Friedrich Engels
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat


VIII. De vorming van de staat bij de Duitsers

De Duitsers waren volgens Tacitus een zeer talrijk volk. Bij Caesar krijgen wij een globale voorstelling van de sterkte der verschillende Duitse volken; hij geeft als aantal van de aan de linker Rijnoever verschenen Ulsipeten en Tenktaren 180.000 man op, vrouwen en kinderen daarbij inbegrepen. Dus ongeveer 100.000 voor ieder volk;[1a] reeds belangrijk meer dan bv. het totale aantal Irokezen in hun bloeitijd, toen zij, nog geen 20.000 man sterk, de schrik waren van het hele land, van de grote meren tot aan de Ohio en de Potomac. Zulk een afzonderlijk volk neemt op de kaart, wanneer wij de nauwkeuriger bekende volken die in de buurt van de Rijn woonden op grond van de berichten trachten te groeperen, gemiddeld ongeveer de oppervlakte van een Pruisisch regeringsdistrict in, dus ongeveer 10.000 km2 of 182 vierkante geografische mijlen. Het Germania Magna[1] van de Romeinen beslaat echter, tot aan de Weichsel, in afgeronde cijfers 500.000 km2. Bij een gemiddelde sterkte van de verschillende volken van 100.000 man zou het hele aantal voor Germania Magna vijf miljoen bedragen; voor een groep van volken uit het tijdvak der barbaarsheid een aanzienlijk aantal, voor onze verhoudingen — 10 bewoners per km2 of 550 op de vierkante geografische mijl — zeer weinig. Dat is echter volstrekt niet het totale aantal der toentertijd levende Duitsers. Wij weten, dat langs de Karpaten tot aan de mond van de Donau Duitse volken van Gotische stam woonden, Bastarnen, Peukinen en anderen, die zo talrijk waren dat Plinius hen als de vijfde hoofdstam van de Duitsers indeelt[2] en dat zij, die reeds in 180 voor onze jaartelling als huurlingen van de Macedonische koning Perseus optraden, nog in de eerste jaren van keizer Augustus tot in de omstreken van Adrianopel doordrongen. Schatten wij hun aantal op slechts één miljoen, dan vinden wij als waarschijnlijke sterkte van de Duitsers in het begin van onze jaartelling minstens zes miljoen.

Na de vestiging in Germanië moet de bevolking zich met toenemende snelheid hebben vermeerderd; alleen at de bovengenoemde industriële vooruitgang zou dit bewijzen. De vondsten uit de Sleeswijkse venen zijn, naar de bijbehorende Romeinse munten te oordelen, uit de derde eeuw. Omstreeks deze tijd bestond dus at aan de Oostzee een ontwikkelde metaal- en textielindustrie, een levendig verkeer met het Romeinse rijk en een zekere weelde bij de rijkeren — alles bewijzen van een vrij dichte bevolking. Omstreeks deze tijd begint echter ook de algemene aanvalsoorlog van de Duitsers langs de hele linie van Rijn, Romeinse grenswal en Donau, van de Noordzee tot aan de Zwarte Zee — een rechtstreeks bewijs voor het steeds toenemen van de bevolking, die zich vrij baan maakt naar buiten. Driehonderd jaar duurde de strijd, tijdens welke de hele hoofdstam van de Gotische volken (behalve de Scandinavische Goten en de Bourgondiërs) naar het zuidoosten trok en de linkervleugel vormde van het grote aanvalsfront, in welks centrum de Hoogduitsers (Herminonen) aan de Boven-Donau en op welks rechtervleugel de Iskaevonen, nu Franken genaamd, aan de Rijn vooruit drongen, terwijl de Ingaevonen Brittannië veroverden. Aan het einde van de vijfde eeuw lag het Romeinse rijk verzwakt, bloedeloos en hulpeloos open voor de binnendringende Duitsers.

