Friedrich Engels
Anti-Dühring


III. De productie

Na al het voorafgaande zal de lezer er zich niet over verbazen wanneer hij hoort dat de ontwikkeling van de grondtrekken van het socialisme, zoals die in het laatste hoofdstuk beschreven zijn, helemaal niet naar de zin van de heer Dühring zijn. Integendeel. Hij moet deze in de afgrond van al het verdoemde slingeren, bij de overige ‘wanproducten van historische en logische fantastiek’, bij de ‘dolle concepties’, de ‘verwarde nevelachtige voorstellingen’ enz. Voor hem is het socialisme immers volstrekt geen noodzakelijk product van de historische ontwikkeling, en nog veel minder van de grofmateriële, alleen op het voedselvraagstuk gerichte, economische verhoudingen van de tegenwoordige tijd. Hij doet het veel beter. Zijn socialisme is een definitieve waarheid in laatste instantie;

het is ‘het natuurlijke systeem van de maatschappij’, het heeft zijn wortels in een ‘universeel beginsel van de gerechtigheid’

en wanneer hij er niet aan kan ontkomen, van de bestaande toestand, zoals die door de zondige geschiedenis tot dusver geschapen is, notitie te nemen teneinde daarin verbetering te brengen, dan is dat voor het zuivere beginsel van de gerechtigheid eerder als een ongeluk te beschouwen. De heer Dühring schept zijn socialisme, evenals al het andere, met behulp van zijn beroemde twee mannen. In plaats van die beide marionetten, zoals tot nu toe, heer en knecht te laten spelen, worden zij thans eens ter afwisseling gedwongen het stuk van rechtsgelijkheid op te voeren — en het socialisme van Dühring is wat zijn grondslagen betreft gereed.

Daarom spreekt het vanzelf dat de periodieke industriële crisissen bij de heer Dühring volstrekt niet die historische betekenis hebben welke wij daaraan moesten toekennen.

Bij hem zijn de crisissen slechts nu en dan voorkomende afwijkingen van het ‘normale’ en ‘zij geven op zijn hoogst aanleiding tot ‘de ontplooiing van een meer geregelde orde’. De ‘gewone manier’ om de crisissen uit de overproductie te verklaren is voor zijn ‘exactere opvatting’ lang niet voldoende. Weliswaar is zulk een manier voor ‘speciale crisissen op bijzondere gebieden wel toelaatbaar’. Zo bv. ‘een overlading van de boekenmarkt met uitgaven van werken, waarvan plotseling het recht tot ‘herdruk vrij gegeven wordt en die zich tot massale verkoop lenen’.

Nu kan de heer Dühring ongetwijfeld zijn hoofd neerleggen in het rustige besef dat zijn. onsterfelijke werken zulk een wereldramp nooit zullen aanrichten.

Voor de grote crisissen zou het echter niet de overproductie, maar veeleer ‘het achterblijven van de volksconsumptie... de kunstmatig verwekte onderconsumptie... de belemmering van de natuurlijke groei van de volksbehoefte (!) zijn, wat de kloof tussen voorraad en afzet tenslotte in zo kritieke mate verbreedt’.

En voor deze crisistheorie van hem heeft hij dan ook gelukkig een discipel gevonden.

Maar jammer genoeg is de onderconsumptie van de massa, de beperking van de massaconsumptie tot het voor onderhoud en voortplanting noodzakelijke, niet bepaald een nieuw verschijnsel. Zij heeft evenlang bestaan als er uitbuitende en uitgebuite klassen zijn geweest. Zelfs in de historische perioden waarin de toestand van de massa bijzonder gunstig was, zoals bv. in het Engeland van de 15e eeuw, leden zij aan onderconsumptie. Er was geen sprake van dat zij over hun eigen jaarlijks totaalproduct voor eigen gebruik konden beschikken. Wanneer dus de onderconsumptie sinds duizenden jaren een vaststaand historisch verschijnsel is, maar de in crisistijden uitbrekende algemene stagnatie van de afzet, als gevolg van een overschot aan productie, eerst sinds vijftig jaar zichtbaar is geworden, dan is er de gehele vulgair-economische vlakheid van de heer Dühring voor nodig, om de nieuwe botsing niet uit het nieuwe verschijnsel van de overproductie, maar uit het duizenden jaren oude verschijnsel van de onderconsumptie te verklaren. Dat zou net zijn als wanneer men in de wiskunde de verandering van de verhouding tussen twee grootheden, een constante en een veranderlijke, niet daaruit zou willen verklaren, dat de veranderlijke veranderd, maar daaruit, dat de constante dezelfde gebleven is. De onderconsumptie van de massa is een noodzakelijke voorwaarde voor alle maatschappijvormen die op uitbuiting berusten, dus ook voor de kapitalistische. Maar eerst de kapitalistische productievorm brengt het tot crisissen. De onderconsumptie van de massa is dus ook een voorwaarde voor de crisissen en speelt daarin een rol die reeds lang erkend wordt. Maar zij zegt ons even weinig over de oorzaken van het tegenwoordige bestaan van de crisissen, als over die van hun vroegere afwezigheid.

