Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 11


Het begin der Internationale

De stichting

Enige weken na Lassalles dood, de 28ste september 1864 werd in Londen op een grote meeting in St. Martins Hall, de Internationale Arbeidersassociatie gesticht. Zij was niet het werk van een enkeling, geen “klein lichaam met een groot hoofd”, geen bende samenzweerders zonder dak en land; zij was noch de ijle schim, noch het gigantische schrikbeeld, zoals in schone afwisseling de door haar kwade geweten opgezweepte verbeelding der kapitalistische herauten beweerde. Zij was veeleer een overgangsvorm van de proletarische bevrijdingsstrijd en uit haar historisch wezen volgde, zowel dat zij noodzakelijk, als ook dat zij vergankelijk was.

De kapitalistische productiewijze, die krachtens haar wezen steeds met zichzelf in tegenspraak is, verwekt de moderne staten en vernietigt ze tegelijk. Zij drijft de nationale tegenstellingen op de spits, maar zij herschept ook alle naties naar haar beeld. Op haar bodem is deze tegenstelling onoplosbaar en op de tegenstelling leed de verbroedering der volken schipbreuk, waar de burgerlijke revolutie zoveel van te zingen en te vertellen wist. Terwijl de grote industrie vrijheid en vrede tussen de naties predikte, maakte zij uit deze aardbol een oorlogskamp, gelijk geen vroegere periode der wereldgeschiedenis het aanschouwd heeft.

Doch met de kapitalistische productiewijze valt ook haar innerlijke tegenstrijdigheid. Het is waar: de proletarische bevrijdingsstrijd kan zich slechts op nationale bodem ontwikkelen, daar het kapitalistische productieproces zich binnen nationale grenzen voltrekt en elk proletariaat dus in de eerste plaats tegenover zijn eigen bourgeoisie staat. Maar het proletariaat wordt niet belemmerd door de onverbiddelijke concurrentiestrijd, die alle internationale vrijheid- en vredesdromen van de bourgeoisie een zo snel en plotseling einde bereidt. Zodra de arbeiders inzien — en dat inzicht valt reeds met het eerste ontwaken van hun klassebewustzijn samen — dat zij de concurrentie in hun eigen rijen moeten opheffen, voor zij er aan kunnen denken de overmacht van het kapitaal een krachtdadige weerstand te bieden, is het nog maar één stap tot het diepere inzicht, dat ook de concurrentie tussen de arbeidersklassen der verschillende landen moet ophouden, veeleer hun gemeenschappelijk samenwerken noodzakelijk is, om de internationale heerschappij van de bourgeoisie te breken.

Bijgevolg deed zich in de moderne arbeidersbeweging de internationale strekking reeds zeer vroeg gelden. Wat het verstand der bourgeoisie, dat door haar winstbelang gebarricadeerd is, slechts als onvaderlandslievende gezindheid, als een gebrek aan ontwikkeling en verstand vermocht op te vatten, was inderdaad niets anders dan een levensvoorwaarde van de proletarische bevrijdingsstrijd. Maar al kan en moet deze strijd ook de tweespalt oplossen tussen nationale en internationale strekking, waarin de bourgeoisie steeds ronddraait, hier zomin als ergens elders beschikt hij over een toverroede, die zijn harde en steile opgang in een effen en gladde baan veranderen kan. De moderne arbeidersklasse strijdt onder voorwaarden, haar door de historische ontwikkeling gesteld, die niet in één geweldige stormloop onder de voet gelopen, maar slechts overwonnen kunnen worden, door ze te begrijpen in de geest van Hegels woord: begrijpen betekent overwinnen.

Bemoeilijkt werd dit begrijpen in hoge mate, doordat het begin van de Europese arbeidersbeweging, waarin zich aldra haar internationale richting uitsprak, herhaaldelijk samenviel met en gekruist werd door de stichting van grote nationale staten, juist door de kapitalistische productiewijze. Enkele weken nadat Het Communistisch Manifest de verenigde actie van het proletariaat in alle beschaafde landen als een onvermijdelijke voorwaarde voor zijn emancipatie verkondigd had, brak de revolutie van 1848 uit, die in Engeland en Frankrijk weliswaar reeds bourgeoisie en proletariaat als vijandige machten tegenover elkaar stelde, maar in Duitsland en Italië eerst pas nationale onafhankelijkheidsoorlogen ontstak. Ongetwijfeld heeft toen het proletariaat, voor zover het reeds handelend optrad, volkomen juist ingezien, dat deze onafhankelijkheidsoorlogen, zij het dan ook geenszins zijn laatste doel, toch een station op de weg tot dit doel waren; het heeft voor de nationale bewegingen in Duitsland en Italië de dapperste strijders geleverd en nergens vonden deze bewegingen betere raad dan in de Nieuwe Rijnse Courant, die door de samenstellers van Het Communistisch Manifest werd uitgegeven. Maar de nationale strijd drong natuurlijkerwijze de internationale gedachte terug, vooral toen de bourgeoisie in Duitsland en Italië zich onder de hoede van reactionaire bajonetten begon te stellen. In Italië organiseerden de arbeiders verenigingen tot wederzijdse hulp onder de alles behalve socialistische, maar althans republikeinse banier van Mazzini en in het meer ontwikkelde Duitsland, welks arbeiders reeds sedert de dagen van Weitling enigszins vertrouwd geraakt waren met de idee van de internationale samenhang van hun zaak, kwam het juist ter wille van de nationale kwestie tot een tienjarige broederoorlog.

Anders was de toestand in Frankrijk en Engeland, waar de nationale eenheid allang een feit was toen de proletarische beweging begon. Hier was reeds in de tijd vóór maart 1848 de internationale gedachte zeer levend: Parijs gold als hoofdstad van de Europese revolutie en Londen was de metropool van de wereldmarkt. Toch trad ook hier die gedachte min of meer op de achtergrond na de proletarische nederlagen.

De vreselijke aderlating van de Junislag verlamde de Franse arbeidersklasse, en de ijzeren druk van het bonapartistisch despotisme belemmerde zowel haar vakverenigingen als haar politieke organisatie. Zij verviel weer in de voor-maartse sektevorming, en uit die wirwar traden twee richtingen duidelijker te voorschijn, waarin zich tot op zekere hoogte het revolutionaire element van het socialistische scheidde. De ene richting knoopte bij Blanqui aan, die geen eigenlijk socialistisch program had, maar de politieke macht door een koene aanslag van een vastberaden minderheid wilde veroveren. De andere richting — en die was oneindig veel sterker — stond onder de geestelijke invloed van Proudhon, die met zijn ruilbanken tot vestiging van een kosteloos krediet en dergelijke doctrinaire proeven van de politieke beweging afzwenkte; van deze richting had Marx reeds in zijn 18de Brumaire gezegd, dat zij ervan afzag de oude wereld met haar eigen grote algemene middelen om te wentelen, veeleer achter de rug van de maatschappij, op eigen houtje, binnen haar beperkte bestaansvoorwaarden haar verlossing nader trachtte te brengen.

Een in menig opzicht gelijke ontwikkeling voltrok zich na de schipbreuk van het chartisme in de Engelse arbeidersklasse. De grote utopist Owen leefde weliswaar nog in hoge ouderdom, maar zijn school verzandde in godsdienstige vrijdenkerij. Daarnaast ontstond het christelijk socialisme van een Kingsley en Maurice, dat, al mag het dan ook volstrekt niet met zijn karikaturen op het Continent over één kam geschoren worden, toch met zijn ontwikkelings- en broederschapneigingen van de politieke strijd niets wilde weten. Maar zelfs de vakverenigingen van de trade-unions, die Engeland op Frankrijk voor had, volhardden in politieke onverschilligheid en bepaalden zich tot de bevrediging van hun dichtst bijliggende behoeften, wat hun door de koortsachtige industriële bedrijvigheid in de jaren ’50 en doordat Engeland meester van de wereldmarkt was, gemakkelijk werd gemaakt.

Ondanks alles echter was de internationale arbeidersbeweging op Engelse bodem pas heel langzamerhand ingeslapen. Haar laatste sporen laten zich tot aan het eind van de jaren ’50 volgen. De Fraternal Democrats hadden hun bestaan tot in de dagen van de Krimoorlog voortgesleept en ook na hun overlijden was er nog een Internationaal Comité en daarna nog een internationale associatie ontstaan, waarvoor vooral Ernst Jones zich veel moeite had gegeven. Grote betekenis hadden zij weliswaar niet gehad, maar zij bewezen toch, dat de internationale gedachte nooit geheel gedoofd was, doch voortleefde in zwakke vonken die door krachtiger windstoten gemakkelijk weer tot helle vlammen konden worden aangewakkerd.

Als zulke windstoten werkten na elkaar de handelscrisis van 1857, de oorlog van 1859 en vooral de Burgeroorlog, die sedert 1860 tussen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van de Noord-Amerikaanse Unie ontbrand was. Had de handelscrisis van 1857 aan de bonapartistische heerlijkheid in Frankrijk een rake stoot toegebracht, de poging die stoot door een gelukkig avontuur in de buitenlandse politiek te pareren was allerminst gelukt. De kogel, door de Decemberman aan het rollen gebracht, was hem allang uit de handen geglipt. De Italiaanse eenheidsbeweging groeide hem over het hoofd, en de Franse bourgeoisie liet zich met de schrale lauwerkrans der slagen van Magenta en Solferino niet afschepen. Het lag voor de hand te trachten haar wassende overmoed te keren, door de arbeidersklasse grotere speelruimte te laten; de bestaansmogelijkheid van het Tweede Keizerrijk bestond immers juist precies in de geslaagde oplossing van het vraagstuk hoe bourgeoisie en proletariaat wederkerig in toom te houden.

Natuurlijk dacht Bonaparte niet aan concessies op politiek, wel echter op vakverenigingsgebied. Proudhon, die in de Franse arbeiderskringen naar verhouding de grootste invloed bezat, was een tegenstander van het keizerrijk, ofschoon sommige van zijn paradoxale invallen de schijn van het tegendeel zouden kunnen wekken, maar hij was ook een tegenstander van de staking. Hier scheen echter de Franse arbeiders de schoen het meest te wringen. Ondanks de vermaningen van Proudhon en het herhaalde strenge verbod van vereniging werden van 1853 tot 1866 niet minder dan 3909 arbeiders wegens deelname aan 749 “coalities” strafrechterlijk veroordeeld. De nagemaakte Caesar begon met de veroordeelden te begenadigen. Vervolgens ondersteunde hij het afvaardigen van Franse arbeiders naar de Londense Wereldtentoonstelling van 1862 en dat wel, wat men niet kan ontkennen, op veel grondiger manier, dan waarop de Duitse Nationale Vereniging diezelfde diepzinnige gedachte tegelijkertijd verwezenlijkte. De afgevaardigden moesten door beroepsgenoten worden gekozen; er werden in Parijs 50 stembureaus voor 150 vakken ingesteld, die in het geheel 200 vertegenwoordigers naar Londen zonden; de kosten bestreed — naast een vrijwillige inschrijving — de keizerlijke en de stedelijke kas met elk 20.000 franken. Bij hun terugkeer mochten de gedelegeerden uitvoerige berichten, die meestal een heel stuk boven het zakelijke uitgingen, door de druk verspreiden. Onder de toenmalige verhoudingen was dit niet veel minder dan een staatsgreep, die de met bange voorgevoelens bezielde engel van een Parijse politieprefect de verzuchting ontlokte, dat als de keizer zich met zulke grappen inliet, hij nog beter ineens het verbod van vereniging kon opheffen.

Inderdaad bewezen de arbeiders hun baatzuchtige weldoener niet de dank, waarop hij aanspraak maakte, maar slechts de dank, die hij verdiende. Bij de verkiezingen van 1863 werden in Parijs op de kandidaten der regering slechts 82.000, op die der oppositie echter 153.000 stemmen uitgebracht, terwijl bij de verkiezing van 1857 de regering nog 111.000 de oppositie echter pas 96.000 kiezers had gemonsterd. Men nam algemeen aan, dat de verandering slechts voor het kleinste gedeelte uit de zwenking der bourgeoisie, hoofdzakelijk echter uit de veranderde houding der arbeidersklasse te verklaren was, die, juist nu de valse Bonaparte met haar belang koketteerde, haar onafhankelijkheid wilde bewijzen, al marcheerde zij dan ook voorlopig nog slechts onder de vanen van het burgerlijk radicalisme. Deze veronderstelling werd bewaarheid, toen zestig arbeiders voor enkele tussentijdse verkiezingen, die in 1864 in Parijs plaats hadden, de metaalciseleur Tolain kandidaat stelden en een manifest uitvaardigden, waarin zij het wederontwaken van het socialisme aankondigden. De socialisten, heette het daarin, hadden zeer zeker uit de ervaringen van het verleden geleerd. In 1848 waren de arbeiders nog niet aan een duidelijk program toegekomen; meer uit instinct dan uit overweging hadden zij deze of gene sociale theorie omhelsd. Nu, ging het manifest verder, hielden zij zich verre van utopistische overdrijvingen en streefden naar sociale hervormingen. Als zodanig eiste Tolain vrijheid van pers en vereniging, opheffing der coalitieverboden, verplicht en kosteloos onderwijs, alsmede afschaffing van de begroting voor eredienst.

Toch bracht Tolain het slechts tot enkele honderden stemmen. Proudhon was het wel met de inhoud van het Manifest eens, maar hij verwierp de deelneming aan de verkiezingen, daar het afgeven van blanco stembiljetten hem een scherper protest tegen het keizerrijk leek; de blanquisten was het manifest te gematigd en de bourgeoisie in haar liberale en radicale schakering overstelpte, op enkele uitzonderingen na, het zelfstandig optreden der arbeiders met hoon en spot, hoewel het verkiezingsprogram van Tolain hun nog in het geheel geen reden tot ongerustheid gaf. Het was volkomen hetzelfde verschijnsel dat zich gelijktijdig in Duitsland voordeed. Hierdoor aangemoedigd, waagde Bonaparte weer een stap voorwaarts; in mei 1864 werd door een wet, weliswaar nog niet het verbod van vakverenigingen opgeheven, wat pas vier jaar later gebeurde, maar wel werden die bepalingen uit het strafwetboek geschrapt, die de vereniging van arbeiders tot verbetering van hun arbeidsvoorwaarden verboden.

