Friedrich Engels
Anti-Dühring


Materiaal bij de Anti-Dühring

Oud woord vooraf bij de Anti-Dühring over de dialectiek[231]

Het hiervolgende werk is geenszins ontstaan door ‘innerlijke drang’. Mijn vriend Liebknecht kan integendeel getuigen wat een moeite het hem gekost heeft om mij ertoe te bewegen een kritische toelichting te geven bij de nieuwste socialistische theorie van de heer Dühring. Eenmaal daartoe besloten had ik geen andere keuze dan deze theorie, die zichzelf uitgeeft voor de laatste praktische vrucht van een nieuw filosofisch systeem, in samenhang met dit systeem en daarmee het systeem zelf te onderzoeken. Ik was dus genoodzaakt de heer Dühring in dit omvangrijke gebied te volgen, waarin hij alle mogelijke dingen bespreekt, en bovendien nog enige andere. Zo ontstond een reeks artikelen die vanaf het begin van 1877 in de Leipzigse Vorwärts gepubliceerd werden en nu in samenhang met elkaar verschijnen.

Indien de kritiek op dit, ondanks alle eigenlof zo hoogst onbeduidende systeem, in verband met de aard van de stof zo uitvoerig is, dan is dit door twee omstandigheden te verontschuldigen. Aan de ene kant gaf deze kritiek mij de gelegenheid op verschillende gebieden mijn opvatting positief te ontwikkelen over twistpunten, die tegenwoordig van algemeen wetenschappelijk of praktisch belang zijn. Hoewel het niet in mijn bedoeling ligt een ander systeem tegenover het systeem van de heer Dühring te stellen, hoop ik toch dat de innerlijke samenhang van de door mij aangevoerde opvattingen de lezer niet zal ontgaan, niettegenstaande de grote verscheidenheid in de behandelde stof.

Aan de andere kant is de heer Dühring als ‘schepper van een systeem’ geenszins een uniek verschijnsel in het Duitsland van heden ten dage. Sinds enige tijd schieten in Duitsland filosofische, vooral natuurfilosofische systemen in één nacht bij duizenden als paddestoelen uit de grond, om maar over de talloze nieuwe systemen in de politiek, de economie enz. te zwijgen. Zoals men er in de moderne staat van uitgaat dat iedere staatsburger rijp is om een oordeel te vormen over alle vraagstukken waarover hij stemmen moet, zoals in de economie aangenomen wordt dat iedere koper een kenner van al de waren is die hij voor zijn levensonderhoud in moet kopen, zo moet het nu dus ook in de wetenschap gesteld zijn. Iedereen kan over van alles schrijven en de ‘vrijheid van de wetenschap’ bestaat nu juist daarin, dat men uitgesproken over datgene schrijft waarvan men geen verstand heeft en dat men dan uitgeeft voor de enige streng wetenschappelijke methode. De heer Dühring is een van de meest kenmerkende typen van deze vrijpostige pseudo-wetenschap, die zich tegenwoordig in Duitsland overal op de voorgrond dringt en alles overstemt met haar dreunend hoogdravend gezwets. Hoogdravend gezwets in de poëzie, in de filosofie, in de economie, in de geschiedschrijving, hoogdravend gezwets vanaf katheders en tribunes, hoogdravend gezwets overal, hoogdravend gezwets met de pretentie op superioriteit en diepzinnigheid, waarmee het zich onderscheidt van het gewone laag-bij-de-grondse gezwets van andere naties, hoogdravend gezwets, het meest typerende massaproduct van de Duitse intellectuele industrie — goedkoop, maar slecht —, precies als de andere Duitse fabrikaten, maar dat helaas niet met deze laatste in Philadelphia vertegenwoordigd was.[232] Zelfs het Duitse socialisme maakt in de laatste tijd, vooral na het goede voorbeeld van de heer Dühring, goede vorderingen in hoogdravend gezwets. Dat de praktische sociaaldemocratische beweging zich door dit hoogdravende gezwets niet van de wijs laat brengen, is weer eens een bewijs van het merkwaardig gezonde gestel van onze arbeidersklasse in een land, waar toch op het ogenblik op de natuurwetenschap na, alles ziek is.