De heer Dühring heeft in het algemeen merkwaardige voorstellingen van de wereldmarkt. Wij hebben gezien hoe hij als echte Duitse scribent werkelijke, speciaal industriële, crisissen door gefantaseerde crisissen op de boekenmarkt van Leipzig, de storm op zee door de storm in een glas water poogt te begrijpen. Verder verbeeldt hij zich dat de huidige ondernemersproductie

‘zich met haar afzet voornamelijk binnen de kring van de bezittende klasse zelf moet bewegen’,

wat hem niet belet slechts zestien bladzijden verder de ijzer- en katoenindustrie op de bekende wijze als de toonaangevende moderne industrieën te presenteren. Dus juist die beide productietakken waarvan het product slechts voor een zeer gering deel in de kringen van de bezittende klassen geconsumeerd wordt en die meer dan alle andere op massaverbruik zijn aangewezen. Waarheen wij ons bij hem ook wenden, niets dan leeg zichzelf tegensprekend heen en weer gepraat. Maar nemen wij een voorbeeld uit de katoenindustrie. Wanneer alleen al in de naar verhouding kleine stad Oldham — een van het dozijn steden met 50 tot 100.000 inwoners rondom Manchester, die zich met de katoenindustrie bezighouden — wanneer in deze stad alléén in de vier jaren 1872 tot 1875 het aantal spoelen die uitsluitend nummer 32 spinnen, van 2,5 op 5 miljoen is gestegen, zodat in één enkele middelgrote stad van Engeland evenveel spoelen één enkel nummer spinnen als de katoenindustrie van geheel Duitsland met inbegrip van de Elzas ook maar bezit; en wanneer de uitbreiding in de overige takken en zetels van de katoenindustrie van Engeland en Schotland in ten naaste bij gelijke verhouding heeft plaatsgevonden, dan behoort er een stevige portie ‘wortelvaste’ driestheid toe om de huidige stokkende afzet van katoenen garens en katoenen weefsels uit de onderconsumptie van de Engelse massa’s te verklaren en niet uit de overproductie van de Engelse katoenfabrikanten [a5].

Maar genoeg. Men strijdt niet met mensen die in de economie zo onwetend zijn om de Leipzigse boekenmarkt voor een markt in de zin van de moderne industrie aan te zien. Wij willen daarom alleen maar vaststellen dat de heer Dühring ons over crisissen verder slechts weet mede te delen dat het daarbij om niets anders gaat

‘dan om een gewoon spel tussen overspanning en verslapping’, dat de te gewaagde speculatie ‘niet alleen uit de planloze opeenhoping van particuliere ondernemingen voortkomt’, maar dat ‘ook de voorbarigheid van de afzonderlijke ondernemers en het gebrek aan particuliere voorzichtigheid tot de oorzaken van het ontstaan van het overmatige aanbod gerekend’ moeten worden.

En wat is op zijn beurt weer de ‘oorzaak van het ontstaan’ van de voorbarigheid en het gebrek aan particuliere voorzichtigheid? Natuurlijk datzelfde gebrek aan planmatigheid van de kapitalistische productie, dat in de planloze opeenhoping van particuliere ondernemingen aan de dag treedt. Maar om de vertaling van een economisch feit in een moreel verwijt voor de ontdekking van een nieuwe oorzaak aan te zien, dat is anders óók geen geringe ‘voorbarigheid’.

Stappen wij hiermee van de crisissen af. Nadat wij in het vorige hoofdstuk hebben aangetoond hoe zij noodzakelijk uit de kapitalistische productiewijze voortkomen en welke betekenis zij hebben als crisissen van deze productiewijze zelf, als dwangmiddelen tot de maatschappelijke omwenteling, hoeven wij aan de oppervlakkigheden van de heer Dühring over dit onderwerp geen woord meer vuil te maken. Laat ons overgaan tot zijn positieve scheppingen, tot het ‘natuurlijke systeem van de maatschappij’.

Dit systeem, opgebouwd op een ‘universeel beginsel der rechtvaardigheid’, waarbij men dus geen rekening hoeft te houden met lastige materiële feiten, bestaat uit een federatie van bedrijfscommunes, tussen welke

‘vrijheid van beweging en de plicht tot het opnemen van nieuwe leden volgens bepaalde wetten en normen van beheer’ bestaat.

De bedrijfscommune zelf is in de eerste plaats

‘een alomvattend schematisme van wereldhistorische draagwijdte’ en staat ver boven de ‘afdwalende halfheden’ bv. van een zekere Marx. Zij bedoelt te zijn ‘een gemeenschap van personen die door hun publiek beschikkingsrecht over een stuk grondgebied en over een groep productieondernemingen tot gezamenlijke werkzaamheid en gezamenlijke deelneming aan de opbrengst verbonden zijn.’ Dit publieke recht is ‘een recht op de zaak... in de zin van een zuiver publicistische verhouding tot de natuur en tot de productieondernemingen’.

