Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 1


Afdeling I. De verandering van de meerwaarde in winst en de meerwaardevoet in de winstvoet

Kostprijs en winst

In het eerste boek werden de fenomenen van het kapitalistisch productieproces als dusdanig onderzocht als direct productieproces, waarbij alle secundaire effecten van externe omstandigheden werden achterwege gelaten. Maar dit directe productieproces omvat niet de gehele levensloop van het kapitaal. Het wordt in de reële wereld aangevuld door het circulatieproces, en dit vormt het onderwerp van het onderzoek in het tweede boek. Hier werd, in de derde afdeling, met het onderzoek van het circulatieproces als de mediatie van het maatschappelijke reproductieproces, aangetoond dat het kapitalistisch productieproces, in het algemeen, een eenheid is van productie- en circulatieproces. Wat dit derde boek betreft, kan het niet blijven bij algemene reflecties over die eenheid. Het gaat er eerder om de concrete vormen te ontdekken – en voor te stellen – die uit het bewegingsproces van het kapitaal, als geheel, naar voren treden. In hun reële beweging staan de kapitalen in zulke concrete vormen tegenover elkaar, waarbij de gedaanten van het kapitaal in het directe productieproces, net als zijn gedaante in het circulatieproces, enkel als bijzondere momenten verschijnen. De kapitaalsgedaanten, zoals ontwikkeld in dit boek, evolueren dus stap voor stap naar de vorm, waarin ze aan de oppervlakte van de maatschappij optreden in de interactie tussen de verschillende kapitalen, de concurrentie, en in het alledaagse bewustzijn van de productieagenten zelf.


De waarde van elke kapitalistisch geproduceerde waar W wordt voorgesteld door de formule W = c + v + m. Trekken we van deze productiewaarde de meerwaarde m af, dan blijft enkel een equivalent of een vervangingswaarde in waar over voor de in de productie-elementen verbruikte kapitaalwaarde c + v.

Veroorzaakt bv. de fabricage van een bepaald artikel een kapitaaluitgave van £500: £20 voor slijtage van arbeidsmiddelen, £380 voor productiemateriaal, £100 voor arbeidskracht, en bedraagt de meerwaardevoet 100 %, dan is de waarde van het product = 400c + 100v + 100m = £600.

Na aftrek van de meerwaarde van £100 blijft een warenwaarde van £500, en deze vervangt alleen het uitgegeven kapitaal van £500. Dit waardedeel van de waar, die de prijs van de verbruikte productiemiddelen en de prijs van de aangewende arbeidskracht vervangt, vervangt alleen datgene wat de waar voor de kapitalist zelf kost en vormt voor hem dus de kostprijs van de waar.

Wat de waar voor de kapitalist kost en wat de warenproductie zelf kost, zijn weliswaar twee totaal verschillende grootten. Het uit meerwaarde bestaande deel van de warenwaarde kost de kapitalist niets, net omdat dit voor de arbeider onbetaalde arbeid kost. Maar aangezien op basis van de kapitalistische productie de arbeider, na zijn intrede in het productieproces, zelf een ingrediënt vormt van het functionerende en productieve kapitaal dat toebehoort aan de kapitalist, aangezien de kapitalist dus de werkelijke warenproducent is, ziet hij de kostprijs van de waar noodzakelijkerwijs als de werkelijke kost van de waar zelf. Noemen we de kostprijs k, dan wordt de formule: W = c + v + m veranderd naar de formule: W = k + m, of warenwaarde = kostprijs + meerwaarde.

Het geheel van de verschillende waardedelen van de waren, die alleen de kapitaalwaarde vervangen die tijdens hun productie werd verbruikt, onder de categorie kostprijs drukt dus enerzijds het specifieke karakter van de kapitalistische productie uit. De kapitalistische kost van de waar meet zich aan de besteding van kapitaal, de werkelijke kosten van de waar aan de besteding van arbeid. De kapitalistische kostprijs van de waren is dus kwantitatief verschillend van hun waarde of hun werkelijke kostprijs; het is kleiner dan de warenwaarde, want aangezien W = k + m, is k = W − m. Anderzijds is de kostprijs van de waar zeker geen rubriek, die alleen in de kapitalistische boekhouding bestaat. De verzelfstandiging van dit waardedeel maakt zich in de productie van de waar voortdurend praktisch geldend, aangezien het door het circulatieproces steeds weer moet worden terug veranderd vanuit zijn warenvorm naar de vorm van productief kapitaal, de kostprijs van de waar moet dus voortdurend de productie-elementen terugkopen die tijdens hun productie werden verbruikt.

