Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 14


Het verval van de internationale

Tot Sedan

Over de houding, die Marx en Engels tegenover de oorlog aangenomen hebben, is heel veel geschreven, ofschoon er eigenlijk heel weinig over te zeggen valt. Zij zagen in de oorlog niet, als Moltke, een element van goddelijke, wel echter van duivelse orde, een onafscheidelijk begeleidingsverschijnsel van de klassen en zeer in het bijzonder van de kapitalistische maatschappij.

Als historische koppen stonden zij natuurlijk niet op het volkomen onhistorische standpunt: oorlog is oorlog en iedere oorlog moet aan hetzelfde malletje worden getoetst. Voor hen had iedere oorlog zijn bepaalde voorwaarden en gevolgen, waarvan het afhing, hoe de houding van de arbeidersklasse er tegenover moest zijn. Dat was ook de opvatting van Lassalle, met wie zij in 1859 over de feitelijke voorwaarden van de toenmalige oorlog hadden gestreden; alle drie echter gingen van het beslissend gezichtspunt uit, hoe deze oorlog het voordeligst voor de proletarische bevrijdingsstrijd gebruikt zou kunnen worden.

Door hetzelfde gezichtspunt was hun houding tegenover de oorlog van 1866 bepaald. Nadat het de Duitse Revolutie in 1848 mislukt was, een nationale eenheid te scheppen, deed de Pruisische regering haar best om de Duitse eenheidsbeweging, die door de economische ontwikkeling steeds weer werd gewekt, voor zichzelf uit te buiten en in plaats van één enkel Duitsland, een, zoals de oude keizer Wilhelm zich uitdrukte, verlengd Pruisen op te bouwen. Marx en Engels, Lassalle en Schweitzer, Liebknecht en Bebel waren het er volkomen over eens, dat de Duitse eenheid, die het Duitse proletariaat als een springplank voor zijn bevrijdingsstrijd behoefde, alleen door een nationale revolutie te verkrijgen was, en zij hebben dienvolgens het dynastiek-particularistisch streven van de Groot-Pruisische politiek ten scherpste bestreden. Maar nadat de beslissing bij Königgrätz gevallen was, hebben zij, vroeger of later, iedereen naar de mate van zijn inzicht in de “feitelijke voorwaarden” in die zure appel gebeten: zodra het bleek, dat een nationale revolutie door de lafheid der bourgeoisie en de zwakte van het proletariaat uitgesloten was en het met “bloed en ijzer” aan elkaar gelaste Groot-Pruisen de klassenstrijd van het proletariaat gunstiger vooruitzichten bood, dan het — trouwens onmogelijke — herstel van de Duitse Bondsdag met zijn jammerlijk klein gedoe hem ooit had kunnen bieden. Marx en Engels trokken deze conclusie aanstonds en net zo Schweitzer als opvolger van Lassalle: zij aanvaardden de Noord-Duitse bond in heel, zijn verminkte en verkommerde gedaante, als een weliswaar geenszins welkom of zelfs verrukkelijk, maar als een feit, dat de strijd van de Duitse arbeidersklasse een steviger houvast gaf, dan het griezelig gedoe van de Bondsdag had gedaan. Daarentegen hielden Liebknecht en Bebel nog aan de Groot-Duits-revolutionaire opvatting van de toestand vast en werkten in de jaren 1866 onvermoeid aan de vernietiging van de Noord-Duitse Bond.

Na de beslissing die Marx en Engels in het jaar 1866 getroffen hadden, was hun houding tegenover de oorlog van 1870 tot op zekere hoogte gegeven. Over de onmiddellijke aanleidingen hebben zij zich nooit uitgelaten, noch over de door Bismarck tegen Bonaparte gerichte Spaanse troonkandidatuur van de Hohenzollernse prins, noch over het door Bonaparte tegen Bismarck gekeerde Frans-Italiaans-Oostenrijkse oorlogsbondgenootschap; noch over het een, noch over de oorsprong was naar de toenmaals bekende stand van zaken een steekhoudend oordeel mogelijk. Maar voor zover de bonapartistische oorlogspolitiek zich tegen Duitslands nationale eenheid keerde, erkenden Marx en Engels dat Duitsland de aangevallen partij was.