Wat dat alles te betekenen heeft, daarover mogen zich de toekomstjuristen van de bedrijfscommune het hoofd breken, wij zullen het niet eens proberen. Slechts zoveel komen wij te weten,

dat het geenszins hetzelfde is als de ‘corporatieve eigendom van arbeidersmaatschappen’ die concurrentie onder elkaar en zelfs loonuitbuiting niet zouden uitsluiten.

Hierbij maakt hij dan terloops de opmerking

dat de voorstelling van een ‘gezamenlijke eigendom’, zoals die ook bij Marx te vinden zou zijn ‘op zijn minst duister en bedenkelijk is, daar deze toekomstvoorstelling altijd de schijn heeft, alsof zij niets anders zou betekenen dan een corporatieve eigendom van arbeidersgroepen’.

Dit is weer een van die vele, bij de heer Dühring gebruikelijke, ‘minderwaardige maniertjes’ van een toedichting ‘voor welks vulgaire eigenschap’ (zoals hij zelf zegt) ‘alleen het vulgaire woord schunnig ten volle passend zou zijn’. Het is net zulk een uit de lucht gegrepen onwaarheid als dat andere bedenksel van de heer Dühring, dat het collectieve eigendom bij Marx een ‘tegelijkertijd individueel en maatschappelijk eigendom’ zou zijn.

In ieder geval schijnt zoveel duidelijk te zijn: het publicistische recht van een bedrijfscommune op haar arbeidsmiddelen is een uitsluitend eigendomsrecht, althans tegenover iedere andere bedrijfscommune en ook tegenover de maatschappij en de staat.

Het mag echter niet de macht hebben ‘naar buiten... afsluitend op te treden, want tussen de verschillende bedrijfscommunes bestaat bewegingsvrijheid en de verplichting om nieuwe leden op te nemen volgens bepaalde wetten en normen van beheer... gelijk... het behoren tot een politieke organisatie in de tegenwoordige tijd en het deelnemen aan economische gemeentelijke instellingen’.

Er zullen dus rijke en arme bedrijfscommunes zijn en de vereffening vindt plaats door de aandrang van de bevolking naar de rijke en de uittocht uit de arme communes. Wanneer de heer Dühring dus de concurrentie in producten tussen de afzonderlijke communes door nationale organisatie van de handel wil afschaffen, dan laat hij de concurrentie in producenten rustig voortbestaan. De dingen worden aan de concurrentie onttrokken, de mensen blijven eraan onderworpen.

Intussen is ons het ‘publicistische recht’ nog lang niet duidelijk. Twee bladzijden verder verklaart de heer Dühring ons:

De handelscommune strekt zich ‘vooreerst zover uit als het politiek-maatschappelijke gebied, waarvan de betrokkenen tot een rechtseenheid zijn samengevat en in die eigenschap de beschikking hebben over de gehele bodem, de woningen en de productieondernemingen’.

Het is dus toch niet de afzonderlijke commune die de beschikking heeft, maar de gehele natie. Het ‘publieke recht’, het ‘recht op de zaak’, de ‘publicistische verhouding tot de natuur’, enz. is dus niet alleen ‘op zijn minst duister en bedenkelijk’, het is in directe tegenspraak met zichzelf. Het is inderdaad, voor zover althans iedere afzonderlijke bedrijfscommune eveneens een rechtssubject is, ‘een tegelijk individueel en maatschappelijk eigendom’ en deze laatste ‘nevelachtige tweeslachtigheid’ is wederom alleen bij de heer Dühring zelf te vinden.

In ieder geval beschikt de bedrijfscommune over haar arbeidsmiddelen ten dienste van de productie. Hoe gaat deze productie in haar werk? Naar alles wat wij van de heer Dühring te weten komen, geheel in de oude stijl, behalve dat in de plaats van de kapitalist de commune optreedt. Ten hoogste krijgen wij te horen dat de beroepskeus pas nu voor ieder persoonlijk vrij wordt, en dat er gelijke plicht tot arbeiden bestaat.

De grondvorm van alle tot dusver bestaande productie is de verdeling van de arbeid, enerzijds binnen de maatschappij, anderzijds binnen iedere afzonderlijke productieonderneming. Hoe staat de ‘socialiteit’ van de heer Dühring daar tegenover?

De eerste grote maatschappelijke arbeidsverdeling is de scheiding van stad en land.