Daarentegen heeft de categorie van de kostprijs helemaal niets te maken met de waardevorming van de waar of met het meerwaardevormingsproces van het kapitaal. Wanneer ik weet dat 5/6 van de warenwaarde van £600, of £500, enkel een equivalent, een vervangingswaarde van het verbruikte kapitaal van £500 vormen, en dus slechts volstaan om de materiële elementen van dit kapitaal terug te kopen, dan weet ik nog niet hoe deze 5/6 van de waarde van de waar, die hun kostprijs vormen, noch hoe dit laatste zesde, dat hun meerwaarde vormt, geproduceerd zijn. Het onderzoek zal echter aantonen dat de kostprijs in de kapitalistische economie de valse schijn van een categorie van de waardeproductie zelf bevat.

Laten we terugkeren naar ons voorbeeld. Indien we veronderstellen dat de waarde die in een gemiddelde maatschappelijke werkdag door een arbeider geproduceerd wordt, wordt uitgedrukt in een geldsom van 6 sh. = 6 m., dan is het voorgeschoten kapitaal van £500 = 400c + 100v, het waardeproduct van 1.6662/3 tien uur durende werkdagen, waarvan 1.3331/3 werkdagen in de waarde van de productiemiddelen = 400c en 3331/3 in de waarde van de arbeidskracht = 100v zijn gekristalliseerd. Bij de aangenomen meerwaardevoet van 100 % kost de productie van de nieuw te vormen waar zelf dus een verbruik van arbeidskracht = 100v + 100m = 6662/3 tien uur durende werkdagen.

We weten dan (zie boek 1, hoofdstuk 7, p. 143 e.v.), dat de waarde van het nieuw gevormde product van £600 is samengesteld uit 1. de opnieuw verschijnende waarde van het in productiemiddelen verbruikte constant kapitaal van £400 en 2. een nieuw geproduceerde waarde van £200. De kostprijs van de waar = £500 omsluit de opnieuw verschijnende 400c en één helft van de nieuw geproduceerde waarde van £200 (= 100v), dus twee geheel en al verschillende elementen van de warenwaarde, wat betreft hun ontstaan.

Door het doelmatige karakter van de arbeid die gedurende 6662/3 tien uur durende dagen verbruikt wordt, wordt de waarde van de verbruikte productiemiddelen, zijnde £400, door deze productiemiddelen op het product overgedragen. Die oude waarde verschijnt dus weer als bestanddeel van de productenwaarde, maar zij ontstaat niet in het productieproces van die waar. Zij bestaat enkel als bestanddeel van de warenwaarde, omdat zij voorheen als bestanddeel van het voorgeschoten kapitaal bestond. Het verbruikte constant kapitaal wordt dus vervangen door het deel van de warenwaarde, dat het zelf aan de warenwaarde toevoegt. Dit element van de kostprijs heeft dus de dubbelzinnige betekenis: het treedt enerzijds binnen in de kostprijs van de waar, omdat het een bestanddeel is van de warenwaarde, dat verbruikte waarde vervangt; en anderzijds vormt het enkel een bestanddeel van de warenwaarde, omdat het de waarde van verbruikt kapitaal is, of omdat de productiemiddelen zus en zo kosten.

Het is totaal omgekeerd gesteld met het andere bestanddeel van de kostprijs. De 6662/3 dagen arbeid die gedurende de warenproductie worden verbruikt, vormen een nieuwe waarde van £200. Van deze nieuwe waarde vervangt een deel enkel het voorgeschoten variabel kapitaal van £100 of de prijs van de aangewende arbeidskracht. Maar deze voorgeschoten kapitaalwaarde treedt op geen enkele manier binnen in de vorming van de nieuwe waarde. In het kapitaalvoorschot telt de arbeidskracht als waarde, maar in het productieproces fungeert ze als waardevormer. De plaats van de waarde van de arbeidskrachten, die binnen het voorgeschoten kapitaal figureert, wordt ingenomen door het daadwerkelijk fungerend productief kapitaal, door de levende waarde scheppende arbeidskrachten.