Toen Nägeli in zijn rede op de bijeenkomst in München van de Duitse natuuronderzoekers het erover had dat de menselijke kennis nooit het karakter van alwetendheid zal kunnen verwerven, [233] was hij van de prestaties van de heer Dühring kennelijk niet op de hoogte. Deze prestaties leidden er echter toe dat ik deze ook in een hele reeks van gebieden moest volgen, waarin ik mij hoogstens als een dilettant bewegen kan. Dit geldt namelijk voor de verschillende takken van de natuurwetenschap, waar het tot nu toe als uiterst onbescheiden gold wanneer een ‘leek’ hierover een woordje wilde meepraten. Nochtans werd ik enigermate aangemoedigd door een opmerking van de heer Virchow, die hij juist op deze bijeenkomst in München maakte en die op een andere plaats verder wordt uiteengezet, nl. dat iedere natuurvorser buiten zijn eigen specialiteit eveneens een half-weter, [234] vulgo leek, is. Daar een dergelijke specialist het zich veroorloven kan en moet om van tijd tot tijd zich op naburig terrein te wagen en daar dan de betreffende specialisten zijn onbeholpenheid in uitdrukking en kleine onnauwkeurigheden door de vingers zien, zo heb ook ik mij de vrijheid veroorloofd, natuurprocessen en natuurwetten als voorbeeld aan te voeren ter bevestiging van mijn algemeen theoretische opvattingen en ik hoop dan ook op dezelfde toegevendheid te kunnen rekenen. [b0] De resultaten van de moderne natuurwetenschap dringen zich dan ook bij eenieder die zich met theoretische dingen bezighoudt met dezelfde onweerstaanbaarheid op, waarmee de tegenwoordige natuuronderzoekers, of zij dat nu willen of niet, zich tot het maken van theoretisch-algemene gevolgtrekkingen gedwongen zien. En hier krijgt men een zekere compensatie. Terwijl de theoretici halfweters zijn op het gebied van de natuurwetenschap, staan de hedendaagse natuurvorsers er inderdaad net zo voor op het gebied van de theorie, het gebied dat tot nu toe alleen als filosofie werd aangeduid.

Het empirische natuuronderzoek heeft een zo ongelooflijke hoeveelheid aan positieve stof voor kennis opeengehoopt, dat de noodzakelijkheid deze stof op ieder apart gebied van onderzoek systematisch en volgens de innerlijke samenhang te ordenen, gewoonweg onvermijdelijk is geworden. Net zo onvermijdelijk wordt het de aparte gebieden van de kennis met elkaar in het juiste verband te brengen. Hiermee begeeft de natuurwetenschap zich echter op het theoretische gebied en hier falen de empirische methoden, hier kan alleen het theoretische denken helpen [b1]. Voor het theoretische denken moet men echter aanleg hebben, en die aanleg is een aangeboren eigenschap. Deze aanleg moet ontwikkeld, gevormd worden, en voor deze opleiding bestaat er tot heden nog geen ander middel dan de studie van de gehele tot nu toe geldende filosofie.

Het theoretische denken van ieder tijdvak, dus ook van het onze, is een historisch product dat in verschillende tijden een zeer verschillende vorm en daarmee ook een zeer verschillende inhoud aanneemt. De wetenschap van het denken is dus, net zoals iedere andere, een historische wetenschap, de wetenschap van de historische ontwikkeling van het menselijke denken. En dit is ook voor de praktische toepassing van het denken op empirische gebieden van gewicht. Want ten eerste is de theorie van de denkwetten geenszins een eens en voor altijd uitgemaakte ‘eeuwige waarheid’, zoals het filisterverstand dat zich voorstelt bij het woord logica. De formele logica zelf is sinds Aristoteles tot op heden het gebied van heftige debatten gebleven. En wat de dialectiek betreft, deze is tot heden alleen door twee denkers wat diepgaander onderzocht, en wel door Aristoteles en Hegel. Juist de dialectiek is echter voor de moderne natuurwetenschap de belangrijkste vorm van denken, daar deze alleen het analogon en daarmee de verklaringsmethode biedt voor de in de natuur voorkomende ontwikkelingsprocessen, voor de algehele samenhang in de natuur, voor de overgangen van het ene gebied van onderzoek naar het andere.