In Engeland waren weliswaar de coalitieverboden reeds sinds 1825 opgeheven, maar het bestaan van de trade-unions was daarom nog volstrekt niet hetzij rechtens, hetzij feitelijk verzekerd en de massa van haar leden bezat nog geen politiek kiesrecht, dat hun in staat gesteld zou hebben, de wettelijke hinderpalen uit de weg te ruimen, die hun de strijd om een betere levenspositie verzwaarden. De opkomst van het kapitalisme op het vasteland, die een ontzaggelijke massa mensen economisch ontwortelde, riep een gevaarlijke onderkruipers concurrentie voor hen in het leven: bij iedere aanloop tot verhoging van de arbeidsbonnen of tot verkorting van de arbeidstijd dreigden de kapitalisten met de invoer van Franse, Belgische, Duitse of andere buitenlandse arbeiders. Beroering wekte dan vooral de Amerikaanse Burgeroorlog. Hij veroorzaakte een crisis in de katoennijverheid, die de arbeiders der Engelse textielindustrie de grootste ellende bracht.

Zo werden de trade-unions opgeschrikt uit hun beschouwelijk bestaan. Er ontstond een nieuw unionisme, dat vooral door enkele ervaren bezoldigden van de grootste trade-unions werd vertegenwoordigd: Allan van de machinebouwers, Applegarth van de timmerlieden, Lucraft van de schrijnwerkers, Cremer van de metselaars, Odger van de schoenmakers en anderen. Deze mannen erkenden de noodzakelijkheid van de politieke strijd ook voor de vakverenigingen. Zij richtten hun oogmerk op een kiesrechthervorming; zij waren de drijvende krachten bij een monstermeeting, die onder voorzitterschap van de radicale politicus Bright in St. Jameshall plaats vond en een stormachtig protest verhief tegen het plan van Palmerston, om ten gunste van de zuidelijke slavenstaten in de Amerikaanse Burgeroorlog in te grijpen, en toen Garibaldi in het voorjaar van 1864 een bezoek aan Londen bracht, bereidden zij hem een feestelijke ontvangst.

De politieke herleving van de Engelse en Franse arbeidersklasse riep de internationale gedachte weer wakker. Reeds bij de wereldtentoonstelling van 1862 had een “verbroederingsfeest” tussen de Franse afgevaardigden en Engelse arbeiders plaats. Nauwer toegehaald werd de band door de Poolse opstand van 1863. De Poolse zaak was onder de revolutionaire elementen der West-Europese cultuurvolken van oudsher uiterst populair; de onderdrukking en verbrokkeling van Polen maakte de drie Oostelijke mogendheden tot een reactionaire macht; het herstel van Polen was een steek in het hart van de Russische hegemonie over Europa. Reeds de Fraternal Democrats hadden de gedenkdagen der Poolse Revolutie van 1830 geregeld gevierd, onder geestdriftige manifestaties voor de Poolse natie, maar toch ook steeds al in die geest, dat het herstel van een vrij en democratisch Polen een noodzakelijke voorwaarde voor de bevrijding van het proletariaat was. Zo ook 1863. Op de Londense Polenmeetings, waar Franse arbeiders hun vertegenwoordigers naar toe hadden gezonden, klonk de sociale toon scherp door, en zo was ook de grondtoon van een adres, dat een comité van Engelse arbeiders onder voorzitterschap van Odger tot de Franse arbeiders richtte, om hen voor hun deelneming aan de Polenmeetings te bedanken. Het adres legde er vooral de nadruk op, dat de oneerlijke concurrentie, die het Engelse kapitaal door de invoer van buitenlandse arbeiders het Engelse proletariaat aandeed, alleen mogelijk was, omdat er geen systematische verbinding tussen de arbeiders van alle landen bestond.

Het adres werd door professor Beesly, een geleerde die zich op allerlei manieren verdienstelijk gemaakt heeft voor de zaak der arbeiders en aan de Londense universiteit geschiedenis gaf, in het Frans vertaald en wekte een levendige beweging in de Parijse werkplaatsen, die haar hoogtepunt vond in het besluit om het antwoord door een deputatie persoonlijk naar Londen te zenden. Ter hunner ontvangst belegde het Engelse comité tegen de 28ste september 1864 een meeting met Beesly als ondervoorzitter in St. Martins Hall, die tot verstikken toe vol was. Tolain las het Franse adres van antwoord voor, dat aan het begin van de Poolse opstand zei: “Wederom is Polen verstikt in het bloed van zijn kinderen, en wij zijn machteloze toeschouwers gebleven”, om dan te eisen, dat de stem des volks in alle grote politieke en sociale kwesties gehoord moest worden. De despotische macht van het kapitaal moest worden gebroken. Door de arbeidsdeling was, ging het voort, de mens tot een mechanisch werktuig geworden en de vrijhandel zonder solidariteit der arbeiders moest een industriële lijfeigenschap tengevolge hebben, die onbarmhartiger en noodlottiger was dan de lijfeigenschap, die in de dagen der grote revolutie was gebroken. De arbeiders van alle landen moesten zich verenigen om aan een noodlottig systeem een onoverkomelijke hinderpaal in de weg te zetten.

Na een levendig debat, waarin Eccarius voor de Duitsers sprak, besloot de meeting op voorstel van de trade-unionist Wheeler een comité te benoemen, met de volmacht zichzelf aan te vullen en de statuten voor een internationale vereniging te ontwerpen, die voorlopig zouden gelden, totdat het volgend jaar een internationaal congres in België daarover de eindbeslissing zou brengen. Dat comité werd gekozen; het bestond uit talrijke trade-unionisten en buitenlandse vertegenwoordigers van de zaak der arbeiders, daaronder voor de Duitsers — hem noemt het krantenbericht het laatst — Karl Marx.

Inwijdingsadres en statuten

Marx had tot dan niet daadwerkelijk aan de beweging deel genomen. De Fransman Le Lubez had hem gepord voor de Duitse arbeiders mee te doen, in ieder geval een Duitse arbeider als spreker aan te wijzen. Hij stelde Eccarius voor, terwijl hijzelf de meeting slechts als figurant op het podium bijwoonde.

Marx had van zijn wetenschappelijk werk hoge dunk genoeg, om het boven elk vereniginkje spelen te stellen dat van tevoren al hopeloos scheen, maar hij schoof het graag terzijde waar nuttig werk voor het proletariaat viel te verrichten. Deze keer erkende hij, dat er “werkelijke machten” in het spel waren. Hij schreef aan Weydemeyer en een der andere vrienden: “Het pas opgerichte Internationale Arbeiderscomité is niet zonder betekenis. De meeste Engelse leden zijn leiders van de trade-unions hier, dezelfde lui, die Garibaldi zo reusachtig ontvangen hebben en door de monstermeeting in St. James Hall (onder voorzitterschap van Bright) Palmerston verhinderden de oorlog aan de Verenigde Staten te verklaren, zoals hij op het punt stond te doen. Van Franse kant zijn de leden onbetekenend, maar zij zijn de directe organen van de leidende arbeiders in Parijs. Eveneens bestaat er verbinding met de Italiaanse verenigingen, die onlangs hun congres in Napels hielden. Ofschoon ik jarenlang stelselmatig elke deelneming aan alle “organisaties” weigerde, nam ik ditmaal aan, omdat het om een zaak gaat waar het mogelijk is, iets van belang te doen”. Marx zag in, dat “klaarblijkelijk de arbeidende klassen bezig waren te herleven” en hun de nieuwe wegen te banen beschouwde hij als zijn allereerste plicht.

Daarbij trof het gelukkig, dat de geestelijke leiding hem door uiterlijke omstandigheden vanzelf toeviel. Het gekozen comité vulde zich aan door nieuwe krachten aan zich toe te voegen; het bestond uit ongeveer 50 leden, voor de helft Engelse arbeiders. Daarna was Duitsland met ongeveer 10 leden het sterkst vertegenwoordigd, die als Marx, Eccarius, Leszner, Lochner en Pfänder reeds bij de Communistenbond aangesloten waren geweest. Frankrijk had 9, Italië 6, Polen en Zwitserland elk 2 vertegenwoordigers. Na zich geconstitueerd te hebben, benoemde het comité een subcomité om program en statuten te ontwerpen.

In dit subcomité werd ook Marx gekozen, maar, ’t zij door ziekte, ’t zij door te late kennisgeving, was hij herhaaldelijk verhinderd de beraadslagingen bij te wonen. Intussen hadden Majoor Wolf, de particuliere secretaris van Mazzini, de Engelsman Weston en de Fransman Le Lubez tevergeefs getracht de taak, die het subcomité was opgedragen, te volvoeren. Hoe populair Mazzini toentertijd onder de Engelse arbeiders ook was, hij had toch veel te weinig verstand van de moderne arbeidersbeweging, om met zijn ontwerp op geschoolde trade-unionisten enige indruk te maken. De proletarische klassenstrijd begreep hij niet en haatte hij dus. Zijn programma bracht het hoogstens tot enige socialistische woordenkraam, waar het proletariaat van het begin van de jaren ’60 allang bovenuit was. Evenzo waren zijn statuten uit de geest van een voorbije tijd geboren; op de streng gecentraliseerde manier van politieke samenzweringsgezelschappen opgesteld, vloekten zij en met de levensvoorwaarden der trade-unions in het bijzonder en in ’t algemeen met de levensvoorwaarden van een internationale arbeidersbond, die geen nieuwe beweging scheppen, maar slechts de in verschillende landen reeds voorhandene, maar versnipperde, klassenbeweging van het proletariaat verbinden moest. Evenmin kwamen de ontwerpen, die Le Lubez en Weston voorlegden, boven een algemene woorden klinkklank uit.

Zo was de zaak deerlijk misgelopen, toen Marx haar ter hand nam. Hij was van plan om, zo mogelijk “niet één regel van het zootje te laten staan” en om er zich helemaal van los te maken, ontwierp hij — wat op de meeting in St. Martins Hall niet voorzien was — een adres aan de arbeidende klassen, een soort terugblik op haar lotgevallen sedert 1848 om daarna de statuten des te helderder en korter te formuleren. Het subcomité nam zijn voorstellen terstond aan, behalve dat het in de inleiding der statuten enkele frases van “recht, plicht, waarheid, moraal en gerechtigheid” inlaste, die Marx echter, zoals hij aan Engels schreef, zo wist te plaatsen, dat ze geen kwaad konden. Toen nam ook het grote comité adres zowel als statuten éénstemmig en met grote geestdrift aan.

Van het “Inaugurele Adres” heeft Beesly later eens gezegd, het was waarschijnlijk de geweldigste en raakste uiteenzetting van de zaak der arbeiders tegen de middenklasse, die ooit in een dozijn kleine bladzijden was samengeperst. Het adres begon met het grote feit vast te stellen, dat de nood der arbeidersklasse in de jaren 1848-1864 niet verminderd was, ofschoon juist dit tijdvak zonder weerga was in de jaarboeken der geschiedenis door de ontwikkeling van zijn industrie en de groei van zijn handel. Het leverde het gedocumenteerde bewijs daarvan door enerzijds de vreselijke statistiek der ambtelijke blauwboeken omtrent de ellende van het Engelse proletariaat, anderzijds de cijfers, die de kanselier van de schatkist, Gladstone, in zijn begrotingsrede had aangevoerd voor de overstelpende, maar steeds en altijd tot de bezittende klassen beperkt gebleven vermeerdering van macht en rijkdom, die in dat tijdvak had plaats gegrepen, tegenover elkaar te stellen. Het adres toonde deze schreeuwende tegenstelling aan de hand van de Engelse toestanden aan, omdat Engeland aan de spits van de Europese industrie en de Europese handel stond, maar het voegde er bij, dat zij, plaatselijk anders gekleurd en op iets kleinere schaal, in alle landen van het vasteland bestond, waar de grote industrie zich ontwikkelde.

Overal beperkte die overstelpende vermeerdering van macht en rijkdom zich tot de bezittende klasse, aldus het adres, tenzij dan dat een klein aantal arbeiders, als in Engeland, een iets hoger, door de algemene prijsstijging echter weer vereffend loon had gemaakt. “Overal zonk de grote massa der arbeidende klassen in steeds dieper ellende, minstens in dezelfde mate, als de hogere klassen op de sociale ladder stegen. In alle landen van Europa staat het tegenwoordig als een onomstotelijke waarheid vast, onloochenbaar voor iedere onbevangen onderzoeker en slechts bestreden door hen, die er belang bij hebben bij anderen een bedrieglijke hoop te wekken, dat noch de vervolmaking der machines, noch de toepassing der wetenschap op de landbouw of de nijverheid, noch de hulpmiddelen en kunstgrepen van het verkeer, noch nieuwe koloniën of volksverhuizing, noch de verovering van nieuwe markten, noch de vrijhandel of al deze dingen tezamen de ellende der arbeidende massa’s kunnen opheffen, dat veeleer op de verkeerde grondslag van het bestaande, elke nieuwe ontwikkeling der scheppende kracht van de arbeid alleen ten gevolge heeft, dat de sociale tegenstellingen verdiept en het sociale conflict verscherpt worden. Hongerdood verhief zich in de hoofdstad van het Britse Koninkrijk bijna tot de rang van een sociale instelling in deze periode van overstelpende economische vooruitgang. Dit tijdvak is in de jaarboeken der geschiedenis gekenmerkt door de verhaaste terugkeer, de vergrote omvang en de dodelijke uitwerking der sociale pest die men handels- en nijverheidscrisissen noemt.”

Het adres wierp dan een blik op de nederlaag van de arbeidersbeweging in de jaren ’50 en bevond, dat deze tijd ook karaktertrekken vertoonde die veel goed maakten. In het bijzonder op twee grote feiten werd de nadruk gelegd. Allereerst de wettelijke tienurendag met zijn voor het Engelse proletariaat zo heilzame gevolgen. De strijd voor de wettelijke beperking van de arbeidsduur was een direct ingrijpen in de grote strijd tussen de blinde regel der wetten van vraag en aanbod die de hele economie van de bourgeoisie uitmaken en de door sociale voorzorgsmaatregelen geleide productie, die de arbeidersklasse voorstaat. “En daarom was de tienurenwet niet alleen een groot praktisch succes, maar ook de overwinning van een beginsel; voor het eerst legde de economie van de bourgeoisie het af tegen die der arbeidersklasse.”

