Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Dialectiek

a. Algemene vragen over dialectiek.
Basiswetten van de dialectiek

Dialectiek, de zogenaamde objectieve dialectiek, heerst in de hele natuur, en de zogenaamde subjectieve dialectiek, het dialectisch denken, is een reflectie van de beweging in de tegenstellingen die overal in de natuur aanwezig zijn en die door hun voortdurende conflict en uiteindelijke opgaan in elkaar, of in hogere vormen, het eigenlijke leven van de natuur bepaalt. Aantrekking en afstoting. Met magnetisme begint de polariteit, het manifesteert zich op een en hetzelfde lichaam; in het geval van elektriciteit, wordt het verdeeld over 2 of meer, die in onderlinge spanning komen. Alle chemische processen reduceren zich tot processen van chemische aantrekking en afstoting. Uiteindelijk is in het organische leven de vorming van de celkern ook te beschouwen als een polarisatie van het levende eiwit, en vanaf de eenvoudige cel laat de evolutietheorie zien hoe elke vooruitgang tot aan de meest gecompliceerde plant enerzijds, en tot aan de mens anderzijds, tot stand komt door het eeuwige conflict tussen erfelijkheid en aanpassing. Het laat zien hoe weinig de categorieën “positief” en “negatief” van toepassing zijn op dergelijke vormen van ontwikkeling. Erfelijkheid kan worden beschouwd als de positieve, behoudende kant, aanpassing als de negatieve kant, het voortdurend vernietigen van wat is geërfd, maar aanpassing kan net zo goed worden beschouwd als de creatieve, actieve, positieve activiteit, en erfelijkheid als de verzettende, passieve, negatieve activiteit. Maar net zoals in de geschiedenis de vooruitgang zich voordoet als de ontkenning van het bestaande, zo wordt ook hier – om puur praktische redenen – aanpassing beter opgevat als negatieve activiteit. In de geschiedenis komt de beweging in tegengestelden des te meer naar voren in alle kritische tijdperken van de toonaangevende volkeren. Op zulke momenten heeft een volk slechts de keuze tussen de twee uiteinden van een dilemma: “of – of”, en inderdaad, de vraag wordt altijd heel anders gesteld dan het politiserende filisterdom van alle tijden wil dat het wordt gesteld. Zelfs de liberale Duitse filistijn van 1848 werd in 1849 plotseling en onverwacht en tegen zijn wil geconfronteerd met de vraag: een terugkeer naar de oude reactie in een verscherpte vorm, of voortzetting van de revolutie tot aan de republiek, misschien zelfs de ene en ondeelbare met een socialistische achtergrond. Hij dacht geen twee keer na en hielp bij de totstandkoming van Manteuffels reactie als de bloem van het Duitse liberalisme. Ook de Franse bourgeoisie stond in 1851 voor een onverwacht dilemma: een karikatuur van de keizerlijke staat, pretorianisme en uitbuiting van Frankrijk door een bende ellendelingen, of een sociaaldemocratische republiek – en hij boog voor de bende ellendelingen, om de arbeiders onder hun bescherming te kunnen uitbuiten.

*

Hard and fast lines [scherpe grenslijnen] zijn onverenigbaar met de evolutietheorie – zelfs de grens tussen gewervelde en ongewervelde dieren ligt niet vast, evenmin als die tussen vissen en amfibieën, en die tussen vogels en reptielen verdwijnt elke dag meer en meer. Tussen Compsognathus en Archaeopteryx ontbreken slechts enkele middelste ledematen [Mittelglieder], en in beide hemisferen verschijnen getande vogelsnavels. “Of – of” wordt meer en meer onvoldoende. Bij de lagere dieren is het concept van het individu helemaal niet scherp te bepalen. Niet alleen of dit dier een individu of een kolonie is, maar ook waar in de ontwikkeling het ene individu eindigt en het andere begint (voedsters). – Voor een dergelijk natuurbeeld, waarbij alle verschillen in de tussenschakels samenvloeien, alle tegenpolen door tussenliggende schakels in elkaar overgaan, is de oude metafysische denkwijze onvoldoende. Dialectiek, die ook geen hard and fast lines kent, geen onvoorwaardelijke, universeel geldige “of – of” en die de vaste metafysische verschillen overbrugt, die naast “of – of” ook “dit – en dat” op de juiste plaats herkent en de tegengestelden verzoent, is de enige manier van denken die het beste geschikt is voor dit stadium. Voor dagelijks gebruik, de wetenschappelijke kleinhandel, behouden de metafysische categorieën hun geldigheid.

*

Omzetting van kwantiteit in kwaliteit = “mechanisch” wereldbeeld, kwantitatieve verandering verandert de kwaliteit. De heren hebben dat nooit gesnopen!

*

Het karakter van wederzijdse tegenstellingen die behoren tot de gedachtebepaling van de rede: polarisatie. Zoals elektriciteit, magnetisme, enz., gepolariseerd raken en zich in tegengestelden bewegen, zo worden ook gedachten gepolariseerd. Omdat er geen eenzijdigheid is te handhaven, waaraan geen enkele natuurwetenschapper denkt, dus ook hier niet.

*

De ware aard van de determinaties van “essentie” wordt door Hegel zelf uitgedrukt (Enzyklopädie, I, § 111, toevoeging): “In essentie is alles relatief” [cursief van Engels] (Bijvoorbeeld positief en negatief, die alleen zinvol zijn in hun relatie, niet op zichzelf).

*

Deel en geheel zijn bijvoorbeeld al ontoereikende categorieën in de organische natuur. De zaadlosing – het embryo – en het pasgeboren dier zijn niet op te vatten als een “deel” dat van het “geheel” wordt gescheiden; dat geeft een scheve omgang. Het wordt eerst een deel in een kadaver. (Enzyklopädie, I, p. 268.)

*

Eenvoudig en samengesteld: categorieën die eveneens hun betekenis in de organische natuur al verliezen, zijn niet van toepassing. Noch de mechanische samenstelling van botten, bloed, kraakbeen, spieren, weefsels, enz., noch de chemische samenstelling van de elementen maken het tot een dier (Enzyklopädie, I, p. 256). Het organisme is noch eenvoudig noch samengesteld, hoe complex het ook is.

*

Abstracte identiteit (a = a; en negatief: a kan niet tegelijkertijd gelijk en ongelijk zijn aan a, dit is eveneens niet toepasbaar in de organische natuur. De plant, het dier, elke cel op elk moment van zijn leven is identiek aan zichzelf en onderscheidt zich toch van zichzelf, door opname en uitscheiding van stoffen, ademhaling, door celvorming en celdood, door het voorafgaande circulatieproces, kortom, door een optelsom van onophoudelijke moleculaire veranderingen waaruit het leven bestaat en waarvan de samengevatte resultaten zichtbaar zijn in de levensfasen – embryonaal leven, jeugd, geslachtsrijpheid, geslachtsverkeer, ouderdom, dood. Hoe meer de fysiologie zich ontwikkelt, hoe belangrijker deze onophoudelijke, oneindig kleine veranderingen voor haar worden, hoe belangrijker voor haar dus ook de afweging van het verschil binnen de identiteit, en het oude abstracte formele identiteitsperspectief, dat een organisch wezen behandeld moet worden als iets wat gewoonweg identiek is aan zichzelf, iets wat constant is, wordt achterhaald.{1} Toch blijft de op haar gebaseerde denkwijze met haar categorieën bestaan. Maar in de anorganische natuur bestaat de identiteit als zodanig niet. Elk lichaam wordt voortdurend blootgesteld aan mechanische, fysische en chemische invloeden die het altijd veranderen, zijn identiteit veranderen. Alleen in de wiskunde – een abstracte wetenschap die zich bezighoudt met de dingen van het denken, of ze nu een afspiegeling zijn van de werkelijkheid of niet – is de abstracte identiteit en haar tegenstelling tot het verschil op zijn plaats, en zelfs daar wordt ze voortdurend opgeheven. Hegel, Enzyklopädie, I, p. 235. Het feit dat de identiteit in zichzelf verschilt, komt tot uitdrukking in elke zin, waar het predicaat noodzakelijkerwijs anders is dan het onderwerp: de lelie is een plant, de roos, is rood, waarbij in het onderwerp of in het predicaat iets staat wat niet onder het predicaat of onderwerp valt. Hegel, p. 231. – De identiteit met zichzelf heeft vanzelfsprekend het verschil met al het andere nodig als aanvulling op de identiteit.