Hierboven stonden wij aan de wieg van de antieke Griekse en Romeinse beschaving. Hier staan wij aan haar graf. Over alle landen van het Middellandse Zeebekken was de gelijkmakende schaaf van de Romeinse wereldheerschappij gegaan en dat eeuwen achtereen. Daar waar het Grieks geen weerstand bood, hadden alle nationale talen moeten wijken voor een bedorven Latijn; er bestond geen onderscheid in natie meer, er waren geen Galliërs, lberiërs, Liguriërs, Norikers meer, zij waren allen Romeinen geworden. Het Romeinse bestuur en het Romeinse recht hadden overal het oude geslachtsverband uiteen doen vallen en daarmee de laatste rest van lokale en nationale zelfstandigheid. Het nieuwbakken Romeinse burgerschap kon deze niet vervangen; het drukte geen nationaliteit uit, maar slechts het ontbreken er van. De elementen voor nieuwe naties waren overal aanwezig; de Latijnse dialecten van de verschillende provincies liepen meer en meer uiteen; de natuurlijke grenzen die Italië, Gallië, Spanje, Afrika vroeger tot zelfstandige gebieden hadden gemaakt, waren nog voorhanden en deden zich ook nog gevoelen. Maar nergens was de kracht aanwezig om deze elementen tot nieuwe naties samen te vatten; nergens was ook maar een spoor van vatbaarheid voor ontwikkeling; nergens een spoor van weerstandsvermogen, laat staan van scheppingskracht. De geweldige mensenmassa van het geweldige gebied had slechts één band, die haar bijeenhield: de Romeinse staat, en deze was in de loop van de tijd haar ergste vijand en onderdrukker geworden. De provincies hadden Rome vernietigd; Rome zelf was een provinciestad geworden als de andere — bevoorrecht, maar niet langer overheersend, niet langer middelpunt van het wereldrijk, niet eens meer zetel van de keizers en onderkeizers, die in Constantinopel, Trier en Milaan woonden. De Romeinse staat was een reusachtige, gecompliceerde machine geworden, uitsluitend voor het uitzuigen van de onderdanen. Belastingen, diensten en leveranties van allerlei soort drukten de massa van de bevolking in steeds diepere armoede; bijna ondraaglijk werd deze druk door de afpersingen van stadhouders, belastinggaarders en soldaten. Zover had de Romeinse staat het met zijn wereldheerschappij gebracht — zijn recht van bestaan was gegrond op het bewaren van de orde in het land zelf en op de bescherming tegen de barbaren naar buiten. Maar zijn orde was erger dan de ergste wanorde en de barbaren, waartegen hij de burgers heette te beschermen, werden door dezen als redders verbeid.

De toestand van de maatschappij was niet minder ellendig. Al vanaf de nadagen van de republiek was de Romeinse heerschappij gericht op de niets ontziende uitbuiting van de veroverde provincies; het keizerrijk had deze uitbuiting niet afgeschaft, maar integendeel geregeld. Hoe meer het rijk in verval raakte, des te hoger stegen de belastingen en de verplichte diensten, des te onbeschaamder werd er door de beambten geroofd en afgeperst. Handel en industrie waren nooit iets geweest voor de volkenbeheersende Romeinen; alleen op het gebied van de rentewoeker hadden zij alles overtroffen wat er voor en na hen bestond. Wat er aan handel bestond en behouden was gebleven, ging te gronde door de afpersing van de beambten; wat zich nog staande wist te houden komt voor rekening van het oostelijke, Griekse gedeelte van het rijk, dat wij buiten beschouwing laten. Algemene verarming, achteruitgang van verkeer, handwerk en kunst, daling van de bevolking, verval van de steden, terugval van de akkerbouw tot op een lagere trap — dat was het eindresultaat van de Romeinse wereldheerschappij.