Een nog grotere overwinning behaalde de economie van het proletariaat door de coöperatieve beweging, de op het beginsel der coöperatie berustende, door enkele onversaagde, zij het ook niet ondersteunde handen in ’t leven geroepen fabrieken. De waarde van deze grote sociale pogingen kon niet hoog genoeg worden aangeslagen. “Door de daad, in plaats van door argumenten hebben zij bewezen, dat productie op grote schaal en in overeenstemming met de geboden der modernste wetenschap kan plaats vinden zonder het bestaan van een klasse van ondernemers, die een klasse van arbeiders werk geeft, dat de arbeidsmiddelen, om vruchten te dragen, niet als werktuigen van uitbuitende heerschappij over de arbeidenden zelf behoeven te worden gemonopoliseerd, dat loonarbeid, zo goed als slavenarbeid en lijfeigenschap slechts een ondergeschikte en voorbijgaande vorm is, die, ten ondergang gedoemd, verdwijnen moet voor de gemeenschappelijke arbeid, die zijn zware taak met gewillige hand, vaardige geest en een vrolijk hart vervult”. Niettemin vermag coöperatieve arbeid, tot af en toe een poging beperkt, het kapitalistisch monopolie niet te breken. “Misschien hebben juist om deze reden aristocraten van schijnbaar edele gezindheid, menslievende mooipraters der bourgeoisie en zelfs gewiekste volkshuishoudkundigen op het aller-onverwachtst precies datzelfde coöperatiestelsel met walgelijke complimenten gehuldigd, dat zij als de utopie van een dromer gehoond, als een krankzinnigheid van een socialist gebrandmerkt of te vergeefs in de kiem hadden trachten te smoren”. Pas de ontwikkeling van de coöperatieve arbeid tot nationale afmetingen kon, heette het verder, de massa redden. Daarentegen zouden de heren van het grootgrondbezit en het kapitaal steeds hun politieke voorrechten uitspelen, om hun economische monopolies te vereeuwigen. Daarom was het de eerste plicht van de arbeidende klassen, politieke macht te veroveren.

Deze plicht schenen, aldus het adres, de arbeiders begrepen te hebben, zoals hun gelijktijdige herleving in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië, hun gelijktijdig streven naar een politieke reorganisatie der arbeiderspartij bewees. “Eén element van succes bezitten zij — hun aantal. Maar het aantal weegt alleen dan zwaar, wanneer het door een band verenigd en naar een bewust doel geleid wordt”. De ervaring van het verleden leerde, dat miskenning der broederlijkheid, die tussen de arbeiders der verschillende landen bestaan en hen aansporen moest bij elke strijd voor hun bevrijding schouder aan schouder te staan, zich placht te wreken door hun onsamenhangende pogingen te verijdelen. Deze overweging had de meeting in St. Martins Hall tot stichting van de Internationale Arbeidersassociatie genoopt.

En nog een overtuiging, heette het verder, had deze meeting beheerst. Eiste de bevrijding der arbeidende klassen elkaars broederlijke bijstand, hoe konden zij dit grote doel bereiken, bij een buitenlandse politiek der regeringen, die schurkachtige plannen koesterde, met nationale vooroordelen speelde en bloed en goed des volks in rooftochten verkwistte? Niet de wijsheid der heersende klassen, maar de heldhaftige tegenstand van het proletariaat tegen hun misdadige dwaasheid had het westen van Europa voor een onbeschaamde kruistocht voor de vereeuwiging en voortplanting der slavernij op de andere oever van de Atlantische Oceaan behoed. De schaamteloze bijval, het slechts schijnbaar medegevoel, of de laffe onverschilligheid, waarmee de hogere klassen hadden toegekeken, hoe Rusland de bergvestingen van de Kaukasus buit maakte en het heldhaftige Polen vermoordde, wezen de arbeidende klassen op hun plicht om in de geheimen der internationale staatskunst door te dringen, scherp te letten op de diplomatieke streken hunner regeringen, ze met alle middelen tegen te werken, als het mogelijk was ze te verhinderen; zo niet dan zich tot gelijktijdige demonstraties te verenigen, en de eenvoudige wetten van moraal en recht, die naar men voorgaf de betrekkingen tussen particuliere personen regelden, als de opperste wet voor het verkeer der naties te doen gelden. De strijd voor zulk een buitenlandse politiek lag opgesloten in de algemene strijd voor de emancipatie der arbeidersklasse. Het adres sloot, als vroeger Het Communistisch Manifest, met de woorden: Proletariërs aller landen, verenigt u!

De statuten begonnen met een basis van overwegingen, die zich in de volgende stellingen laten samenvatten: De emancipatie der arbeiders klasse moet door de arbeiders zelf veroverd worden; de strijd daarvoor is geen strijd voor nieuwe klassenvoorrechten, maar voor de vernietiging van alle klassenheerschappij. De economische onderwerping van de arbeider onder de eigenaar der arbeidsmiddelen, dat wil zeggen der levensbronnen, ligt aan de knechtschap in alle vormen ten grondslag: aan de sociale ellende, de geestelijke verminking en de politieke afhankelijkheid. Vandaar dat de economische emancipatie der arbeidersklasse het grote doel is, waarvoor elke politieke beweging als middel moet dienen. Alle naar dit doel strevende pogingen hebben tot nog toe schipbreuk geleden door gebrek aan eensgezindheid tussen de onderscheiden arbeidsgroepen van elk land en tussen de arbeidersklassen der onderscheidene landen. De emancipatie der arbeiders is noch een plaatselijke, noch een nationale, maar een maatschappelijke taak; zij omvat alle landen waarin de moderne maatschappij bestaat; zij kan slechts volbracht worden door het volgens een vast plan samenwerken van deze landen. Achter deze klare en scherpe stellingen aan, hingen dan die morele gemeenplaatsen over gerechtigheid en waarheid, plichten en rechten, die Marx slechts met weerzin in zijn tekst had opgenomen.

De kroon der organisatie van de Bond was een Algemene Raad die samengesteld moest zijn uit arbeiders der afzonderlijke in de associatie vertegenwoordigde landen. Tot aan het eerste Congres nam het in St. Martins Hall gekozen comité de bevoegdheden op zich van de Algemene Raad. Zij bestonden daarin, dat hij de internationale bemiddeling tussen de arbeidersorganisaties der verschillende landen op zich nam, de arbeiders van elk land voortdurend over de bewegingen van hun klasse in andere landen onderrichtte, statistische onderzoekingen over de toestand der arbeidende klassen instelde, vragen van algemeen belang in alle arbeidersverenigingen ter sprake liet brengen, ingeval van internationale wrijvingen tot een overal gelijke en gelijktijdige actie der verbonden organisaties opriep, periodieke berichten publiceerde en dergelijke dingen. De Algemene Raad werd door het Congres gekozen, dat eenmaal ’s jaars bijeenkwam. Het Congres bepaalde de zetel van de Algemene Raad, evenals plaats en tijd van het eerstvolgend Congres. De Algemene Raad was echter bevoegd, het getal van zijn leden aan te vullen en in geval van nood de plaats van het Congres te wisselen, maar niet de tijd van het bijeenkomen uit te stellen. De arbeidersverenigingen der afzonderlijke landen, die zich bij de Internationale aansloten, behielden hun afzonderlijke organisatie ongeschonden. Een onafhankelijke plaatselijke vereniging was het niet verboden met de Algemene Raad in directe verbinding te treden, maar het werd als een noodzakelijke voorwaarde voor een vruchtbare werkzaamheid van de Algemene Raad aangemerkt, dat de afzonderlijke arbeidersverenigingen van de verschillende landen zich zoveel mogelijk tot nationale, in centrale organen vertegenwoordigde lichamen verenigden.

Hoe verkeerd het ook is, te zeggen, dat de Internationale de uitvinding van een “groot man” geweest is, het was niettemin haar geluk, dat ze bij haar ontstaan een groot man vond, die haar lange dwaalwegen bespaarde, door haar de goede weg te wijzen. Meer deed Marx niet en meer wilde hij ook niet doen. Het meesterlijke, het onvergelijkelijke van het adres zowel als van de statuten bestond juist daarin, dat zij geheel en al aan de stand van zaken op dat ogenblik aanknoopten en toch, zoals Liebknecht eens treffend zei, de laatste consequenties van het communisme inhielden niet minder dan Het Communistisch Manifest.

Van dit laatste onderscheidden zij zich niet alleen door de vorm; “er zal tijd overheen moeten gaan”, schreef Marx aan Engels, “voor de weer ontwaakte beweging de oude stoutheid van taal weer veroorlooft. Nodig is: ‘sterk in de zaak, mild in de vorm’”. Het adres had trouwens een andere taak. Het kwam er nu op aan, de gezamenlijke strijdbare arbeidersmassa van Europa en Amerika tot een groot leger te versmelten, een program op te stellen dat volgens een woord van Engels noch de Engelse trade-unions, noch de Franse, Belgische, Italiaanse en Spaanse proudhonisten, noch de Duitse lassalleaners buitensloot. Voor de uiteindelijke zegepraal van het wetenschappelijk socialisme, zoals zij in Het Communistisch Manifest was opgevat, verliet Marx zich enkel en alleen op de intellectuele ontwikkeling der arbeidersklasse, gelijk die uit haar vereende actie moest voortkomen.

Vroeg genoeg werd zijn verwachting op een harde proef gesteld; nu had hij zijn werving voor de Internationale begonnen, toen hij in een zwaar conflict geraakte met die Europese arbeidersklasse, tot wie de grondbeginselen der Internationale het eerst waren doorgedrongen.

De breuk met Schweitzer

Er bestaat een oude, maar noch mooie noch ware overlevering, dat de Duitse lassalleanen geweigerd zouden hebben tot de Internationale toe te treden en in ’t algemeen vijandig tegenover haar stonden.

In de eerste plaats is niet in te zien welke reden zij daarvoor gehad zouden hebben. Hun straffe organisatie, waar ze zeer zeker bijzonder op gesteld waren, werd door de statuten van de Internationale in geen enkel opzicht aangetast en het inwijdingsadres konden zij van a tot z onderschrijven; met bijzondere voldoening zelfs het gedeelte over de coöperatieve arbeid, die slechts door zijn uitbreiding tot nationale afmetingen en steun met staatsmiddelen de massa’s kon redden.

Inderdaad hebben de Duitse lassalleanen van het begin af aan met alle sympathie tegenover de Internationale gestaan, ofschoon zij ten tijde van haar ontstaan genoeg met zichzelf te doen hadden. Na de dood van Lassalle en op diens aanbeveling bij testament was tot president van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging Bernhard Becker gekozen, die echter zo ongeschikt bleek, dat er een heilloze verwarring ontstond. Wat de vereniging nog bijeenhield, was het orgaan, de Sozialdemokrat, dat sinds einde 1864 onder de geestelijke leiding van J.B.v. Schweitzer uitkwam. Deze even energieke als bekwame man had met de meeste ijver bij Marx en Engels op hun medewerking aangedrongen, had Liebknecht, waartoe niemand hem dwong, in de redactie opgenomen en terstond in het tweede of derde nummer van zijn blad het Inwijdingsadres afgedrukt.

Nu had weliswaar Mozes Hesz, die uit Parijs voor het blad correspondeerde, de onafhankelijkheid van Tolain verdacht gemaakt door hem een vriend van het Palais Royal te noemen, waar Jerome Bonaparte de rode demagoog uithing, maar Schweitzer had de brief eerst na uitdrukkelijke toestemming van Liebknecht gepubliceerd. Toen Marx zich daarover beklaagde, ging Schweitzer nog verder en trof de beschikking dat Liebknecht alles zou redigeren, wat op de Internationale betrekking had; ja de 15de februari 1865 schreef hij aan Marx, hij zou een resolutie voorstellen, waarin de Algemene Duitse Arbeidersvereniging verklaren zou het met de grondstellingen der Internationale volkomen eens te zijn en beloven zou haar congressen te bezoeken, van formele aansluiting evenwel zou afzien enkel en alleen met het oog op de Duitse bondswetten, die de verbinding van verschillende verenigingen verboden. Op dit aanbod heeft Schweitzer geen antwoord meer gekregen; wel zegden Marx en Engels door een openlijke verklaring hun medewerking aan de Sozialdemokrat op.

Daaruit blijkt al voldoende, dat de pijnlijke breuk niets met onenigheid over de Internationale te maken had. Wat er hen toe noopte, zeiden Marx en Engels ronduit in hun verklaring. Zij hadden, zo schreven zij, geen ogenblik de moeilijke positie van de Sozialdemokrat ontkend, en geen eisen gesteld, die voor de meridiaan van Berlijn niet pasten. Maar zij hadden herhaaldelijk geëist, dat tegenover het ministerie en de feodaal-absolutistische partij een minstens even stoute taal zou worden gehoord als tegenover de vooruitstrevenden. De door de Sozialdemokrat gevolgde tactiek maakte het, zeiden ze, hun verder onmogelijk voor het blad werkzaam te zijn. Wat zij eens in de Duitse Brusselse Courant over het koninklijk-pruisisch regeringssocialisme en de houding van de arbeiderspartij tegenover zulk een schitter-schijn uiteengezet hadden, in een antwoord aan de Rhijnschen Opmerket die een “verbond” van het “proletariaat” met de “regering” tegen de “liberale bourgeoisie” had voorgeslagen, dat onderschreven zij ook nu nog woord voor woord.