De voortdurende verandering, d.w.z. het opschorten van de abstracte identiteit met zichzelf, zelfs in het zogenaamde anorganische. Geologie is haar geschiedenis. Aan het oppervlak, mechanische veranderingen (denudatie, vorst), chemische veranderingen (verwering); inwendig, mechanische veranderingen (druk), warmte (vulkanisch), chemische (water, zuren, bindmiddelen); op grote schaal duwkrachten, aardbevingen, enz. De leisteen van vandaag is fundamenteel anders dan de klei [Schlick] waaruit hij is ontstaan, het krijt uit algen en andere fauna [losen mikroskopischen Schalen] waaruit hij bestaat, nog veel meer de kalksteen, die volgens sommigen inderdaad van puur organische oorsprong is, en zandsteen uit het losse zeezand, dat weer afkomstig is van uiteengevallen graniet, enz., om nog maar te zwijgen van steenkool.

*

De stelling van de identiteit in de oude metafysische zin van de fundamentele stelling van de oude opvatting: a = a. Elk ding is gelijk aan zichzelf. Alles was permanent, het zonnestelsel, sterren, organismen. Deze stelling is in alle gevallen door de natuurwetenschap onderzocht en stuk voor stuk weerlegd, maar in theorie houdt het nog steeds stand en wordt het door de aanhangers van het oude nog steeds tegen het nieuwe weerhouden: iets kan niet tegelijkertijd zichzelf en iets anders zijn. En toch is het feit dat echte concrete identiteit ook verschil, verandering omvat, recentelijk tot in detail aangetoond door de natuurwetenschap (zie hierboven). – Abstracte identiteit, zoals alle metafysische categorieën, volstaat voor dagelijks gebruik, waarbij kleinschalige verhoudingen of korte perioden in het geding zijn; de grenzen waarbinnen ze nuttig zijn, zijn in bijna alle gevallen verschillend en zijn afhankelijk van de aard van het onderwerp – in een planetair systeem, waar voor gewone astronomische berekeningen de ellips als basisvorm kan worden genomen, zonder praktische fouten te maken, kan men veel verder gaan dan bij een insect dat zijn metamorfose in een paar weken voltooit. (Andere voorbeelden zijn te geven, bijvoorbeeld verandering van de soort, gerekend in perioden van duizenden jaren). Maar voor de natuurwetenschap als geheel, zelfs in elke afzonderlijke tak, is de abstracte identiteit volstrekt ontoereikend, en hoewel ze nu in de praktijk is afgeschaft, domineert het theoretisch nog steeds de hoofden en de meeste natuurwetenschappers stellen zich voor dat identiteit en verschil onverzoenlijke tegenpolen zijn, in plaats van eenzijdige polen die alleen waarheid hebben in hun interactie, in het insluiten van het verschil in de identiteit.

*

Identiteit en verschil – noodzaak en toeval – oorzaak en gevolg – de twee belangrijkste tegenpolen die, afzonderlijk behandeld, in elkaar overgaan.

En dan moeten “de oorzaken” helpen.

*

Positief en negatief. Kan ook andersom worden genoemd: bij elektriciteit, enz.; noord en zuid dito. Draai dit om, verander de rest van de terminologie dienovereenkomstig, en alles blijft correct. We kunnen west – oost en oost – west noemen. De zon komt op in het westen, en planeten draaien van oost naar west, enz., alleen de namen worden veranderd. Ja, in de natuurkunde noemen we de eigenlijke zuidpool van de magneet, degene die aangetrokken wordt door de noordpool van het aardmagnetisme, de noordpool, en het maakt helemaal niets uit.

*

Dat positief en negatief worden gelijkgesteld – het maakt niet uit welke kant positief en welke negatief is – [vindt plaats] niet alleen in de analytische meetkunde, maar nog meer in de fysica (zie Clausius, p. 87 e.v.).

*

Polariteit. De doorsnede van een magneet polariseert het neutrale centrum, maar zo, dat de oude polen blijven. Aan de andere kant behoudt een worm, in tweeën gesneden, de mond aan de positieve pool en vormt een nieuwe negatieve pool met een anus aan het andere uiteinde; maar de oude negatieve pool (de anus) wordt nu positief, en wordt een mond, en een nieuwe anus of negatieve pool wordt gevormd aan het uiteinde van de wond. Voilà, transformatie van positief in negatief.

*

Polarisatie. Zelfs voor J. Grimm stond vast [dat] de zin een Duits dialect ofwel Hoogduits ofwel Nederduits moet zijn. En daar heeft hij het Frankisch dialect volledig uit het oog verloren. Omdat het geschreven Frankische van de latere Karolingische periode Hoogduits was (in die zin dat de Hoogduitse klankverschuiving het Frankische zuidoosten veroverde), ging het Frankische, volgens zijn opvatting, hier in oud-Hoogduits over, daar in het Frans ten onder. Tegelijkertijd bleef het absoluut onverklaarbaar vanwaar het Nederlands naar de oud-Salische gebieden kwam. Het Frankisch werd pas na de dood van Grimm herontdekt: Salisch in zijn verjonging als het Nederlandse dialect, Ripuarisch in het Midden- en Nederrijnse dialect, die deels zijn verschoven naar verschillende stadia van het Hoogduits, en deels Nederduits zijn gebleven, zodat het Frankisch een dialect is dat zowel Hoogduits als Nederduits is.

*

Toeval en noodzaak

Een andere tegenstelling waarin de metafysica verstrikt is geraakt, is die van toeval en noodzaak. Wat kan elkaar scherper tegenspreken dan deze twee gedachtebepalingen? Hoe is het mogelijk dat beide identiek zijn, dat het toevallige noodzakelijk is, en het noodzakelijke ook toevallig? Het gezond verstand, en daarmee de grote meerderheid van de natuurwetenschappers, behandelt noodzaak en toeval als bepalingen die elkaar voor eens en voor altijd uitsluiten. Een ding, een verhouding, een proces is of toevallig of noodzakelijk, maar niet allebei. Beide bestaan dus naast elkaar in de natuur; de natuur bevat allerlei voorwerpen en processen, waarvan sommige toevallig zijn, andere noodzakelijk, en het is slechts een kwestie de twee soorten niet met elkaar te verwarren. Zo worden bijvoorbeeld de doorslaggevende soortkenmerken noodzakelijk geacht en worden andere verschillen tussen individuen van dezelfde soort als toevallig beschreven, en dit geldt zowel voor kristallen als voor planten en dieren. Dan wordt de lagere groep toevallig ten opzichte van de hogere, zodat het een kwestie van toeval is hoeveel verschillende soorten in het geslacht felis [kat] of equus [paard] zijn opgenomen, of hoeveel geslachten en ordes er in een klasse zijn, en hoeveel individuen van elk van deze soorten er bestaan, of hoeveel verschillende diersoorten er in een bepaalde regio voorkomen, of hoe de fauna en flora er in het algemeen uitzien. En dan wordt verklaard dat het noodzakelijke alleen van wetenschappelijk belang is, en het toevallige onbelangrijk voor de wetenschap. Dat wil zeggen: wat men onder wetten kan brengen, wat men dus weet, is interessant; wat men niet onder wetten kan brengen, wat men dus niet weet, is onbetekenend, kan worden verwaarloosd. Daarmee komt er een einde aan alle wetenschap, want die wordt geacht precies datgene te onderzoeken wat we niet weten. Dat wil zeggen, wat onder de algemene wetten kan worden gebracht, wordt noodzakelijk geacht, en wat niet, dat is toevallig. Iedereen kan zien dat dit dezelfde soort wetenschap is die beweert dat wat zij kan verklaren natuurlijk is, en die het onverklaarbare aan bovennatuurlijke oorzaken toeschrijft; of ik de oorzaak van het onverklaarbare toeval noem, of God noem, dat maakt geen verschil voor de zaak zelf. Beide zijn slechts een uitdrukking voor: ik weet het niet, en daarom behoort het niet tot de wetenschap. Deze stopt waar de noodzakelijke samenhang versaagt.