Uitvoerig lichtte Marx deze opvatting toe in het door hem geschreven adres, dat de Algemene Raad van de Internationale de 23ste juli in zee stuurde. Hij noemde daarin het “oorlogscomplot van 1870 een verbeterde uitgave van de staatsgreep van 1851”, maar het luidde de doodsklok over het tweede keizerrijk, dat eindigen zou zoals het begonnen was, met een parodie. Men moest echter niet vergeten, dat het de regeringen en de heersende klassen geweest waren, die Bonaparte in staat hadden gesteld, achttien jaar lang de wrede klucht van het herstelde keizerrijk te spelen. De oorlog was van Duitse kant een verdedigingsoorlog; goed, maar wie had Duitsland in de noodzaak gebracht zich te moeten verdedigen, wie had het Louis Bonaparte mogelijk gemaakt de oorlog tegen Duitsland te voeren? Pruisen. Bismarck had voor Königgrätz met diezelfde Bonaparte geheuld en na Königgrätz niet zo iets als een vrij Duitsland tegenover een geknecht Frankrijk gesteld, maar al de trucs van het tweede keizerrijk geënt op al de aangeboren fraaiigheden van zijn eigen oude stelsel, zodat sindsdien aan beide zijden van de Rijn het bonapartistisch regiem had gebloeid. Wat kon daar anders uit volgen dan oorlog? “Laat de Duitse arbeidersklasse toe, dat de tegenwoordige oorlog zijn streng verdedigend karakter loslaat en in een oorlog tegen het Franse volk ontaardt, dan zal overwinning of nederlaag even noodlottig zijn. Al de ellende, die na de zogenaamde bevrijdingsoorlogen op Duitsland viel, zou weer opleven, erger dan vroeger”. Het adres verwees naar de protesten van Duitse en Franse arbeiders tegen de oorlog, die een zo treurig resultaat niet deden vrezen. Het vestigde er dan nog de nadruk op, dat op de achtergrond van die strijd, die een zelfmoord scheen, de ongure gedaante van Rusland loerde. Alle sympathieën, waarop de Duitsers met recht aanspraak zouden kunnen maken in een verdedigingsoorlog tegen een bonapartistische overval, zouden terstond verspeeld zijn, als zij de Pruisische regering toestonden, de hulp van de Kozakken in te roepen of aan te nemen.

Twee dagen voor de uitvaardiging van dit adres, op de 21ste juli, waren door de Noord-Duitse Rijksdag 120 miljoen daalders oorlogskredieten toegestaan. De parlementaire vertegenwoordigers van de lassalleanen hadden, in overeenstemming met hun politiek sedert 1866, er voor gestemd. Daarentegen hadden Liebknecht en Bebel, de parlementaire vertegenwoordigers van de Eisenachers, zich van stemming onthouden, omdat zij door hun toestemming de Pruisische regering, die door haar gedrag van 1866 de tegenwoordige oorlog had voorbereid, een votum van vertrouwen zouden hebben gegeven, terwijl hun weigering als een goedkeuring van de misdadige en zondige politiek van Bonaparte opgevat zou kunnen worden. Liebknecht en Bebel beschouwden de oorlog zuiver vanuit een zedelijk oogpunt, wat in alle opzichten met de overtuiging strookt, die Liebknecht ook later in zijn geschrift over het Telegram van Ems [Telegram van de koning van Pruisen over zijn laatste onderhoud met de Franse gezant aan Bismarck; door de laatste aan de pers ter verspreiding gegeven in een vorm die de toch al gespannen toestand tussen Frankrijk en Duitsland nog verscherpen moest.] en Bebel in zijn Herinneringen heeft uitgesproken.

Daarmee stuitten zij echter bij hun eigen fractie en vooral bij haar leiding, het Brunswijkse Comité, op besliste tegenspraak. Inderdaad was het niet stemmen van Liebknecht en Bebel geen praktische politiek, maar een zedelijk getuigenis, dat, hoe gerechtvaardigd ook op zichzelf, met de politieke eisen van de toestand niet strookte. Wat in het particuliere leven mogelijk is en bijgeval volstaan kan, tot twee twistende te zeggen: Gij hebt beiden ongelijk en ik bemoei mij niet met uw twist, dat geldt niet in het staatsleven, waar de volken de twist der koningen moeten bezuren. De praktische gevolgen van een onmogelijke neutraliteit vertoonden zich in de alles behalve duidelijke en consequente houding, die de Leipziger Volksstaat, het orgaan van de Eisenachers, in de eerste oorlogsweken aannam. Daardoor verscherpte zich het conflict tussen de redactie, dat wil zeggen Liebknecht, en het Brunswijkse Comité, dat zich van zijn kant tot Marx om raad en bijstand wendde.