Ten tweede is echter het op de hoogte zijn met de gang van de historische ontwikkeling van het menselijke denken, met de in verschillende tijden naar voren tredende opvattingen over de algemene samenhang van de uiterlijke wereld, ook daarom voor de theoretische natuurwetenschap noodzakelijk, daar het een maatstaf is voor de theorieën die deze wetenschap zelf opstelt. Het gebrek aan kennis van de geschiedenis der filosofie treedt hier helaas vaak en scherp genoeg naar voren. Thesen die in de filosofie sinds eeuwen waren opgesteld, die vaak al lang als filosofisch waren afgedankt, worden nu dikwijls genoeg door de theoretiserende natuuronderzoekers als spiksplinternieuwe wijsheid opgelepeld en komen dan warempel nog voor een tijdje in de mode. Het is werkelijk een groot succes van de mechanische warmtetheorie dat deze de stelling over het behoud van de energie met nieuwe bewijzen gestaafd en weer op de voorgrond geplaatst heeft; maar zou deze stelling als iets absoluut nieuws hebben kunnen figureren als de heren fysici zich herinnerd hadden dat deze these reeds door Descartes was opgesteld? Sinds de fysica en de chemie zich weer bijna uitsluitend met moleculen en atomen bezighouden, is de Oudgriekse atomistische filosofie weer noodzakelijkerwijze op de voorgrond getreden. Maar hoe oppervlakkig wordt deze zelfs door de besten onder hen behandeld! Zo vertelt Kekulé (Doeleinden en prestaties van de chemie) dat deze filosofie van Democritus stamt, in plaats van Leucippus, en beweert dat Dalton voor het eerst het bestaan van kwalitatief verschillende elementaire atomen had aangenomen en hun voor het eerst verschillende, voor de verschillende elementen specifieke gewichten had toegeschreven [235] terwijl toch bij Diogenes Laertius (X, §§ 43-44 en 61) te lezen is dat reeds Epicurus de atomen niet alleen verscheidenheid naar grootte en vorm toeschreef, maar ook naar gewicht, d.w.z. dat hij reeds atoomgewicht en atoomvolume op zijn wijze kende.

Het jaar 1848 dat in Duitsland verder met niets klaar kwam, heeft daar alleen op het gebied van de filosofie een totale ommekeer tot stand gebracht. Terwijl de natie zich op de praktijk wierp en enerzijds het begin van de grootindustrie en de zwendel vestigde, anderzijds de stoot gaf aan de geweldige vlucht die de natuurwetenschap in Duitsland sindsdien nam en die ingeluid werd door de rondtrekkende predikers en echte karikaturen Vogt, Büchner etc., keerde deze natie zich vastberaden af van de op het zand van het Berlijnse oudhegelianisme gestrande klassieke Duitse filosofie. Het Berlijnse oudhegelianisme had dat eerlijk verdiend. Maar een natie die aan de top der wetenschap wil staan kan het nu eenmaal niet zonder theoretisch denken stellen. Met het hegelianisme wierp men ook de dialectiek overboord — en dit uitgesproken op een tijdstip toen het dialectische karakter van de natuurprocessen zich onweerstaanbaar opdrong, toen dus alleen de dialectiek de natuurwetenschap over de berg van theoretische moeilijkheden kon helpen — en daarmee viel deze wetenschap weer hulpeloos in handen van de oude metafysica. Aan de ene kant kregen bij het publiek de oppervlakkige, op filisters aangepaste overpeinzingen van Schopenhauer de overhand en later zelfs die van Hartmann, aan de andere kant het vulgaire materialisme van rondtrekkende predikers, als Vogt en Büchner. Op de universiteiten concurreerden de meest verschillende soorten eclecticisme met elkaar, die slechts dat gemeen hadden dat zij uit de afval van vergane filosofieën waren opgebouwd en allen even metafysisch waren. Uit de resten der klassieke filosofie redde zich alleen een zeker soort neokantianisme, waarvan het laatste woord het eeuwig onkenbare ding op zichzelf was, dus juist dat stuk Kant dat het minste verdiende om bewaard te blijven. Het eindresultaat was de op het ogenblik heersende verstrooiing en verwarring in het theoretische denken.