Met zo’n “verbond” of een “Pruisisch regeringssocialisme” had de tactiek van de Sozialdemokrat niets te maken. Nadat de hoop van Lassalle, de Duitse arbeidersklasse in één machtige aanloop op te stuwen, bedrieglijk was gebleken, zat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging met haar paar duizend leden tussen twee tegenstanders ingeklemd, die ieder op zichzelf sterk genoeg waren haar dood te drukken. Zoals de zaken toen stonden, had de jonge arbeiderspartij van de stompzinnige haat der bourgeoisie helemaal niets, van de sluwe diplomaat Bismarck evenwel tenminste zoveel te verwachten, dat hij zijn Groot-Pruisische politiek niet zonder bepaalde concessies aan de volksmassa’s kon doorvoeren. Noch over de waarde, noch over het doel van zulke concessies heeft Schweitzer zich ooit aan enige illusie overgegeven, maar in een tijd waarin de wettelijke voorwaarden voor haar organisatie de Duitse arbeidersklasse zo goed als geheel ontbraken, waarin zij een krachtig werkend kiesrecht helemaal niet bezat en de vrijheid van pers, vereniging en vergadering aan bureaucratische willekeur waren prijsgegeven, was het voor de Sozialdemokrat niet mogelijk vooruit te komen door op beide tegenstanders even heftig in te slaan, maar alleen door de een tegen de ander uit te spelen. Onvermijdelijke voorwaarde voor zulk een politiek was slechts, dat de onafhankelijkheid der jonge arbeiderspartij naar alle kanten bewaard en het bewustzijn van die onafhankelijkheid in de arbeidersmassa’s voortdurend wakker werd gehouden. Hiernaar heeft Schweitzer met evenveel inspanning als succes gestreefd en men zal in de Sozialdemokrat tevergeefs ook maar één letter zoeken, die naar een “verbond” met de regering tegen de vooruitstrevende partij smaakt. Gaat men de toenmalige publieke werkzaamheid van Schweitzer na in verband met de algemene politieke ontwikkeling, dan zal men op menige fout stuiten, zoals Schweitzer trouwens zelf heeft toegegeven, maar in hoofdzaak een verstandige en consequente politiek aantreffen, die beslist alléén de belangen der arbeidersklasse in het oog hield en onmogelijk door Bismarck of welke reactionair dan ook kon zijn voorgeschreven.

Op Marx en Engels had Schweitzer, zij het ook anders niets, dan toch de precieze kennis van de Pruisische toestanden voor. Zij zagen deze toestanden altijd toch maar door een gekleurde bril en Liebknecht schoot in de verhelderende en bemiddelende taak, die hij bij deze stand van zaken eigenlijk had dienen te vervullen, te kort. Hij was in 1862 naar Duitsland teruggekeerd, op de roep van Brasz, de rode republikein, die eveneens uit de ballingschap naar het vaderland gekomen was, om de Norddeutsche Allgemeine Zeitung te stichten. Nauwelijks echter was Liebknecht in de redactie getreden, toen bleek, dat Brasz het blad aan het ministerie Bismarck had verkocht. Liebknecht trok zich terstond terug; edoch, deze eerste ervaring op Duitse bodem was niettemin een zeer ongelukkig toeval voor hem. Niet alleen uiterlijk, doordat hij nu weer op straat stond, gelijk in de lange jaren van ballingschap. Dat kon hem het minste schelen; het belang van de zaak stond bij hem steeds boven het belang van zijn persoon. Maar zijn ondervinding met Brasz vertroebelde zijn onbevangen kijk op de nieuwe toestanden die hij in Duitsland aantrof.

Liebknecht was eigenlijk nog de oude “man van ’48”, toen hij op Duitse bodem terugkeerde. De oude “man van ’48” in de geest van de Neue Rheinische Zeitung, waarin de socialistische theorie en zelfs de proletarische klassenstrijd nog erg op de achtergrond traden bij de revolutionaire strijd der natie tegen de heerschappij der achterlijke klassen. Het geleerd getimmerte der socialistische theorie is, hoe goed hij haar grondslagen ook begreep, nooit Liebknechts zaak geweest; wat hij in de jaren der ballingschap van Marx geleerd had, was vooral de lust om op de wijde beemden der internationale politiek naar revolutionaire kiemen te speuren. Daarbij kwam bij Marx en Engels, die als geboren Rijnlanders al te minachtend dachten over alles wat Oost van de Elbe lag, de Pruisische staat al veel te kort en hoe dan eerst recht bij Liebknecht, die, een geboren Zuid-Duitser, in de jaren der beweging slechts op Badense en Zwitserse bodem, de broedplaatsen der kantönli-politiek, werkzaam was geweest. Pruisen was voor hem nog altijd de voor-maartse vazalstaat van het tsarendom, die zich met de verachtelijke middelen der corruptie tegen de historische vooruitgang verzette en vóór alles overhoop geworpen moest worden, eer er aan moderne klassenstrijd in Duitsland te denken viel. Liebknecht zag niet, hoezeer de economische ontwikkeling van de jaren ’50 ook de Pruisische Staat omgevormd en er toestanden geschapen had, waardoor de splitsing tussen de arbeidersklasse en de burgerlijke democratie een historische noodzakelijkheid was geworden.

Zo was een blijvende overeenstemming tussen Liebknecht en Schweitzer onmogelijk en in Liebknechts ogen deed het de deur toe, toen Schweitzer vijf artikelen over het ministerie Bismarck publiceerde, die op zich zelf weliswaar een meesterlijke parallel tussen de Groot-Pruisische en de proletarisch revolutionaire politiek in de Duitse eenheidskwestie trokken, maar aan de “fout” leden, de vervaarlijke macht van de Groot-Pruisische politiek zo welbespraakt te schilderen, dat deze bijna verheerlijkt scheen te worden. Daartegenover beging Marx de “fout”, in een schrijven van 13 februari aan Schweitzer uiteen te zetten, dat van de Pruisische regering wel allerlei lichtzinnig gebeunhaas met productiegenootschappen, maar geen opheffing van het verbod van vereniging te verwachten was, die het bureaucratisme en de politieheerschappij zou doorbreken. Marx vergat daarbij slechts al te zeer, wat hij eens zo welbespraakt tegenover Proudhon had uiteengezet, dat de regeringen niet de economische verhoudingen commanderen, maar omgekeerd de economische verhoudingen de regeringen. Enkele jaren nog, en het ministerie Bismarck moest, graag of niet graag, de coalitieverboden opheffen. In zijn antwoord van 15 februari — dezelfde brief, waarin Schweitzer beloofde de aansluiting van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging bij de Internationale te zullen bevorderen en nogmaals er de nadruk op legde, dat Liebknecht alles wat op de Internationale betrekking had, zelfstandig zou redigeren — merkte Schweitzer op, dat hij elke theoretische voorlichting, die Marx hem verschafte, gaarne zou aanvaarden, maar dat men om de praktische kwesties van de tactiek van het ogenblik te kunnen beslissen in het middelpunt der beweging moest staan en precies de verhoudingen kennen. Naar aanleiding daarvan braken Marx en Engels de betrekkingen af.

Volledig verklaard worden deze dwalingen en dolingen toch slechts door het noodlottig drijven van gravin Hatzfeldt. De oude vriendin van Lassalle heeft toen zwaar gezondigd tegen de nagedachtenis van de man, die eens haar leven tegen de dood der eerloosheid had beschermd. Zij wilde uit de schepping van Lassalle een sekte maken, die geloofde op gezag, die bij de woorden des meesters zwoer, niet eens zo, als hij ze gesproken had, maar zoals gravin Hatzfeldt ze uitlegde. De dwaasheden die zij beging, ziet men uit een brief, die Engels de 10de maart aan Weydemeyer schreef. Daar staat na enkele woorden over de stichting van de Sozialdemokrat: “Nu echter ontstond in het blaadje een onverdraaglijke Lassalle-verheerlijking, terwijl wij intussen positief vernamen (de oude Hatzfeldt vertelde het Liebknecht en riep hem op in die geest te werken) dat Lassalle er zich met Bismarck veel dieper ingewerkt had, dan wij ooit geweten hadden. Er bestond een formeel verbond tussen beiden, dat zover gekomen was, dat Lassalle naar Sleeswijk-Holstein gaan en daar voor de annexatie van de hertogdommen zou opkomen, terwijl Bismarck minder bepaalde toezeggingen ten aanzien van de invoering van een soort algemeen kiesrecht en bepaalde ten aanzien van het recht van vereniging en sociale concessies, staatssteun voor arbeidersassociaties enz. had gedaan.

Gedekt was de domme Lassalle tegenover Bismarck door niets, integendeel hij zou zonder complimenten de kast ingedraaid zijn, zodra hij lastig werd. De heren van de Sozialdemokrat wisten dat en zetten ondanks alles de verheerlijking van Lassalle heftiger en heftiger voort. Daar kwam echter bij, dat de kerels zich door dreigementen van de kant van Wagener (van de Kreuzzeitung) lieten bewegen Bismarck het hof te maken, met hem te koketteren enz. enz. Wij lieten een verklaring drukken en traden af, net als Liebknecht”. Het is moeilijk te begrijpen, dat Marx en Engels en Liebknecht, die allen Lassalle gekend hadden en de Sozialdemokrat lazen, aan de sprookjes van gravin Hatzfeldt geloofden, maar wanneer ze er eenmaal aan geloofden, was het maar al te begrijpelijk, dat ze zich van de beweging afwendden, die Lassalle had opgericht.

Een praktische uitwerking op die beweging had hun breuk echter niet. Zelfs oude leden van de Communistenbond, als Röser, die eens voor de Keulse gezworenen zo welsprekend de grondstellingen van Het Communistisch Manifest had verdedigd, verklaarden zich voor de tactiek van Schweitzer.

De eerste conferentie te Londen

Kwamen zo de lassalleanen al bij voorbaat voor de nieuwe bond niet in aanmerking, ook de werving onder de Engelse vakverenigingen en de Franse proudhonisten liep vooreerst niet hard van stapel.

De kring van vakbondsleiders die de noodzakelijkheid van de politieke strijd begrepen, was immers nog maar klein, en zag dan nog in de Internationale alleen maar een middel voor eigen vakbondsdoeleinden. Maar waar deze mannen tenminste een grote mate van praktische ervaring in alle organisatiekwesties bezaten, daar ontbrak het de Franse proudhonisten hieraan niet minder dan aan een helder inzicht in het historisch wezen der arbeidersbeweging. Het was dan ook een geweldige taak, die de nieuwe bond zich gesteld had en om haar te vervullen, was en een geweldige vlijt nodig en een geweldige kracht.

Marx had beiden en heeft ze gebruikt, de vlijt zowel als de kracht, ofschoon hij juist toen steeds weer door pijnlijke ziekten werd geplaagd en brandde van verlangen zijn wetenschappelijk hoofdwerk tot een zeker einde te brengen. Hij zuchtte wel eens: “Het ergste bij zulke agitaties is, dat ze zo zeer beslag op ons leggen, zodra men er zich mee bemoeit”, of hij zei, de Internationale en alles wat er aan vast zat, drukte “als een incubus” op hem en het zou hem deugd doen ze te kunnen afschudden. Maar dat ging nu eenmaal niet, vond hij; wie A gezegd had, moest ook B zeggen, en eigenlijk zou Marx Marx niet geweest zijn, als niet het dragen van die last hem toch vrolijker en gelukkiger gemaakt had dan het afschudden ervan hem ooit zou hebben kunnen doen.

Het bleek alras dat hij het eigenlijke “hoofd” der hele beweging was. Niet alsof hij zich op de een of andere wijze naar voren zou hebben gedrongen; hij had een grenzenloze verachting voor alle goedkope populariteit en van de democraten met hun kunstje, in het openbaar zich de schijn van gewicht te geven en niets te doen, wilde hij zich onderscheiden door achter de coulissen te werken en in het openbaar te verdwijnen. Maar geen van allen, die in de kleine Bond werkten, bezat ook maar in de verte de zeldzame eigenschappen, die voor zijn zo veelomvattende agitatie nodig waren: het klare en diepe inzicht in de wetten der historische ontwikkeling, de energie, het noodzakelijke te willen, en de berusting met het mogelijke zich tevreden te stellen, het lankmoedig geduld met de eerlijke dwaling en de heersers-onverbiddelijkheid tegenover verstokte onwetendheid. Op oneindig veel wijder gebied dan vroeger in het revolutionaire Keulen, kon Marx nu zijn onvergelijkelijke gave ontplooien van de mensen te beheersen door ze te leren en te leiden.

“Enorm veel tijd” kostten hem al aanstonds de persoonlijke haken-en-ogen, die van het begin van zulke bewegingen onafscheidelijk plegen te zijn; de Italiaanse en vooral de Franse leden gaven veel onnodige moeilijkheden. In Parijs heerste sedert de revolutiejaren een diep wantrouwen tussen “hoofd- en handarbeiders”; de proletariërs konden het slechts al te vaak gepleegde verraad van de “literaten” niet vergeten en de “literaten” verketterden iedere arbeidersbeweging die niets van hen wilde weten. Maar ook in de arbeidersklasse zelf woekerde onder de druk van het bonapartistisch soldatendespotisme de verdenking van bonapartistisch gekonkel, temeer daar elk middel tot betere verstandhouding door verenigingen of kranten ontbrak. Het sudderen van die “Franse soep” heeft de Algemene Raad menige kostbare avond en menige uitvoerige resolutie gekost.

Verkwikkender en vruchtbaarder voor Marx was het werk waarmee hij aan de Engelse tak der Internationale aanknoopte. Waar de Engelse arbeiders het ingrijpen van de Engelse regering ten bate van de rebelse Zuidelijke Staten van de Unie hadden bestreden, was het ook hun goed recht Abraham Lincoln bij zijn herkiezing tot president geluk te wensen. Marx ontwierp het adres aan de “eenvoudige zoon der arbeidersklasse, wie de taak te beurt gevallen is, zijn land te leiden door de verheven strijd voor de bevrijding van een geknecht ras”; zolang de blanke arbeiders der Unie, niet begrepen hadden, luidde het, dat de slavernij hun republiek schandvlekte, zolang zij tegenover de neger, die verkocht werd zonder dat hem zijn toestemming werd gevraagd, prat gingen op het hoge voorrecht van de blanken arbeider zichzelf te mogen verkopen en zijn heer uit te kiezen, zolang waren zij onmachtig geweest de ware vrijheid te veroveren of de bevrijdingsstrijd van hun Europese broeders te ondersteunen. Maar dit beletsel had de rode bloedzee van de burgeroorlog weggespoeld. Het adres was klaarblijkelijk met warmte en liefde voor de zaak ontworpen, ofschoon Marx, die als Lessing er van hield over eigen werk in minachtende toon te spreken, aan Engels schreef, dat hij het ding in elkaar had moeten zetten (wat veel lastiger was dan iets, waarbij het op de inhoud aankwam), opdat de fraseologie, waartoe zulke schrijverij zich beperkte, zich tenminste van de vulgaire fraseologie der democraten zou onderscheiden. Lincoln voelde het onderscheid heel goed; hij antwoordde op zeer vriendelijke en hartelijke toon, tot verwondering van de Londense pers, want de heilwensen van burgerlijk-democratische kant deed de “old man” met een paar formele complimenten af.