De akkerbouw, in de gehele oude wereld de belangrijkste productietak, was dat ook nu meer dan ooit. In Italië waren de uitgestrekte complexen van landgoederen (latifundiën), die sedert het einde van de republiek bijna het gehele gebied innamen, op tweeërlei wijze gebruikt; hetzij als veeweide waar de bevolking was vervangen door schapen en ossen die door enkele slaven konden worden gehoed, hetzij als villa’s, waar met massa’s slaven tuinbouw op grote schaal werd gedreven, deels voor weelde-behoeften van de bezitter, deels voor verkoop op de markten in de steden. De grote veeweiden hadden stand gehouden en waren soms nog uitgebreid; de villa-landgoederen en hun tuinbouw waren in verval geraakt met de verarming van hun bezitters en het verval van de steden. Het op slavenarbeid berustende bedrijf van de latifundiën rendeerde niet meer; het was toen echter de enig mogelijke vorm van grootlandbouwbedrijf. Het kleinbedrijf was weer de enig lonende vorm geworden. De ene villa na de andere werd in kleine stukken verkaveld en aan erfpachters uitgegeven die een bepaalde som betaalden, of aan partiarii, meer beheerders dan pachters, die het zesde of ook wel slechts het negende deel van de jaarlijkse opbrengst voor hun arbeid kregen. In de meeste gevallen echter werden deze kleine stukken grond uitgegeven aan kolonen, die jaarlijks een bepaald bedrag betaalden, aan het land gebonden waren en met hun grond verkocht konden worden; zij waren wel geen slaven, maar zij waren ook niet vrij, konden niet met vrijen huwen en hun huwelijken onder elkaar werden niet als volwaardige echtverbintenis beschouwd, maar zoals die van de slaven slechts als bijslaperij (contubernium). Zij waren de voorlopers van de middeleeuwse lijfeigenen.

De antieke slavernij had zich overleefd. Noch op het land in het grootlandbouwbedrijf, noch in de stedelijke manufacturen was zij nog lonend — de markt voor haar producten was verdwenen. De kleine akkerbouw echter en het kleine handwerk, waartoe de reusachtige productie uit de bloeitijd van het rijk ineengeschrompeld was, boden geen plaats voor talrijke slaven. Alleen voor huis- en weeldeslaven van de rijken was er nog plaats in de maatschappij. Maar de uitstervende slavernij was nog altijd voldoende om alle productieve arbeid als slavenwerk te doen beschouwen, als onwaardig voor de vrije Romeinen dat was nu immers iedereen. Vandaar enerzijds een toenemend aantal vrijlatingen van overbodige, tot last geworden slaven, anderzijds toename van kolonen en van verarmde vrijen (zoals de poor whites — arme blanken — in de ex-slavenstaten van Amerika). Het christendom is volmaakt onschuldig aan het langzamerhand uitsterven van de antieke slavernij. Het heeft de slavernij eeuwenlang in het Romeinse rijk meegemaakt en later nooit de slavenhandel van de christenen verhinderd, noch die van de Duitsers in het noorden, noch die van de Venetianen op de Middellandse Zee, noch de latere negerhandel.[2a] De slavernij loonde niet meer, daarom stierf zij uit. Maar de afstervende slavernij liet haar giftige angel achter in de minachting van de productieve arbeid van vrijen. Dit was het uitzichtloze slop, waarin de Romeinse wereld zich bevond: de slavernij was economisch onmogelijk, de arbeid van vrijen was moreel veroordeeld. De ene kon niet meer, de ander kon nog niet grondvorm zijn van de maatschappelijke productie. Het enige wat hier kon helpen was een algehele revolutie.

In de provincies zag het er niet beter uit. Wij hebben de meeste berichten uit Gallië. Behalve kolonen waren hier nog vrije kleine boeren. Ten einde tegen de overweldiging door beambten, rechters en woekeraars bescherming te vinden, stelden zij zich vaak onder de hoede, onder patronaat vaneen machtige; en niet alleen enkelingen deden dit, maar ook hele gemeenten, zodat de keizers in de vierde eeuw daartegen meermalen een verbod uitvaardigden. Maar wat hielp het hen, die bescherming zochten? De patroon stelde hun tot voorwaarde, dat zij de eigendom op hun stukken grond aan hem overdroegen, waartegenover hij hun het vruchtgebruik voor hun gehele leven verzekerde — een truc, die de heilige kerk zich in de oren knoopte en die zij in de negende en tiende eeuw ruimschoots navolgde om het rijk gods en haar eigen grondbezit te vergroten. In die tijd, omstreeks het jaar 475, ijvert bisschop Salvianus van Marseille weliswaar nog verontwaardigd tegen zulk een diefstal en verhaalt, dat de druk van de Romeinse beambten en grote landheren zo erg was geworden, dat vele ‘Romeinen’ naar de al door barbaren bezette gebieden vluchtten en dat de daar gevestigde Romeinse burgers niets zozeer vreesden als weer onder Romeinse heerschappij te geraken.[4] Dat ouders toen dikwijls uit armoede hun kinderen als slaven verkochten, bewijst een daartegen uitgevaardigde wet.