Marx had reeds vlak na het begin van de oorlog, op de 20ste juli, dus nog voor het niet-stemmen van Liebknecht en Bebel, aan Engels geschreven, na een scherpe kritiek op de “republikeinse chauvinisten” in Frankrijk: “De Fransen verdienen een pak slaag. Overwinnen de Pruisen, dan is de centralisatie van de staatsmacht nuttig voor de centralisatie van de arbeidersklasse. Het Duitse overwicht zal verder het zwaartepunt van de West-Europese arbeidersbeweging van Frankrijk naar Duitsland verleggen en men heeft slechts de beweging van 1866 tot nu toe in beide landen te vergelijken, om te zien, dat de Duitse arbeidersklasse theoretisch en organisatorisch boven de Franse staat. Haar overwicht op het wereldtoneel over de Franse zou tegelijk het overwicht van onze theorie over die van Proudhon zijn enz.” Toen Marx nu echter het verzoek van het Brunswijks Comité kreeg, wendde hij zich, als altijd in belangrijke kwesties, tot Engels om raad en evenals in 1866, bepaalde Engels in bijzonderheden de tactiek van beide vrienden.

In zijn antwoord van 15 augustus schreef hij: “Mij schijnt het geval zo te liggen: Duitsland is door Badinguet (Bonaparte) in een oorlog om zijn nationaal bestaan gesleept. Legt het het af tegen Badinguet, dan is het bonapartisme voor jaren versterkt en Duitsland voor jaren, misschien voor geslachten, kapot. Van een zelfstandige Duitse arbeidersbeweging is dan ook geen sprake meer, de strijd en het herstel van de nationale eenheid slurpt dan alles op, en in het beste geval raken de Duitse arbeiders op sleeptouw van de Franse. Overwint Duitsland, dan is het Franse bonapartisme in elk geval kapot, het eeuwige krakeel over de vestiging van de Duitse eenheid eindelijk afgelopen, de Duitse arbeiders kunnen zich naar geheel andere nationale maatstaf dan tot dusver organiseren en de Franse arbeiders zullen, wat voor regering er ook op moge volgen, zeker ruimer baan hebben dan onder het bonapartisme. De hele massa van het Duitse volk van alle klassen heeft ingezien, dat het immers in de eerste plaats om het nationale bestaan gaat en was daarom terstond op de been. Dat een Duitse politieke partij onder deze omstandigheden à la Wilhelm (Liebknecht) de totale obstructie prediken en allerlei bijoverwegingen boven de hoofdzaak kan stellen, schijnt mij onmogelijk”.

Het Franse chauvinisme, dat zich tot diep in de republikeins gezinde kringen deed gelden, veroordeelde Engels even scherp als Marx. “Badinguet had deze oorlog niet kunnen voeren zonder het chauvinisme van de massa der Franse bevolking, van de bourgeois, kleinburgers, boeren en het door Bonaparte in de grote steden geschapen imperialistische, Hauszmanse, uit de boeren voortgekomen bouwproletariaat. Zolang dit chauvinisme niet op zijn kop heeft gekregen, en duchtig, is vrede tussen Duitsland en Frankrijk onmogelijk. Men kon verwachten, dat een proletarische revolutie dit op zich zou nemen, sinds de oorlog er echter is, zit er voor de Duitsers niets anders op, dan dat zelf en dadelijk te doen.”