Het onderscheid tussen deze verschillende bestanddelen van de warenwaarde, die samen de kostprijs vormen, springt in het oog zodra een verandering optreedt in de waardegrootte van ofwel het verbruikte constante, ofwel het verbruikte variabel kapitaaldeel. De prijs van die productiemiddelen of het constant kapitaaldeel stijgt van £400 naar £600, of daalt omgekeerd naar £200. In het eerste geval stijgt niet alleen de kostprijs van de waar van £500 naar 600c + 100v = £700, maar de warenwaarde zelf stijgt van £600 naar 600c + 100v + 100m = £800. In het tweede geval daalt niet alleen de kostprijs van £500 tot 200c + 100v = £300, maar de warenwaarde zelf van £600 naar 200c + 100v + 100m = £400. Omdat het verbruikte constant kapitaal zijn eigen waarde op het product overdraagt, stijgt of daalt, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, de productenwaarde met de absolute grootte van elke kapitaalwaarde. Nemen we omgekeerd aan, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, dat de prijs van deze hoeveelheid arbeidskracht toeneemt van £100 naar £150, of omgekeerd daalt naar £50. In het eerste geval stijgt de kostprijs van £500 naar 400c + 150v = £550 en in het tweede geval daalt het van £500 naar 400c + 50v = £450, maar in beide gevallen blijft de warenwaarde onveranderd = £600; de ene keer = 400c + 150v + 50m, de andere keer = 400c + 50v + 150m. Het voorgeschoten variabel kapitaal voegt zijn eigen waarde niet toe aan het product. In de plaats van zijn waarde is veeleer een nieuwe door arbeid geschapen waarde in het product binnengetreden. Een verandering in de absolute waardegrootte van het variabel kapitaal, voor zover het enkel een verandering in de prijs van de arbeidskracht uitdrukt, verandert dus niet het minste aan de absolute grootte van de warenwaarde, omdat er niets verandert aan de absolute grootte van de nieuwe waarde, die de levende arbeidskracht verschaft. Dergelijke veranderingen beïnvloeden veeleer enkel de grootteverhouding van de beide bestanddelen van de nieuwe waarde, waarvan de ene meerwaarde vormt, de andere het variabel kapitaal, en dus in de kostprijs van de waar binnentreedt.

Gemeenschappelijk hebben beide delen van de kostprijs, in ons geval 400c + 100v, alleen dit; dat ze allebei delen van de warenwaarde zijn, die voorgeschoten kapitaal vervangen.

Deze werkelijke stand van zaken vloeit echter noodzakelijkerwijs en verkeerdelijk voort uit het standpunt van de kapitalistische productie.

De kapitalistische productiewijze onderscheidt zich van de op de slavernij gebaseerde productiewijze o.a. doordat de waarde, respectievelijk de prijs van de arbeidskracht, verschijnt als waarde, respectievelijk prijs van de arbeid zelf of als arbeidsloon (boek 1, hoofdstuk 17). Het variabele waardedeel van de kapitaalvoorschotten verschijnt dus als arbeidsloon, verbruikt kapitaal, als een kapitaalwaarde, die de waarde, respectievelijk prijs, van alle in de productie verbruikte arbeid betaalt. Nemen we bv. aan, dat een gemiddelde maatschappelijke werkdag van 10 uur wordt belichaamd in een geldhoeveelheid van 6 sh., dan is het variabel kapitaalvoorschot van £100 de gelduitdrukking van een in 3331/3 tien uur durende werkdagen geproduceerde waarde. Deze in kapitaalvoorschot figurerende waarde van de aangekochte arbeidskracht vormt echter geen deel van het werkelijk fungerende kapitaal. Op haar plaats treedt in het productieproces zelf de levende arbeidskracht. Bedraagt, zoals in ons voorbeeld, de uitbuitingsgraad van die laatste 100 %, dan wordt ze verbruikt gedurende 6662/3 tien uur durende werkdagen en voegt daardoor een nieuwe waarde van £200 aan het product toe. Maar in het kapitaalvoorschot figureert het variabel kapitaal van £100 als aan arbeidsloon besteed kapitaal, of als de prijs van de arbeid, die gedurende 6662/3 tien uur durende dagen wordt verricht. £100 gedeeld door 6662/3 levert ons als prijs van de tien uur durende werkdag 3 sh., het waardeproduct van vijf uur durende arbeid.

Vergelijken we nu het kapitaalvoorschot aan de ene kant en warenwaarde aan de andere kant, dan krijgen we:

  I. Kapitaalvoorschot van £500 = £400 in productiemiddelen verbruikt kapitaal (prijs van de productiemiddelen) + £100 in arbeid verbruikt kapitaal (prijs van 6662/3 werkdagen of arbeidsloon hiervoor).

II. Warenwaarde van £600 = kostprijs van £500 (£400 prijs van de verbruikte productiemiddelen + £100 prijs van de verbruikte 6662/3 werkdagen) + £100 meerwaarde.