Als loon voor het bevrijden der Romeinen van hun eigen staat namen de Duitse barbaren hun twee derden van de gehele grond af en verdeelden die onder elkaar. De verdeling geschiedde volgens de genswetten; gezien het betrekkelijk geringe aantal veroveraars bleven zeer grote streken onverdeeld, deels als bezit van het gehele volk, deels van de verschillende stammen en gentes. In iedere gens werd het akker- en grasland onder de verschillende huishoudingen in gelijke stukken verloot; of er periodiek nieuwe verdelingen plaatsvonden, weten wij niet; in de Romeinse provincies verdwenen zij in ieder geval spoedig en de afzonderlijke aandelen werden vervreemdbare particuliere eigendom, allodium. Bos en weide bleven onverdeeld in gemeenschappelijk gebruik; dit gebruik zowel als de wijze van bebouwing van de verdeelde grond werd geregeld naar aloude gewoonte en volgens de besluiten van de gemeenschap. Hoe langer de gens in haar dorp zetelde en hoe meer Duitsers en Romeinen langzamerhand samensmolten, des te meer trad het karakter van het stamverband op de achtergrond ten opzichte van het territoriale karakter; de gens ging op in het markgenootschap, dat echter nog vaak sporen toont van zijn oorsprong uit het verwantschapsverband van de genoten. Zo ging hier de gensinrichting, althans in de landen waar de markgemeenschap bleef bestaan — in Noord-Frankrijk, Engeland, Duitstand en Scandinavië —, geleidelijk over in een territoriale organisatie en werd daardoor geschikt om in de staat ingepast te worden. Maar zij behield toch het oorspronkelijke democratische karakter, dat de hele gensinrichting kenmerkt, en zelfs in de haar later opgedrongen ontaarding een stuk gensinrichting, dat een wapen is in handen van de onderdrukten en tot in de jongste tijd voortleeft.

Wanneer aldus in de gens de verwantschapsbanden spoedig verloren gingen, dan was dat het gevolg van het feit, dat ook in de stam en in het hele volk haar organen ontaardden tengevolge van de verovering. Wij weten, dat heerschappij over onderworpenen met de gensinrichting niet kan samengaan. Wij zien dit hier op grote schaal. Toen de Duitse volken de Romeinse provincies overmeesterd hadden, moesten zij dit nieuwe bezit organiseren. Men kon echter de massa’s Romeinen: evenmin in de gentes opnemen, als hen door middel van de gensinrichting beheersen. Men moest aan het hoofd van de aanvankelijk grotendeels verder bestaande Romeinse lokale bestuurslichamen iets stellen, dat de plaats kon innemen van de Romeinse staat en dit kon alleen een andere staat zijn. De organen van de gensinrichting moesten dus staatsorganen worden en onder de drang van de omstandigheden moest dit bovendien zeer snel geschieden. De meest voor de hand liggende vertegenwoordiger van het veroverende volk nu was de legeraanvoerder. De beveiliging van het veroverde gebied naar binnen en naar buiten eiste de versterking van zijn macht. Het ogenblik was gekomen om het veldheerschap in een koningschap te veranderen — en dit gebeurde dan ook.

Nemen wij het rijk der Franken. Hier waren aan de overwinnaar, het volk der Saliërs, niet alleen de uitgestrekte Romeinse staatsdomeinen als eigendom ten deel gevallen, maar ook het hele enorme gebied dat niet aan de grotere en kleinere gouwen markgenootschappen was toebedeeld, met name alle grotere woudcomplexen. Het eerste wat de van eenvoudige opperste legeraanvoerder werkelijke vorst van een land geworden Frankenkoning deed, was, van dit volkseigendom koninklijk domein te maken, het aan het volk te ontstelen en het aan zijn gevolg te schenken of in leen te geven. Dit gevolg was oorspronkelijk zijn persoonlijke krijgsgevolg plus de overige onderbevelhebbers van het leger; spoedig werd het versterkt niet alleen door Romeinen, d.w.z. door geromaniseerde Galliërs, die door hun schrijfkunst, hun ontwikkeling, hun kennis van de Romaanse landstaal, de Latijnse schrijftaal en het landrecht hem spoedig onontbeerlijk werden, maar ook door slaven, lijfeigenen en vrijgelatenen, die zijn hofhouding vormden en waaruit hij zijn gunstelingen koos. Aan al deze lieden werden stukken land van het volk eerst meestal geschonken, later verleend in de vorm van beneficiën, aanvankelijk als regel voor de duur van het leven van de koning.[5] Op deze wijze werd op kosten van het volk de grondslag voor een nieuwe adel geschapen.