De “bijoverwegingen”, namelijk dat de oorlog door Bismarck en co bevolen was, en voor het geval zij hem tot een goed eind brachten, hun tot ogenblikkelijke glorie zou dienen, waren aan de ellendigheid van de Duitse bourgeoisie te danken. Het was heel beroerd, maar niet te veranderen. “Daarom echter het antibismarckianisme tot alleen leidend beginsel te verheffen, zou dwaasheid zijn. Ten eerste doet Bismarck nu zogoed als in 1866 toch altijd een stuk van ons werk, op zijn manier en zonder het te willen, maar hij doet het toch. Hij maakt ruim baan voor ons. En dan zijn we niet meer anno 1815. De Zuid-Duitsers komen nu noodzakelijk in de Rijksdag en daarmee groeit een tegenwicht tegen het Pruisendom... Trouwens op zijn Liebknechts, de hele geschiedenis sinds 1866 ongedaan te willen maken, omdat ze hem niet bevalt, is nonsens. Maar wij kennen ze, onze model Zuid-Duitsers.”

In de loop van de brief kwam Engels dan nog eens op Liebknechts politiek terug. “Amusant is bij Wilhelm de bewering dat daar Bismarck de voormalige spitsbroeder is van Badinguet, het ware standpunt is zich neutraal te houden. Als dat de algemene mening in Duitsland was, hadden we spoedig de Rijnbond weer, en de edele Wilhelm zou eens zien, welke rol hij daarin spelen en waar de arbeidersbeweging blijven zou. Een volk dat altijd maar slagen krijgt en schoppen, is waarachtig het ware om een sociale revolutie te maken en dan nog wel in Wilhelms geliefde prutsstaten! Wilhelm heeft klaarblijkelijk op overwinning van Bonaparte gerekend, alleen om zijn Bismarck erbij te laten kelderen. Je herinnert je, hoe hij hem altijd weer met de Fransen dreigde. Jij staat natuurlijk ook aan Wilhelms kant.” De laatste zin was ironisch bedoeld; Liebknecht had zich namelijk er op beroepen, dat Marx het met zijn en Bebels onthouding bij de kwestie van de oorlogskredieten eens was geweest.

Marx gaf toe, dat hij de “verklaring” van Liebknecht gebillijkt had. Er was een “moment” geweest, waarop star vasthouden aan het beginsel een daad van moed was geweest, waaruit echter volstrekt niet volgde, dat dit moment voortduurde en nog veel minder, dat de houding van het Duitse proletariaat in een oorlog, die nationaal geworden was, zich in Liebknechts antipathie tegen de Pruisen liet samenvatten. Marx sprak op goede grond van een “verklaring” en niet van het niet-stemmen als zodanig. Terwijl de lassalleanen de oorlogskredieten in het koor van de burgerlijke meerderheid toegestaan hadden, zonder hun socialistische houding op de een of andere wijze kenbaar te maken, hadden Liebknecht en Bebel een “gemotiveerd votum” gegeven. Zij lichtten daarin niet alleen hun onthouding van stemming toe, maar knoopten daaraan “als sociaalrepublikeinen en leden van de Internationale, die zonder onderscheid van nationaliteit alle onderdrukkers bestreed, alle onderdrukten in een gezamenlijke broederbond poogde te verenigen” een principieel protest zowel tegen deze, als elke dynastieke oorlog en spraken de hoop uit dat de volken van Europa, door de noodlottige gebeurtenissen van nu geleerd, er alles op zouden zetten, om zich hun zelfregeringsrecht te veroveren en de tegenwoordige sabel- en klassenheerschappij als de oorzaak van alle maatschappelijke en staats euvelen te doen verdwijnen. Met deze “verklaring”, die voor het eerst de banier van de Internationale in een Europees parlement, en bovendien nog in een kwestie van wereldhistorische draagwijdte, frank en vrij ontvouwde, kon Marx zeker heel tevreden zijn.

Dat zijn “billijking” zo bedoeld was, bleek reeds uit de keuze van zijn woorden. Het niet-stemmen was helemaal geen star vasthouden aan het beginsel, maar eer een compromis; Liebknecht had inderdaad de kredieten eenvoudig willen weigeren en zich eerst door Bebel laten bepraten zich alleen van stemming te onthouden. Verder legde het niet-stemmen hen niet alleen voor het “moment” vast, zoals immers de politiek van de Volksstaat in elk nummer bewees. Tenslotte betekende zij ook geen “moedige daad” in die zin, dat zij als zodanig haar rechtvaardiging al in zichzelf droeg. Had Marx de “daad van moed” in die zin bedoeld, dan had hij dezelfde lof in nog hogere mate de brave Thiers moeten toekennen, die in de Franse Kamer heftig tegen de oorlog sprak, hoewel de mammelukken van het keizerrijk met woest geschimp om hem raasden, of de burgerlijke democraten van het slag van Favre en Grévy, die zich bij de oorlogskredieten niet van stemming onthielden, maar ze eenvoudig weigerden, hoewel het patriottisch getier in Parijs minstens even gevaarlijk was als in Berlijn.