Als “iets waarbij het op de inhoud aankwam” was inderdaad een verhandeling over Loon, prijs en winst, die Marx de 26ste juni 1865 in de Algemene Raad der Internationale voordroeg, veel belangrijker. Hij wilde er de door enkele leden aangehangen mening mee weerleggen, dat een algemene loonsstijging de arbeiders niets baten kon, en de trade-unions dus schadelijk werkten. Deze mening ging uit van de dwaling, dat het arbeidsloon de waarde der waren bepaalde, en dat, wanneer de kapitalisten vandaag 5 shilling loon betaalden in plaats van 4, zij morgen, tengevolge van de gestegen vraag, hun waren voor 5 shilling in plaats van voor 4 zouden verkopen. Marx merkte op, dat, hoe onnozel dat ook was en hoezeer het ook aan de uiterste oppervlakte van het verschijnsel bleef, het toch niet gemakkelijk was, al de economische kwesties, die daarmee samenhingen, voor totaal ongeschoolden uiteen te zetten; een cursus in economie liet zich niet in één uur samenpersen. Intussen gelukte het hem voortreffelijk, en de trade-unions bewees hij wezenlijk een dienst.

Voor alles echter was het de opverende beweging voor de Engelse kiesrechthervorming, waaraan de Internationale haar eerste vermaarde successen te danken had. Reeds de 1ste mei 1865 meldde Marx aan Engels: “De Reform League (Bond voor Hervorming) is ons werk. In het kleinere Comité van Twaalf (van de middel- en arbeidersklasse elk zes man) zijn alle arbeiders leden van onze Algemene Raad (daaronder Eccarius). Alle pogingen van de middenstandburgers, de arbeiders om de tuin te leiden, hebben wij verijdeld... Lukt deze herelektrisering van de politieke beweging der Engelse arbeidersklasse, dan heeft onze associatie, zonder enige drukte hoegenaamd te maken, reeds meer voor de Europese arbeidersklasse gepresteerd, dan langs enige andere weg mogelijk zou zijn geweest. En er is alle kans op succes.” Daarop antwoordde Engels de 3de mei: “De Internationale Associatie heeft zich werkelijk in zo korte tijd en met zo weinig ophef een kolossaal terrein veroverd. Het is maar goed, dat zij zich nu met Engeland bezig zal houden, in plaats van eeuwig met die Franse kliekrommel in de weer te moeten zijn. Nu heb je toch iets voor je tijdverlies.” Het zou evenwel dra blijken, dat ook dit succes zijn keerzijde had.

Alles bijeen genomen hield Marx de toestand nog niet rijp genoeg voor een openbaar congres, zoals het voor het jaar 1865 te Brussel was bepaald. Hij vreesde niet ten onrechte voor een Babelse spraakverwarring. Met veel moeite gelukte het hem, voornamelijk tegen de wil der Fransen in, het openbare congres te doen veranderen in een gesloten voorlopige conferentie te Londen, waarop alleen vertegenwoordigers van de leidende comités mochten komen om het toekomstig congres voor te bereiden. Als redenen voerde Marx aan: de noodzakelijkheid van zulk een schikking vooraf, de kiesrechtbeweging in Engeland en de in Frankrijk beginnende stakingen, tenslotte een zo juist in België uitgevaardigde vreemdelingenwet, die het houden van een congres te Brussel onmogelijk maakte.

Deze conferentie zat van 25 tot 29 september 1865. Van de Algemene Raad waren, behalve de president Odger, de algemene secretaris Cremer en enkele andere Engelse leden, Marx en zijn beide voornaamste helpers inzake de Internationale: Eccarius en Jung afgevaardigd. Jung was een Zwitsers horlogemaker, die in Londen gevestigd was en evengoed Duits, Engels en Frans sprak. Uit Frankrijk waren Tolain, Fribourg en Limousin gekomen, die allen van de Internationale afvallig zouden worden, bovendien Schily, Marx’ oude vriend al van 1848 af, en Varlin, de latere held en martelaar van de Parijse Commune. Uit Zwitserland de boekbinder Dupleix voor de Romaanse en Johann Philipp Becker, vroeger borstelbinder, nu de onvermoeide agitator, voor de Duitse arbeiders. Uit België César De Paepe, die zich als zettersjongen op de studie der medicijnen geworpen en het tot arts gebracht had.

De conferentie hield zich allereerst bezig met de financiën van de Bond. Het bleek, dat het eerste jaar niet meer dan ongeveer 33 pond (plusminus 400 gulden) was opgebracht. Over een geregelde contributie voor de leden werd men het nog niet eens, men besloot slechts voor de propaganda en om de kosten van het congres te dekken 150 pond bijeen te brengen en wel van Engeland 80, Frankrijk 40, van Duitsland, België en Zwitserland elk 10 pond. Levend geworden is die begroting trouwens niet, want de “zenuw der dingen” is nooit de zenuw der Internationale geweest. Nog na jaren zei Marx met grimmige humor, dat de financiën van de Algemene Raad steeds groeiende, negatieve grootheden waren, en tientallen jaren later schreef Engels: in plaats van de alom beruchte “miljoenen der Internationale” had de Algemene Raad meestal alleen over schulden te beschikken; nooit was er waarschijnlijk met zo weinig geld zoveel gedaan.

Over de toestand in Engeland bracht algemeen-secretaris Cremer verslag uit. Men hield, zei hij, op het vasteland de trade-unions voor zeer rijk, zodat zij best een zaak, die immers ook de hunne was, konden steunen, maar zij waren aan kleinzielige statuten gebonden, die hen binnen enge grenzen hielden. Behalve een paar enkele mannen wisten zij ook niets van politiek, waarvan men hun moeilijk enig begrip kon bijbrengen. Niettemin was er een zekere vooruitgang merkbaar. Enkele jaren geleden zou men afgezanten van de Internationale niet eens aangehoord hebben; tegenwoordig nam men hen vriendelijk op, hoorde hen aan en billijkte hun grondstellingen. Het was de eerste keer, dat een vereniging, die iets met politiek uitstaande had, zich bij de trade-unions zo had kunnen inburgeren.

Uit Frankrijk berichtten Fribourg en Tolain, dat de Internationale een gunstig onthaal gevonden had; behalve in Parijs waren leden geworven in Rouen, Nantes, Elbeuf, Caen en andere plaatsen; men had een aanzienlijk aantal lidmaatschapkaarten met een jaarcontributie van 1,25 franken verkocht, maar de opbrengst was eraan gegaan met het inrichten van een Parijs Centraalbureau en de reiskosten der gedelegeerden. De Algemene Raad werd getroost met het vooruitzicht op de verkoop van 400 lidmaatschapkaarten die nog niet van de hand waren gegaan. De Franse afgevaardigden klaagden over het uitstel van het congres als een grote hinderpaal voor de ontwikkeling, ook over de bangigheid van de arbeiders door het bonapartistisch politieregiem; men hoorde voortdurend de tegenwerping: laat zien, dat ge handelen kunt en wij willen ons aansluiten.

Heel gunstig luidden de verslagen, die Becker en Dupleix over Zwitserland uitbrachten, ofschoon de agitatie hier pas zes maanden geleden was begonnen. In Genève telde men 400, in Lausanne 150 leden en evenveel in Vevey. De maandelijkse contributie bedroeg 50 pence, maar de leden zouden ook wel het dubbele willen betalen; zij waren volkomen doordrongen van de noodzakelijkheid voor de Algemene Raad te moeten bijdragen. Geld brachten de afgevaardigden weliswaar ook niet mee, maar toch de troost, dat zij een aardig duitje meegebracht zouden hebben als hun reiskosten er niet waren geweest.

In België bestond de agitatie pas een maand. Doch De Paepe deelde mee, dat er al 60 leden waren geworven, die zich verplicht hadden, jaarlijks minstens 3 franken te betalen, waarvan één derde aan de Algemene Raad zou worden afgedragen.

Wat het congres betrof, stelde Marx namens de Algemene Raad voor, het in september of oktober 1866 in Genève te houden. De plaats werd met algemene stemmen goedgekeurd, maar het tijdstip op levendige aandrang der Fransen tot op de laatste week van mei vervroegd. De Fransen verlangden ook, dat ieder die een lidmaatschapkaart kon tonen, zitting en stem op het congres zou mogen eisen; zij zeiden, dat zulks een beginselkwestie voor hen was, dat zo het algemeen kiesrecht moest worden opgevat. Slechts na heftige debatten kon de vertegenwoordiging door afgevaardigden worden doorgezet, waarvoor met name Cremer en Eccarius opkwamen.

De agenda van het congres was door de Algemene Raad zeer rijkelijk voorzien: coöperatieve arbeid; verkorting van de arbeidstijd; vrouwen en kinderarbeid; verleden en toekomst der vakverenigingen; invloed van de staande legers op de belangen der arbeidende klassen enz. Alles werd eenparig aangenomen; slechts twee punten wekten meningsverschillen.

Het ene van deze twee punten werd niet door de Algemene Raad, maar door de Fransen voorgesteld. Zij verlangden als bijzonder onderwerp op de agenda: godsdienstige ideeën en hun invloed op de sociale, politieke en geestelijke beweging. Hoe zij daarbij kwamen en hoe Marx daartegenover stond, blijkt wellicht het kortst uit enkele zinnen van zijn herdenkingswoord bij de dood van Proudhon, dat een paar maanden geleden in de Sozialdemokrat van Schweitzer had gestaan, tussen twee haakjes zijn enige bijdrage voor dat blad: “Proudhons aanvallen op godsdienst, kerk enz. bezaten een grote plaatselijke verdienste in een tijd, toen het de Franse socialisten goed dacht zich boven het burgerlijk voltairianisme van de achttiende en de Duitse goddeloosheid van de negentiende eeuw door godsdienstzin te verheffen. Versloeg Peter de Grote de Russische barbaarsheid door barbaarsheid, Proudhon deed zijn best de Franse fraserij door de frase te verslaan.” Ook Engelse gedelegeerden waarschuwden voor deze “twistappel”, de Fransen echter kregen hun motie met 18 tegen 13 stemmen er door.

Het andere punt van de agenda waarom gevochten werd, was door de Algemene Raad voorgesteld en betrof een kwestie der Europese politiek, die voor Marx bijzonder belangrijk was, namelijk, “de noodzakelijkheid de voortschrijdende invloed van Rusland in Europa te remmen, door volgens het zelfbeschikkingsrecht der naties weer een onafhankelijk Polen op democratische en socialistische basis in te stellen.” Daarvan wilden voornamelijk de Fransen weer niets weten; waarom politieke kwesties met sociale dooreen mengen, waarom de verte in dolen, waar zoveel onderdrukking voor de eigen deur viel te bestrijden, waarom de invloed der Russische regering tegengaan, daar de invloed der Pruisische, Oostenrijkse, Franse en Engelse regering niet minder noodlottig was? Bijzonder beslist sprak ook de Belgische afgevaardigde in die geest. César De Paepe zei: het herstel van Polen kon slechts drie klassen baten: de hoge adel, de lage adel en de geestelijkheid.

Hier is nu de invloed van Proudhon met de handen te grijpen. Proudhon had zich herhaaldelijk tegen een herstel van Polen uitgesproken, voor het laatst nog ten tijde van de Poolse opstand van 1863, waarbij hij, zoals Marx in zijn herdenking zei, ter ere van de tsaar een kleinzielig cynisme aan de dag legde. Omgekeerd had dezelfde opstand de oude sympathieën, die Marx en Engels in de jaren der revolutie voor de Poolse zaak hadden betoond, weer opgefrist; zij wilden er een gemeenschappelijk manifest aan vastknopen, waarvan trouwens niets gekomen is.

Hun sympathie voor Polen was volstrekt niet kritiekloos; de 21ste april 1863 schreef Engels aan Marx: “Ik moet zeggen, voor de Polakken van 1772 warm te lopen, daarvoor moet je wel een rund zijn. In het grootste deel van Europa viel de adel toen toch met fatsoen, voor een deel met geestigheden op de lippen, hoezeer zijn algemene stelregel ook was, dat het materialisme bestond in wat men at, dronk, besliep, bij het spelen won of voor schurkenstreken betaald kreeg, maar zo dom als de Polakken met hun methode zich aan de Russen te verkopen, was toch geen andere adel.” Edoch, zolang er aan een revolutie in Rusland zelf niet te denken viel, bood het herstel van Polen de enige mogelijkheid, de invloed van de tsaar op de Europese beschaving terug te schroeven en dientengevolge zag Marx in de wrede onderdrukking van de Poolse opstand en het gelijktijdig doordringen van het tsaristisch despotisme in de Kaukasus de belangrijkste Europese gebeurtenissen sedert 1815. Daarop had hij in het gedeelte van het inwijdingsadres dat zich met de buitenlandse politiek van het proletariaat bezig hield, de sterkste nadruk gelegd, en over de tegenstand, waarop dit punt der agenda bij Tolain, Fribourg en anderen stuitte, heeft hij zich nog lang daarna bitter uitgelaten. Voorlopig trouwens gelukte het hem deze tegenstand met behulp van de Engelse afgevaardigden te breken; de Poolse kwestie bleef op de agenda.

De conferentie hield ’s morgens besloten zittingen, waar Jung, en ’s avonds halfopenbare vergaderingen waarbij Odger voorzat. In die vergaderingen werden de kwesties, voor zover zij in de besloten zittingen waren opgehelderd, in ruimere arbeiderskringen besproken. De Parijse gedelegeerden publiceerden een verslag over de conferentie en het voor het Congres opgestelde program, dat in de Parijse pers levendige weerklank vond. Met klaarblijkelijke voldoening noteerde Marx: “Onze Parijzenaars zijn een beetje verbluft, dat de paragraaf over Rusland en Polen, die hun niet aanstond, juist de meeste beroering wekt.” En op het “enthousiaste commentaar” dat deze paragraaf in het bijzonder zowel als het congresprogram in het algemeen bij Henri Martin, de bekende Franse geschiedschrijver vond, heeft Marx zich nog na een twaalftal jaren graag beroepen.

