Friedrich Engels

Engels aan August Bebel


Geschreven: 18-28 maart 1875
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2009

Laatste bewerking: 07 februari 2009


18-28 maart 1875

U vraagt mij wat onze mening is aangaande de geschiedenis met de eenwording? Helaas zitten wij in hetzelfde schuitje als u. Noch Liebknecht, noch iemand anders heeft ons iets laten weten; daarom weten wij ook niet meer dan wat er in de kranten staat en daarin werd niets geschreven, totdat acht dagen geleden het project voor een programma verscheen. Dit project deed ons natuurlijk danig versteld staan.

Onze partij reikte zo dikwijls de lassalleanen de hand met het voorstel tot verzoening, of althans op zijn minst samenwerking, en stuitte zo dikwijls op een brutale weigering van de Hasenclevers, de Hasselmanns en de Töcke’s, dat zelfs een kind hieruit wel het volgende moest opmaken; nu deze heren zelf al aankomen met een voorstel tot verzoening, dan zitten ze wel heel lelijk in het schip. Maar gezien het welbekende karakter van deze mensen zijn wij verplicht hun moeilijke situatie te gebruiken en ons zoveel mogelijk garant te stellen, dat deze heren, ten koste van onze partij, niet opnieuw voor de ogen van de arbeiders hun tot wankelen gebrachte posities verstevigen. Wij moeten hen zo koel en wantrouwig mogelijk tegemoet treden, de eenwording laten afhangen van de mate van hun bereidheid af te zien van hun sektarische leuzen en van hun ‘staatshulp’ en in principe het Eisenachse programma van 1869 aan te nemen, eventueel in de gecorrigeerde uitgave, die inderhaast is opgesteld voor dit moment. Onze partij heeft absoluut niets te leren van de lassalleanen in theoretisch opzicht, dus in datgene wat voor een programma een beslissende rol speelt; de lassalleanen zouden op hun beurt natuurlijk van onze partij wat kunnen opsteken. De eerste voorwaarde voor de eenwording zou moeten inhouden, dat zij ophouden sektariërs, lassalleanen te zijn, oftewel, dat zij vóór alles het tegen alles helpende wondermiddel van staatshulp laten schieten of het althans erkennen als een secundaire, tijdelijke maatregel naast de vele andere mogelijke maatregelen. Het programmaproject bewijst, dat de onzen die in theoretisch opzicht honderdmaal hoger staan dan de lassalleaanse leiders, honderdmaal hun minderen blijken te zijn in politieke handigheid; de ‘eerlijken’ [‘Eerlijken’ was de benaming voor de Eisenachers. Red.] is ook ditmaal wreed de das omgedaan door de oneerlijken.

Ten eerste is de hoogdravende doch historisch onjuiste lassalleaanse frase aangenomen dat tot de arbeidersklasse alle andere klassen zich verhouden als een reactionaire massa. Deze stelling is alleen juist in aparte uitzonderlijke gevallen, zoals tijdens een proletarische revolutie als de Commune dat was of in een land waar niet alleen de bourgeoisie een staat en een maatschappij heeft geschapen naar zijn evenbeeld, maar in zijn kielzog ook de democratische kleine bourgeoisie deze metamorfose tot het uiterste heeft doorgevoerd. Indien bijvoorbeeld in Duitsland de kleine bourgeoisie tot deze reactionaire massa zou behoren, hoe zou dan de Sociaal-Democratische Partij jarenlang hand in hand kunnen meelopen met de Volkspartij? Hoe zou de Volksstaat bijna al zijn politieke inhoud kunnen putten uit de kleinburgerlijke Frankfurter Zeitung? En hoe zou het mogelijk zijn om, in het programma maar liefst zeven eisen op te nemen, die direct en letterlijk overeenkomen met het programma van de Volkspartij en de kleinburgerlijke democratie? Ik heb het hier over zeven politieke eisen: 1-5 en 1-2, waaronder er niet één is die niet burgerlijk-democratisch is.

Ten tweede wordt het principe van internationaliteit van de arbeidersbeweging praktisch voor deze tijd helemaal weggegooid, en wel door de mensen, die maar liefst vijf jaar en onder de moeilijkste omstandigheden dit principe op de meest schitterende, wijze doorzetten. De Duitse arbeiders liepen in de voorhoede van de Europese beweging hoofdzakelijk dankzij hun onvervalst internationalistisch gedrag tijdens de oorlog; geen enkel ander proletariaat zou zich zo goed kunnen houden. En laten ze hun nu voorstellen af te zien van dit principe, af te zien juist op het moment, wanneer in het buitenland de arbeiders het overal beginnen te benadrukken in dezelfde mate waarin de regeringen trachten om elke poging tot realisatie van dit principe in het kader van de ene of andere organisatie de kop in te drukken! Wat blijft er al met al over van het internationalisme van de arbeidersbeweging? Slechts een zwakke hoop — en niet op de samenwerking tussen de Europese arbeiders in het verschiet, in de strijd voor hun vrijmaking, nee, — maar op de komende ‘internationale broederschap der volkeren’, op de ‘Verenigde Staten van Europa’ van de heren bourgeois uit de Liga voor de Vrede!