Men kan nauwelijks een theoretisch natuurwetenschappelijk boek ter hand nemen, zonder de indruk te krijgen dat de natuuronderzoekers zelf voelen hoezeer zij in de ban zijn van deze verstrooiing en verwarring, en hoe hun de nu gangbare zogenaamde filosofie absoluut geen uitweg biedt. En hier bestaat nu eenmaal geen andere uitweg, geen mogelijkheid tot klaarheid te komen, dan in de ene of andere vorm, van het metafysische naar het dialectische denken terug te keren.

Deze terugkeer kan langs verschillende wegen plaatsvinden. Deze kan zich op natuurlijke wijze voltrekken, louter door het geweld van de natuurwetenschappelijke ontdekkingen zelf, die zich niet langer zullen laten dwingen op het oude metafysische procrustesbed te blijven liggen. Dit is echter een langdurig moeilijk proces, waarbij een enorme massa overbodige wrijving te overwinnen valt. Dit proces is grotendeels al aan de gang, namelijk in de biologie. Het zou flink verkort kunnen worden wanneer de theoretische natuuronderzoekers wat dieper wilden ingaan op de dialectische filosofie in haar historisch bestaande vormen. Onder deze vormen zijn er namelijk twee die voor de moderne natuurwetenschap bijzonder vruchtbaar kunnen worden.

De eerste is de Griekse filosofie. Hier treedt het dialectische denken nog in primitieve eenvoud op, nog onbelemmerd door de geliefde hindernissen, die de metafysica van de 17e en 18e eeuw — Bacon en Locke in Engeland, Wolff in Duitsland — voor zichzelf opwierp en waarmee zij zich de weg versperde om van het begrip van het afzonderlijke tot het begrip van het geheel, tot inzicht in de algemene samenhang te komen. Bij de Grieken — juist omdat zij nog niet tot ontleding, tot analyse van de natuur waren gevorderd — wordt de natuur nog als geheel, in het geheel en het groot, beschouwd. De algehele samenhang van de natuurverschijnselen wordt niet bewezen door in bijzonderheden te treden, want deze samenhang is bij de Grieken het resultaat van hun directe beschouwing. Hierin ligt de ontoereikendheid van de Griekse filosofie, waardoor zij later voor andere beschouwingswijzen het veld moest ruimen. Maar hierin ligt ook haar superioriteit ten opzichte van al haar latere metafysische tegenstanders. Wanneer de metafysica ten opzichte van de Grieken in de bijzonderheden gelijk kreeg, zo hadden de Grieken ten opzichte van de metafysica gelijk in het geheel en het groot. Dit is een van de redenen waarom wij genoodzaakt zijn in de filosofie, alsook op zovele andere gebieden, steeds weer terug te keren tot de prestaties van dit kleine volk, dat zich door zijn universele begaafdheid en activiteit zo een plaats in de geschiedenis van de ontwikkeling van de mensheid heeft verzekerd, waarop geen ander volk ooit aanspraak kan maken. De andere reden is echter deze, dat de veelzijdige vormen van de Griekse filosofie in bijna alle latere beschouwingswijzen reeds in de kiem, in wording, aanwezig zijn. De theoretische natuurwetenschap is daarom eveneens gedwongen, als zij de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van haar huidige algemene stellingen wil onderzoeken, op de Grieken terug te vallen. En dit inzicht breekt meer en meer baan. Steeds zeldzamer worden de natuuronderzoekers die, terwijl zijzelf wel met de brokstukken van de Griekse filosofie, bv. de atomistiek, als met eeuwige waarheden omspringen, baconistisch-voornaam op de Grieken neerzien, omdat zij geen empirische natuurwetenschap hadden. Het zou alleen wenselijk zijn dat dit inzicht zou leiden tot een werkelijke kennismaking met de Griekse filosofie.