Volgens de heer Dühring is dit antagonisme

‘uit de aard der zaak onvermijdelijk’. Maar ‘het is in het algemeen bedenkelijk te menen dat de kloof tussen landbouw en industrie... niet te dempen zou zijn. Inderdaad bestaat er tot op zekere hoogte al een bestendige overgang die in de toekomst nog belangrijk groter belooft te worden’. Reeds nu zouden zich in de akkerbouw en het landbouwbedrijf twee industrieën hebben ingeschoven: ‘in de eerste plaats de brandewijnstokerij, in de tweede plaats de fabricage van beetwortelsuiker... de spiritusfabricage is van zulk een betekenis dat men haar eer zal onderschatten dan overschatten’. En ‘indien het mogelijk zou zijn, dat er een grotere kring van industrieën, tengevolge van bepaalde ontdekkingen zou ontstaan, zodanig dat men gedwongen zou zijn het bedrijf zijn plaats op het land aan te wijzen en het onmiddellijk bij de productie van grondstoffen te doen aansluiten’, dan zou daardoor de tegenstelling tussen stad en land verzwakt en ‘de breedst denkbare grondslag voor de ontwikkeling van de beschaving verkregen worden’. Intussen ‘zou iets dergelijks toch ook nog langs een andere weg te bereiken zijn. Behalve de technische noodzakelijkheden komen meer en meer de sociale behoeften in aanmerking en wanneer deze voor de groeperingen van de menselijke werkzaamheden de toon gaan aangeven, dan zal het niet meer mogelijk zijn de voordelen, die voortspruiten uit een stelselmatige nauwe verbinding tussen de werkzaamheden op het platteland en die van de technische verwerking van de grondstoffen, te verwaarlozen,’

Nu komen in de bedrijfscommune immers juist de sociale behoeften in aanmerking — zal deze zich dus haasten van de bovengenoemde voordelen van de vereniging van landbouw en industrie ten volle gebruik te maken? De heer Dühring zal dus wel niet in gebreke blijven ons over het standpunt van de bedrijfscommune in dit vraagstuk zijn ‘meer exacte opvattingen’ in de brede, zoals hij dat zo gaarne doet, mee te delen? De lezer die dit mocht menen zou bedrogen uitkomen. De bovenstaande magere verlegenheidsgemeenplaatsen die weer in het jeneverstokende en suikerbietenverwerkende geldingsgebied van het Pruisisch Landrecht in een kring ronddraaien — dat is alles wat de heer Dühring ons over de tegenstelling tussen stad en land voor het heden en de toekomst te zeggen heeft.

Gaan wij nu tot de arbeidsverdeling in bijzonderheden over. Hier is de heer Dühring al iets ‘exacter’. Hij spreekt van

‘een persoon die zich met één soort van arbeid uitsluitend moet bezighouden’. Indien het de invoering van een nieuwe productietak betreft, dan bestaat de vraag eenvoudig daarin of men een bepaald aantal existenties, die zich aan de productie van één artikel wijden moeten, met de consumptie die zij nodig hebben (!) als het ware zou kunnen scheppen. In de socialiteit zal een willekeurige tak van productie ‘niet veel bevolking in beslag nemen’. En ook in de socialiteit komen ‘zich naar de levenswijze onderscheidende, economische variëteiten’ van mensen voor.

Volgens deze voorstelling blijft binnen de sfeer van de productie zo ongeveer alles bij het oude. Weliswaar heerst in de tot dusver bestaande maatschappij een ‘verkeerde arbeidsverdeling’, waarin die echter bestaat en waardoor zij in de bedrijfscommune vervangen moet worden, daarover krijgen wij slechts het volgende te horen:

‘Wat het vraagstuk van de verdeling van de arbeid zelf betreft hebben wij reeds vroeger gezegd dat dit als afgedaan kan worden beschouwd, zodra er rekening gehouden is met de verschillende natuurlijke omstandigheden en persoonlijke bekwaamheden.’

Naast de bekwaamheden geldt ook nog de persoonlijke neiging:

‘De prikkel om zich op te werken tot werkzaamheden waarbij meer bekwaamheid en scholing vereist wordt, zou uitsluitend berusten op de neiging tot de betreffende werkzaamheid en op de vreugde bij de uitoefening juist van deze en van geen andere zaak.’ (Uitoefening van een zaak!)

Hiermee wordt echter in de socialiteit, tot wedijver aangemoedigd en zal

‘de productie zelf interessant worden en het stompzinnige bedrijf, wat de productie slechts waardeert als middel tot winst maken, zal niet langer het overheersende kenmerk van de toestanden zijn’.