Uiteraard was het niet nodig te reppen over de Internationale als zodanig. Maar er had op zijn minst geen stap moeten worden teruggezet van het programma van 1869 door het ongeveer zo te zeggen: hoewel de Duitse arbeiderspartij voornamelijk ageert binnen de haar gestelde staatsgrenzen (zij mist het recht om te spreken uit naam van het Europese proletariaat en in het bijzonder om iets onjuists te zeggen), desalniettemin is zij wel degelijk solidair met de arbeiders van alle landen en zal zij altijd bereid zijn om ook in het vervolg, evenals zij tot op heden gedaan heeft, de uit deze solidariteit voortvloeiende verplichtingen te vervullen. Dergelijke verplichtingen zijn er ook zonder dat men zich verkondigt of beschouwt als een deel der Internationale; hieronder vallen bijvoorbeeld hulp en het tegenhouden van stakingsbrekers tijdens stakingen, zorg te dragen dat de Duitse arbeiders door de partijorganen worden ingelicht over de ontwikkelingen over de grens, agitatie tegen dreigende of uitbrekende dynastieoorlogen, tijdens zulke oorlogen — tactisch handelen zoals dat voorbeeldig is gedaan in 1870 en 1871, en zo meer.

Ten derde hebben de onzen zich zonder bezwaar de lassalleanse ‘ijzeren loonwet’ aangemeten, die gebaseerd is op de volkomen verouderde economische visie, dat een arbeider gemiddeld slechts het minimum aan loon zou ontvangen, en wel omdat volgens de malthusiaanse populatietheorie er altijd een overschot aan arbeiders is (dat was Lassalles argumentatie). Echter heeft Marx in Het Kapitaal uitvoerig aangetoond dat de wetten die het loon reguleren heel gecompliceerd zijn, dat afhankelijk van de omstandigheden nu eens de ene, dan weer de andere de boventoon voert, dat zij derhalve zeker niet van ijzer zijn, maar integendeel, heel elastisch en dat deze kwestie niet in twee of drie woorden is op te lossen, zoals Lassalle dacht. De malthusiaanse fundering van de wet, die Lassalle heeft overgeschreven van Malthus en Ricardo (met een vervorming van de laatste), zoals deze bijvoorbeeld geciteerd wordt op pag. 5 van het Leesboek voor arbeiders uit een andere brochure van Lassalle, is uitvoerig weerlegd door Marx in het gedeelte over ‘het proces van kapitaalaccumulatie’. Door de lassalleaanse ‘ijzeren wet’ aan te nemen hebben zij meteen ook de onjuiste stelling en zijn onjuiste fundering erkend.

Ten vierde presenteert het programma als enige sociale eis de lassalleaanse staatshulp in de meest onverhulde vorm, waarin Lassalle hem gestolen heeft bij Buchez. En dat nog wel nadat Bracke op uitstekende wijze heel de futiliteit van deze eis heeft blootgelegd, nadat bijna alle, zo niet alle, zegslieden van onze partij genoopt waren om in hun strijd met de lassalleanen op te treden tegen deze ‘staatshulp’! Een groter vernedering voor onze partij is niet voor te stellen. Internationalisme teruggebracht tot het niveau van Amandus Hoegg, socialisme verflauwd tot het burgerlijke republicanisme van Buchez, die deze eis opperde als tegenwicht voor de socialisten, om de strijd met hen aan te binden!

Maar ‘staatshulp’ in de lassalleaanse zin is in het gunstigste geval slechts één van de vele maatregelen tot het bereiken van het doel, dat hier, in het programmaproject, is weergegeven in de hulpeloze woorden: ‘om de weg te banen naar de oplossing van het sociale vraagstuk’, — alsof we nog te maken hebben met een of ander theoretisch niet opgelost sociaal vraagstuk! Als je bijvoorbeeld zegt: ‘de Duitse arbeiderspartij streeft naar de liquidatie van loonarbeid en daarmee van klassenonderscheid door middel van de realisatie van collectieve productie in de industrie en de landbouw en op nationale schaal; zij komt op voor elke maatregel, die geschikt is voor het bereiken van dit doel’, — dan zal niet één lassalleaan daar ook maar iets tegenin kunnen brengen.