De tweede vorm van de dialectiek, die juist de Duitse natuurvorsers het naast ligt, is de klassieke Duitse filosofie vanaf Kant tot Hegel. Hier is al een begin gemaakt, daar het nu ook, behalve het reeds genoemde neokantianisme, weer mode is zich op Kant te beroepen. Sinds men ontdekt heeft dat Kant de schepper van twee geniale hypothesen is, zonder welke de hedendaagse theoretische natuurwetenschap het nu eenmaal niet kan stellen — de vroeger aan Laplace toegeschreven theorie over het ontstaan van het zonnestelsel en de theorie van de vertraging van de omwenteling der Aarde door de vloedwrijving — wordt Kant bij de natuuronderzoekers weer in verdiende ere gehouden. Maar om bij Kant de dialectiek te bestuderen zou een nutteloze, vermoeiende en weinig lonende arbeid zijn, daar er een omvangrijk compendium in de werken van Hegel bestaat dat over de dialectiek handelt, hoewel deze vanuit een absoluut verkeerd uitgangspunt ontwikkeld wordt.

Nadat enerzijds de door het verkeerde uitgangspunt en door het hulpeloos in het moeras verdwaalde Berlijnse hegelianisme grotendeels gerechtvaardigde reactie tegen de ‘natuurfilosofie’ haar vrije loop heeft gehad en in je reinste gescheld ontaardde, nadat anderzijds de natuurwetenschap in haar theoretische behoeften door de gangbare eclectische metafysica zo glansrijk in de steek werd gelaten, zal het wel mogelijk zijn weer eens in de tegenwoordigheid van natuurvorsers Hegels naam uit te spreken, zonder daardoor de sint-vitusdans te zien te krijgen, waarin de heer Dühring zo vermakelijk veel presteert.

In de eerste plaats moet vastgesteld worden dat het hier geenszins handelt om een verdediging van het hegeliaanse uitgangspunt: dat de geest, de gedachte, de idee het oorspronkelijke, en de werkelijke wereld slechts het cliché van de idee is. Dit werd reeds door Feuerbach van de hand gewezen. Daarover zijn we het allen eens, dat op ieder wetenschappelijk gebied, zowel in de natuur, als in de geschiedenis, van de gegeven feiten uitgegaan moet worden, in de natuurwetenschap dus van de verschillende feitelijke en bewegingsvormen der materie. Dat dus ook in de theoretische natuurwetenschap de samenhang niet in de feiten ingebouwd moet worden, maar deze samenhang in de feiten te ontdekken valt en, wanneer ontdekt voor zover dat mogelijk is, proefondervindelijk bewezen moet worden.

Evenmin kan er sprake van zijn de dogmatische inhoud van het hegeliaanse systeem staande te houden, zoals dat door het Berlijnse hegelianisme van zowel de oudere als de jongere tak, gepreekt wordt. Met dit idealistische uitgangspunt valt ook het daarop gebouwde systeem, dus ook de hegeliaanse natuurfilosofie. Men moet echter niet vergeten dat de natuurwetenschappelijke polemiek tegen Hegel, in hoeverre hij überhaupt juist begrepen werd, zich alleen tegen deze beide punten gericht had: tegen het idealistische uitgangspunt en tegen de willekeurige, de feiten tegensprekende constructie van het systeem.

Na aftrek van dit alles blijft de hegeliaanse dialectiek nog over. Het is de verdienste van Marx dat hij tegenover het ‘gemelijke, aanmatigende en middelmatige epigonendom, dat nu in Duitsland de toon aangeeft’, [236] weer voor het eerst de vergeten dialectische methode op de voorgrond plaatste, haar verband met de hegeliaanse dialectiek, zoals ook haar onderscheid daarvan aantoonde en tegelijkertijd in Het Kapitaal deze methode op de feiten van een empirische wetenschap, de politieke economie, toepaste. En dit deed hij met zoveel succes, dat zelfs in Duitsland de nieuwere economische school zich enkel en alleen daardoor boven de vulgaire leer van de vrijhandel verheft, dat zij passages van Marx overschrijft (dikwijls genoeg fout) onder het voorwendsel hem te bekritiseren.