Tegenover deze opvatting staat het determinisme, dat van het Franse materialisme is overgegaan in de natuurwetenschap, en dat probeert zich te ontdoen van het toeval door het geheel te ontkennen. Volgens deze zienswijze is er in de natuur slechts sprake van een eenvoudige, directe noodzaak. Dat een bepaalde peulerwt vijf erwten bevat en geen vier of zes, dat de staart van een bepaalde hond vijf centimeter lang is en niet langer of korter, dat dit jaar een bepaalde klaverbloem werd bevrucht door een bij en een andere niet, en inderdaad door precies een bepaalde bij en op een bepaald tijdstip, dat een bepaald paardenbloemzaad ontkiemt en een ander niet, dat ik gisteravond om vier uur ’s ochtends door een vlo werd gebeten, en niet om drie of vijf uur, en op de rechterschouder en niet op de linker – dit zijn allemaal feiten die door een onherroepelijke samenloop van oorzaak en gevolg, door een onwrikbare noodzaak, zo zijn ontstaan, omdat de gasvormige bol, waaruit het zonnestelsel is ontstaan, al zo gevormd was dat deze gebeurtenissen zo moesten gebeuren en niet anders. Met een dergelijke noodzakelijkheid komen we ook niet uit de theologische visie op de natuur. Of we het nu met Augustinus en Calvijn het eeuwige gebod van God noemen, of kismet zoals de Turken, of dat we het noodzakelijkheid noemen, dat is voor de wetenschap zo goed als hetzelfde. In geen van deze gevallen is er sprake van het controleren van de causale keten; dus zijn we in het ene geval net zo wijs als in het andere, de zogenaamde noodzaak blijft een holle frase, en dus – het toeval blijft ook wat het was. Zolang we niet kunnen aantonen waarop het aantal erwten in de peul gebaseerd is, blijft het toeval, en met de bewering dat dit al voorzien was in de oorspronkelijke bouw van het zonnestelsel, zijn we niet verder gekomen. Meer nog. De wetenschap die zich zou bezighouden met het achterhalen van de casus van deze enkele peulerwt in zijn causale aaneenschakeling, zou geen wetenschap meer zijn, maar puur spielerei; want alleen al deze zelfde peulerwt heeft ontelbare andere individuele, toevallig lijkende kwaliteiten: kleurschakering, dikte en hardheid van de peul, grootte van de erwten, om nog maar te zwijgen van de individuele bijzonderheden die door de microscoop worden onthuld. Eén erwtenpeul heeft dus al meer causaliteit om uit te klaren dan dat alle botanici in de wereld kunnen oplossen.

Het toeval wordt hier dus niet verklaard uit de noodzakelijkheid; de noodzakelijkheid wordt veeleer teruggebracht tot de productie van het louter toevallige. Als het feit dat een bepaalde peul zes erwten bevat, en niet vijf of zeven, op dezelfde rangorde staat als de bewegingswet van het zonnestelsel, of de wet van de transformatie van energie, dan wordt inderdaad niet het toeval tot noodzaak verheven, maar de noodzaak tot toeval gedegradeerd. Bovendien, hoezeer de diversiteit van de organische en anorganische soorten en individuen die naast elkaar bestaan in een bepaald gebied, daar ook van kan worden beweerd dat het gebaseerd is op een onomkeerbare noodzaak, voor de afzonderlijke soorten en individuen blijft het wat het eerst was, een kwestie van toeval. Voor het individuele dier is het een toevalligheid, waar het toevallig geboren is, in welke omgeving het leeft, welke en hoeveel vijanden het heeft. Het is toeval waar de wind de zaden van de moederplant verspreidt, ook voor de dochterplant, waar het zaad de grond vindt om te ontkiemen; en de verzekering dat ook hier alles gebaseerd is op een onbreekbare noodzakelijkheid, dat is een pauvrer [schrale] troost. De combinatie van de objecten van de natuur in een bepaald gebied, meer nog, de gehele aarde, blijft, ondanks alle oeroude eeuwige vastberadenheid, wat het was – toeval.

Hegel confronteert beide visies met de tot nu toe ongehoorde stelling dat het toevallige een oorzaak heeft omdat het toeval is, en net zo goed geen oorzaak heeft omdat het toeval is; dat het toevallige noodzakelijk is, dat de noodzakelijkheid zichzelf bepaalt als toevalligheid, en dat deze toevalligheid daarentegen eerder een absolute noodzaak is (Logik, II, Boek III, 2: Die Wirklichkeit). De natuurwetenschap heeft deze stellingen eenvoudigweg genegeerd als paradoxale spielerei, als tegenstrijdige onzin, en zit theoretisch vast in de gedachteloosheid van de wolffiaanse metafysica, volgens welke iets toevallig of noodzakelijk is, maar niet allebei tegelijk; of anderzijds in het nauwelijks minder ondoordachte mechanische determinisme, dat met andere woorden het toeval in het algemeen alleen maar ontkent om het in de praktijk in elk afzonderlijk geval te herkennen.

Terwijl de natuurwetenschap zo bleef denken, hoe functioneerde dit bij Darwin?

Darwin gaat in zijn baanbrekende werk uit van een zo breed mogelijke basis van toeval. Het zijn juist de oneindige toevallige verschillen van de individuen binnen de individuele soort, verschillen die toenemen tot het punt van het doorbreken van het wezen van de soort, en waarvan zelfs de naaste oorzaken maar in weinig gevallen kunnen worden bewezen, die hem dwingen om de eerdere uitgangspunten van alle wetmatigheid in de biologie in twijfel te trekken, het concept van de soort in zijn eerdere metafysische starheid en onveranderlijkheid. Maar zonder het soortbegrip was alle wetenschap nergens. Alle takken hadden het soortbegrip nodig als basis: menselijke anatomie en vergelijkende anatomie – embryologie, zoölogie, paleontologie, plantkunde, enz., wat waren ze zonder het soortbegrip? Al hun resultaten werden niet alleen ter discussie gesteld, maar ook direct terzijde geschoven. Toeval gooit noodzakelijkheid, zoals tot nu toe opgevat, overboord.{2} Het vorige idee van noodzakelijkheid versaagt. Om het te behouden betekent het het op leggen aan de natuur van een wet, als een menselijke willekeurige bepaling die in tegenspraak is met zichzelf en met de werkelijkheid, het is dus het ontkennen van alle innerlijke noodzaak in de levende natuur, het betekent in het algemeen het verkondigen van het chaotische koninkrijk van het toeval als de enige wet van de levende natuur.

“Als de Tausves Jontof niet meer geldt,” – schreeuwden de biologen van alle scholen heel consequent.

Darwin.

Hegel, Logik, Vol. 1.

“Niets dat tegengesteld is aan iets, het niets van iets, is een bepaald niets.” [cursief van Engels] (p. 74.){3}

“Met het oog op de wederzijds bepalende verbinding van het (wereld)geheel zou de metafysica de bewering kunnen doen (wat eigenlijk een tautologie is) dat als één stofdeeltje vernietigd zou worden, het heelal moet instorten.” [cursief van Engels] (p. 78.)

Negatie, hoofdpassus, “Inleiding”, blz. 38:

“dat wat zich tegenspreekt, zich niet oplost in het nulpunt, in het abstracte niets, maar in de negatie van zijn gegeven inhoud,” enz.

Negatie van de negatie. Phanomenologie, Voorwoord, p. 4. Knop, bloesem, fruit, enz.

b) Dialectische logica en epistemologie.
Over de “grenzen van de kennis”

Eenheid van natuur en geest. Voor de Grieken was het vanzelfsprekend dat de natuur niet onredelijk kon zijn, maar zelfs vandaag de dag bewijzen de domste empiristen door hun redenering (hoe fout die ook is) dat ze er vanaf het begin van overtuigd zijn dat de natuur niet onredelijk of strijdig met de rede kan zijn.

*

De ontwikkeling van een concept of conceptuele relatie (positief en negatief, oorzaak en gevolg, substantie en toeval) in de geschiedenis van het denken heeft betrekking op de ontwikkeling in de geest van de individuele dialecticus, zoals de ontwikkeling van een organisme in de paleontologie betrekking heeft op de ontwikkeling in de embryologie (of liever gezegd in de geschiedenis en in de individuele kiem). Dat dit zo is, werd voor het eerst door Hegel ontdekt voor de begrippen. In de historische ontwikkeling speelt het toeval een rol, die in het dialectische denken, net als in de ontwikkeling van het embryo, zich noodzakelijkerwijs realiseert.

*

Abstract en concreet. De algemene wet van de vormverandering van de beweging is veel concreter dan een enkel “concreet” voorbeeld ervan.

*

Verstand en rede. Dit hegeliaanse onderscheid, waarin alleen het dialectische denken redelijk is, heeft een duidelijke betekenis. Alle activiteiten van het verstand: inductie, deductie, dus ook abstractie (Dido’s soortbegrip: viervoeters en tweevoeters), analyse van onbekende objecten (het breken van een noot is al het begin van de analyse), synthese (bij dieren sluwheid) en, als eenheid van beide, experimenteren (met nieuwe hindernissen en in onbekende situaties), hebben we gemeen met het dier. Door hun aard zijn al deze werkwijzen – dus alle middelen van wetenschappelijk onderzoek die de gewone logica herkent – absoluut hetzelfde bij de mens en bij hogere dieren. Alleen naar niveau (de ontwikkeling van elke methode) zijn ze verschillend. De basiskenmerken van de methode zijn hetzelfde en leiden tot dezelfde resultaten bij mens en dier, zolang beide maar werken of kunnen opschieten met deze elementaire methoden. – Aan de andere kant is het dialectisch denken – juist omdat het een onderzoek veronderstelt naar de aard van de begrippen – alleen mogelijk voor de mens, en zelfs voor hem alleen in een relatief hoog ontwikkelingsstadium (boeddhisten en Grieken) en bereikt het zijn volledige ontwikkeling veel later door de moderne filosofie – en toch hebben we reeds de kolossale resultaten van de Grieken, die enorm anticiperen op het onderzoek!