Ten vijfde wordt over de organisatie van de arbeidersklasse als klasse door middel van vakbonden geen woord gerept. En dit is een heel wezenlijk punt, omdat dit nu net de eigenlijke organisatie van het proletariaat als klasse is, waarin hij zijn dagelijkse strijd met het kapitaal voert, die voor hem een school is en welke op geen enkele andere manier meer kan worden gesmoord, zelfs niet door de wreedste reactie (zoals thans in Parijs). Nu deze organisatie ook in Duitsland steeds belangrijker wordt, zou het naar onze mening zonder meer noodzakelijk zijn om deze in het programma te vermelden en er zo mogelijk een omlijnde plaats aan te verlenen in de partijorganisatie.

Tot zover wat wij voor de lassalleanen hebben gedaan. En wat hebben we ervoor teruggekregen? Een programma waarin een hoopje danig verwarde, zuiver democratische eisen figureren, waarvan sommige gewoon modeverschijnselen zijn, zoals bijvoorbeeld de ‘volkswetgeving’, die in Zwitserland bestaat en daar meer kwaads dan goeds brengt, àls hij al wat brengt. ‘Bestuur met volksbemiddeling’ zou nog enige inhoud hebben. Eveneens ontbreekt de eerste conditie voor alle vrijheid — verantwoordelijkheid van alle ambtsdragers, voor al hun ambtelijke handelingen met betrekking tot elke willekeurige burger, voor de gewone gerechtshoven en volgens algemeen recht. Over het feit, dat zulke eisen als vrijheid van wetenschap en vrijheid van geweten figureren in elk liberaal burgerlijk programma en hier wat vreemd aandoen, ga ik niet uitweiden.

De vrije volksstaat is veranderd in een vrije staat. Naar de grammaticale inhoud van deze woorden is een vrije staat er een waarin de staat vrij is met betrekking tot zijn burgers, oftewel een staat met een despotische regering. Men zou al dat geleuter over de staat achterwege moeten laten, vooral na de Commune die geen staat meer was in de engere zin van het woord. Met hun ‘volksstaat’ hebben de anarchisten ons meer dan genoeg getreiterd, ofschoon reeds Marx’ werk tegen Proudhon en later Het Communistisch Manifest rechtstreeks vermelden, dat met het invoeren van de socialistische maatschappijstructuur de staat vanzelf uiteenvalt (sich auflöst) en verdwijnt. Aangezien de staat slechts een tijdelijk instituut is, dat moet worden aangewend in de strijd, in de revolutie, om de tegenstanders met geweld neer te slaan, is het louter onzin om te spreken van een vrije volksstaat: zolang het proletariaat nog behoefte heeft aan een staat, doet hij dit niet in het belang van de vrijheid, maar in het belang van het neerslaan van zijn tegenstanders, en wanneer het mogelijk wordt te spreken over vrijheid, dan zal de staat als zodanig ophouden te bestaan. Wij zouden daarom voorstellen om overal het woord ‘staat’ te vervangen door het woord ‘gemeenschap’ (Gemeinwesen), een prachtig oud Duits woord dat correspondeert met het Franse woord ‘commune’.

‘Wegneming van alle sociale en politieke ongelijkheid’ is ook een zeer suspecte frase in plaats van ‘liquidatie van alle klassen verschillen’. Tussen de afzonderlijke landen, districten en zelfs plaatsen zal er altijd een zekere ongelijkheid in levensomstandigheden bestaan, die tot een minimum kan worden teruggebracht maar nooit volledig zal kunnen worden weggenomen. De bewoners van de Alpen zullen altijd andere levensomstandigheden hebben dan de mensen op een vlak land. De voorstelling van een socialistische maatschappij als van het koninkrijk der gelijkheid is een eenzijdige Franse voorstelling, die verband houdt met de oude leuze ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ — een voorstelling, die als een zekere ontwikkelingsfase wetmatig was in die tijd en op die plek, doch welke, gelijk alle eenzijdigheden van de vroegere socialistische scholen, thans overwonnen moet worden, omdat zij slechts verwarring schept en omdat er thans preciezere methoden zijn gevonden om deze kwestie te verhelderen.