In deze formule onderscheidt het in arbeid geïnvesteerde kapitaaldeel zich van dat in productiemiddelen, bv. katoen of kolen geïnvesteerde kapitaaldeel alleen doordat het dient voor de betaling van een materieel verschillend productie-element, maar op geen enkele wijze doordat het in het waardevormingsproces van de waar en dus ook in het meerwaardevormingsproces van het kapitaal een functioneel verschillende rol speelt. In de kostprijs van de waar keert de prijs van de productiemiddelen terug, zoals hij reeds in het kapitaalvoorschot figureerde, en wel omdat deze productiemiddelen doelmatig benut zijn. Net zo keert de prijs of het arbeidsloon van de voor hun productie verbruikte 6662/3 werkdag terug in de kostprijs van de waar, zoals hij al in het kapitaalvoorschot figureerde, en wel eveneens omdat die hoeveelheid arbeid ook efficiënt werd verbruikt. We zien nu afgewerkte, beschikbare waarden – de waardedelen van het voorgeschoten kapitaal, die binnentreden in de vorming van de productenwaarde – maar geen nieuw waarde verschaffend element. Het onderscheid tussen constant en variabel kapitaal is verdwenen. De hele kostprijs van £500 heeft nu de dubbelzinnigheid, dat deze ten eerste het bestanddeel van de warenwaarde van £600 is, dat het in de productie van de waar verbruikte kapitaal van £500 vervangt; en dat ten tweede dit waardebestanddeel van de waar zelf alleen bestaat, omdat het voorheen bestond als kostprijs van de aangewende productie-elementen, productiemiddelen en arbeid d.w.z. als kapitaalvoorschot. De kapitaalwaarde keert terug als kostprijs van de waar, omdat en voor zover het als kapitaalwaarde verbruikt is.

Het feit dat de verschillende waardebestanddelen van het voorgeschoten kapitaal werden besteed aan materieel verschillende productie-elementen, arbeidsmiddelen, grond- en hulpstoffen en arbeid, heeft enkel tot gevolg dat de kostprijs van de waar deze materieel verschillende productie-elementen weer terug moet kopen. Maar wat betreft de vorming van de kostprijs zelf bestaat er slechts één onderscheid, namelijk het onderscheid tussen het vast en circulerend kapitaal. In ons voorbeeld werden £20 aangerekend voor slijtage van de arbeidsmiddelen (400c = £20 voor slijtage van de arbeidsmiddelen + £380 voor productiemateriaal). Was de waarde van die arbeidsmiddelen voor de productie van de waar = £1.200, dan bestond het na hun productie in twee gedaanten, £20 als deel van de warenwaarde en 1.200 − 20 of £1.180 als restwaarde van de arbeidsmiddelen die voorheen in het bezit waren van de kapitalist, of als waarde-element niet van zijn warenkapitaal, maar van zijn productief kapitaal. In tegenstelling tot de arbeidsmiddelen worden productiemateriaal en arbeidsloon geheel in de productie van de waar verbruikt, en treedt dus ook hun gehele waarde binnen in de waarde van de geproduceerde waar. We hebben gezien, hoe deze verschillende bestanddelen van het voorgeschoten kapitaal met betrekking tot het omzetten de vormen van vast en circulerend kapitaal krijgen.

Het kapitaalvoorschot is dus = £1.680: vast kapitaal = £1.200 plus het circulerende kapitaal = £480 (= £380 in productiemateriaal plus £100 in arbeidsloon).

Maar de kostprijs van de waar is slechts = £500 (£20 voor slijtage van het vast kapitaal, £480 voor het circulerend kapitaal). Dit verschil tussen de kostprijs van de waar en het kapitaalvoorschot bevestigt echter alleen, dat de kostprijs van de waar uitsluitend wordt gevormd door het kapitaal dat voor haar productie werkelijk verbruikt wordt.

In de productie van de waren worden arbeidsmiddelen ter waarde van £1.200 aangewend, maar van die voorgeschoten kapitaalwaarde gaan slechts £20 verloren in de productie. Het aangewende vast kapitaal treedt dus slechts gedeeltelijk binnen in de kostprijs van de waar, omdat het slechts gedeeltelijk in de productie wordt uitgegeven. Het aangewende circulerend kapitaal treedt geheel binnen in de kostprijs van de waar, omdat het in de productie helemaal wordt verbruikt. Maar bewijst dit iets anders dan dat de verbruikte vaste en circulerende kapitaaldelen, pro rata hun waardegrootte, gelijkmatig binnentreden in de kostprijs van de waren en dat dit waardebestanddeel van de waar überhaupt slechts voortkomt uit het kapitaal dat in de productie werd verbruikt? Zou dit niet het geval zijn, dan was het niet te begrijpen waarom het voorgeschoten vast kapitaal van £1.200 aan de productenwaarde, in plaats van de £20, die het in het productieproces verliest, niet ook de £1.180 toevoegt, die het er niet in verliest.