Maar dat was nog niet alles. De grote uitgestrektheid van het rijk kon door middel van de oude gensinrichting niet worden geregeerd; de raad van hoof den zou, indien hij niet al lang in onbruik was geraakt, niet hebben kunnen bijeenkomen en werd spoedig door de vaste omgeving van de koning vervangen; de oude volksvergadering bleef in schijn nog bestaan, maar veranderde eveneens meer en meer in een eenvoudige vergadering van onderbevelhebbers van het leger en van de nieuw opkomende groten. De vrije grondbezittende boeren, die de massa van het Frankische volk vormden, werden door de eeuwige burger- en veroveringsoorlogen, de laatste vooral onder Karel de Grote, net zo uitgeput en aan lager wal gebracht als vroeger de Romeinse boeten in de laatste tijd van de Republiek. Zij, die oorspronkelijk het hele leger en na de verovering van Frankrijk de kern daarvan hadden gevormd, waren in het begin van de negende eeuw zo verarmd, dat ternauwernood nog iedere vijfde man dienst kon nemen. Er kwam in de plaats van de direct door de koning opgeroepen heerban van vrije boeren een leger, dat was samengesteld uit het dienstvolk van de nieuw opgekomen groten, dus ook uit horige boeren, uit de nakomelingen van hen die vroeger geen andere heer dan de koning en nog vroeger in het geheel geen heer, zelfs geen koning hadden gekend. Ten tijde van de opvolgers van Karel werd de Frankische boerenstand definitief geruïneerd door binnenlandse oorlogen, door de zwakheid van de koninklijke macht en de daaruit voortvloeiende eigenmachtige handelingen van de groten, waarbij thans ook de door Karel aangestelde, naar erfelijkheid van hun ambt strevende gouwgraven[6] kwamen, en tenslotte door de invallen van de Noormannen. Vijftig jaar na de dood van Karel de Grote lag het Frankenrijk even weerloos aan de voeten van de Noormannen als vierhonderd jaar daarvoor het Romeinse rijk aan de voeten van de Franken.

En niet alleen de machteloosheid naar buiten, maar ook de binnenlandse maatschappelijke orde, of liever wanorde, was bijna even groot. De vrije Frankische boeren waren in een soortgelijke toestand geraakt als hun voorlopers, de Romeinse kolonen. Omdat de koninklijke macht te zwak was om hen te beschermen, hadden zij zich, geruïneerd als ze waren door oorlogen en plunderingen, onder bescherming moeten stellen van de nieuw opgekomen groten of van de kerk, maar deze bescherming moesten zij duur betalen. Zoals, vroeger de Gallische boeren, moesten zij de eigendom van hun stuk grond aan hun beschermheer overdragen en kregen dit van hem als cijnsplichtig land terug op verschillende en wisselende voorwaarden, maar steeds uitsluitend tegen het verlenen van diensten en het opbrengen van schatting; waren zij eenmaal op deze wijze afhankelijk geworden, dan verloren zij langzamerhand ook hun persoonlijke vrijheid; na enkele generaties waren ze meestal reeds lijfeigenen. Hoe snel de ondergang van de vrije boerenstand zich voltrok, blijkt uit Irminons grondboek[7] van de abdij Saint Germain des Prés, toen bij, nu in Parijs. Op het uitgestrekte, in de omgeving verspreide grondbezit van deze abdij zaten toen, nog ten tijde van Karel de Grote, 2.788 huishoudingen, bijna zonder uitzondering Franken met Duitse namen. Onder hen 2.080 kolonen, 35 liten,[8] 220 slaven en slechts 8 vrije boeren! Het door Salvianus goddeloos genoemde gebruik, waarbij de beschermheer zich het stuk grond van de boer toe-eigende om het hem slechts voor de duur van het leven ten gebruike terug te geven, werd thans door de kerk zelf opzichte van de boeren algemeen in praktijk gebracht. De herendiensten, die nu meer en meer in gebruik kwamen, steunden evenzeer op het voorbeeld van de Romeinse angariën,[9] de gedwongen diensten voor de staat, als op dat van de diensten der Duitse markgenoten voor het bouwen van bruggen, het aanleggen van wegen en andere gemeenschappelijke doeleinden. Het leek er dus op dat de massa van de bevolking na vierhonderd jaar weer volledig bij het uitgangspunt terechtgekomen was.