In iedere maatschappij met een natuurlijke elementaire ontwikkeling van de productie — en daartoe behoort de tegenwoordige — beheersen niet de producenten de productiemiddelen, maar de productiemiddelen de producenten. In zulk een maatschappij slaat iedere nieuwe hefboom van de productie noodzakelijkerwijs om in een nieuw middel tot knechting van de producenten door de productiemiddelen. Dat geldt in de eerste plaats voor de hefboom van de productie, die tot aan de invoering van de grote industrie verreweg de machtigste was — nl. de verdeling van de arbeid. Al dadelijk de eerste grote arbeidsverdeling, de scheiding tussen stad en land, veroordeelde de landbevolking tot duizenden jaren lange afstomping en de stedelingen tot knechting van een elk door zijn eigen handwerk. Zij vernietigde de grondslag voor de geestelijke ontwikkeling van de een en voor de lichamelijke van de ander. Wanneer de boer zich de bodem en de stedeling zich zijn handwerk toe-eigent, dan betekent dat evengoed dat de bodem zich van de boer en het handwerk zich van de handwerker meester maakt. Doordat de arbeid verdeeld wordt, wordt ook de mens verdeeld. Aan de volle ontwikkeling van een enkele werkzaamheid worden alle overige lichamelijke en geestelijke mogelijkheden ten offer gebracht. Deze verminking van de mens neemt in gelijke mate toe met de arbeidsverdeling die in de manufactuur het toppunt van haar ontwikkeling bereikt. De manufactuur splitst het handwerk in zijn afzonderlijke handgrepen, legt elke daarvan aan een afzonderlijke arbeider als levenstaak op en ketent hem zo levenslang aan een bepaald onderdeel van het werk en aan een bepaald werktuig. ‘Zij verminkt de arbeider tot een abnormaliteit, doordat zij zijn speciale bedrevenheid als in een broeikas tot ontwikkeling brengt door het onderdrukken van een wereld van productieve instincten en mogelijkheden... Het individu zelf wordt verdeeld, het wordt tot het automatische werktuig van een onderdeel van de arbeid gemaakt’ (Marx) [211] — een werktuig dat in vele gevallen letterlijk eerst door de lichamelijke en geestelijke verminking van de arbeider zijn volmaaktheid bereikt. De machinerie van de grote industrie maakt de arbeider niet slechts tot machine, maar zelfs tot niets dan een aanhangsel van de machine. ‘Het levenslang gespecialiseerd zijn in het hanteren van een werktuig voor een speciale bewerking wordt tot het levenslang gespecialiseerd zijn als een stuk machineonderdeel. De machinerie wordt misbruikt om de arbeider zelf van kindsbeen af tot een onderdeel van een deel van een machine te maken’ (Marx). [212] En niet alleen de arbeiders, ook de klassen die de arbeiders direct of indirect uitbuiten worden tengevolge van de arbeidsverdeling door het instrument van hun werkzaamheid geknecht. De geestelijk dorre bourgeois door zijn eigen kapitaal en zijn eigen jacht naar winst, de jurist door zijn verstarde rechtsvoorstellingen die als een zelfstandige macht over hem heersen. De ‘beschaafde standen’ in het algemeen door de talrijke provinciale bekrompenheden en eenzijdigheden, door hun eigen fysieke en geestelijke kortzichtigheid, door hun verminking tengevolge van een op specialisering gerichte opvoeding en door levenslange gebondenheid aan dat bepaalde speciale vak — ook dan, wanneer dat speciale vak in zuiver nietsdoen bestaat.

De utopisten hadden al een volkomen duidelijk inzicht in de uitwerkingen van de arbeidsverdeling, in het verkwijnen enerzijds van de arbeider, anderzijds van de beroepswerkzaamheid zelf, die tot levenslange eentonige mechanische herhaling van een en dezelfde handeling beperkt wordt. De opheffing van de tegenstelling tussen stad en land wordt zowel door Fourier als door Owen als de eerste en voornaamste voorwaarde tot opheffing van de oude arbeidsverdeling in het algemeen geëist. Bij beiden moet de bevolking zich in groepen van zestienhonderd tot drieduizend over het land verdelen; elke groep bewoont in het centrum van haar grondgebied een reusachtig paleis met gemeenschappelijke huishouding. Fourier spreekt weliswaar hier en daar van steden, maar die bestaan zelf weer slechts uit vier of vijf van zulke dichter bij elkaar liggende woonpaleizen. Bij beiden neemt ieder lid van de maatschappij zowel aan de landbouw als aan de industrie deel. Bij Fourier spelen in de industrie handwerk en manufactuur, bij Owen echter, al de grote industrie de hoofdrol, ja, Owen verlangt zelfs reeds de invoering van de stoomkracht en machines in de huishoudelijke arbeid. Maar zowel op het gebied van de landbouw als op dat van de industrie eisen beiden een zo groot mogelijke afwisseling in het werk van ieder afzonderlijk en in overeenstemming daarmee de opleiding van de jeugd voor een zo veelzijdig mogelijke technische werkzaamheid. Bij beiden moet de mens zich universeel ontwikkelen door universele praktische bezigheid en moet de arbeid de aantrekkingskracht die zij door de arbeidsverdeling verloren had, herwinnen. In de eerste plaats door deze afwisseling en de daaraan beantwoordende korte duur van de aan elke afzonderlijke arbeid gewijde ‘zitting’, om een uitdrukking van Fourier te gebruiken. [213] Beiden, Fourier en Owen, zijn een heel eind verheven boven de door de heer Dühring van de uitbuitende klassen overgenomen denkwijze, die de tegenstelling tussen stad en land als naar de aard van de zaak onvermijdelijk beschouwt, die bevangen is in de bekrompen opvatting, alsof een aantal ‘existenties’ onder alle omstandigheden tot de productie van een artikel veroordeeld zou moeten zijn en die de naar hun levenswijze gescheiden ‘economische variëteiten’ van mensen vereeuwigen wil, nl. van hen die vreugde beleven aan een bepaalde en aan geen andere bezigheid, die dus zo ver gezonken zijn, dat zij zich over hun eigen knechtschap en eenzijdigheid verheugen. Vergeleken met de grondgedachten van zelfs de meest vermetele fantasieën van de ‘idioot’ Fourier, vergeleken zelfs met de armzalige ideeën van de ‘ruwe, matte en armzalige’ Owen, ziet de zelf nog geheel door de arbeidsverdeling geknechte heer Dühring er als een verwaande dwerg uit.

