceerde, waardebezittende dingen geruild kunnen worden. Tegelijkertijd echter zegt hij dat alle waarden, dus ook die zuiver en uitsluitend verdelingswaarden zijn, uit het daarin belichaamde krachtsverbruik bestaan. Waarbij wij helaas niet te weten komen hoe in een ongeproduceerd ding krachtsverbruik belichaamd kan zijn. In ieder geval blijkt uit al dit dooreen haspelen van waarden tenslotte toch zoveel dat het weer niets gedaan is met de verdelingswaarde, met de door de sociale positie afgedwongen prijstoeslag op de waren en met de schatplichtigheid door middel van de degen. De waarden van waren worden alleen bepaald door het verbruik van menselijke kracht, eenvoudig gezegd arbeid, die daarin belichaamd is. Zegt de heer Dühring dus — afgezien van de grondrente en de paar monopolieprijzen — hetzelfde, alleen slordiger en verwarder, wat de veel gesmade waardetheorie van Ricardo-Marx allang in veel duidelijker en helderder vorm naar voren gebracht heeft?

Hij zegt het, en in één adem zegt hij het tegenovergestelde. Marx, van Ricardo’s onderzoekingen uitgaande, zegt: De waarde van waren wordt bepaald door de in de waren belichaamde maatschappelijk noodzakelijke, algemeen menselijke arbeid die op haar beurt naar haar tijdsduur gemeten wordt. De arbeid is de maat van alle waarden, zijzelf echter heeft geen waarde. Nadat nu de heer Dühring, op de hem eigene stumperige manier, eveneens de arbeid als waardemaatstaf gesteld heeft gaat hij verder:

hij ‘berust op de bestaanstijd, waarvan het zelfonderhoud op zijn beurt het overwinnen van een bepaalde hoeveelheid voedings- en levensmoeilijkheden vertegenwoordigt’.

Laten wij geen acht slaan op de verwisseling, ontstaan puur uit lust om origineel te doen, van de arbeidstijd, waarop het hier alleen aankomt, met de bestaanstijd die tot dusver nog nooit waarde voortgebracht of gemeten heeft. Letten wij ook niet op de valse ‘socialitaire’ schijn, die het ‘zelfonderhoud’ van deze bestaanstijd moet wekken; zolang de wereld bestaan heeft en bestaan zal, moet ieder zich in die zin zelf onderhouden, dat hij zijn bestaansmiddelen zelf verbruikt. Aangenomen dat de heer Dühring zich economisch en nauwkeurig uitgedrukt heeft, dan één van beide. Òf bovenstaande zin beduidt in het geheel niets, òf hij betekent: De waarde van een waar wordt bepaald door de daarin belichaamde arbeidstijd, en de waarde van deze arbeidstijd door de tot het onderhoud van de arbeider voor die tijd benodigde levensmiddelen. En dat betekent voor de tegenwoordige maatschappij: de waarde van een waar wordt bepaald door het daarin vervatte arbeidsloon.

Hiermee zijn wij eindelijk bij datgene aangekomen wat de heer Dühring eigenlijk zeggen wil. De waarde van een waar wordt bepaald, volgens de vulgair-economische zegswijze, door de vervaardigingskosten;

waartegen Carey ‘de waarheid aan de dag bracht, dat niet de kosten van de productie, maar die van de reproductie de waarde bepalen’. (Kritische geschiedenis’, blz. 401.)

Wat er aan deze productie- en reproductiekosten vastzit, daarover later. Nu slechts dit, dat zij zoals bekend uit arbeidsloon en kapitaalwinst bestaan. Het arbeidsloon maakt de in de waar belichaamde ‘krachtsbesteding’, de productiewaarde, uit. De winst maakt de door de kapitalist, krachtens zijn monopolie en zijn met de degen in de hand afgedwongen tol of prijstoeslag, de verdelingswaarde uit. En zo lost zich de hele van tegenstrijdigheden vervulde verwarring van Dührings waardetheorie tenslotte op in de schoonste harmonische klaarheid.

De bepaling van de waarde van de waar door het arbeidsloon, die bij Adam Smith nog vaak met de bepaling van de waarde door de arbeidstijd door elkaar loopt, is sedert Ricardo uit de wetenschappelijke economie verbannen en spookt heden ten dage alleen nog in de vulgaire economie rond. Het zijn juist de allerplatste pleitbezorgers van de bestaande kapitalistische maatschappijorde, die de waardebepaling door het arbeidsloon prediken en daarbij tegelijk de winst van de kapitalist eveneens voor een hoger soort arbeidsloon, een loon voor de onthouding (nl. omdat de kapitalist zich ervan onthoudt, zijn kapitaal te verbrassen), voor een risicopremie, een loon voor het voeren der zaken enz. uitgeven. De heer Dühring verschilt slechts daardoor van hen dat hij de winst tot roof proclameert. Met andere woorden, de heer Dühring grondvest zijn socialisme direct op de leerstellingen van de slechtste soort vulgaire economie. Die vulgaire economie en zijn socialisme zijn aan elkaar gewaagd. Zij staan en vallen met elkaar.