Dit was echter slechts een bewijs voor twee dingen: ten eerste, dat de maatschappelijke indeling en de verdeling van de eigendom in het ondergaande Romeinse rijk volkomen beantwoordden aan het toenmalige ontwikkelingspeil van de productie in akkerbouw en industrie, en dus onvermijdelijk waren geweest; ten tweede dat dit peil van de productie in de loop van de volgende vierhonderd jaar niet noemenswaard gedaald, noch noemenswaard gestegen was, dus met dezelfde noodzakelijkheid weer eendere eigendomsverdeling en eendere bevolkingsklassen had voortgebracht. De stad had in de laatste eeuwen van het Romeinse rijk haar vroegere heerschappij over het land verloren en ze in de eerste eeuwen van de Duitse heerschappij niet herkregen. Dit veronderstelt een lage trap van ontwikkeling zowel van de akkerbouw als van de industries Zulk een algemene toestand brengt noodzakelijkerwijze grote heersende grondbezitters en afhankelijke kleine boeren voort. Hoe gering de mogelijkheid was, enerzijds het Romeinse op slavenarbeid berustende latifundiënbedrijf, anderzijds het nieuwere, grote, op herendiensten berustende landbouwbedrijf aan zulk een maatschappij op te dringen, bewijzen de geweldige experimenten van Karel de Grote met de beroemde keizerlijke villa’s, die echter zo goed als geen sporen hebben nagelaten. Zij werden uitsluitend door de kloosters voortgezet en droegen slechts voor deze vruchten; de kloosters waren echter abnormale maatschappelijke instellingen, gebaseerd op het celibaat; zij konden iets uitzonderlijks volbrengen, maar moesten juist daarom ook uitzonderingen blijven.

En toch was men in de loop van deze vierhonderd jaar verder gekomen. Al vinden wij aan het eind ook weer bijna dezelfde hoofdklassen als aan het begin, toch waren de mensen die deze klassen vormden anders geworden. Verdwenen was de antieke slavernij, verdwenen waren de haveloze arme vrijen, die de arbeid verachtten als een bezigheid voor slaven. Tussen de Romeinse kolonen en de nieuwe horigen had de vrije Frankische boer gestaan. De ‘nutteloze herinneringen en vergeefse strijd’ van de ondergaande Romeinse wereld waren dood en begraven. De maatschappelijke klassen van de negende eeuw hadden zich niet gevormd in het moeras van een ondergaande beschaving, maar in de geboorteweeën van een nieuwe. Het nieuwe geslacht, zowel heren als knechten, was een geslacht van mannen, vergeleken bij zijn Romeinse voorgangers. De verhouding tussen machtige landheren en dienende boeren, die voor dezen de doodlopende ondergangsvorm van de antieke wereld was geweest, was nu voor genen het uitgangspunt van een nieuwe ontwikkeling. En voorts, hoe onproductief deze vierhonderd jaar ook mogen schijnen, één groot product lieten zijn na: de moderne nationaliteiten, de nieuwe samenstelling en geleding van de Westeuropese mensheid voor de komende geschiedenis. De Duitsers hadden Europa inderdaad nieuw leven ingeblazen en daarom eindigde het uiteenvallen van de staten in de Germaanse periode niet met een onderwerping aan Noormannen en Saracenen, maar met de verdere ontwikkeling van de beneficiën en het zich onder bescherming stellen (commendatie)[10] naar het feodalisme en met een zo geweldige vermeerdering van de bevolking, dat nauwelijks tweehonderd jaar later de sterke aderlating door de kruistochten zonder schade werd verdragen.