Dit verschil tussen het vast en circulerend kapitaal wat betreft de berekening van de kostprijs bevestigt dus enkel het schijnbare ontstaan van de kostprijzen uit de verbruikte kapitaalwaarde of de prijs, die de verbruikte productie-elementen, arbeid inbegrepen, kosten voor de kapitalisten zelf. Anderzijds wordt het variabel, in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaaldeel wat betreft de waardevorming hier onder de rubriek van het circulerende kapitaal uitdrukkelijk geïdentificeerd met constant kapitaal (het uit productiemateriaal bestaande kapitaaldeel) en wordt zo de mystificatie van het meerwaardevormingsproces van het kapitaal voltooid.[1]

We hebben tot nu toe slechts één element van de warenwaarde beschouwd, de kostprijs. We moeten ons nu ook op het andere bestanddeel van de warenwaarde richten, het overschot over de kostprijs of de meerwaarde. Allereerst is de meerwaarde dus een overschot van de waarde van de waren boven hun kostprijs. Maar aangezien de kostprijs gelijk is aan de waarde van het uitgegeven kapitaal, dat voortdurend wordt terugveranderd in zijn materiële elementen, is dit waardesurplus een waardetoename van het kapitaal dat in de productie van de waar werd uitgegeven en uit de circulatie terugkeert.

We zagen eerder al dat, hoewel de meerwaarde m enkel voortkomt uit een waardeverandering van het variabel kapitaal v, en dus oorspronkelijk enkel een toename van het variabel kapitaal is, het evenwel na het beëindigen van het productieproces evenzeer een waardegroei van c + v, het verbruikte totale kapitaal vormt. De formule c + (v + m), die aanduidt, dat m wordt geproduceerd door de verandering van een in arbeidskracht voorgeschoten bepaalde kapitaalwaarde v naar een variabele grootte, dus een constante grootte in een variabele, kan evengoed worden voorgesteld als (c + v) + m. Voor de productie hadden we een kapitaal van £500. Na de productie hebben we het kapitaal van £500 plus een waardegroei van £100.[2]

De meerwaarde vormt echter een toename, niet enkel van het deel van het voorgeschoten kapitaal dat binnentreedt in het meerwaardevormingsproces, maar ook van het deel dat daar niet in binnentreedt; dus een waardetoename, niet enkel van het uitgegeven kapitaal, dat wordt vervangen door de kostprijs van de waar, maar van elk kapitaal dat in de productie wordt aangewend. Vóór het productieproces hadden we een kapitaalwaarde van £1.680: £1.200 vast kapitaal, geïnvesteerd in arbeidsmiddelen , waarvan slechts £20 voor slijtage in de waarde van de waar binnentreden, plus het £480 circulerende kapitaal in productiematerialen en arbeidsloon. Na het productieproces hebben we £1.180 als waardebestanddeel van het productieve kapitaal plus een warenkapitaal van £600. Tellen we deze beide waardesommen op, dan bezit de kapitalist nu een waarde van £1.780. Trekt men daarvan het voorgeschoten totale kapitaal van £1.680 af, dan blijft een waardetoename van £100 over. De £100 meerwaarde vormen dus zowel een waardetoename voor het aangewende kapitaal van £1.680, als voor het gedeelte dat tijdens de productie uitgegeven werd, zijnde £500.

Het is de kapitalist nu duidelijk, dat deze waardetoename voortkomt uit het productieve proces, dat met het kapitaal wordt uitgevoerd, dat het dus ontstaat uit het kapitaal zelf; want na het productieproces is het er, en vóór het productieproces was het er niet. Wat betreft het kapitaal, dat in de productie wordt uitgegeven, lijkt de meerwaarde gelijkmatig te ontstaan uit diens verschillende waarde-elementen, de productiemiddelen en arbeid. Want deze elementen treden evenredig binnen in de vorming van de kostprijs. Ze voegen gelijkmatig hun waarde, die als kapitaalvoorschot voorhanden is, toe aan de productenwaarde en onderscheiden zich niet als constante en variabele waardegrootten. Dit wordt duidelijk als we even veronderstellen dat al het verbruikte kapitaal ofwel uitsluitend bestaat uit arbeidsloon of uitsluitend uit de waarde van productiemiddelen. Dan hadden we in het eerste geval in plaats van de warenwaarde 400c + 100v + 100m de warenwaarde 500c + 100m. Het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal van £500 is de waarde van alle in de productie van de warenwaarde van £600 aangewende arbeid en vormt net daarom de kostprijs van het gehele product. De vorming van deze kostprijs, waardoor de waarde van het verbruikte kapitaal opnieuw verschijnt als waardebestanddeel van het product, is echter de enige gebeurtenis in de vorming van deze warenwaarde, die ons bekend is. Hoe zijn meerwaardebestanddeel van £100 ontstaat, weten we niet. Evenzo is het in het tweede geval, waar de warenwaarde = 500c + 100m was. In beide gevallen weten we dat de meerwaarde ontstaat uit een gegeven waarde, omdat deze waarde in de vorm van productief kapitaal werd voorgeschoten, ongeacht of dit gebeurde in de vorm van arbeid of in de vorm van productiemiddelen. Maar anderzijds kan de voorgeschoten kapitaalwaarde de meerwaarde niet scheppen omdat het uitgegeven is en dus de kostprijs van de waar vormt. Want net omdat het de kostprijs van de waar vormt, vormt het geen meerwaarde, maar enkel een equivalent, een vervangingswaarde van het uitgegeven kapitaal. Voor zover hij dus meerwaarde vormt, vormt hij haar niet in zijn specifieke eigenschap als uitgegeven, maar als voorgeschoten en dus überhaupt aangewend kapitaal. De meerwaarde ontstaat dus evenzeer uit het deel van het voorgeschoten kapitaal, dat in de kostprijs van de waar vervat is, als uit het deel ervan, dat niet in de kostprijs vervat is; in één woord: gelijkmatig uit de vaste en circulerende bestanddelen van het aangewende kapitaal. Het totaal kapitaal dient materieel als producent, zowel de arbeidsmiddelen als de productiematerialen en de arbeid. Het totaal kapitaal treedt materieel binnen in het werkelijke arbeidsproces, hoewel slechts een deel ervan binnentreedt in het meerwaardevormingsproces. Dit is wellicht net de reden, dat het slechts gedeeltelijk bijdraagt aan vorming van de kostprijs, maar volledig aan de vorming van de meerwaarde. Hoe het ook zij, de slotsom blijft, dat de meerwaarde gelijktijdig ontstaat uit alle delen van het aangewende kapitaal. De deductie kan nog sterk verkort worden, wanneer men met Malthus even grof als simpel zegt:

“De kapitalist verwacht eenzelfde voordeel van alle delen van het kapitaal, dat hij voorschiet.”[3]

Voorgesteld als vrucht van het voorgeschoten totale kapitaal krijgt de meerwaarde de veranderde vorm van winst. Een waardesom is dus kapitaal, omdat het wordt besteed, om een winst voort te brengen[4] of de winst komt eruit, omdat een waardesom als kapitaal wordt aangewend. Noemen we de winst w, dan wordt de formule W = c + v + m = k + m veranderd naar de formule W = k + w of warenwaarde = kostprijs + winst.

De winst, zoals we ze hier in eerste instantie voor ons zien, is dus hetzelfde als de meerwaarde, enkel in een gemystificeerde vorm, die echter noodzakelijk voortvloeit uit de kapitalistische productiewijze. Omdat in de schijnbare vorming van de kostprijs geen onderscheid kan worden gemaakt tussen constant en variabel kapitaal, moet de oorsprong van de waardeverandering, die tijdens het productieproces plaatsvindt, worden verlegd van het variabel kapitaaldeel naar het totale kapitaal. Omdat aan de ene kant de prijs van de arbeidskracht opduikt in de veranderde vorm van arbeidsloon, duikt aan de andere kant de meerwaarde op in de veranderde vorm van winst.

We hebben gezien dat de kostprijs kleiner is dan haar waarde. Aangezien W = k + m, is k = W − m. De formule W = k + m wordt slechts gereduceerd tot W = k, warenwaarde = kostprijs van de waar, wanneer m = 0, een geval, dat op basis van de kapitalistische productie nooit plaatsvindt, hoewel onder bijzondere marktconjuncturen de verkoopprijs van de waren op of zelfs onder hun kostprijs kan dalen.

Worden de waren dus tegen hun waarde verkocht, dan wordt een winst gerealiseerd, die gelijk is aan het overschot van hun waarde boven hun kostprijs, dus gelijk is aan de gehele meerwaarde die in de warenwaarde steekt. Maar de kapitalist kan de waren met winst verkopen, hoewel hij ze onder hun waarde verkoopt. Zolang hun verkoopprijs boven hun kostprijs staat, hoewel ze onder hun waarde staan, wordt steeds een deel van de in hen vervatte meerwaarde gerealiseerd, dus steeds een winst gemaakt. In ons voorbeeld is de warenwaarde = £600, de kostprijs = £500. Wordt de waar verkocht tegen £510, 520, 530, 560, 590, dan wordt deze verkocht tegen resp. £90, 80, 70, 40, 10 onder hun waarde en wordt er toch nog een winst van resp. £10, 20, 30, 60, 90 uit hun verkoop gehaald. Tussen de waarde van de waar en hun kostprijs is blijkbaar een onbepaalde reeks van verkoopprijzen mogelijk. Hoe groter het uit meerwaarde bestaande element van de warenwaarde, des te groter de praktische speelruimte van deze tussenliggende prijzen.