Het is toch duidelijk: wat een arbeider presteert en wat hij kost zijn even verschillende dingen, als wat een machine presteert en wat zij kost. De waarde die een arbeider in een arbeidsdag van twaalf uur tot stand brengt heeft in het geheel niets gemeen met de waarde van de bestaansmiddelen die hij in die arbeidsdag, en de daarbij behorende rusttijd, verbruikt. In deze bestaansmiddelen kan een drie-, vier-, zevenurige arbeidstijd belichaamd zijn, naargelang van de ontwikkelingsgraad van de arbeidsproductiviteit. Nemen wij aan dat er voor de voortbrenging daarvan zeven arbeidsuren nodig waren, dan verklaart de door de heer Dühring aangehangen vulgair-economische waardetheorie dat het product van twaalf arbeidsuren de waarde van het product van zeven arbeidsuren heeft, of dat twaalf arbeidsuren aan zeven arbeidsuren gelijk zijn, of dat 12=7. Om het nog duidelijker te zeggen: Een arbeider op het land, om het even onder welke maatschappelijke verhoudingen, produceert een hoeveelheid graan van, laten wij zeggen, twintig hectoliter tarwe per jaar. Hij verbruikt gedurende die tijd een hoeveelheid waarden, die uit te drukken is in een hoeveelheid van vijftien hectoliter tarwe. Dan hebben de twintig hectoliter tarwe dezelfde waarde als de vijftien, en dat op dezelfde markt en onder overigens volkomen gelijkblijvende omstandigheden, met andere woorden, 20 is gelijk aan 15. En dat heet dan economie!

Iedere ontwikkeling van de menselijke maatschappij boven het peil van dierlijke wildheid dateert van de dag waarop de arbeid van het gezin meer producten opleverde dan voor zijn onderhoud noodzakelijk was, van de dag dat een deel van de arbeid niet enkel meer aan het voortbrengen van levensmiddelen, maar ook van productiemiddelen besteed kon worden. Een overschot van het arbeidsproduct boven de onderhoudskosten van de arbeid en de vorming en uitbreiding van een maatschappelijk productie- en reservefonds uit dat overschot, dat was en is de grondslag van alle maatschappelijke, politieke en intellectuele ontwikkeling. In de geschiedenis was dit fonds tot dusver het eigendom van een bevoorrechte klasse, aan welke met dit bezit ook de politieke heerschappij en de geestelijke leiding te beurt vielen. De op handen zijnde sociale omwenteling zal dit maatschappelijke productie- en reservefonds, d.w.z. de gehele massa van grondstoffen, productiewerktuigen en bestaansmiddelen eerst werkelijk tot een maatschappelijk fonds maken door de beschikking daarover aan die bevoorrechte klasse te ontnemen en het aan de gehele maatschappij als gemeenschappelijk eigendom toe te wijzen.

één van beide. Of de waarde der waren wordt bepaald door de onderhoudskosten van de tot de voortbrenging daarvan nodige arbeid, dat betekent in de huidige maatschappij door het arbeidsloon. Dan krijgt iedere arbeider in zijn loon de waarde van zijn arbeidsproduct, dan is een uitbuiting van de klasse der loonarbeiders door de klasse der kapitalisten een onmogelijkheid. Gesteld dat de onderhoudskosten van een arbeider in een bepaalde maatschappij door een bedrag van drie mark zouden worden uitgedrukt. Dan heeft het dagproduct van de arbeider, volgens de hierboven aangegeven vulgair-economische theorie, de waarde van drie mark. Nemen wij nu aan dat de kapitalist die deze arbeider aan het werk stelt, op dit product een winst, een belasting van een mark legt en het voor vier mark verkoopt. Hetzelfde doen de andere kapitalisten. Maar dan kan de arbeider voor zijn dagelijks onderhoud niet meer met drie mark toe, maar heeft hij daarvoor ook vier mark nodig. Daar van alle andere omstandigheden aangenomen is dat zij gelijk blijven, moet het in bestaansmiddelen uitgedrukte arbeidsloon hetzelfde blijven, het in geld uitgedrukte arbeidsloon moet dus stijgen, en wel van drie op vier mark per dag. Wat de kapitalisten in de vorm van winst de arbeidersklasse afnemen, moeten zij haar in de vorm van loon weer teruggeven. Wij zijn precies zover als in het begin. Wanneer het arbeidsloon de waarde bepaalt, dan is geen uitbuiting van de arbeider door de kapitalist mogelijk. Maar dan is ook de vorming van een overschot van producten onmogelijk, want de arbeiders verbruiken, zoals wij aangenomen hadden, precies zoveel waarde, als zij voortbrengen. En daar de kapitalisten geen waarde voortbrengen, is het volkomen onbegrijpelijk waarvan zij zouden moeten leven. En wanneer nu niettemin zulk een overschot van de productie boven het verbruik, zulk een productie- en reservefonds bestaat, en wel in de handen van de kapitalisten, dan blijft er geen andere verklaring mogelijk dan dat de arbeiders alleen de waarde van de waren voor hun eigen onderhoud verbruiken, maar de waren zelf aan de kapitalisten voor verder gebruik overlaten.