De Duitse oorlog

Voor hem persoonlijk had de toewijding waarmee hij zich aan de Internationale gaf, het onverkwikkelijk gevolg dat de daardoor veroorzaakte stopzetting van werk, waarmee hij verdiende, weer de oude nood te voorschijn riep.

Reeds de 31ste juli moest hij Engels schrijven, dat hij sinds twee maanden louter op de bank van lening leefde. “Ik verzeker je, dat ik me liever mijn duim had laten afhakken, dan je deze brief te schrijven. Het is waarachtig moordend zijn halve leven afhankelijk te blijven. De enige gedachte die me daarbij overeind houdt, is dat wij tweeën een vennootschap drijven, waarin ik mijn tijd voor het theoretische en partijgedeelte van de zaak geef. ’t Is waar, ik woon te duur voor mijn omstandigheden en bovendien hebben we er dit jaar beter van geleefd dan anders. Maar het is het enige middel waardoor de kinderen, afgezien van het feit dat hun althans een tijdje het vele, dat zij geleden hebben, vergoed werd, in verhoudingen komen en betrekkingen aanknopen kunnen, die hun een toekomst kunnen verzekeren. Ik geloof, dat jij zelf van mening zult zijn, dat zelfs louter van een zakenstandpunt beschouwd, een zuivere proletariërs inrichting hier niet op haar plaats zou zijn, wat alles heel goed zou gaan, als mijn vrouw en ik alleen of als de meisjes jongens waren.” Engels hielp dadelijk, maar voor een jaar of wat begon nu nog eens opnieuw het getob met uit den treuren dezelfde zorgen des levens.

Een paar maanden later opende zich voor Marx een nieuwe bron van inkomsten door een even zonderling als onverwacht aanbod, dat hem gedaan werd in een brief van Lothar Bucher van 5 oktober 1865. Beide mannen hadden in de jaren, dat Bucher als vluchteling in Londen woonde, niet met elkaar verkeerd en allerminst vriendschappelijk; ook nadat Bucher begonnen was een zelfstandige positie in de algemene emigrantenkluwen in te nemen en zich aangesloten had bij Urquhart als diens geestdriftige aanhanger, bleef Marx zeer kritisch tegenover hem gestemd. Daarentegen liet Bucher zich tegenover Borkheim zeer gunstig uit over het strijdschrift dat Marx tegen Vogt gericht had. Hij wilde het in de Allgemeine Zeitung bespreken, waar echter niets van gekomen is, hetzij dat Bucher de bespreking niet geschreven, hetzij het Augsburgse blad ze geweigerd heeft. Bucher was dan na de afkondiging der Pruisische amnestie naar het vaderland teruggekeerd en had zich in Berlijn met Lassalle bevriend; met hem kwam hij 1862 naar de Wereldtentoonstelling te Londen en geraakte nu ook door Lasalle persoonlijk met Marx in kennis, die hem “een heel fijn, maar zot manneke” vond, van wie hij niet geloven kon, dat hij het eens was met Lassalles “buitenlandse politiek”. Na Lassalles dood had Bucher zich in dienst van de Pruisische regering begeven en daarna had Marx hem en Rodbertus in een brief aan Engels kort en krachtig afgedaan met: “boevenpak, al dat tuig uit Berlijn, de Mark en Pommeren!”

Nu schreef Bucher aan Marx: “Eerst business! De Staatsanzeiger wenst maandelijks een verslag over de beweging van de geldmarkt (en natuurlijk ook van de warenmarkt voor zover beide niet te scheiden zijn). Mij werd gevraagd of ik iemand kon aanbevelen en ik antwoordde, dat niemand dat beter zou doen dan u. Men heeft mij dientengevolge verzocht mij tot u te wenden. Wat de grootte der artikelen betreft is u niet aan grenzen gebonden, hoe grondiger en uitvoeriger, des te beter. Het spreekt vanzelf dat u, wat de inhoud aangaat, slechts uw wetenschappelijke overtuiging volgt; met het oog op de lezerskring (de grote geldmannen), niet op de redactie, zou het niettemin raadzaam zijn, dat u de eigenlijke kern slechts even voor de deskundige liet doorschemeren en polemiek vermeedt”. Er volgden nog een paar zakenopmerkingen, een herinnering aan een gemeenschappelijk uitstapje met Lassalle, wiens einde hem nog steeds een “psychologisch raadsel” was en de mededeling, dat hij, zoals Marx wist, tot zijn eerste liefde, de akten, was teruggekeerd. “Ik verschilde steeds met Lassalle van mening, doordat hij zich de ontwikkeling zo snel dacht. De vooruitgang zal nog dikwijls vervellen voor hij sterft; wie dus bij zijn leven nog in de staat wil werken, moet zich aan de zijde der regering scharen”. De brief eindigde, na de complimenten aan mevrouw Marx en de groeten aan de jonge dames, vooral de hele kleine, met de gebruikelijke frase: hoogachtend uw dienstwillige dienaar.

Marx gaf een weigerend antwoord, maar nader uitsluitsel over wat hij schreef en hoe hij over de brief van Bucher dacht, ontbreekt. Vlak na de ontvangst reisde hij naar Manchester waar hij de zaak met Engels zal hebben besproken; in hun briefwisseling wordt zij niet genoemd en ook elders heeft Marx haar in de brieven aan zijn vrienden, voor zover zij tot nu toe bekend geworden zijn, slechts één keer vluchtig aangeroerd. Wel echter heeft hij de brief van Bucher veertien jaar later, toen na de moordaanslagen van Hödel en Nobiling de woedende hetze tegen de socialisten losbrak, in het kamp der ophitsers geslingerd, waar hij met de vernielende kracht van een bom uit elkaar sprong. Bucher was toen secretaris van het Berlijnse Congres en had volgens de verzekering van zijn officieuze levensbeschrijver het ontwerp van de eerste socialistenwet opgesteld, dat na de moordaanslag van Hödel de Rijksdag voorgelegd, maar nog door hem werd afgewezen.

Sedert dan is er veel over geschreven, of Bismarck door de brief van Bucher getracht heeft Marx te kopen. Het is juist, dat Bismarck in de herfst van 1865, toen het verdrag van Gastein de dreigende breuk met Oostenrijk maar gebrekkig had gelijmd, zeker geneigd was, naar zijn eigen jagersvergelijking “alle honden los te laten die blaffen wilden.” Hij was evenwel al te veel in merg en been een jonker van achter de Elbe om zo op de manier van een Disraeli of ook maar een Bonaparte naar het arbeidersvraagstuk te lonken; het is bekend welke koddige voorstelling hij zich van Lassalle maakte, met wie hij toch meermalen persoonlijk verkeerd had. Nu had hij in zijn naaste omgeving twee mensen, die van dat delicate punt beter op de hoogte waren, en dat waren juist Lothar Bucher en Hermann Wagener en Wagener heeft toen ook ijverig zijn best gedaan de Duitse arbeidersbeweging te lokken en voor zover het gravin Hatzfeldt betrof, heeft hij ze ook gelokt. Maar Wagener was als geestelijke leider der jonkerpartij en oude vriend van Bismarck reeds sinds de tijd van voor maart ’48 in oneindig veel onafhankelijker positie dan Bucher, die helemaal op Bismarcks welwillendheid aangewezen bleef, daar de bureaucratie hem als ongenode indringer met schele ogen aanzag, gelijk ook de Koning vanwege 1848 niets van hem weten wilde. Bucher was trouwens toch een zwak karakter, een “vis zonder graten”, zoals zijn vriend Rodbertus hem placht te noemen.

Heeft men met de brief van Bucher dus de bedoeling gehad Marx te kopen, dan is dat zeker niet zonder voorkennis van Bismarck gebeurd. Het is slechts de vraag of er van zulk een poging tot koop sprake is geweest. De manier waarop Marx van Buchers brief bij de hetze tegen de socialisten van 1878 gebruik maakte, was een even handige als geoorloofde zet, maar daarmee is nog niet eens bewezen, dat Marx de brief van Bucher van het begin af aan als een poging tot omkoping heeft opgevat, laat staan dat het zo’n poging geweest is. Bucher wist heel goed, dat Marx sedert zijn breuk met Schweitzer bij de lassalleaners voorlopig heel slecht stond aangeschreven en bovendien was een maandverslag over de internationale geld- en warenmarkt in de vervelendste van alle Duitse kranten bezwaarlijk het geschikte middel om de algemene ontstemming tegen Bismarcks politiek te kalmeren of zelfs de arbeiders voor die politiek te winnen. Zo wordt Buchers verzekering aannemelijk dat hij de oude lotgenoot in de ballingschap zonder enige politieke bijgedachte aan de curator van de Staatscourant heeft aanbevolen, met die beperking wellicht dat de curator van tevoren te kennen had gegeven van een vooruitstrevende Manchesterman niet gediend te zijn. Nadat Bucher bij Marx slib had gevangen, wendde hij zich tot Dühring, die op de zaak inging, maar haar spoedig opgaf, daar de curator volstrekt niet die eerbied voor de “wetenschappelijke overtuiging” toonde, die Bucher in hem had geroemd.

Erger nog dan de geldzorgen waarin Marx door zijn afmattende bezigheid voor de Internationale en zijn wetenschappelijk werk geraakte, was de voortwoekerende ondermijning van zijn gezondheid. De 10de februari 1866 schreef Engels hem: “Je moet werkelijk eindelijk een beetje verstandiger doen om van dat bloedvin-gezanik af te komen... Laat dat ’s nachts werken eens een poosje en leef eens een beetje geregelder.” Daarop antwoordde Marx de 13de februari: “Gisteren was het weer mis, aangezien een boosaardige hond van een bloedzweer aan mijn linkerzij is uitgebroken. Had ik geld genoeg voor mijn familie en was mijn boek klaar, dan was ’t me volmaakt onverschillig of ik vandaag of morgen op de vilderij gegooid werd, alias verrekte. Onder genoemde omstandigheden gaat het echter nog niet.” En een week later kreeg Engels de schrikkelijke tijding: “Dit keer ging het om mijn huid. Mijn familie wist niet hoe ernstig het geval was. Als het zaakje zich nog drie- of viermaal in dezelfde vorm herhaalt, ben ik een man des doods. Ik ben verbazend afgevallen en nog verdomd zwak, niet in mijn hoofd, maar in mijn lendenen en mijn been. De artsen hebben groot gelijk, dat overdreven nachtwerk de hoofdoorzaak van deze nieuwe instorting is. Maar ik kan de heren de redenen niet zeggen — wat ook volkomen doelloos zou zijn — die mij tot die buitensporigheid dwingen.” Nu wist Engels echter gedaan te krijgen dat Marx zich een paar weken rust gunde en naar Margate aan zee ging.

Hier vond Marx dra zijn vrolijk humeur weer. In een opgewekte brief aan zijn dochter Laura schreef hij: “Ik ben heel blij, dat ik bij particulieren mijn intrek genomen heb en niet in een hotel, waar je per se met dorpspolitiek, familieschandalen en achterklap van de buren geplaagd wordt. En toch kan ik niet zingen met de molenaar van Dee: ‘k bekommer mij om niemand en niemand vraagt naar mij. Want daar is altijd nog mijn kostjuffrouw die zo doof is als een lantarenpaal en haar dochter, die last heeft van chronische verkoudheid. Het zijn anders heel geschikte mensen, zorgzaam en niet opdringerig. — Mezelf heb ik in een kuierende wandelstok veranderd, ik hol het grootste deel van de dag rond, schep lucht, ga om tien uur naar bed, lees niets, schrijf nog minder; ik werk me kort en goed in die zielstoestand van het Niets in, die het boeddhisme als het toppunt van menselijke gelukzaligheid beschouwt.” En aan het slot de plagende opmerking, die al wel op komende dingen sloeg: “Die verdomde slungel van een Lafargue maakt het me lastig met zijn proudhonisme en zal wel niet rusten, eer ik hem grondig op zijn creolenschedel geslagen heb.”

Juist in die dagen dat Marx in Margate toefde, ontlaadde zich het onweer dat boven Duitsland samengetrokken was in zijn eerste bliksems. De 8ste april had Bismarck met Italië een aanvallend verbond tegen Oostenrijk gesloten en de volgende dag legde hij de Bondsdag het voorstel voor, een Duits Parlement bijeen te roepen, op de grondslag van het Algemeen Kiesrecht, om over een bondshervorming te beraadslagen, waarover de Duitse regeringen zich zouden moeten verstaan. De houding die Marx en Engels tegenover deze gebeurtenissen aannamen bewees toch wel degelijk, dat zij erg van de Duitse toestanden waren vervreemd. Zij weifelden in hun oordeel. De 10de april schreef Engels over Bismarcks voorstel aangaande een Duits parlement: “Wat een rund moet de kerel zijn om te geloven dat dat hem ook maar een spaan zou helpen! ... Als het werkelijk tot kloppen komt, hangt voor het eerst in de geschiedenis de ontwikkeling af van de houding van Berlijn. Slaan de Berlijners er op het goeie ogenblik op, dan kan de zaak goed worden — maar wie kan op die lui rekenen?”

Drie dagen later schreef hij weer, met een merkwaardig helder vooruitzien van de dingen: “Naar alle waarschijnlijkheid zal de Duitse burger na enig tegenstribbelen er op (namelijk het algemeen kiesrecht) ingaan, want het bonapartisme is toch de ware godsdienst van de bourgeoisie. Het wordt me steeds duidelijker, dat de bourgeoisie niet het benul heeft om zelf direct te heersen en dat daarom, waar niet zoals hier in Engeland een oligarchie het op zich kan nemen, staat en maatschappij tegen goede betaling in het belang van de bourgeoisie te leiden, een bonapartistische halfdictatuur de normale vorm is; de grote materiële belangen der bourgeoisie zet ze zelfs tegen de bourgeoisie in door, laat haar echter geen deel aan de heerschappij zelf. Aan de andere kant is die dictatuur zelf weer gedwongen, die materiële belangen van de bourgeoisie tegen wil en dank te behartigen. Zo hebben we nu Monsieur Bismarck, die het program van de Nationale Vereniging aanvaardt. De uitvoering, tja, dat is heel wat anders, maar tegen de Duitse burger legt Bismarck het bezwaarlijk af.” Waartegen hij het echter in werkelijkheid wel zou afleggen, meende Engels, dat was het Oostenrijkse leger. Benedek was toch in ieder geval een beter generaal dan prins Friedrich Karl; Oostenrijk kon wel Pruisen, maar Pruisen niet Oostenrijk met eigen kracht tot vrede dwingen; elk Pruisisch succes zou dus voor Bonaparte een aansporing zijn zich er in te mengen.