Bij Hegel heerst in de dialectiek dezelfde verdraaiing van alle werkelijke samenhang, zoals in alle andere vertakkingen van zijn systeem. Maar zoals Marx zegt: ‘De mystificatie, die de dialectiek in Hegels handen ondergaat, verhindert op geen manier dat hij haar algemene bewegingsvormen voor het eerst op uitgebreide en bewuste wijze heeft beschreven. Alleen staat ze bij hem op z’n kop. Men moet haar omdraaien om de rationele kern in het mystieke omhulsel te ontdekken.’ [237]

In de natuurwetenschap zelf echter ontmoeten wij dikwijls genoeg theorieën waarin de werkelijke verhouding op de kop staat, het spiegelbeeld voor de oervorm gehouden wordt en die daarom zo een omkering nodig hebben. Zulke theorieën heersen nogal vaak voor een langere tijd. Toen de warmte voor bijna twee eeuwen voor een bijzonder geheimzinnige materie gold, in plaats van voor een bewegingsvorm van de gewone materie, was dat precies hetzelfde geval en de mechanische warmtetheorie bracht deze omkering tot stand. Toch heeft de door de theorie van de warmtestof beheerste fysica een reeks hoogst belangrijke warmtewetten ontdekt. Vooral door (J.-B.-J.) Fourier en Sadi Carnot [238] werd de weg vrijgemaakt voor de juiste theorie, die nu weer van haar kant de door haar voorgangster ontdekte wetten omkeren en in haar eigen taal vertalen moest. [b2] Zo ging het ook in de chemie, waar de flogistontheorie[239] door experimenteel werk, dat een eeuw lang duurde, voor het eerst het materiaal leverde, met de hulp waarvan Lavoisier in de door Priestley verkregen zuurstof de ware tegenpool van het fantastische flogiston ontdekken en daarmee de hele flogistontheorie omverwerpen kon. Daarmee hadden echter de resultaten van de proeven van de flogistonleer geenszins afgedaan. Integendeel. Zij bleven bestaan, alleen hun formulering werd omgekeerd, uit het ‘flogistons’ in de van toen af aan geldende chemische taal vertaald, en behielden in zoverre hun betekenis.

Zoals de theorie van de warmtestof zich tot de mechanische warmteleer, of de flogistontheorie zich tot die van Lavoisier verhoudt, zo verhoudt zich de hegeliaanse dialectiek tot de rationele dialectiek.

_______________
[b0] Tot aan deze plaats haalde Engels het manuscript door met een loodrechte potloodstreep, omdat hij dit deel in de inleiding van de eerste uitgave van de Anti-Dühring ingelast had. — Red.
[b1] In het manuscript is deze en de voorgaande zin met potlood doorgestreept. — Red.
[b2] Carnots functie C was letterlijk omgekeerd: 1/C = de absolute temperatuur. Zonder dit omkeren valt er niets mee te beginnen.
[231] Dit artikel werd geschreven in mei of het begin van juni 1878 als woord vooraf bij de eerste uitgave van de Anti-Dühring. Engels besloot echter dit woord vooraf te vervangen door een korter voorwoord.
Het nieuwe voorwoord, gedateerd op 11 juni 1878, komt in hoofdlijnen overeen met het oude.
[232] Zie voetnoot 3.
[233] Tageblatt der 50. Vorsammlung deutscher Naturforscher und Ärzte in München 1877 (Dagblad van de 50ste bijeenkomst van de Duitse natuuronderzoekers en artsen in München 1877). Bijlage, blz. 18.
[234] Zie voetnoot 6.
[235] A. Kekulé, Die wissenschaftlichen Ziele und Leistungen der Chemie (De wetenschappelijke doeleinden en prestaties van de chemie), Bonn 1878, blz. 13-15.
[236] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[237] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[238] Bedoeld worden de boeken van J.B.J. Fourier, Théorie analytique de la chaleur (Analytische theorie van de warmte), Parijs 1822, en S. Carnot Réflexions sur la puissance motrice du feu et sur les machines propres à développer cette puissance (Overpeinzingen over het bewegingsvermogen van het vuur en over machines die in staat zijn dit vermogen te ontwikkelen), Parijs 1824. De verder door Engels genoemde functie C kunt u in de aantekeningen bij de blz. 73-79 in het boek van Carnot vinden.
[239] De toonaangevende theorie in de chemie van de XVII-XVIIIe eeuw bestond hierin dat het verbrandingsproces in lichamen afhangt van de aanwezigheid van een bijzondere stof—flogiston.