De consequenties, die Engels met zijn opvatting van de toestand voor de politiek van de Duitse arbeiders trok, lieten zich samenvatten in het volgende: zich bij de nationale beweging aansluiten, voor zover en zolang zij zich tot de verdediging van Duitsland beperkte (wat het offensief tot aan de vrede onder bepaalde omstandigheden niet uitsloot); het onderscheid tussen de Duits-nationale en dynastiek-Pruisische belangen daarbij doen uitkomen; elke annexatie van Elzas-Lotharingen tegenwerken; zodra in Parijs een republikeinse, niet-chauvinistische regering aan het roer was op een eervolle vrede met haar aansturen; op de belangengemeenschap van de Duitse en Franse arbeiders, die de oorlog niet gebillijkt hadden en elkaar ook niet beoorloogden, voortdurend de nadruk leggen.

Daarmee verklaarde Marx het volkomen eens te zijn en in gelijke geest antwoordde hij dan ook het Brunswijks Comité.

Na Sedan

Eer evenwel het comité van de wenken, die het uit Londen gekregen had, praktisch gebruik kon maken, was de stand van zaken volkomen omgeslagen. De slag bij Sedan was geleverd, Bonaparte gevangen, het keizerrijk ineengestort, en in Parijs was een burgerlijke republiek verrezen. Aan het hoofd daarvan stonden de voormalige afgevaardigden van de Franse hoofdstad, die zichzelf als “Regering van de Nationale Verdediging” uitriepen.

Aan Duitse kant was het nu met de verdedigingsoorlog gedaan. Op de plechtigste wijze had de koning van Pruisen als hoofd van de Noord-Duitse Bond herhaaldelijk verklaard, dat hij niet het Franse volk, maar alleen de regering van de Franse keizer beoorloogde; ook verklaarden de nieuwe machthebbers in Parijs zich bereid, elke mogelijke som als oorlogsschatting te betalen. Doch Bismarck verlangde afstand van grondgebied; hij zette de oorlog voort om Elzas-Lotharingen te veroveren, al werd de verdedigingsoorlog daarmee ook een paskwil.

Volgde hij hierin de sporen van Bonaparte, hij deed het ook, door een soort plebisciet uit te schrijven, dat de koning van Pruisen van zijn plechtige beloften moest ontheffen. Allerlei “notabelen” richtten reeds aan de vooravond van Sedan “massamanifestaties” tot de koning, waarin de eis van “beschermde grenzen” gesteld werd. De “eensgezinde wensen van het Duitse volk” maakten dan ook zulk een indruk op de oude heer, dat hij reeds de 6de september naar huis schreef: “Wilden de vorsten tegen deze stemming ingaan, dan wagen zij er hun tronen aan” en de 14de september verklaarde de halfambtelijke provinciale correspondentie het voor “een onnozele veronderstelling”, dat het hoofd van de Noord-Duitse Bond zich door zijn eigen, uitdrukkelijk en vrijwillig gegeven beloften zou hebben gebonden.

Om de “eensgezinde wensen van het Duitse Volk” in volmaakte zuiverheid te doen uitkomen, werd nu echter nog elke tegenspraak met geweld onderdrukt. De 5de september had het Brunswijkse Comité een oproep uitgevaardigd, waarin het tot openbare getuigenissen van de arbeidersklasse voor een eervolle vrede met de Franse republiek en tegen de annexaties van Elzas Lotharingen opwekte; gedeelten van de brief, waarin Marx het comité geadviseerd had, waren woordelijk in de brief ingelast. De 9de september echter werden de ondertekenaars van de oproep door soldaten gearresteerd en in ketens naar de vesting Lötzen gesleept. Daarheen werd ook Johann Jacoby als staatsgevangene overgebracht, omdat hij in een vergadering te Königsberg eveneens tegen elke gewelddadige annexatie van Frans grondgebied gesproken en zich de ketterse uitlating veroorloofd had: “Enkele dagen geleden nog was het een verdedigingsoorlog, die wij voerden, een heilige oorlog voor het dierbaar vaderland, heden is het een veroveringsoorlog, een strijd voor de opperheerschappij van het Germaanse ras in Europa”. Talrijke inbeslagnemingen en verbodsbepalingen, huiszoekingen en arrestaties voltooiden het militaire schrikbewind, dat de “eensgezinde wensen van het Duitse volk” tegen elke twijfel moest beschermen.