De chemie, waarin analyse de overheersende vorm van onderzoek is, is niets zonder haar tegenpool, de synthese.

Over de classificatie van de oordelen

Dialectische logica, in tegenstelling tot de oude, louter formele logica, is niet, zoals de laatste, tevreden met het opsommen van de bewegingsvormen van het denken, d.w.z., de verschillende vormen van oordeel en conclusie, en deze naast elkaar te plaatsen zonder enig verband. Integendeel, zij leidt deze vormen uit elkaar af, zij maakt ze aan elkaar ondergeschikt in plaats van ze te coördineren, zij ontwikkelt de hogere vormen uit de lagere. Trouw aan zijn indeling van de hele logica, groepeert Hegel de oordelen als volgt:

1. Oordeel over het zijn, de eenvoudigste vorm van oordeelsvorming waarbij een algemene eigenschap van een enkel ding bevestigend of negatief wordt vermeld (positief oordeel: de roos is rood; negatief: de roos is niet blauw, oneindig: de roos is geen kameel);

2. Oordeel van reflectie, met een bepaling van de verhouding van het onderwerp (enkelvoudig oordeel: deze man is sterfelijk; bijzonder oordeel: sommige, veel mensen zijn sterfelijk; universeel oordeel: alle mensen zijn sterfelijk, of de mens is sterfelijk);

3. Oordeel over de noodzakelijkheid, waarin het onderwerp zijn wezenlijke bepaling aangeeft (categorisch oordeel: de roos is een plant; hypothetisch oordeel: als de zon opkomt, is het dag; disjunctief oordeel: de Lepidosiren [longvis] is ofwel een vis ofwel een amfibie);

4. Oordeel over het begrip: waarin van het subject aangegeven wordt in hoeverre het overeenkomt met de algemene aard ervan of, zoals Hegel zegt, met het begrip (bevestigend oordeel: dit huis is slecht, problematisch: als een huis zo en zo gevormd is, is het goed; onbetwistbaar: het huis, zo en zo gevormd, is goed).

1. Individueel oordeel. 2 en 3. Bijzonder. 4. Algemeen.

Hoe schraal dit ook is, en hoe willekeurig deze classificatie van oordelen op het eerste gezicht ook lijkt, de innerlijke waarheid en noodzaak van deze groepering zal duidelijk worden voor iedereen die de geniale ontwikkeling in Hegels Großer Logik (Werke, V, pp. 63-115) bestudeert. Om aan te tonen hoezeer deze groepering niet alleen gebaseerd is op de wetten van het denken, maar ook op de wetten van de natuur, willen we hier een zeer bekend voorbeeld geven, buiten deze context.

Dat wrijving warmte geeft was al praktisch bekend bij de prehistorische mens, die het maken van vuur door wrijving misschien meer dan 100.000 jaar geleden ontdekte, en nog eerder koude lichaamsdelen opwarmden door te wrijven. Maar vanaf dat moment tot de ontdekking dat wrijving een bron van warmte is, wie weet er hoeveel duizenden jaren er zijn verstreken? Maar genoeg tijd om het menselijk brein voldoende te ontwikkelen, om te oordelen: wrijving is een bron van warmte, een oordeel van het zijn, en een positief oordeel.

Opnieuw gingen millennia voorbij, tot in 1842 Mayer, Joule en Colding dit speciale proces onderzochten in relatie tot andere soortgelijke processen die in de tussentijd waren ontdekt, dat wil zeggen met betrekking tot de directe algemene condities, en formuleerden: alle mechanische beweging kan door middel van wrijving worden omgezet in warmte. Zoveel tijd was er nodig, en een enorme hoeveelheid empirische kennis, voordat we een vooruitgang hadden in de kennis van het object, vanuit het bovenstaande positieve oordeel van het zijn, tot dit ‘universele reflexieve oordeel’.

Maar dan ging het snel. Reeds drie jaar later was Mayer in staat om, in ieder geval inhoudelijk, het denken te verheffen tot het huidige niveau: elke vorm van beweging is net zo goed in staat om, onder de respectievelijke voorwaarden, direct of indirect te veranderen in elke andere vorm van beweging – een abstract en bovendien apodictisch oordeel, de hoogste vorm van oordeelsvorming in het algemeen.

Wat bij Hegel een ontwikkeling van de denkvorm van het oordeel als zodanig lijkt te zijn, wordt ons hier dus geopenbaard als de ontwikkeling van onze empirisch onderbouwde theoretische kennis over de aard van de beweging in het algemeen. Hieruit blijkt dus dat de wetten van het denken en de wetten van de natuur noodzakelijkerwijs met elkaar in overeenstemming zijn, als ze maar juist onderkend worden.

We kunnen het eerste oordeel beschouwen als enkelvoudig; het geïsoleerde feit dat wrijving warmte produceert wordt geregistreerd. Het tweede oordeel als bijzonderheid: een bepaalde vorm van beweging, de mechanische, toont de eigenschap om onder bijzondere omstandigheden (door wrijving) te veranderen in een andere bijzondere bewegingsvorm, de warmte. Het derde oordeel is dat van de universaliteit: elke bewegingsvorm blijkt, gedwongen, in staat te zijn te worden omgezet in een andere vorm van beweging. Met deze vorm heeft de wet zijn definitief beslag. Door nieuwe ontdekkingen kunnen we nieuwe bewijzen laten zien, een nieuwe en rijkere inhoud aan geven. Maar aan de wet zelf zoals die hier is geformuleerd, kunnen we niets toevoegen. In zijn algemeenheid, waarin vorm en inhoud beide even algemeen zijn, is het niet in staat tot enige aanvulling: het is een absolute natuurwet.

Helaas, zolang we geen eiwitten kunnen maken, alias het leven, zitten we vast aan de bewegingsvorm van eiwitten.

*

Hierboven is echter ook bewezen dat bij het oordelen niet alleen de kantiaanse “oordeelskracht” behoort, maar ook een [...]{4}

*

Enkelheid, bijzonderheid, algemeenheid – dat zijn de drie bepalingen waarbinnen het gehele “begrippenstelsel” beweegt. Daaronder wordt dus niet in een, maar in vele vormen van het enkele naar het bijzondere en van daaruit naar het algemene gegaan, en dat is vaak genoeg door Hegel als vooruitgang gezien: individu, soort, geslacht. En nu komen de Haeckels met hun inductie en trompetgeschal naar voren, als een groot feit – tegen Hegel in – dat van het individu naar het bijzondere en dan naar het algemene (!) moet gegaan worden, van het individu naar de soort en dan naar het geslacht – en laten dan deductieve conclusies toe die geacht worden ons verder te brengen. Deze mensen zijn in zo’n impasse geraakt over de tegenstelling tussen inductie en deductie, dat ze alle logische vormen van gevolgtrekkingen reduceren tot deze twee, en daarbij niet merken dat ze (1) onbewust heel andere vormen van conclusie hanteren onder die namen, (2) afzien van de hele rijkdom aan vormen van gevolgtrekkingen, voor zover die niet onder die twee gedwongen worden, en (3) daarmee beide vormen, inductie en deductie, omzetten in pure onzin.

*

Inductie en deductie. Haeckel, p. 75 e.v., waar Goethe de inductieve conclusie trekt dat de mens, die normaal gesproken geen tussenkaaksbeen heeft, er een moet hebben, dus door verkeerde inductie tot iets correct komt!

*

Haeckels onzin: inductie tegen deductie. Alsof het niet zo is dat deductie = gevolgtrekking, en dus inductie ook een deductie is. Dat komt door polarisatie. Haeckels Schopfungsgeschichte, pp. 76-77. De conclusie polariseert in inductie en deductie!

*

Door inductie vond men 100 jaar geleden dat krabben en spinnen insecten waren en alle lagere dieren wormen. Door inductie is nu gebleken dat dit onzin is en dat er x-klassen bestaan. Waarin ligt dan het voordeel van de zogenaamde inductieve conclusie, die net zo fout kan zijn als de zogenaamde deductieve conclusie, waarvan de basis toch classificatie is?

Inductie kan nooit bewijzen dat er nooit een zoogdier zonder melkklieren zal zijn. Vroeger waren de tepels het teken van een zoogdier. Maar het vogelbekdier heeft er geen.

Dit hele inductie geknoei [gaat uit] van de Engelsen; Whewell, inductive sciences [inductieve wetenschappen], die slechts de wiskundige [wetenschappen] omarmen en dus de antithese van de deductie in het leven roepen.

Daarvan weet de logica, oud of nieuw, niets van. Experimenteel en op basis van ervaring zijn alle vormen van gevolgtrekkingen die uitgaan van het individu, ja, de inductieve gevolgtrekking begint zelfs bij A – I – B [Algemeen – Individueel - Bijzonder] (algemeen).