Ik ga besluiten, ofschoon bijna elk woord in dit program dat ook nog eens in een fletse en kleurloze stijl is geschreven, om kritiek vraagt. Het programma is zodanig, dat als het wordt aangenomen, Marx en ik nooit zullen instemmen om ons aan te sluiten bij de op zo’n fundament opgerichte nieuwe partij en serieus zullen moeten ingaan op de kwestie wat voor positie (ook in het openbaar) wij tegenover haar moeten innemen. Bedenk dat in het buitenland voor alle mogelijke redevoeringen en activiteiten van de Duitse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij men ook ons verantwoordelijk stelt. Zo stelt Bakoenin in zijn werk Staatsbestel en anarchie ons verantwoordelijk voor elk onoverwogen woord dat Liebknecht heeft gesproken of geschreven sinds de oprichting van het Demokratisches Wochenblatt. De mensen gaan ervan uit, dat wij hier de touwtjes van de hele beweging in handen hebben, terwijl u evengoed als ik weet, dat wij ons bijna nooit, niet in de minste mate, mengden in de interne partijzaken en als we het al deden, dan alleen maar om zo mogelijk de naar onze mening doorgeglipte fouten te corrigeren, en dan nog alleen de theoretische. Doch u zult zelf begrijpen, dat dit programma een keerpunt vormt, dat ons er licht toe kan brengen om elke verantwoordelijkheid af te wimpelen voor een partij die zo’n programma heeft aangenomen.

Sowieso heeft het officiële programma van een partij minder betekenis dan wat de partij in de praktijk doet. Maar nog altijd vormt een nieuw programma altijd een openlijk geheven banier en het publiek beoordeelt de partij naar deze banier. Daarom moet een programma in geen geval een stap terug zijn, zoals het besproken project dat is vergeleken met het Eisenachse programma. Want men moet ook bedenken wat de arbeiders van andere landen over dit programma zullen zeggen, wat voor een indruk deze capitulatie gaat maken van het hele Duitse socialistische proletariaat voor het lassalleanisme.

Daarbij ben ik overtuigd dat de eenwording op zo’n grondslag geen jaar beklijft. De beste mensen van onze partij zullen toch niet instemmen om in hun redevoeringen uit het hoofd geleerde frasen van Lassalle te herkauwen over de ijzeren loonwet en over de staatshulp? Ik zou bijvoorbeeld u wel eens willen zien in die rol! En als ze al zover zouden gaan, zouden ze worden uitgefloten door hun toehoorders. Ondertussen ben ik er zeker van, dat de lassalleanen nu juist op deze programmapunten staan, zoals de woekeraar Shylock op zijn pond vlees [Shakespeare, De koopman uit Venetië, 1ste acte, 3e toneel. Red.]. Stel dat er een scheuring komt, maar wij herstellen voortijdig de ‘eerlijke’ naam van Hasselmann, Hasenclever en Tölcke en hun club; na de scheuring zullen wij verslapt zijn en de lassalleanen gesterkt; onze partij zal haar politieke onbevlektheid kwijt zijn en zal nooit meer met hart en ziel kunnen vechten tegen de lassalleaanse frasen, die zij enige tijd lang zelf op haar vaandel schreef, en als de lassalleanen dan opnieuw gaan verklaren dat zij de zuiverste en enige arbeiderspartij zijn en onze aanhangers bourgeois, dan kunnen zij als bewijs dit programma erbij halen. Alle socialistische maatregelen in dit laatste zijn van hen, terwijl onze partij er slechts eisen van de kleinburgerlijke democratie in heeft geplaatst, die zijzelf echter in datzelfde programma heeft gekarakteriseerd als een deel van de ‘reactionaire massa’.

Ik heb gewacht met deze brief op te sturen, aangezien u pas op 1 april wordt vrijgelaten, ter ere van Bismarcks verjaardag, en ik wilde niet het risico lopen dat de brief wordt onderschept bij een poging hem ondergronds op te sturen. Maar zojuist is er een brief gekomen van Bracke, die eveneens serieuze twijfels heeft gekregen omtrent het programma en die onze mening wil horen. Daarom stuur ik, om de zaak te bespoedigen, mijn brief aan hem, opdat hij hem doorneemt en ik niet nog eens opnieuw hoef te beginnen over al die onzin. Overigens heb ik de zaak ook onomwonden voorgelegd aan Ramm, maar Liebknecht heb ik slechts in het kort geschreven. Ik kan het hem niet vergeven dat hij aan ons geen woord heeft gerept over deze hele zaak (terwijl Ramm en anderen dachten dat hij ons nauwkeurig had ingelicht), voordat het reeds, om zo te zeggen, te laat was. Weliswaar is dit een oude gewoonte van hem — en vandaar de lange lastige correspondentie die wij, Marx en ik, met hem hebben moeten voeren — doch ditmaal heeft de zaak een al te slechte wending genomen en weigeren wij vastbesloten om met hem langs deze weg te gaan.

Vertaald uit het Duits


Zoek knop