Dezelfde dag, dat de leden van het Brunswijks Comité in hechtenis genomen werden, nam de Algemene Raad van de Internationale in een tweede, door Marx en gedeeltelijk door Engels geschreven adres het woord, om de nieuwe stand van zaken te belichten. Hij mocht er zich op beroepen, hoe snel zijn voorspelling, dat deze oorlog de doodsklok boven het tweede keizerrijk luidde, zich had vervuld, maar ook hoe spoedig zijn twijfel gerechtvaardigd was, of de oorlog van Duitse kant een verdedigingsoorlog zou blijven. De Pruisische militaire kliek had tot de verovering besloten en hoe had zij de Pruisische koning van de verplichtingen ontslagen, die hij zelf voor een verdedigingsoorlog op zich genomen had? “De toneelregisseurs moesten het doen voorkomen, als zwichtte hij tegen zijn zin voor het onweerstaanbaar gebod van de Duitse natie; de liberale Duitse middenklasse met haar professoren, haar kapitalisten, haar gemeenteraadsleden, haar krantenmannen deden zij dadelijk de leus aan de hand. Dezelfde middenklasse, die in haar strijd voor de burgerlijke vrijheid van 1846 tot 1870 een nooit vertoond schouwspel van besluiteloosheid, onbekwaamheid en lafheid heeft gegeven, was natuurlijk hoogst verrukt, het Europees toneel als brullende leeuw van het Duitse patriottisme te betreden. Zij nam de valse schijn van staatsburgerlijke onafhankelijkheid aan, door net te doen alsof zij de Pruisische regering dwong tot — wat? de geheime plannen van die eigenste regering. Zij deed boete voor haar jarenlang en bijna godsdienstig geloof aan de onfeilbaarheid van Louis Bonaparte, door luide de verbrokkeling van de Franse republiek te eisen.”

Het adres onderzocht dan “de aannemelijke argumenten” die “deze kernachtige patriotten” voor de annexatie van Elzas-Lotharingen aanvoerden. Dat de Elzas Lotharingers naar de Duitse omhelzing verlangden, waagden zij wel niet te beweren, maar de grond van die provincies had lang geleden aan het allang gestorven Duitse Rijk behoord! “Moet de oude kaart van Europa dan beslist omgewerkt worden volgens het historische recht, dan mogen wij in geen geval vergeten, dat de Keurvorst van Brandenburg te zijner tijd voor zijn Pruisische bezittingen de vazal van de Poolse republiek was.

Het meest werden “veel zwakzinnige lieden” in de war gebracht, doordat “de sluwe patriotten” Elzas-Lotharingen als “materiële garantie” tegen Franse aanvallen verlangden. In een krijgskundige uiteenzetting, die Engels bijgedragen heeft, toonde het adres aan, dat Duitsland deze versterking van zijn grenzen tegen Frankrijk in het geheel niet nodig had, zoals de ondervinding juist ook in deze oorlog had bewezen. “Als de tegenwoordige veldtocht iets bewezen heeft, dan is het dit, dat het gemakkelijk is Frankrijk van Duitsland uit aan te vallen”. Maar was het in het algemeen geen ongerijmdheid, een anachronisme, wanneer men militaire overwegingen tot het beginsel verhief, dat de nationale grenzen moest bepalen? “Wilden wij deze regel volgen, dan zou Oostenrijk nog aanspraak kunnen maken op Venetië en de Minciolinie, en Frankrijk op de Rijnlinie tot bescherming van Parijs, dat stellig meer open ligt voor aanvallen uit het Noord-Oosten, dan Berlijn van het Zuid-Westen. Als de grenzen door militaire belangen bepaald moest worden, zou er aan de aanspraken nooit een einde komen, omdat elke militaire linie noodzakelijk foutief is en door annexaties van verder gebied verbeterd kan worden; en bovendien kan zij nooit afdoende en rechtvaardig worden bepaald, omdat zij steeds de overwonnene door de overwinnaar opgedrongen wordt en bijgevolg reeds de kiem van een nieuwe oorlog in zich bergt”.