Het is ook kenmerkend voor het denkvermogen van onze natuurwetenschappers dat Haeckel fanatiek voorstander is van inductie op het moment dat de resultaten van inductie – de classificaties – overal in twijfel worden getrokken (Limulus een spin, Ascidia een gewerveld dier of Chordatum [chordadieren], de Dipnoi [longvissen], zijnde vissen, dit in tegenstelling tot alle oorspronkelijke definities van amfibieën en er dagelijks nieuwe feiten worden ontdekt die de hele vorige inductieve classificatie omverwerpt.) Wat een mooie bevestiging van Hegels stelling dat de inductieve gevolgtrekking in wezen een probleem is! Inderdaad, door de evolutietheorie is zelfs de hele classificatie van organismen weg gehaald uit de inductie en terug gebracht naar “deductie”, naar afstamming – de ene soort wordt letterlijk gededuceerd van de andere door afstamming – en het is onmogelijk om de evolutietheorie te bewijzen door inductie alleen, aangezien deze vrij anti-inductief is. De concepten waarmee inductie werkt: soort, geslacht, klasse, zijn door de evolutietheorie vloeibaar gemaakt en dus relatief geworden: maar men kan geen relatieve concepten gebruiken voor inductie.

*

Aan alle inductionisten. Met alle inductie in de wereld zouden we nooit klaarheid hebben over het proces van inductie. Alleen de analyse van dit proces kan dit bewerkstelligen. – Inductie en deductie horen net zo goed bij elkaar als synthese en analyse.{5} In plaats van de ene ten koste van de andere de hemel in te prijzen, zou men moeten proberen om elk op de juiste plaats toe te passen, en dat kan alleen als men hun onderlinge verbondenheid, hun wederzijdse complementariteit voor ogen houdt. – Volgens inductionisten is inductie een onfeilbare methode. Maar zij is dat zo weinig, dat de ogenschijnlijk zekerste resultaten elke dag teniet worden gedaan door nieuwe ontdekkingen. Lichtgevende lichamen en het warmtestof waren het resultaat van inductie. Waar zijn ze nu? Inductie leerde ons dat alle gewervelde dieren een centraal zenuwstelsel hebben dat zich differentieert in de hersenen en het ruggenmerg, en dat het ruggenmerg ingesloten is in kraakbeen – of rugwervels – vandaar ook de naam. Vervolgens bleek Amphioxus een gewerveld dier te zijn met een ongedifferentieerd centraal zenuwstelsel en zonder wervels. Inductie stelde vast dat vissen gewervelde dieren zijn die uitsluitend door kieuwen ademen gedurende hun hele leven. Dan verschijnen er dieren waarvan het vis-zijn bijna algemeen erkend wordt, maar die naast kieuwen ook goed ontwikkelde longen hebben, en het blijkt dat elke vis een potentiële long in zijn luchtblaas heeft. Alleen door een gedurfde toepassing van de evolutietheorie redde Haeckel de inductionisten, die zich in deze tegenstrijdigheden op hun gemak voelden. – Als inductie echt zo onfeilbaar is, vanwaar dan de snelle opeenvolgende revoluties in de classificatie van de organische wereld? Ze zijn het meest kenmerkende product van inductie, en toch vernietigen ze elkaar.

*

Inductie en analyse. Een treffend voorbeeld hoe weinig inductie kan beweren de enige of zelfs de overheersende vorm van wetenschappelijke ontdekking te zijn in de thermodynamica: de stoommachine gaf het sterkste bewijs dat men warmte kan benutten en mechanische bewegingen kan maken. 100.000 stoommachines hebben dit niet slechts meer dan één keer bewezen, maar dwongen de natuurkundigen, uit noodzaak, om dit meer en meer te verklaren. Sadi Carnot was de eerste die dit serieus op zich nam. Maar niet door inductie. Hij bestudeerde de stoommachine, analyseerde ze, ontdekte dat het proces waar het om ging onzuiver was en verduisterd door allerlei secundaire processen, elimineerde deze secundaire omstandigheden, onbelangrijk voor het essentiële proces, en construeerde een ideale stoommachine (of gasmachine) die, hoewel even onmogelijk te maken als bijvoorbeeld een geometrische lijn of oppervlak, op zijn manier dezelfde dienst bewijst als deze mathematische abstracties: het vertegenwoordigt het proces zuiver, onafhankelijk, onvervalst. Zo stootte hij zijn neus op het mechanische equivalent van warmte (zie de betekenis van de functie C), die hij echter niet kon ontdekken en zien, daar hij geloofde in de warmtestof. Ook hier het bewijs van de schadelijkheid van foutieve theorieën.

*

Het empirisme van de observatie alleen, kan nooit voldoende de noodzaak bewijzen. Post hoc [daarna] maar niet propter hoc. [daardoor] (Enzyklopädie, I, p. 84) Dit is zozeer waar dat uit het voortdurend opkomen van de zon in de ochtend, niet volgt dat ze morgen weer opkomt, en inderdaad weten we nu dat er een moment zal komen dat de zon op een ochtend niet opkomt. Maar het bewijs van de noodzakelijkheid ligt in de menselijke activiteit, in het experiment, in de arbeid: als ik in staat ben om de post hoc te realiseren, wordt het identiek aan propter hoc.

*

Causaliteit. Het eerste wat ons opvalt bij de waarneming van bewegende materie is de onderlinge verbinding van de afzonderlijke bewegingen van de afzonderlijke lichamen, door elkaar bepaald. We vinden echter niet alleen dat een bepaalde beweging wordt gevolgd door een andere, maar we vinden ook dat we een bepaalde beweging kunnen produceren door de condities te produceren waaronder deze in de natuur voorkomt, ja, dat we bewegingen kunnen produceren die helemaal niet in de natuur voorkomen (industrie), althans niet op deze manier, en dat we deze bewegingen een vooraf bepaalde richting en omvang kunnen geven. Hierdoor wordt, door de activiteit van de mens, het idee van causaliteit, het idee dat de ene beweging de oorzaak is van de andere, gefundeerd. De regelmatige opeenvolging van bepaalde natuurverschijnselen kan inderdaad aanleiding geven tot het idee van causaliteit: bv. warmte en licht die samengaan met de zon; maar dit levert geen bewijs, daar was de scepsis van Hume juist, door te zeggen dat een regelmatige post hoc nooit een propter hoc kan staven. Maar de activiteit van de mens levert de test van de causaliteit. Als we met een brandspiegel de zonnestralen concentreren en ze op dezelfde manier actief maken als bij gewoon vuur, dan bewijzen we daarmee dat de warmte van de zon komt. Wanneer we de ontsteking, de springlading en het projectiel in een jachtgeweer plaatsen en het vervolgens afvuren, rekenen we op het effect{6} dat we van tevoren kennen uit ervaring, omdat we het hele proces van ontsteking, verbranding en explosie door de plotselinge omzetting in gas en druk van het gas op het projectiel in al zijn details kunnen volgen. En hier{7} kan de scepticus zelfs niet zeggen dat het niet uit het verleden volgt, dat het de volgende keer hetzelfde zal zijn. Want het gebeurt wel eens dat het niet hetzelfde is, dat de ontsteking of het buskruit niet werkt, dat de loop barst, enz. Maar dit bewijst juist de causaliteit in plaats van het te weerleggen, want we kunnen de oorzaak van elke dergelijke afwijking van de regel achterhalen door goed onderzoek: chemische ontleding van de lont, vochtigheid, enz. van het buskruit, defect in de loop, enz., zodat hier de causaliteit als het ware tweemaal wordt getoetst.

Natuurwetenschap en filosofie hebben tot nu toe de invloed van de menselijke activiteit op zijn denken volledig verwaarloosd; ze kennen alleen de natuur aan de ene kant en het denken aan de andere. Maar het is de verandering van de natuur door de mens, niet alleen de natuur als zodanig, die de meest essentiële en meest nabije grond van het menselijk denken is, en in de mate dat de mens geleerd heeft de natuur te veranderen, is zijn intelligentie in verhouding toegenomen. De naturalistische opvatting van de geschiedenis, zoals die bijvoorbeeld meer of minder bij Draper en andere wetenschappers wordt aangetroffen, alsof de natuur uitsluitend op de mens reageert en de natuurlijke omstandigheden overal exclusief zijn historische ontwikkeling bepalen, is daarom eenzijdig en vergeet dat de mens ook op de natuur reageert en deze verandert en voor zichzelf nieuwe bestaansvoorwaarden schept. Er is verdomd weinig meer over van de “natuur” van Duitsland uit de tijd dat de Germanen [erheen] emigreerden. Het aardoppervlak, het klimaat, de vegetatie, de fauna en de mens zelf zijn oneindig veranderd, en dat alles door toedoen van de mens, terwijl de veranderingen van de natuur in Duitsland die zich in deze periode zonder menselijk ingrijpen hebben voorgedaan, onberekenbaar klein zijn.