Doordat de maatschappij zich tot meesteres van alle productiemiddelen maakt, teneinde ze volgens een maatschappelijk plan te gebruiken, vernietigt zij de tot dusver bestaande knechtschap van de mensen onder hun eigen productiemiddelen. De maatschappij kan zichzelf natuurlijk niet bevrijden, zonder dat ieder individu bevrijd wordt. De oude productiewijze moet dus van de grond af omgewenteld worden en vooral de oude arbeidsverdeling moet verdwijnen. In plaats daarvan moet een organisatie van de productie komen, waarin enerzijds geen enkele persoon zijn aandeel aan de productieve arbeid, deze natuurlijke voorwaarde voor het menselijke bestaan, op een ander kan afwentelen; waarin anderzijds de productieve arbeid, in plaats van een middel tot knechting, een middel tot bevrijding van de mensen wordt, doordat zij aan een ieder de gelegenheid biedt om al zijn vermogens, zowel lichamelijke als geestelijke, in alle richtingen te ontwikkelen en in praktijk te brengen, en waarbij zij daardoor van een last een lust wordt.

Dit is vandaag geen fantasie, geen vrome wens meer. Bij de tegenwoordige ontwikkeling van de productiekrachten is de toeneming van de productie, waarmee de vermaatschappelijking van de productiekrachten zelf reeds gepaard zal gaan, de opruiming van de uit de kapitalistische productiewijze voortvloeiende remmende en storende factoren, van de verspilling van producten en productiemiddelen, reeds voldoende om bij algemene deelneming aan de arbeid de arbeidstijd op een, naar huidige opvatting, korte duur terug te brengen.

De opheffing van de oude arbeidsverdeling is evenmin een eis die slechts op kosten van de productiviteit van de arbeid zou kunnen worden doorgezet. Integendeel. Door de grote industrie is zij tot een voorwaarde voor de productie zelf geworden. ‘Het machinale bedrijf doet de noodzakelijkheid te niet om op de wijze van de manufactuur de verdeling van de arbeidsgroepen over de verschillende machines duurzaam te handhaven door voortdurend dezelfde arbeider voor dezelfde functie te gebruiken. Daar de beweging van de fabriek, als geheel genomen, niet van de arbeider maar van de machine uitgaat, is een voortdurende wisseling van personen mogelijk zonder dat daardoor het arbeidsproces onderbroken wordt... En tenslotte, de snelheid waarmee de arbeid aan de machine op jeugdige leeftijd wordt aangeleerd, maakt het eveneens overbodig een bijzondere klasse van arbeiders uitsluitend tot machinearbeiders op te leiden’ [214] Terwijl echter de wijze waarop het kapitalisme de machine toepast, de oude arbeidsverdeling met haar verstarde particulariteiten verder in stand moet houden, hoewel deze technisch overbodig is geworden, komt de machinerie zelf tegen dit anachronisme in opstand. De technische grondslag van de grote industrie is revolutionair. ‘Door middel van machinerie, chemische processen en andere methoden wentelt zij voortdurend, tegelijk met de technische grondslag van de productie, ook de functies van de arbeider en de maatschappelijke combinaties van het arbeidsproces om. Daarmede revolutioneert zij evenzo voortdurend de arbeidsverdeling in de maatschappij zelf en werpt onophoudelijk massa’s kapitaal en arbeiders van de ene productietak naar de andere. Naar haar aard eist de grote industrie daarom wisseling van arbeid, verandering in de functies, alzijdige beweeglijkheid van de arbeider... We hebben gezien hoe deze absolute tegenstrijdigheid kwaadaardig tot uiting komt... in een onophoudelijk offeren van de arbeidersklasse, in de meest mateloze verkwisting van arbeidskrachten en in de verwoestingen die het gevolg zijn van de maatschappelijke anarchie. Dat is de negatieve zijde. Maar wanneer die wisseling van arbeid zich thans slechts doet gelden als een overweldigende natuurwet en zich doorzet met de blindelings verwoestende werking van een natuurwet die overal op hindernissen stuit, dan maakt de grote industrie het zelf door haar catastrofen tot een kwestie van leven of dood, om de wisseling van de arbeid en derhalve de grootst mogelijke veelzijdigheid van de arbeider als een algemene, maatschappelijke productiewet te aanvaarden en de verhoudingen in overeenstemming te brengen met een normale verwerkelijking daarvan. Zij maakt het tot een kwestie van leven of dood, om de monsterachtige wantoestand van een ellendige, voor de wisselende uitbuitingsbehoeften van het kapitaal in reserve gehouden, beschikbare arbeidersbevolking te vervangen door een toestand, waarbij de mens geheel beschikbaar is voor de wisselende eisen die de arbeid stelt, om in plaats van de eenzijdige mens, alleen bestemd één enkele ondergeschikte maatschappelijke functie te vervullen, de alzijdig ontwikkelde individu te stellen voor wie verschillende maatschappelijke functies evenzoveel elkaar afwisselende werkzaamheden betekenen’. (Marx, Het Kapitaal) [215]