Of wel: wanneer dit productie-en reservefonds in de handen der kapitalistenklasse werkelijk bestaat, wanneer het inderdaad door ophoping van winst ontstaan is (de grondrente laten wij hier voorlopig buiten beschouwing): dan bestaat dit noodzakelijkerwijze uit het opgehoopte overschot van het aan de kapitalistenklasse door de arbeidersklasse geleverde arbeidsproduct, boven de aan de arbeidersklasse door de kapitalistenklasse betaalde som van arbeidsloon. Dan wordt echter de waarde niet door het arbeidsloon bepaald, maar door de hoeveelheid arbeid. Dan levert de arbeidersklasse aan de kapitalistenklasse in het arbeidsproduct een grotere hoeveelheid waarde, dan zij van haar in het arbeidsloon betaald krijgt, en dan laat zich de kapitaalwinst, gelijk alle andere vormen van toe-eigening van andermans onbetaald arbeidsproduct, louter als bestanddeel van deze door Marx ontdekte meerwaarde verklaren.

Terloops. Van de grote ontdekking, waarmee Ricardo zijn hoofdwerk opent:

‘Dat de waarde van een waar... afhangt van de tot haar voortbrenging noodzakelijke hoeveelheid arbeid, en niet van de voor die arbeid betaalde hogere of lagere vergoeding’[113]

van deze baanbrekende ontdekking is in de hele Cursus der economie nergens sprake. In de Kritische geschiedenis wordt zij afgedaan met de orakelachtige frase:

‘Hij’ (Ricardo) ‘bedenkt niet dat een grotere of kleinere verhouding, waarin het loon een aanwijzing op de levensbehoeften zijn kan (!), ook een verschillende vorming van de waardeverhoudingen... moet meebrengen!’

Een frase, waarbij de lezer denken kan wat hij wil, en er het veiligst aan doet wanneer hij er helemaal niets bij denkt.

En nu moge de lezer uit de vijf soorten van waarde, die de heer Dühring ons opdist, zelf uitzoeken welke hem het beste bevalt. De productiewaarde die uit de natuur stamt, of de verdelingswaarde die door de slechtheid der mensen is geschapen en die zich daardoor kenmerkt dat zij wordt gemeten naar het krachtsverbruik, dat er niet in steekt. Of ten derde de waarde die naar de arbeidstijd gemeten wordt, of ten vierde die welke naar de reproductiekosten, of eindelijk die welke naar het arbeidsloon wordt gemeten. De keus is rijk, de verwarring volkomen en ons blijft slechts over om met de heer Dühring uit te roepen:

‘De waardeleer is de toetssteen voor de degelijkheid van economische systemen!’

_______________
[110] F. E. Rochow, Der Kinderfreund. Ein Lesebuch zum Gebrauch in Landschulen (De kindervriend. Een leesboek voor het gebruik in plattelandsscholen), Brandenburg en Leipzig 1776.
[111] Bedoeld wordt het werk van Euclides Elementen (Stoicheia) dat uit 13 boeken bestaat, waarin de grondbeginselen van de antieke wiskunde worden uiteengezet.
[112] Proudhon, Qu’est-ce que la propriété? ou Recherches sur le principe du droit et du gouvernement (Wat is eigendom? Of onderzoekingen over het principe van het recht en het gezag), Parijs 1840, blz. 2.
[113] D. Ricardo, On the Principles of Political Economy, and Taxation (Over de beginselen van politieke economie en taxatie), 3de druk, Londen 1821, blz. 1.