Bijna net met dezelfde woorden schilderde Marx de toenmalige toestand in een brief aan een pas verworven vriend, dokter Kugelmann in Hannover, die reeds als jongeling in 1848 met Marx en Engels gedweept, al hun geschriften zorgvuldig verzameld, maar eerst in 1862 door Freiligraths bemiddeling zich tot Marx gewend had, voor wie hij dra een innig-vertrouwde werd. In alle militaire kwesties onderwierp Marx zich aan het oordeel dat Engels velde, met uitschakeling van elke kritiek, wat hem anders allerminst eigen was.

Verwonderlijker nog dan zijn overschatting van de Oostenrijkse macht, was de opvatting, die Engels van de inwendige toestanden in het Pruisische leger had. Verwonderlijker daarom vooral, omdat hij juist in een voortreffelijk geschrift de legerhervorming, waarover het conflict over de Pruisische staatsinrichting ontbrand was, met een doorzicht had behandeld, dat ver boven de burgerlijk-democratische tinnengieters uitging. De 25ste mei schreef hij: “Als de Oostenrijkers pienter genoeg zijn om niet aan te vallen, krijg je in ’t Pruisische leger zeker de poppen aan ’t dansen. Zo rebels als de kerels bij deze mobilisatie zijn, waren ze nooit. Helaas hoor je maar voor het allerkleinste deel wat er gebeurt, maar dat is al genoeg om te bewijzen, dat met dit leger een aanvalsoorlog onmogelijk is.” En nog de 11de juni: “De landweer wordt in deze oorlog voor de Pruisen even gevaarlijk als de Polen in 1806, die ook meer dan één derde van het leger vormden en de hele zaak desorganiseerden. Alleen dat de landweer in plaats van te drossen in opstand zal raken na de nederlaag.” Dat werd drie weken voor Königgrätz geschreven.

Königgrätz verstrooide toen alle nevels en reeds de dag na de slag schreef Engels: “Wat zeg je van de Pruisen? De uitbuiting van de sucessen is met enorme energie nagestreefd. Dat zo’n beslissende slag in acht uur werd klaar gespeeld is nog nooit vertoond; onder andere omstandigheden zou het twee dagen hebben geduurd. Maar het naaldgeweer is een vervaarlijk wapen en de kerels hebben trouwens gevochten met een fut, zoals ik bij zulke vredestroepen zelden heb gezien.” Engels en Marx konden zich vergissen en hebben zich vaak vergist, maar zij zijn nooit opgetornd tegen het inzicht, dat de gebeurtenissen zelf hun opdrongen. De Pruisische overwinning was voor hen een bittere pil, maar zij sabbelden er niet hulpeloos aan. Engels, die in deze kwestie de leiding behield, vatte nu de 25ste juli de toestand aldus samen: “De geschiedenis in Duitsland schijnt me tamelijk eenvoudig. Van het ogenblik af dat Bismarck het klein-Duitse plan van de bourgeoisie met het Pruisische leger en zo’n kolossaal succes doorvoerde, is de ontwikkeling in Duitsland zo beslist die richting ingeslagen, dat wij net zo goed als anderen het voldongen feit moeten erkennen, of het ons mag aanstaan of niet... De zaak heeft dit goede, dat zij de situatie vereenvoudigt, een revolutie daardoor vergemakkelijkt, dat zij de strubbelingen met de kleine hoofdsteden van de baan helpt en de ontwikkeling in ieder geval verhaast. Tenslotte is een Duits parlement toch een heel ander ding dan een Pruisische Kamer. Alle kleine staatjes worden in de beweging betrokken, de ergste plaatselijke invloeden houden op en de partijen worden werkelijk nationaal, in stee van alleen lokaal.” Waarop Marx twee dagen later met droge gelatenheid antwoordde: “Ik ben het helemaal met je eens, dat men de stront moet nemen zoals hij is. Toch is het prettig, gedurende deze jonge tijd der eerste liefde ver weg te zijn.”

Tegelijkertijd schreef Engels, niet in prijzende zin, dat “broeder Liebknecht bezig was in een fanatieke Oostenrijkerij vast te lopen”; klaarblijkelijk was een “raascorrespondentie” uit Leipzig in de Frankforter Courant van zijn hand; met deze “vorsten moordende” krant was het zover gekomen dat zij de Pruisen hun schandelijke behandeling van de “eerwaardige keurvorst van Hessen” verweet en met de arme blinde Welf dweepte. Daarentegen liet Schweitzer in Berlijn zich op dezelfde gronden en met dezelfde woorden net zo uit als Marx en Engels in Londen; een “opportunistische” politiek, waarvoor deze ongelukkige nog heden ten dage de zedelijke verontwaardiging van gewichtige staatslieden moet verduren, die Marx en Engels weliswaar niet begrijpen, maar aanbidden.

Het Congres van Genève

Tegen de bedoeling had het eerste congres van de Internationale nog niet plaats gevonden, toen de slag bij Königgrätz het lot van Duitsland besliste. Het was nog eenmaal tot in september verdaagd moeten worden, ofschoon in het tweede levensjaar de nieuwe Bond een oneindig veel sneller vlucht beschoren was dan in het eerste.

Op het vasteland begon Genève zich tot zijn belangrijkste middelpunt te ontwikkelen, waar zowel de Romaanse als de Duitse sectie niet de stichting van eigen partijorganen begonnen. Het Duitse was de Vorbote, een door de oude Becker gesticht en geleid maandblad, welks zes jaargangen tegenwoordig nog steeds tot de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis der Internationale behoren. De Vorbote verscheen sedert januari 1866 en noemde zich “Centraalorgaan van de sectiegroep der Duitse taal”, want ook de Duitse leden, zoveel of zo weinig er tenminste waren, hadden hun centrum in Genève, daar de Duitse wetten op de vereniging de vorming van binnenlandse secties beletten. Om dezelfde reden strekte de Romaanse sectie in Genève haar invloed tot diep in Frankrijk uit.

Ook in België had de beweging zich reeds een eigen blad geschapen, de Tribune du Peuple, die Marx als officieel orgaan van de Internationale erkende, zo goed als de beide Geneefse bladen. Daartoe rekende hij evenwel niet een of een paar blaadjes, die in Parijs verschenen om, op hun manier de zaak der arbeiders te verdedigen. De zaak maakte ook in Frankrijk weliswaar goede voortgang, maar meer als een stro dan als een kolenvuur. Bij het volslagen gebrek aan vrijheid van pers en vergadering stuitte het scheppen van werkelijke bewegingscentra op grote moeilijkheden en de dubbelzinnige verdraagzaamheid der bonapartistische politie werkte vooreerst meer slaapverwekkend dan opwekkend op de energie van de arbeiders. Ook het sterk verbreide proudhonisme was niet geschikt om de organisatorische kracht van het proletariaat te bevorderen.

Het rumoerde vooral in het “jonge Frankrijk”, dat voortvluchtig in Brussel of Londen leefde. In februari 1866 voerde een Franse sectie die zich in Londen gevormd had, hevige oppostie tegen de Algemene Raad, omdat hij de Polenkwestie op het program van het Congres van Genève had gezet. In de geest van Proudhon vroeg zij, hoe men toch kon denken, tegen de Russische invloed een dam op te werpen door het herstel van Polen, op het moment, waarop de Russische lijfeigenen door Rusland werden bevrijd, terwijl de Poolse adellijken en priesters steeds geweigerd hadden hun lijfeigenen de vrijheid te geven? Ook bij het uitbreken van de Duitse oorlog verwekten de Franse leden van de Internationale en zelfs die van de Algemene Raad veel onnodig getwist met hun “proudhonistisch stirnerianisme” zoals Marx eens zei, doordat zij alle nationaliteiten voor verouderd verklaarden en hun oplossing in kleine “groepen” verlangden, die weer een “vereniging” zouden vormen, maar geen staat. “En met die “individualisering” der mensheid en het daaraan beantwoordend “mutualisme” moest het dan zo gaan, dat de geschiedenis in alle landen ophoudt en de hele wereld wacht tot er enkele mensen rijp zijn om een sociale revolutie te maken. Dan zullen die het experiment voordoen, en de rest van de wereld zal, door de kracht van het voorbeeld overmand, hetzelfde doen.” Deze spot richtte Marx vooral tot zijn “beste vrienden” Lafargue en Longuet, die zijn schoonzoons zouden worden, maar hem voorlopig als “proudhonklanten” vaak last veroorzaakten.

Het zwaartepunt van de Internationale lag nog steeds in de trade-unions. Zo zag ook Marx de zaak in; de 15de januari 1866 sprak hij in een brief aan Kugelmann zijn voldoening er over uit, dat het gelukt was, deze enige, werkelijk grote arbeidersorganisatie in de beweging te betrekken; bijzonder genoegen deed hem een reusachtige meeting, die enige weken tevoren in St. Martins Hall ten gunste der kiesrechthervorming plaats gevonden had, onder de geestelijke leiding der Internationale.

En toen het whig-ministerie Gladstone in maart 1866 een ontwerpwet tot kiesrechthervorming voorgesteld had, die een deel van zijn eigen partij te radicaal was en door de afval van die leden viel, om door het tory-ministerie Disraeli te worden vervangen, dat de kiesrechthervorming op de lange baan trachtte te schuiven, nam de beweging stormachtige vormen aan. De 7de juli schreef Marx aan Engels: “De demonstraties van de Londense arbeiders, fabelachtig, vergeleken met wat wij sedert 1849 in Engeland te zien hebben gekregen, zijn louter het werk van de Internationale. Lucraft bijvoorbeeld, de hoofdman op het Trafalgar plein is één van onze Raad”. Op het Trafalgar plein, waar 20.000 mensen bij elkaar waren, riep hij een meeting in White Hallpark bijeen waar “wij indertijd één van onze koningen zijn hoofd hebben afgeslagen”; vlak daarop kwam het in Hyde Park waar 60.000 mensen waren samengestroomd al bijna tot een openlijke opstand.

De verdiensten van de Internationale inzake deze beweging, die door het hele land ging, erkenden de trade-unions ten volle. Een door de gezamenlijke trade-unions bezochten conferentie in Sheffield besloot: “Terwijl de conferentie de Internationale Arbeidersassociatie haar volle waardering betuigt, voor haar bemoeiingen om de arbeiders van alle landen door een band van broederlijkheid te verenigen, beveelt zij alle hier vertegenwoordigde corporaties ten dringendste aan, zich bij dit lichaam aan te sluiten, in de overtuiging, dat dit van het hoogste belang is voor de vooruitgang en het gedijen van de gehele arbeidersklasse.” Thans sloten zich een hele reeks vakverenigingen bij de Internationale aan, maar dit grote moreel-politieke was niet een even groot materieel succes. Men liet het aan de aangesloten vakverenigingen over, naar goeddunken of in het geheel geen contributie te betalen en als zij het deden, dan gebeurde het op zeer bescheiden schaal. Zo betaalden de schoenmakers met 5000 leden vijf, de timmerlieden met 9000 leden twee, de metselaars met 3000 tot 4000 leden zelfs maar één pond jaarlijks.

Ook zag Marx heel spoedig in, dat de “hervormingsbeweging” weer “het vervloekte traditionele karakter van alle Engelse bewegingen” vertoonde. Reeds voor de stichting der Internationale hadden de trade-unions het vanwege de kieswethervorming met de burgerlijke radicalen aangelegd. Deze betrekkingen werden nu al nauwer, hoe meer de beweging beloofde tastbare vruchten te dragen; “afbetalingen”, die vroeger met de hevigste verontwaardiging van de hand zouden zijn gewezen, bleken nu waardige prijzen voor de winnaar; Marx miste toch de vurige geest van de oude chartisten. Hij laakte het in de Engelse, dat zij niet in staat waren twee dingen tegelijk te doen; hoe meer de kiesrechtbeweging vooruitging, des te koeler werden de Londense leiders “in onze engere beweging”; “in Engeland heeft de hervormingsbeweging, die door ons in het leven werd geroepen, ons bijna gedood”. Een sterke rem voor deze ontwikkeling viel weg, doordat Marx door zijn ziekte en zijn verblijf in Margate verhinderd was persoonlijk in te grijpen.

Veel moeite en zorg baarde hem The Workmans Advocate, een weekblad, dat de conferentie van 1865 tot officieel orgaan van de Internationale had verheven en dat zich in februari 1866 in The Commonwealth herdoopte. Marx zat ook in de Raad van Beheer van het blad, dat bestendig met financiële noden te kampen had en daarom op de hulp van burgerlijke kiesrechthervormers was aangewezen; hij deed al zijn best een tegenwicht te vormen tegen de burgerlijke invloeden en daarnaast de kleine ijverzuchtjes over de redactie binnen de perken te houden; een tijdlang redigeerde Eccarius het blad; hij publiceerde er zijn bekende polemiek in tegen Stuart Mill, waar Marx hem nogal heel wat mee geholpen heeft. Tenslotte kon Marx echter toch niet verhinderen, dat de Commonwealth “voorlopig in een zuiver hervormingsorgaan omsloeg”, zoals het in een brief aan Kugelmann heet “half om economische, half om politieke redenen.”

Deze algemene stand van zaken verklaart voldoende, dat Marx het eerste congres van de Internationale met angst en beven tegemoet zag, omdat hij er “een Europese blamage” van vreesde. Daar de Parijzenaars op het besluit van de Londense conferentie stonden, volgens hetwelk het congres eind mei moest plaats vinden, wilde Marx zelf overkomen om hen van de onmogelijkheid van die termijn te overtuigen, maar Engels was van mening dat de hele geschiedenis niet het risico waard was, dat Marx in de klauwen van de bonapartistische politie zou raken, waarin hij onbeschermd zou zijn; of het congres wat goeds zou besluiten was bijzaak, als maar elk schandaal kon worden vermeden en dat zou toch wel mogelijk zijn. In zekere zin — tenminste tegenover hen zelf — zou iedere soortgelijke demonstratie een blamage zijn, zonder dat zij het daarom voor Europa behoefde te wezen.