Doordat de grote industrie ons geleerd heeft de overal in meerdere of mindere mate voorkomende molecuul beweging om te zetten in massabeweging voor technische doeleinden, heeft zij de industriële productie in belangrijke mate van plaatselijke beperkingen bevrijd. De waterkracht was plaatselijk gebonden, de stoomkracht is vrij. Terwijl de waterkracht noodgedwongen aan het platteland gebonden is, is de stoomkracht dat volstrekt niet aan de stad alleen. Het is de kapitalistische toepassing ervan, die haar hoofdzakelijk in de steden concentreert en die fabrieksdorpen tot fabriekssteden maakt. Maar daarmee ondermijnt zij tegelijkertijd de voorwaarden voor haar eigen bedrijf. Een eerste eis voor de stoommachine en voornaamste eis van bijna alle takken van de grote industrie is betrekkelijk zuiver water. Maar de fabrieksstad verandert al het water in stinkend afvalwater. Hoezeer dus de concentratie in de stad een hoofdvoorwaarde voor de kapitalistische productie is, evenzeer is het steeds het streven van elke industriële kapitalist uit de door haar geschapen grote steden weg te gaan en met zijn bedrijf naar het platteland te trekken. Dit proces kan men tot in bijzonderheden in de districten van de textielindustrie van Lancashire en Yorkshire bestuderen. De kapitalistische grote industrie brengt daar steeds nieuwe grote steden voort, doordat zij voortdurend van de stad naar het land vlucht. Iets dergelijks zien wij in de districten van de metaalindustrie, waar ten dele andere oorzaken dezelfde uitwerking hebben.

Deze nieuwe vicieuze cirkel, deze telkens weer opkomende tegenstrijdigheid van de moderne industrie op te heffen, daartoe is weer alleen de opheffing van haar kapitalistische karakter in staat. Alleen een maatschappij, die haar productiekrachten op grond van een alomvattend groot plan in harmonische samenhang weet te brengen, kan aan de industrie veroorloven dat zij zich zo over het gehele land verdeelt, als voor haar eigen ontwikkeling en voor het behoud, resp. voor de ontwikkeling van de overige elementen van de productie, het meest passend is.

De opheffing van de tegenstelling tussen stad en land is dientengevolge niet alleen mogelijk, zij is tot een directe noodzakelijkheid van de industriële productie zelf geworden. Zoals zij eveneens een noodzakelijkheid voor de landbouwproductie en bovendien voor de openbare gezondheidszorg is geworden. Alleen door de samensmelting van stad en land kan aan de huidige lucht-, water- en bodemvergiftiging een einde worden gemaakt, slechts daardoor kan voor de thans in de steden wegkwijnende massa’s bereikt worden dat hun afvalstoffen voor de groei van planten in plaats van voor het verwekken van ziekten zullen dienen.

De kapitalistische industrie heeft zich al betrekkelijk onafhankelijk gemaakt van haar gebondenheid aan de plaats waar haar grondstoffen geproduceerd worden. De textielindustrie verwerkt in hoofdzaak geïmporteerde grondstoffen. Spaans ijzererts wordt in Engeland en Duitsland, Spaans en Zuid-Amerikaans kopererts wordt in Engeland verwerkt. Ieder kolengebied voorziet tot ver buiten zijn grenzen een elk jaar groter wordende industriële omgeving van brandstof. Aan heel de Europese kust worden stoommachines met Engelse, hier en daar met Duitse en Belgische kolen, gedreven. De maatschappij die van de beperkingen van de kapitalistische productie bevrijd is, kan nog veel verder gaan. Doordat zij een geslacht van alzijdig ontwikkelde producenten voortbrengt, die de wetenschappelijke grondslagen van de gehele industriële productie begrijpen en van wie ieder een gehele reeks productietakken van begin tot eind praktisch heeft doorgewerkt, brengt zij een nieuwe productiekracht voort, die met glans opweegt tegen de transportarbeid van de over grotere afstand aan te voeren grond- of brandstoffen.