*

Interactie is het eerste wat ons confronteert als we kijken naar bewegende materie als geheel en op grote schaal, vanuit het standpunt van de hedendaagse natuurwetenschap. We zien een reeks vormen van beweging, mechanische beweging, warmte, licht, elektriciteit, magnetisme, chemische samenstelling en ontbinding, overgangen van de aggregatietoestanden, organisch leven, die, als we het momentele organisch leven uitsluiten, in elkaar overgaan, elkaar wederzijds conditioneren, hier oorzaak en daar gevolg zijn, en waarbij de totale som van de beweging in alle veranderende vormen gelijk blijft (Spinoza: De stof is causa sui [oorzaak van zichzelf] – drukt de interactie treffend uit. Mechanische beweging wordt omgezet in warmte, elektriciteit, magnetisme, licht, enz., enz., en omgekeerd. De natuurwetenschap bevestigt dus wat Hegel heeft gezegd (waar?), dat de wederzijdse actie de ware causa finalis [= doeloorzaak – in de Duitse editie: laatste oorzaak] van de dingen is. We kunnen niet verder teruggaan dan de kennis van deze wederzijdse actie, omdat er niets daarachter te kennen valt. Als we de vormen van beweging van de materie kennen (waaraan nog veel ontbreekt, gezien de korte tijd dat de natuurwetenschap bestaat), dan kennen we de materie zelf, en daarmee is onze kennis compleet. (Groves hele misverstand over causaliteit berust op het feit dat hij er niet in slaagt om tot de categorie van de interactie te komen; hij heeft het object, maar niet de abstractie, en dus de verwarring – pp. 10-14.) Alleen vanuit deze universele interactie komen we tot het echte oorzakelijke verband. Om de afzonderlijke fenomenen te begrijpen, moeten we ze uit de algemene samenhang halen, ze geïsoleerd beschouwen, en daar verschijnen de veranderende bewegingen, de ene als oorzaak, de andere als gevolg.

*

Voor iemand die de causaliteit ontkent is elke natuurwet een hypothese, onder andere ook de chemische analyse van hemellichamen door middel van het prismatische spectrum. Wat een oppervlakkigheid van denken om bij zo’n standpunt te blijven!

*

Over Nägelis onvermogen om het oneindige te kennen
Nägeli, pp. 12,13

Nägeli zegt eerst dat we geen echte kwalitatieve verschillen kunnen kennen, en zegt meteen daarna dat zulke “absolute verschillen” niet voorkomen in de natuur! (p. 12)

Ten eerste heeft elke kwaliteit oneindig veel kwantitatieve gradaties, bijvoorbeeld kleurschakeringen, hardheid en zachtheid, levensduur, enz., en deze zijn, hoewel kwalitatief verschillend, meetbaar en kenbaar.

Ten tweede bestaan er geen kwaliteiten, maar alleen dingen met kwaliteiten en zelfs met oneindig veel kwaliteiten. In het geval van twee verschillende dingen zijn bepaalde kwaliteiten (de kwaliteiten van hun lichamelijkheid in ieder geval) gemeenschappelijk, andere zijn gradueel verschillend, en nog andere kunnen volledig ontbreken in een ervan. Als we twee extreem verschillende dingen – bv. een meteoriet en een mens – afzonderlijk bekijken, dan komt er weinig van terecht, hooguit dat zwaarte en andere algemene lichamelijke eigenschappen gemeenschappelijk zijn. Maar tussen beide is er een oneindige reeks van andere natuurlijke dingen en natuurlijke processen die ons in staat stellen om de reeks van meteoriet tot mens te vervolledigen en aan ieder zijn plaats in de natuur te geven en zo te kennen. Nägeli geeft dit zelf toe.

Ten derde kunnen onze verschillende zintuigen ons indrukken geven die absoluut verschillen wat betreft kwaliteit. In dat geval zouden de eigenschappen die we ervaren door middel van het zicht, gehoor, geur, smaak en tastzin absoluut verschillend zijn. Maar ook hier verdwijnen de verschillen met het vorderen van het onderzoek. Geur en smaak zijn lang geleden erkend als geallieerde zintuigen die bij elkaar horen en die verwante, zo niet identieke, eigenschappen waarnemen. Zicht en gehoor nemen beide trillingen waar. Aanraking en gezicht vullen elkaar zo goed aan dat we de tactiele eigenschappen van een ding vaak kunnen voorspellen aan de hand van het uiterlijk. En ten slotte is het altijd hetzelfde “ik” dat al deze verschillende zintuiglijke indrukken ontvangt en verwerkt, tot een eenheid maakt, en ook deze verschillende indrukken zijn er door hetzelfde ding, wiens gemeenschappelijke eigenschappen aan ons verschijnen en dat dus helpt om het te leren kennen. Het verklaren van deze verschillende eigenschappen, die alleen toegankelijk zijn voor verschillende zintuigen, het maken van een intern verband tussen hen, dat is precies de taak van de wetenschap; en tot nu toe heeft zij niet geklaagd dat we geen algemeen gevoel hebben in plaats van de vijf speciale zintuigen, of dat we geen smaken en geuren kunnen zien of horen.

Waar we ook kijken, nergens in de natuur zijn er zulke “kwalitatieve of absoluut verschillende gebieden te vinden” die onbegrijpelijk worden genoemd. De hele verwarring komt voort uit de verwarring over kwaliteit en kwantiteit. Volgens de heersende mechanische opvatting beschouwt Nägeli alle kwalitatieve verschillen zoals die worden verklaard, slechts in zoverre zij kunnen worden gereduceerd tot kwantitatieve verschillen (waarover elders het nodige wordt gezegd), of beter gezegd, uit het feit dat kwaliteit en kwantiteit door hem als absoluut verschillende categorieën worden beschouwd. Metafysica.

“We kunnen alleen het eindige kennen, enz.”[cursief van Engels] (p. 13)

Dit is helemaal waar in zoverre dat alleen eindige objecten binnen de sfeer van onze cognitie vallen. Maar de zin heeft ook de toevoeging nodig: “We kunnen in principe alleen het oneindige kennen.” Inderdaad, alle werkelijke, uitputtende kennis bestaat alleen hierin: we verheffen het enkelvoudige denken naar het bijzondere en van dit naar universaliteit, we ontdekken en observeren het oneindige in het eindige, het eeuwige in het vergankelijke. De algemene vorm is echter de vorm van zelfstandigheid, dus de oneindigheid; het is de optelsom van de vele eindigheden in het oneindige. Wij weten dat chloor en waterstof, binnen bepaalde grenzen van temperatuur en druk en onder invloed van licht, zich met een explosie combineren om waterstofchloridegas te vormen, en zodra wij dit weten, weten wij ook, dat dit overal en altijd plaatsvindt waar de bovengenoemde voorwaarden aanwezig zijn, en het maakt niet uit of dit eenmaal gebeurt of een miljoen keer, of op hoeveel hemellichamen. De algemene vorm in de natuur is de wet, en niemand spreekt méér over het eeuwige karakter van de natuurwetten dan de natuurkundige. Als Nägeli dus zegt dat men het eindige ondoorgrondelijk maakt als men dit eindige niet alleen wil onderzoeken, maar er ook de eeuwigheid aan toevoegt, ontkent hij ofwel de kenbaarheid van de natuurwetten ofwel hun eeuwigheid. Alle ware kennis van de natuur is kennis van het eeuwige, het oneindige, en dus in wezen absoluut.

Maar deze absolute kennis heeft een belangrijk nadeel. Zoals de oneindigheid van de kenbare materie is samengesteld uit eindige dingen, zo is ook de oneindigheid van het denken dat absolute kennis bereikt samengesteld uit een oneindig aantal eindige menselijke hersenen, die zij aan zij en achtereenvolgens aan deze oneindige kennis werken, praktische en theoretische blunders begaan, zich op de weg begeven van foutieve, eenzijdige en valse premissen, valse, kronkelige en onzekere paden volgen, en vaak niet eens vinden wat juist is, zelfs als ze hun neus stoten (Priestley). De kennis van het oneindige is daarom dubbel zo moeilijk en kan uit de aard der zaak alleen plaatsvinden in een oneindige asymptotisch verloop. En dat is voor ons voldoende om te kunnen zeggen: het oneindige is even kenbaar als onkenbaar, en dat is alles wat nodig is.

Merkwaardigerwijs zegt Nägeli hetzelfde:

“We kunnen alleen het eindige kennen, maar we kunnen ook alles kennen dat eindig is en binnen het bereik van onze zintuiglijke waarneming valt.” [cursief van Engels] [p. 13]

Het eindige, dat binnen het bereik valt, enz., maakt samen het oneindige, want juist daaruit heeft Nägeli zijn idee van het oneindige gehaald! Zonder dit eindige enz. zou hij geen enkel idee hebben van het oneindige!