Wat was evenwel het geheimzinnige tovermiddel, waardoor de Duitsers het afstervende Europa nieuwe levenskracht inbliezen? Was het een aangeboren wondermacht van de Duitse volksstam, zoals onze chauvinistische geschiedschrijving ons wil wijsmaken? Volstrekt niet. De Duitsers waren, speciaal toentertijd, een zeer begaafde Arische volksstam[11] en bevonden zich volop in levendige ontwikkeling. Maar het waren niet hun bijzondere nationale eigenschappen, die Europa hebben verjongd, het was eenvoudig hun barbaarsheid, hun gensinrichting.

Hun persoonlijke flinkheid en dapperheid, hun vrijheidszin en democratische instinct, dat in alle openbare aangelegenheden de eigen aangelegenheden zag, kortom, alle eigenschappen die de Romeinen hadden verloren en die alleen in staat waren uit het slijk van de Romeinse wereld nieuwe staten te vormen en nieuwe nationaliteiten te doen groeien — wat waren zij anders dan de karaktertrekken van de barbaar op de hoogste trap, de vruchten van zijn gensinrichting?

Wanneer zij de antieke vorm van de monogamie veranderden, de heerschappij van de man in het gezin verzachtten, de vrouw een hogere plaats gaven dan de klassieke wereld ooit had gekend, wat anders stelde hen daartoe in staat als het niet hun barbaarsheid was, wat anders dan hun gensgewoonten, hun nog levende tradities uit de tijd van het moederrecht?

Wanneer zij althans in drie van de belangrijkste landen, in Duitsland, Noord-Frankrijk en Engeland in de vorm van de markgenootschappen een stuk echte gensinrichting wisten te redden en in de feodale staat te behouden, en daarmee aan de onderdrukte klasse, de boeren, zelfs onder de hardste middeleeuwse lijfeigenschap een lokaal verband en een middel tot verzet gaven, dat noch de antieke slaven, noch de moderne proletariërs kant en klaar aantroffen — waaraan was dat te danken, als het niet was aan hun barbaarsheid, aan hun uitsluitend barbaarse wijze zich naar geslachten te vestigen?

En wanneer zij, tenslotte, de al in’ het vaderland bestaande mildere vorm van knechtschap, waarin de slavernij ook in het Romeinse rijk steeds meer overging, konden ontwikkelen en tot enig bestaande konden maken; een vorm, die, zoals Fourier[12] het eerst heeft doen uitkomen, aan de geknechten de middelen tot hun geleidelijke bevrijding als klasse geeft (fournit aux cultivateurs des moyens d’affranchissement collectif et progressif); een vorm die hierdoor ver boven de slavernij staat, welke alleen de directe vrijlating van afzonderlijke personen zonder overgangstoestand kent (afschaffing van de slavernij door een zegevierende opstand kent de Oudheid niet) — terwijl in werkelijkheid de lijfeigenen van de middeleeuwen langzamerhand hun bevrijding als klasse doorzetten — waaraan hebben wij dat anders te danken dan aan hun barbaarsheid, die de oorzaak was dat zij het nog niet tot de volledig ontwikkelde slavernij hadden gebracht, noch tot de antieke arbeidsslavernij, noch tot de Oosterse huisslavernij?

Alles wat de Duitsers aan levenskracht en levensvatbaarheid in de Romeinse wereld plantten, was barbaarsheid. Inderdaad zijn alleen barbaren in staat een wereld, die aan een ondergaande beschaving lijdt, te verjongen. En de hoogste trap van barbaarsheid, waartoe en waarin de Duitsers zich vóór de volksverhuizing hadden opgewerkt, was juist de gunstigste voor dit dit proces.

Dit verklaart alles.