Hierdoor worden niet alleen alledaagse fenomenen van de concurrentie verklaard, zoals bv. bepaalde gevallen van dumping (underselling), abnormaal lage stand van de warenprijzen in bepaalde industrietakken[5] enz. De tot dusver door de politieke economie onbegrepen grondwet van de kapitalistische concurrentie, de wet die de algemene winstvoet en de hierdoor bepaalde zogenaamde productieprijzen regelt, berust, zoals men later zal zien, op dit verschil tussen waarde en kostprijs van de waar en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid om de waren met winst onder hun waarde te verkopen.

De minimale grens van de verkoopprijs van de waar is gegeven door hun kostprijs. Wordt ze onder hun kostprijs verkocht, dan kunnen de uitgegeven bestanddelen van het productieve kapitaal niet volledig door de verkoopprijs worden vervangen. Duurt dit proces voort, dan verdwijnt de voorgeschoten kapitaalwaarde. Reeds vanuit dit gezichtspunt is de kapitalist geneigd de kostprijs als de eigenlijke innerlijke waarde van de waar te beschouwen, omdat het de prijs is die noodzakelijk is voor het loutere behoud van zijn kapitaal. Daar komt echter bij, dat de kostprijs van de waar de koopprijs is, die de kapitalist zelf voor hun productie heeft betaald, dus de koopprijs, die bepaald wordt door hun productieproces zelf. Het waardesurplus of de meerwaarde die wordt gerealiseerd bij de verkoop van de waar betekent voor de kapitalist dus een overschot van haar verkoopprijs over haar waarde, in plaats van een overschot van haar waarde over haar kostprijs, zodat de meerwaarde die in de waar vervat is, niet wordt gerealiseerd door haar verkoop, maar uit de verkoop zelf ontstaat. We hebben deze illusie reeds nader belicht in boek 1, hoofdstuk 4, 2 (Tegenstrijdigheden in de algemene formule), maar laat ons hier even terugkeren naar de vorm, waarin ze o.a. door Torrens werd voorgedaan als een vooruitgang op de politieke economie na Ricardo.

“De natuurlijke prijs, die bestaat uit de productiekosten of m.a.w. uit het kapitaalsvoorschot in de productie of fabricatie van een waar, kan onmogelijk de winst omvatten ... Wanneer een pachter voor het verbouwen van zijn velden 100 quarter graan investeert en daarvoor 120 quarters terugkrijgt, dan vormen die 20 quarter, als overschot van het product over de kosten, zijn winst; maar het zou absurd zijn om dit overschot of winst een deel van zijn kosten te noemen ... De fabrikant geeft een zekere hoeveelheid uit aan grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen voor arbeid, en krijgt daarvoor een hoeveelheid afgewerkte waar. Die afgewerkte waar moet een hogere ruilwaarde hebben dan de voorgeschoten grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen, waardoor ze worden geschapen.”

Dus concludeert Torrens dat het overschot van de verkoopprijs over de kostprijs of de winst eruit ontstaat, dat de consumenten

“door onmiddellijke of bemiddelde (circuitous) ruil een bepaalde grotere portie van alle ingrediënten van het kapitaal geven, dan diens productiekosten.”[6]

Inderdaad, het overschot over een gegeven grootte kan geen deel van deze grootte vormen, dus kan ook de winst, het overschot van de warenwaarde boven de investeringen van de kapitalist, geen deel van deze investeringen vormen. Treedt dus geen ander element in de waardevorming van de waar binnen dan het waardevoorschot van de kapitalist, dan valt niet te verklaren, hoe meer waarde uit de productie kan komen dan er in ging, of hoe iets uit niets voortkwam. Maar die schepping uit niets ontloopt Torrens alleen, doordat hij het van de sector van de warenproductie naar de sector van de warencirculatie verlegt. De winst kan niet uit de productie voortkomen, zegt Torrens, want anders zou ze al in de kosten van de productie vervat zijn, dus geen overschot over deze kosten vormen. De winst kan niet voortvloeien uit de warenruil, beantwoordt Ramsay hem, indien ze niet reeds voor de ruil aanwezig was. De waardesom van de geruilde producten verandert immers niet door de ruil van producten, waarvan ze de waardesom is. Ze blijft hetzelfde als voor de ruil. Hier moet worden opgemerkt dat Malthus zich uitdrukkelijk beroept op de autoriteit van Torrens[7] hoewel hij zelf de verkoop van de waren boven hun waarde anders ontwikkelt of veeleer niet ontwikkelt, aangezien alle argumenten van die aard, overeenkomstig de zaak, onfeilbaar uitlopen op het in zijn tijd zeer beroemde negatieve gewicht van flogiston.