De knoop werd doorgehakt, doordat de Geneevers zelf, aangezien zij met hun voorbereidingen niet klaar waren, besloten het congres tot in september te verdagen, wat overal, behalve in Parijs, instemming vond. Marx zelf was niet van plan persoonlijk aan het congres deel te nemen, daar de arbeid aan zijn wetenschappelijk werk geen langere onderbreking meer toeliet; hem leek wat hij daardoor deed veel belangrijker voor de arbeidersklasse dan wat hij persoonlijk op het een of ander congres zou kunnen doen. Maar hij besteedde er toch veel tijd aan een gunstig verloop van het congres te verzekeren; hij ontwierp een Memorandum voor de Londense afgevaardigden, dat hij met opzet tot zulke punten beperkte, “die onmiddellijke overeenstemming en samenwerking van de arbeiders veroorloven en de behoeften van de klassenstrijd en de organisatie van de arbeiders tot klasse voedsel en prikkels geven.” Men kan dit memorandum hetzelfde compliment maken, als Beesly het Inwijdingsadres gemaakt had: op enkele bladzijden zijn zo grondig en raak, als ooit, de meest voor de hand liggende eisen van het internationale proletariaat samengevat. Als vertegenwoordigers van de Algemene Raad gingen Odger, de president, en Cremer de algemeen-secretaris naar Genève, met hen Eccarius en Jung op wier doorzicht Marx zich in de eerste plaats kon verlaten.

Het congres hield zitting van 3 tot 8 september onder voorzitterschap van Jung en werd bijgewoond door 60 afgevaardigden. Marx vond, dat het “boven verwachting uitgevallen was”. Alleen over de “heren Parijzenaars” liet hij zich terecht bitter uit. “Zij hadden hun hoofd vol van de holste Proudhonse frasen”. Zij kletsen van wetenschap en weten niets. Zij versmaden alle revolutionaire, dat wil zeggen uit de klassenstrijd ontspringende actie, alle geconcentreerd-maatschappelijke, dus ook met politieke middelen (als bijvoorbeeld wettelijke verkorting van de arbeidsdag) door te zetten beweging. Onder het voorwendsel van vrijheid en antiregerings- of antigezags-individualisme — deze heren, die zo rustig sedert zestien jaar het verblindste despotisme verdragen hebben en verdragen! — prediken zij inderdaad de doodgewone burgerlijke heerschappij, alleen proudhonistisch geïdealiseerd!” Enzovoorts in nog krassere termen.

Het oordeel is rijkelijk scherp, hoewel Johann Philipp Becker, die het congres zelf als een der hoofddeelnemers heeft bijgewoond, zich een paar jaar later zo mogelijk nog scherper over de baaierd heeft uitgelaten, die het congres was. Alleen dat Becker niet door de Fransen de Duitsers, en om de proudhonisten de Schulze-Delitzschers vergat. “Wat een complimenten moesten er niet aan de brave luidjes verspild worden, om op een fatsoenlijke manier aan het gevaar van hun stormloop van gelukwensen te ontsnappen!” De berichten van de Vorbote over de handelingen van het congres, in die tijd zelf verschenen, luiden weliswaar anders, maar willen dan ook met enige kritiek gelezen worden.

De Fransen waren betrekkelijk sterk vertegenwoordigd, zij beschikten over ongeveer één derde der mandaten en lieten het aan welsprekendheid niet ontbreken, maar veel bereikt hebben zij niet. Hun voorstel alleen handwerkers, niet ook hoofdwerkers in de Internationale op te nemen, kwam te vallen, alsmede hun voorstel, de godsdienstige kwesties in het program van de Bond op te nemen, waarmee deze misgeboorte voor altijd van de baan was. Aangenomen daarentegen werd een door hen voorgestelde, tamelijk onschuldige motie tot bestudering van het internationale krediet, die in de geest van Proudhon op een latere Centrale Bank der Internationale doelde.

Pijnlijker was het aannemen van een door Tolain en Fribourg voorgestelde motie, die de vrouwenarbeid “als kiem van ontaarding” verwierp en de vrouw een plaats in het gezin aanwees. Zij stuitte echter reeds bij Varlin en andere Fransen op tegenstand en werd alleen naast de moties van de Algemene Raad over vrouwen en kinderarbeid aangenomen, die haar ophieven. Verder slaagden de Fransen er slechts in, hier en daar wat proudhonistisch lapwerk in de besluiten binnen te smokkelen, waardoor het verklaarbaar wordt, dat Marx over die schoonheidsfeilen, die zijn moeizaam werk ontsierden, zeer ontstemd was, zonder nochtans te ontkennen, dat hij met het hele verloop van het congres wel tevreden kon zijn.

Alleen op één punt had hij het hoofd gestoten, waar het hem pijnlijk kon zijn en ook wel bijzonder pijnlijk was, in de Poolse kwestie. Na de ervaringen met de Londense conferentie was dit punt in het Engelse Memorandum zorgvuldig en beredeneerd behandeld. De Europese arbeiders moesten deze kwestie opnemen, heette het daarin, omdat de heersende klassen, ondanks alle dweperij met alle mogelijke nationaliteiten, haar onderdrukten, omdat aristocratie en bourgeoisie de duistere Aziatische macht op de achtergrond als een laatste toevlucht tegen het voorwaarts der arbeidersklasse beschouwden. Deze macht kon slechts onschadelijk gemaakt worden door het herstel van Polen op democratische grondslag. Daarvan zou het afhangen of Duitsland een voorpost van de Heilige Alliantie of een bondgenoot van het republikeinse Frankrijk zou wezen. De arbeidersbeweging zou bestendig worden opgehouden, onderbroken en vertraagd, zolang deze grote Europese kwestie niet beslist was. De Engelse kwamen energiek voor de motie op, maar de Fransen en een deel der Romaanse Zwitsers spraken er niet minder levendig tegen; men kwam tenslotte tot overeenstemming op grondslag van een voorstel van Becker, die zelf voor de motie sprak, maar een openlijke scheuring in deze kwesties wilde vermijden, en daarom het ontwijkend besluit liet nemen, dat, aangezien de Internationale tegen elke geweldheerschappij was, zij er dus ook naar streefde, de imperialistische invloed van Rusland te doen verdwijnen en Polen op sociaaldemocratische grondslag te herstellen.

Voor de rest echter behaalde het Engelse Memorandum over de hele linie de overwinning. De Voorlopige Statuten werden behoudens enige wijzigingen goedgekeurd; over het Inwijdingsadres werd niet gedebatteerd, maar het werd sindsdien in de besluiten en manifesten van de Internationale steeds als een officiële akte geciteerd. De Algemene Raad werd met Londen als zetel herkozen; hij moest een uitgebreide statistiek over de toestand der internationale arbeidersklasse aanleggen en zo vaak de middelen het veroorloofden, verslag uitbrengen over alles waarin de Internationale Arbeidersassociatie belang stelde. Om zijn uitgaven te dekken, werd elk lid voor het volgend jaar bij wijze van uitzondering een extracontributie van 30 centimes (15 cent) opgelegd; als geregelde jaarcontributie voor de kas van de Algemene Raad beval het congres een halve of hele penny (5 cent) aan, boven de prijs voor de lidmaatschapskaart.

Onder de besluiten, door het congres ingevolge zijn program genomen, stonden die over wetgeving op arbeidsbescherming en vakverenigingen bovenaan. Het congres aanvaardde de stelling, dat de arbeidersklasse zich de wetten op arbeidsbescherming door strijd moest verwerven. “Door zulke wetten door te zetten, bevestigt de arbeidersklasse niet de regerende macht. Integendeel, zij zet die macht, die nu tegen haar gebruikt wordt, in haar eigen werktuig om.” Zij behoorden door een algemene wet te bewerken, wat afzonderlijke, individuele krachtsinspanning tevergeefs zou trachten te bereiken. Het congres beval de verkorting van de arbeidsdag aan als een noodzakelijke voorwaarde, zonder welke elk verder streven van het proletariaat voor zijn bevrijding schipbreuk zou moeten lijden. Het was nodig om de lichamelijke veerkracht en gezondheid der arbeidersklasse te herstellen, om haar de mogelijkheid van geestelijke ontwikkeling, maatschappelijke omgang, sociale en politieke werkzaamheid te verschaffen. Als wettelijke grenzen van de arbeidsdag stelde het congres acht uren voor, die over een bepaalde dagperiode verdeeld moesten worden en wel zo, dat deze periode de acht uren arbeid en de onderbrekingen voor de maaltijden omvatte. De achturendag zou gelden voor alle volwassenen, mannen en vrouwen, de meerderjarigheid gerekend van het eind van het 18de levensjaar. Nachtarbeid was om gezondheidsredenen te verwerpen, noodzakelijke uitzonderingen moesten in de wet worden vastgelegd. Vrouwen dienden zo streng mogelijk van nachtarbeid uitgesloten te worden alsmede van alle andere arbeid die voor de gezondheid van het vrouwelijk lichaam schadelijk of voor de zeden van het vrouwelijk geslacht onterend was.

In de neiging van de moderne industrie, kinderen en jonge personen van beiderlei kunne in het maatschappelijk productieproces te betrekken, zag het congres een heilzame, rechtmatige vooruitgang, hoe afschuwelijk de vorm ook was, waarin dit zich onder de heerschappij van het kapitaal voltrok. Bij een redelijke toestand van de maatschappij moest ieder kind zonder onderscheid van zijn negende jaar af productief arbeider worden, evengoed als er geen volwassen personen een uitzondering mochten maken op de algemene natuurwet: te arbeiden om te kunnen eten en te arbeiden niet alleen met hun hersenen, maar ook met hun handen. In de tegenwoordige maatschappij verdiende het aanbeveling de kinderen en jeugdige personen in drie klassen in te delen en verschillend te behandelen: in kinderen van 9 tot 12, in kinderen van 13 tot 15, in jonge mannen en meisjes van 16 tot 17 jaar. De arbeidstijd van de eerste klasse in een of andere werkplaats of bij huiselijke arbeid moest tot twee, van de tweede tot vier, van de derde, tot zes uur beperkt blijven, waarbij de derde klasse een onderbreking van de arbeidstijd met minstens één uur voor maaltijden en ontspanning moest worden voorbehouden. Productieve arbeid van kinderen en jeugdige personen mocht evenwel slechts worden toegestaan, als er ontwikkeling aan verbonden was; waaronder drie dingen waren te verstaan: geestelijke vorming, lichamelijke oefening en ten slotte een technische opvoeding, die de algemeen wetenschappelijke grondslagen van alle productieprocessen behandelen en tegelijk het opgroeiend geslacht in het praktisch gebruik van de eenvoudigste werktuigen inwijden zou.

Over de vakverenigingen besloot het congres, dat hun werkzaamheid niet alleen rechtmatig, maar ook noodzakelijk was. Zij waren het middel om de enige sociale macht, die het proletariaat bezat, zijn getal, tegen de geconcentreerde sociale macht van het kapitaal in het veld te brengen. Zolang de kapitalistische productiewijze bestond, konden de vakverenigingen niet gemist worden, doch zouden veeleer hun werkzaamheid door internationale verbindingen veralgemenen. Door bewust zich tegen de onophoudelijke machtsaanmatigingen van het kapitaal te verzetten, zouden zij onbewust zwaartepunten worden voor de organisatie der arbeidende klasse, net als de middeleeuwse communes zulke zwaartepunten voor de burgerlijke klasse waren geworden. Onophoudelijke guerrillagevechten leverend in de dagelijkse strijd tussen Kapitaal en Arbeid, zouden de vakverenigingen toch nog veel belangrijker worden als bewust gehanteerde hefbomen voor de opheffing van de loonarbeid. Tot nu toe hadden de vakverenigingen al te uitsluitend de onmiddellijke strijd tegen het kapitaal in het oog gevat, in de toekomst mochten zij zich van de algemene politieke en sociale beweging hunner klasse niet verwijderd houden. Zij zouden zich het sterkst uitbreiden als de grote massa van het proletariaat zich er van zou overtuigen, dat hun doel, wel verre van begrensd en zelfzuchtig te zijn, zich veeleer richtte op de algemene bevrijding van de vertrapte miljoenen.

In de geest van deze resolutie waagde Marx kort na het congres van Genève nog een poging, waarvan hij zich veel voorstelde. De 13de oktober 1866 schreef hij aan Kugelmann: “De Londense Raad van de trade-unions (zijn secretaris is onze president Odger) beraadslaagt op dit ogenblik of hij zich tot Engelse tak van de Internationale Associatie zal verklaren. Doet hij het, dan gaat de regering van de arbeidersklasse hier in zekere zin op ons over, en kunnen wij de beweging een flinke stoot geven.” Maar de vakverenigingsraad deed het niet, bij alle vriendschap voor de Internationale besloot hij zijn zelfstandigheid te bewaren, en als de geschiedschrijvers der trade-unions goed ingelicht zijn, heeft de Vakverenigingsraad ook geweigerd een vertegenwoordiger der Internationale aan zijn zittingen te laten deelnemen om snel over alle stakingen van het vasteland verslag uit te brengen.

Reeds in de eerste jaren bemerkte de Internationale dat grote successen haar wachtten, maar dat die successen toch hun bepaalde grenzen hadden. Voorlopig echter mocht zij zich in haar successen verheugen en met levendige voldoening tekende Marx in het grote werk, waaraan hij juist de laatste hand legde, aan, dat tegelijkertijd met het congres van Genève een algemeen arbeiderscongres in Baltimore de achturendag de eerste eis genoemd had om de arbeid uit de banden van het kapitalisme te bevrijden.

Hij zei, dat de arbeid van de blanke hand zich niet kon bevrijden, waar hij door de zwarte hand gebrandmerkt werd. Maar de eerste vrucht van de Amerikaanse burgeroorlog, die de slavernij gedood had, was de actie voor de acht uren, die met de zevenmijlslaarzen van een locomotief van de Atlantische tot de Stille Oceaan kwam aanschrijden, van Nieuw-Engeland tot Californië.