(Over de valse oneindigheid als zodanig, komen we elders te spreken.)


Voor het onderzoek naar de oneindigheid, het volgende:

1. Het “kleine gebied” volgens ruimte en tijd;

2. De “waarschijnlijk gebrekkige ontwikkeling van de zintuigen”;

3. Dat we “alleen het eindige, het vergankelijke, het veranderende, alleen het verschillende en relatieve in gradaties kennen, [Omdat we alleen wiskundige begrippen kunnen vertalen naar natuurlijke dingen en deze laatste alleen kunnen beoordelen aan de hand van de daarop verkregen metingen. Voor alles wat eindeloos of eeuwig is, voor alles wat constant is, voor alle absolute verschillen, hebben we geen denkbeelden. We weten precies wat een uur, een meter, een kilo betekent, maar] we weten niet wat tijd, ruimte, kracht en materie, beweging en rust, oorzaak en gevolg is.” [p. 13.]

Het is het oude verhaal. Eerst maakt men abstracties van zintuiglijke dingen, en dan wil men ze zintuiglijk kennen, om de tijd te zien en de ruimte te ruiken. De empiricus gaat zo op in de gewoonte van de empirische ervaring dat hij gelooft dat hij zich nog steeds in het domein van de zintuiglijke ervaring bevindt wanneer hij met abstracties te maken heeft. We weten wat een uur is, wat een meter is, maar niet wat tijd en ruimte zijn! Alsof tijd iets anders is dan uren, en ruimte iets anders dan kubieke meters! De twee vormen van bestaan van materie zijn natuurlijk niets zonder materie, lege ideeën, abstracties die alleen in ons hoofd bestaan. Maar we worden niet verondersteld te weten wat materie en beweging zijn! Natuurlijk niet, want materie als zodanig en beweging als zodanig zijn nog door niemand gezien of anderszins ervaren; maar alleen de verschillende bestaande materiële dingen en vormen van beweging. Substantie, materie, is niets anders dan de totaliteit van substanties waaruit dit begrip is geabstraheerd, beweging als zodanig niets anders dan de totaliteit van alle zintuiglijk waarneembare vormen van beweging; woorden als materie en beweging zijn niets anders dan afkortingen waarin we veel verschillende zintuiglijk waarneembare dingen groeperen op basis van hun gemeenschappelijke eigenschappen. Materie en beweging zijn dus op geen enkele andere manier te kennen dan door de afzonderlijke stoffen en bewegingsvormen te onderzoeken, en door deze te kennen, kennen we pro tanto [in zoverre] ook de materie en de beweging als zodanig. Dus als Nägeli zegt dat we niet weten wat tijd, ruimte, materie, beweging, oorzaak en gevolg zijn, zegt hij alleen maar dat we eerst abstracties maken van de echte wereld in ons hoofd en dan deze zelfgemaakte abstracties niet kunnen kennen, omdat ze dingen van het denken zijn en geen zinnelijke dingen, terwijl alle kennis een zintuiglijke bepaling is! Dit is net als Hegels’ probleem: we kunnen wel kersen en pruimen eten, maar geen fruit, omdat niemand tot nu toe fruit als zodanig heeft gegeten.


Wanneer Nägeli beweert dat er waarschijnlijk een groot aantal bewegingsvormen in de natuur zijn, die we met onze zintuigen niet kunnen waarnemen, dan is dat een pover excuus, dat neerkomt op het afschaffen, althans voor onze kennis, van de wet van de niet-creatie van de beweging. Want ze kunnen zich immers transformeren in een beweging die wij kunnen waarnemen! Dat zou bv. een eenvoudige verklaring zijn van de contactelektriciteit.

*

Ad vocem [bij dit woord] Nägeli. Het onvatbare oneindige. Zodra we zeggen dat materie en beweging niet geschapen en onverwoestbaar zijn, zeggen we dat de wereld bestaat als een oneindig verloop, dat wil zeggen in de vorm van een foute oneindigheid, en hebben we dus alles begrepen wat in dit verloop begrepen moet worden. Hooguit blijft de vraag of dit verloop een eeuwige herhaling is van hetzelfde – in grote cycli – of dat de cycli dalende en stijgende tendensen hebben.

*

Foute oneindigheid. Hegel plaatste de ware oneindigheid al terecht in de gevulde ruimte en tijd, in het natuurlijke proces en de geschiedenis. De hele natuur is verweven in de geschiedenis, en de geschiedenis is alleen nog maar te onderscheiden van de geschiedenis van de natuur als het ontwikkelingsproces van zelfbewuste organismen. Deze oneindige verscheidenheid van natuur en geschiedenis heeft de oneindigheid van ruimte en tijd, – het slechte, alleen als een opgeschort, essentieel maar niet overheersend moment op zich. De uiterste grens van onze natuurwetenschap tot nu toe is ons universum, en we hebben niet een oneindig aantal universa nodig om de natuur te kennen. Ja, slechts één enkele zon onder de miljoenen zonnen met een zonnestelsel, vormt de essentiële basis van onze astronomisch onderzoek. Voor de aardse mechanica, fysica en chemie zijn we min of meer beperkt tot onze kleine aarde, en voor de organische wetenschap al helemaal. En toch voegt dit niet veel toe aan de vrijwel oneindige verscheidenheid van verschijnselen en kennis van de natuur, net zo min als de geschiedenis wordt beperkt tot een relatief korte periode en een klein deel van de aarde.

*

1. Het oneindige verloop is bij Hegel de lege eentonigheid, omdat zij slechts verschijnt als de eeuwige herhaling van hetzelfde: 1 + 1 + 1, enz.

2. Maar in werkelijkheid is het geen herhaling, maar ontwikkeling, vooruitgang of achteruitgang, en zo wordt het een noodzakelijke vorm van beweging. Los van het feit dat het niet oneindig is: het einde van de aarde, de levensduur, is al te voorzien. Daarom is de aarde niet het hele heelal. In Hegels systeem werd elke ontwikkeling uitgesloten van de temporele geschiedenis van de natuur, anders zou de natuur niet bestaan buiten de geest. Maar in de geschiedenis van de mens wordt de oneindige progressie door Hegel erkend als de enige ware bestaanswijze van de “geest”, behalve dat, op fantastische wijze, een einde van deze ontwikkeling wordt verondersteld – in de creatie van Hegels filosofie.

3. Er is ook oneindige kennis{8}: (Kwantiteit, p. 259. Astronomie): questa infinita che le cose non hanno in progresso, la hanno in giro. [De oneindigheid die de dingen niet hebben in de vooruitgang, hebben ze in de kringloop.] De wet van de vormverandering van de beweging is dus oneindig, inclusief zichzelf. Maar zulke oneindigheden zijn weer behept met eindigheid, komen slechts stuksgewijs voor. Dus ook 1/r2.

*

De eeuwige natuurwetten veranderen meer en meer in historische wetten. Dat water vloeibaar is tussen 0 – 100°C is een eeuwige natuurwet, maar om geldig te zijn moeten er 1. water, 2. de gegeven temperatuur en 3. normale druk zijn. Op de maan is er geen water, op de zon alleen haar elementen, voor deze hemellichamen bestaat de wet niet. – De wetten van de meteorologie zijn ook eeuwig, maar alleen voor de aarde, of voor een lichaam met de afmetingen, dichtheid, axiale inclinatie en temperatuur van de aarde, en op voorwaarde dat het een atmosfeer heeft met een gelijk mengsel van zuurstof en stikstof, en gelijke hoeveelheden opstijgende en condenserende waterdamp. De maan heeft geen atmosfeer, de zon heeft er een van gloeiende metaaldampen; de eerste heeft geen meteorologie, de tweede een heel andere dan de onze. – Al onze officiële natuurkunde, scheikunde en biologie is uitsluitend geocentrisch, alleen van toepassing op de aarde. De verhouding van elektrische en magnetische spanning op de zon, de vaste sterren en nevels, en zelfs de planeten met een andere dichtheid, kennen wij nog niet. De wetten van de chemische verbindingen van de elementen worden op de zon door de hoge temperatuur opgeschort, resp. slechts kortstondig actief aan de grenzen van de zonneatmosfeer, en die verbindingen lossen weer op bij het naderen van de zon. De chemie van de zon is net aan het ontstaan, en is noodzakelijkerwijs heel anders dan die van de aarde, die van de zon verwerpt ze niet, ze staat erbuiten. In de nevels bestaan misschien niet eens de 65 elementen, die zelf samengesteld kunnen zijn. Indien wij dus willen spreken van algemene natuurwetten die gelijkelijk van toepassing zijn op alle lichamen – van de nevel tot de mens – dan rest ons slechts de zwaartekracht en, bij voorbeeld, de meest algemene versie van de theorie van de omzetting van energie, vulgo [in het gewone leven, met het gewone woord] de mechanische warmteleer. Maar deze theorie zelf, met haar algemene en consequente toepassing op alle natuurverschijnselen, wordt omgevormd tot een historische voorstelling van de opeenvolgende veranderingen die in een wereldstelsel plaatsvinden vanaf zijn oorsprong tot zijn ondergang, d.w.z. tot een geschiedenis waarin verschillende wetten, d.w.z. verschillende verschijningsvormen van dezelfde universele beweging, in elk stadium de overhand hebben, en dus blijft er niets over als consequent universeel dan – de beweging.