De opheffing van de scheiding tussen stad en land is dus geen utopie, ook niet in zoverre zij de zo gelijkmatig mogelijke verdeling van de grote industrie over het gehele land tot voorwaarde heeft. De civilisatie heeft ons weliswaar in de grote steden een erfenis nagelaten, waarvan men zich slechts door het besteden van veel tijd en moeite zal kunnen ontdoen. Maar opgeruimd moeten en zullen zij worden, ook al zal dit een langdurig proces zijn. Welk lot er ook voor het Duitse rijk van Pruisische nationaliteit weggelegd mag zijn, Bismarck kan ten grave dalen in het trotse besef dat zijn lievelingswens — de ondergang van de grote steden — stellig vervuld wordt.[216]

En nu beoordelen men de kinderlijke voorstelling van de heer Dühring die meent, dat de maatschappij zich van alle productiemiddelen meester kan maken, zonder de oude wijze van produceren grondig om te wentelen en in de eerste plaats de oude arbeidsverdeling af te schaffen; die meent dat alles in orde is, zodra slechts

‘met de natuurlijke omstandigheden en de persoonlijke bekwaamheden rekening wordt gehouden’ —

waarbij dan evenals voorheen hele massa’s existenties onder de productie van een artikel worden geknecht, gehele ‘bevolkingen’ door één enkele productietak in beslag worden genomen en de mensheid evenals voorheen in een aantal op verschillende wijze verminkte ‘economische variëteiten’ verdeeld wordt, zoals bv. in ‘kruiers’ en ‘architecten’. De maatschappij zou heerseres over alle productiemiddelen moeten worden, opdat iedere individu voort zal gaan de slaaf van zijn productiemiddel te zijn en hem alleen de keus overblijft van welk productiemiddel! En men lette ook op de manier waarop de heer Dühring de scheiding tussen stad en land voor ‘naar de aard van de zaak onvermijdelijk’ houdt en alleen een lapmiddeltje ontdekken kan in de specifiek Pruisische combinatie van de bedrijfstakken der jenever- en beetwortelsuikerfabricage. Hoe hij de verdeling van de industrie over het land afhankelijk maakt van de een of andere toekomstige ontdekking en van de noodzakelijkheid het bedrijf direct te doen aansluiten bij de winning van grondstoffen — grondstoffen die reeds nu op steeds grotere afstand van hun plaats van oorsprong worden verbruikt! En tenslotte poogt de heer Dühring zijn aftocht te dekken met de verzekering dat de sociale behoeften op den duur de verbinding van landbouw en industrie ook wel tegen de economische overwegingen in zouden doorzetten, alsof daarmee een economisch offer zou worden gebracht!

Het is waar, om in te zien dat de revolutionaire elementen die aan de oude arbeidsverdeling en daarmee aan de scheiding tussen stad en huid een einde maken en de gehele productie omwentelen zullen, dat deze elementen reeds in de productievoorwaarden van de moderne grote industrie in kiem aanwezig zijn en door de huidige kapitalistische productiewijze in hun ontwikkeling belemmerd worden, daarvoor moet men een enigszins wijdere horizon hebben dan het rechtsgebied van het Pruisische Landrecht. Het land waar jenever en bietsuiker de toonaangevende industrieproducten zijn en waar men de handelscrisissen op de boekenmarkt bestuderen kan. Daarvoor moet men de werkelijke grote industrie in haar geschiedenis en in haar tegenwoordige toestand kennen, en wel allereerst in dat land dat haar oorsprongsland is en waar zij uitsluitend haar klassieke vormen heeft ontwikkeld. En dan zal men er ook niet aan denken het moderne wetenschappelijke socialisme te willen vulgariseren en vernederen tot het specifiek Pruisische socialisme van de heer Dühring.

_______________
[a5] De verklaring van de crisissen uit de onderconsumptie is van Sismondi afkomstig en heeft bij hem nog een bepaalde zin. Aan Sismondi heeft Rodbertus haar ontleend en van Rodbertus heeft de heer Dühring haar op zijn gewone vulgariserende wijze overgeschreven.
[211] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[212] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[213] Zie Ch. Fourier, De nieuwe industriële en sociëtaire wereld, hoofdstuk II, V en VI.
[214] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[215] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[216] Engels bedoelt het optreden van Bismarck in de tweede kamer van de Pruisische Landdag op 20 maart 1852 (Bismarck was deputaat in deze kamer vanaf 1849). Uitdrukking gevend aan de haat van de Pruisische jonkers voor grote steden als centra van de revolutionaire beweging, riep Bismarck ertoe op om in geval van een nieuwe revolutionaire uitbarsting de steden met de grond gelijk te maken.