_______________
[1a] Het hier aangenomen aantal wordt bevestigd door een passage bij Diodorus over de Gallische Kelten: ‘In Gallia wonen vele volken van ongelijke sterkte. Bij de grootsten bedraagt het aantal mensen ongeveer 200.000, bij de kleinsten 50.000’ (Diodorus Siculus, V, 25). Dus gemiddeld 125.000; men meet ongetwijfeld de verschillende Gallische volken wegens hun hoger ontwikkelingspeil iets sterker rekenen dan de Duitse.
[1] Germania Magna — het grote Germania, het grote Duitsland.
[2] Plinius, ‘Historia naturalis’, boek IV, hfst. 14.
[2a] Volgens bisschop Liutprand van Cremona was in de tiende eeuw in Verdun, dus in her heilige Duitse rijk, de hoofdtak van industrie her fabriceren van eunuchen die met grote winst naar Spanje, voor de Moorse harems, werden uitgevoerd.[3]
[3] Liutprand van Cremona, ‘Antapodosis’, boek VI, hfst. 6.
[4] Salvianus van Marseille, ‘De gubernatione dei’, boek V, hfst. 5
[5] Beneficie (beneficium — letterlijk: weldaad) — vorm van schenking van grond, in de eerste helft van de achtste eeuw in het Frankische rijk wild verbreid. De als beneficie verstrekte grond ging met de daarop levende afhankelijke boeren voor de duur van zijn leven in vruchtgebruik over aan de ontvanger (beneficiar), waarbij bepaalde dienstverleningen als voorwaarde waren gesteld; meestal waren die van militaire aard. Het beneficie-systeem droeg bij tot de vorming van de klasse der feodale heren, met name van de lagere adel, tot de knechting van de massa der boeren, tot het ontstaan van vazallenverhoudingen en tot de feodale hiërarchic. De beneficie groeide in de loop van de tijd meet en meet uit tot een erfleen.
[6] Gouwgraven — in het Frankische rijk koninklijke beambten, die aan het hoofd stonden van een gouw of een graafschap en wier taken lagen op het gebied van de rechtspraak, her handhaven van de orde en op militair gebied. Voor hun diensten ontvingen zij een derde van de koninklijke inkomsten uit hun gouwen en kregen bovendien stukken grond als leen. Mettertijd veranderden de gouwgraven in feodale heersers, die soevereine macht bezaten; dit gebeurde vooral na 877, toen de grafelijke ambten erfelijk werden.
[7] Irminons grondboek (Polyptichon) — een register van de landerijen en van de daarop verblijvende horigen, alsmede van de inkomsten van het klooster Saint-Germain-des-Prés, dat door de abt Irminon in de negende eeuw was opgesteld en bijgehouden. Klaarblijkelijk citeert Engels de gegevens naar Paul Roth, ‘Geschichte des Beneficialwesens von den ältesten Zeiten bis ins zehnte jahrhundert’, Erlangen 1850, blz. 378.
[8] Liten — halfvrije, tot herendiensten verplichte en aan heffingen onderworpen boeren, die naast de kolonen en slaven een der voornaamste groepen van afhankelijke boeren vormden in het tijdperk van de Merovingers en de Karolingers (5de-8ste resp. 8ste-9e eeuw).
[9] Angatiën — in de tijd van het Romeinse keizerrijk verplichtingen van de bewoners, ten behoeve van de staat voertuigen en dragers ter beschikking te stellen. Daar deze verplichtingen steeds omvangrijker werden, betekenden ze een zware last voor de bevolking.
[10] Commendatie — een in Europa in de achtste en negende eeuw in zwang zijnde overeenkomst, waarbij een zwakkere zich onder bepaalde voorwaarden onder ‘bescherming’ stelt van een sterkere. Die voorwaarden hadden betrekking op militaire en andere dienstverleningen, de overdracht van de grond, die men dan als leen terugkreeg, enz. De commendatie betekende voor de boeren, die vaak hiertoe gedwongen werden, het verlies van de persoonlijke vrijheid en voor de kleine grondbezitter de afhankelijkheid van de grote feodale heer.
[11] Engels bezigt op grond van het wetenschappelijke spraakgebruik van zijn tijd de uitdrukking ‘ariërs’ om daarmee de Indo-Europeanen of ‘de volken, wier talen zich rondom de oudste onder hen, het Sanskriet, groeperen aan te duiden. De term ‘ariër’ stamt af van de naam, die de oude Indiërs en bewoners van Iran zich hadden gegeven. Sedert het midden van de 19de eeuw werd de term ‘ariër’ echter door enkele onderzoekers ook gebruikt in de betekenis van ‘Indo-Europeaan’.
[12] F.M.C. Fourier, ‘Théoric des quatre mouvements et des destinées générales’. In: Oeuvres Complètes, deel 1, Parijs 1846, blz. 220. De eerste uitgave van het boek verscheen anoniem in 1808 in Lyon. De geciteerde Franse tekst luidt in vertaling: biedt de landbouwers middelen voor hun collectieve en voortgaande bevrijding.