*

Het geocentrische standpunt in de astronomie is bekrompen en terecht geëlimineerd. Maar als we verder gaan in ons onderzoek, komt het meer en meer tot zijn recht. De zon, enz., dient de aarde (Hegel, Naturphilosophie, p. 155). (De grote zon bestaat alleen maar omwille van de kleine planeten.) Iets anders dan geocentrische natuurkunde, chemie, biologie, meteorologie, enz. is voor ons onmogelijk, en er is geen verlies door de opmerking dat dit alleen voor de aarde geldt en dus slechts relatief is. Neemt men dit ernstig en eist men een niet-centristische wetenschap, dan maakt men een einde aan alle wetenschap. [Het volstaat] te weten dat onder dezelfde omstandigheden overal hetzelfde moet gebeuren, 1.000 biljoen zonne-afstanden rechts of links van ons.

*

Cognitie. Mieren hebben andere ogen dan wij, zij zien de chemische (?) lichtstralen (Nature, 8 juni 1882, Lubbock), maar wij hebben aanzienlijk meer vooruitgang geboekt dan de mieren in de kennis van dezelfde stralen, die voor ons onzichtbaar zijn, en alleen al het feit dat wij kunnen bewijzen dat de mieren dingen zien die voor ons onzichtbaar zijn, en dat dit bewijs op niets anders is gebaseerd dan op waarnemingen die met onze ogen zijn gedaan, toont aan dat de speciale bouw van het menselijk oog geen absolute belemmering is voor de menselijke kennis.

Naast het oog hebben we niet alleen de andere zintuigen, maar ook onze denkactiviteit. Met dit is het net als met het oog. Om te weten wat ons denken kan doorgronden, heeft het geen zin, 100 jaar na Kant, de reikwijdte van het denken te willen ontdekken uit de Kritiek van de Rede, het onderzoek naar het instrument van de kennis; even weinig als wanneer Helmholtz de onvolmaaktheid van ons gezichtsvermogen beschrijft (die noodzakelijk is, een oog dat alle stralen ziet zou helemaal niets zien) en de beperking van het gezichtsvermogen tot bepaalde grenzen en tevens niet helemaal correct weergeeft – als bewijs dat het oog ons op onjuiste of onbetrouwbare wijze vertrouwd maakt met de aard van wat er wordt gezien. Wat ons denken kan doorgronden, zien wij eerder aan wat het reeds heeft doorgrond en nog dagelijks doorgrondt. En dat is zowel kwantitatief als kwalitatief al genoeg. Daarentegen is het onderzoek naar de vormen van het denken, de determinaties van het denken, zeer de moeite waard en noodzakelijk, en dit heeft, na Aristoteles, alleen Hegel systematisch ondernomen.

Maar we zullen nooit te weten komen hoe de chemische stralen aan de mieren verschijnen. Wie hierdoor van streek is, kan niet geholpen worden.

*

De ontwikkelingsvorm van de natuurwetenschap, voor zover zij denkt, is de hypothese. Er wordt een nieuw feit waargenomen dat de vorige verklaring van de feiten, die tot dezelfde groep behoren, onmogelijk maakt. Vanaf dit moment worden nieuwe verklaringen noodzakelijk – in het begin gebaseerd op slechts een beperkt aantal feiten en waarnemingen. Verder waarnemingsmateriaal epureert deze hypothesen, elimineert sommige, corrigeert andere, totdat ten slotte de wet in alle zuiverheid tot stand komt. Als men zou willen wachten tot het materiaal voor de wet puur is, zou dat betekenen dat het denkend onderzoek tot dan wordt opgeschort, en de wet zou alleen al om die reden nooit tot stand komen.

Aantal en wijzigingen van de hypothesen die elkaar verdringen – gezien het gebrek aan logische en dialectische scholing van de natuurwetenschappers – geeft gemakkelijk aanleiding tot het idee dat we de essentie van de dingen niet kunnen kennen (Haller en Goethe). Dit is niet eigen aan de natuurwetenschappen, want alle menselijke kennis ontwikkelt zich in een meervoudige kronkelige curve, en ook de theorieën in de historische disciplines, met inbegrip van de filosofie, verdringen elkaar, waaruit echter niemand concludeert dat de formele logica onzin is. – Laatste vorm van deze opvatting: het “ding op zich”. Allereerst gaat deze bewering dat we het ding op zich niet kunnen kennen (Hegel, Enzyklopadie, paragraaf 44) uit het rijk van de wetenschap over in dat van de fantasie. Het voegt 2. geen woord toe aan onze wetenschappelijke kennis, want als wij niet met de dingen kunnen omgaan, bestaan ze voor ons niet. En 3. het is pure frase en nooit toegepast. Abstract gezien, klinkt het heel redelijk. Maar pas het toe. Wat te denken van de zoöloog die zei: “Een hond lijkt 4 poten te hebben, maar we weten niet of hij werkelijk 4 miljoen poten heeft of helemaal geen”? Of van een wiskundige die eerst een driehoek definieert als het hebben van drie zijden en dan verklaart dat hij het niet weet of het er misschien geen 25 zijn? 2 x 2 lijkt 4 te zijn? Maar de natuurkundigen zijn voorzichtig met het gebruik van de uitdrukking “ding op zich” in de natuurwetenschap; alleen in de filosofie laten zij zichzelf dit toe. Dit is het beste bewijs hoe weinig serieus ze het nemen, en hoe weinig waarde het heeft. Als het hen ernst was, à quoi bon [waarom] dan ook maar iets onderzoeken?

Historisch gezien heeft het enigszins zin: we kunnen alleen kennis hebben onder de omstandigheden van ons tijdvak, voor zover deze dit kan.

*

Het ding op zich: Hegel, Logik, II, p. 10, later ook een heel hoofdstuk erover:

“Het is dat het scepticisme zich niet permitteerde te zeggen; het nieuwste idealisme” (d.w.z. Kant en Fichte) “stond zich niet toe kennis te zien als kennis van het ding op zich.” ... Tegelijkertijd echter liet het scepticisme veelvuldige bepalingen van zijn verschijning toe, of liever had zijn verschijning de gehele veelvuldige rijkdom van de wereld als zijn inhoud. Net zo begrijpt de “verschijning van het idealisme” (d.w.z. wat het idealisme “verschijning” noemt) de hele omvang van deze veelvoudige bepalingen in zichzelf ... Het is dus goed mogelijk dat er geen bestaan, geen ding, of ding op zich aan deze inhoud ten grondslag ligt; voor zichzelf blijft het zoals het is; het is alleen vertaald van het bestaan in schijn.” [cursief van Engels]

Hegel is hier dus meer materialist dan de moderne natuurwetenschappers.

*

Waardevolle zelfkritiek op het kantiaanse ding op zich, [die aantoont] dat Kant ook faalt bij het denkende ik en daarin evenzeer een onkenbaar ding op zich ontdekt (Hegel, V, p. 256 e.v.)


{1} In de marge van het manuscript staat hier de door Engels onderstreepte aantekening: “Afgezien van de ontwikkeling van de soort”.
{2} In de marge van het manuscript, iets boven deze passage, staat de volgende zin tussen haakjes: “Het materiaal van onvoorziene omstandigheden dat zich inmiddels heeft geaccumuleerd, heeft het oude begrip van noodzakelijkheid verpletterd en doorbroken.”
{3} Engels gebruikte dit citaat in de notitie over de nul.
{4} De korte, onvoltooide nota staat aan het eind van de 4e bladzijde van dat blad, dat op de 2e, 3e en aan het begin van de 4e bladzijde, hierboven weergegeven, het grotere fragment bevat over de classificatie van het oordeel. In het ongeschreven einde van deze notitie heeft Engels waarschijnlijk Kants a priorisme willen contrasteren met de these van de empirische basis van al onze kennis.
{5} In de marge van het manuscript staat de aantekening: “Chemie, waarin analyse de overheersende vorm van onderzoek is, is niets zonder zijn tegenpool, de synthese.”
{6} In het manuscript: “...vuur dan, en reken op het door ervaring vooraf bekende effect...”
{7} In het manuscript in plaats van: “En hier kan”, “... dus hier kan”.
{8} In het manuscript staat hier de latere toevoeging van Engels: “(Quantität, p. 259. Astronomie)”.
{9} In de marge van het manuscript staat de aantekening: “Cf. Enzyklopädie, I, p. 252”.