Binnen een maatschappelijke toestand die beheerst wordt door de kapitalistische productie is ook de niet-kapitalistische producent beheerst door de kapitalistische zienswijze. Balzac, die doorgaans uitblinkt in zijn doortastend begrip van de reële verhoudingen, schetst in zijn laatste roman, Les Paysans, op treffende wijze, hoe de kleine boer, om de welwillendheid van zijn woekeraar te bewaren, hem allerlei gratis diensten levert en denkt daarmee niets weg te geven, omdat zijn eigen arbeid hem zelf geen geld kost. De woekeraar op zijn beurt slaat zo twee vliegen in één klap. Hij bespaart op contanten voor arbeidsloon en verstrikt de boer, die onderuitgaat aan de voortdurende plicht om op het eigen veld te werken, dieper en dieper in het web van de woekerende spin.

De ondoordachte voorstelling, dat de kostprijs van de waar deel uitmaakt van haar werkelijke waarde, terwijl de meerwaarde voortvloeit uit de verkoop van een waar boven haar waarde, dat de waren dus tegen hun waarde worden verkocht, wanneer hun verkoopprijs gelijk is aan hun koopprijs, d.w.z. gelijk is aan de prijs van de in hen verbruikte productiemiddelen en arbeidslonen, werd door Proudhon als nieuw ontdekt geheim van het socialisme uitgebazuind, met de gebruikelijke, wetenschappelijke snoeverij. Dit reduceren van de waarde van de waren tot hun kostprijs vormt in feite het fundament van zijn volksbank. Er werd eerder uiteengezet, dat de verschillende waardebestanddelen van het product worden voorgesteld in proportionele delen van het product zelf. Bedraagt bv. (boek 1, hoofdstuk 7, 2, p. 150) de waarde van 20 pond garen 30 sh. – namelijk 24 sh. productiemiddelen, 3 sh. arbeidskracht en 3 sh. meerwaarde – dan kan deze meerwaarde worden voorgesteld als 1/10 van het product = 2 pond garen. Worden die 20 pond garen nu tegen hun kostprijs verkocht, voor 27 sh., dan krijgt de koper 2 pond garen gratis, of de waar is voor 1/10 onder zijn waarde verkocht; maar de arbeider heeft net als voorheen zijn meerarbeid geleverd, nu echter voor de koper van de garen, in plaats van voor de kapitalistische garenproducenten. Het zou volstrekt verkeerd zijn om te veronderstellen dat, wanneer alle waren tegen hun kostprijs werden verkocht, het resultaat in wezen hetzelfde zou zijn, als wanneer ze allemaal boven hun kostprijs, maar tegen hun waarden verkocht werden. Want zelfs indien de waarde van de arbeidskracht, de lengte van de werkdag en de uitbuitingsgraad van de arbeid overal werden gelijkgesteld, dan zijn de hoeveelheden meerwaarde die in de waarden van de verschillende warensoorten zijn vervat nog steeds volstrekt ongelijk, al naargelang de verschillende organische samenstelling van de kapitalen die voor hun productie worden voorgeschoten.[8]

_______________
[1] Welke verwarring in de hoofden van economen hieruit kan ontstaan, werd aangetoond in boek 1, hoofdstuk 7, 3, p. 152 e.v., in het voorbeeld van N.W. Senior.
[2] “We weten inderdaad reeds dat de meerwaarde slechts het gevolg is van de waardeverandering, die plaatsvindt met v, het in arbeidskracht omgezette kapitaaldeel, dat dus: v + m = v + Δv (v plus een toename van v). Maar de werkelijke waardeverandering en de verhouding, waarin de waarde verandert, wordt verdoezeld door het feit dat door de groei van het variabele bestanddeel ook het voorgeschoten totale kapitaal groeit. Het totale kapitaal was 500 en het wordt 590.” (boek 1, hoofdstuk 7, 1, p. 144).
[3] Malthus, Principles of Political Economy 2nd edition, London 1836, p. 268
[4] “Capital: that which is expended with a view to profit.” Malthus, Definitions in Political Economy, London 1827, p. 86.
[5] Vgl. boek 1, hoofdstuk 18, p. 420 e.v.
[6] R. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, London 1821, pp. 51-53, 349.
[7] Malthus, Definitions in Political Economy, London 1853, pp. 70, 71.
[8] “De door verschillende kapitalen geproduceerde hoeveelheden waarde en meerwaarde verhouden zich, bij een gegeven waarde van de arbeidskracht en bij een gelijke uitbuitingsgraad van de arbeidskracht, recht evenredig met de hoeveelheden van de variabele bestanddelen van die kapitalen, dat wil zeggen recht evenredig met hun in levende arbeidskracht omgezette bestanddelen.” (boek 1, hoofdstuk 9, p. 222).