Het adres herinnerde aan de “materiële garanties” die Napoleon in de vrede van Tilsit genomen had. En toch was een paar jaar later zijn gigantische macht als een dor riet voor het Duitse volk in stukken gebroken. “Wat zijn de “materiële garanties” die Pruisen in zijn wildste dromen Frankrijk opdringen kan of mag in vergelijking met die, die Napoleon het zelf afdwong? De uitslag zal dit keer niet minder noodlottig zijn.”

Nu zeiden de woordvoerders van het populaire patriottisme, dat men de Duitsers niet met de Fransen verwarren mocht; de Duitsers wilden geen roem, maar veiligheid; zij waren een werkelijk vredelievend volk. “Natuurlijk was het niet Duitsland, dat 1792 Frankrijk binnenviel met het verheven doel de revolutie van de achttiende eeuw met bajonetten af te maken. Was het niet Duitsland, dat zijn handen bij de onderwerping van Italië, de onderdrukking van Hongarije en de verbrokkeling van Polen bezoedelde? Zijn tegenwoordig militair stelsel, dat de hele krachtige mannelijke bevolking in twee helften deelt — een staand leger in dienst en een ander staand leger met verlof — beiden evenzeer tot lijdelijke gehoorzaamheid jegens de regenten van Gods Genade verplicht, zulk een militair stelsel is natuurlijk een “materiële garantie” van de wereldvrede en bovendien het hoogste doel der beschaving! In Duitsland, als overal, vergiftigen de hovelingen van de bestaande macht de openbare mening met wierook en leugenachtige eigenlof. Zij schijnen verontwaardigd bij de aanblik van de Franse vestingen Metz en Straatsburg — deze Duitse patriotten — maar zij zien geen onrecht in het geweldig stelsel Moskovitische versterkingen van Warschau, Modlin en Ivangorod. Terwijl zij voor het schrikbeeld van bonapartistische invallen rillen, sluiten zij de ogen voor de schande van het tsaristisch beschermingsregiem”.

Daaraan aanknopend betoogde het adres, dat de annexatie van Elzas-Lotharingen de Franse republiek in de armen van het tsarisme zou drijven. Dachten de dwepers met al wat Duits was werkelijk, dat daardoor de vrijheid en vrede van Duitsland verzekerd was? “Als het geluk van de wapens, de overmoed van het succes en dynastieke intriges Duitsland tot een roof van Frans gebied verleiden, dan blijven het slechts twee wegen open. Of het moet, wat er ook van komt, de openlijke knecht van Russische uitbreiding worden of wel het moet zich na korte tijd tot een nieuwe “defensieve” oorlog uitrusten, niet tot een van die nieuwbakken “gelokaliseerde” oorlogen, maar tot een rassenoorlog tegen de verbonden rassen van Slaven en Romanen.

De Duitse arbeidersklasse, ging het adres verder, had de oorlog, die zij niet bij machte was te verhinderen, energiek gesteund als een oorlog voor Duitslands onafhankelijkheid en voor de bevrijding van Duitsland en Europa van de drukkende nachtmerrie, het tweede keizerrijk. “Het waren de Duitse industriearbeiders, die met de landarbeiders samen de pezen en spieren van heldhaftige legers leverden, terwijl zij hun halfverhongerde families achterlieten”. Gedecimeerd door de veldslagen, zouden zij nog eens worden gedecimeerd door de ellende thuis. Zij verlangden nu hunnerzijds garanties, dat hun geweldige offers niet tevergeefs gebracht zouden zijn, dat zij de vrijheid veroverd hadden, dat de overwinningen, die zij op de bonapartistische legers hadden bevochten; niet in een nederlaag voor het volk zouden worden veranderd, zoals in 1815. Als eerste van die garanties verlangden zij een “eervolle vrede voor Frankrijk” en de “erkenning van de Franse republiek”. Het adres verwees naar het manifest van het Brunswijks Comité. Ongelukkig viel er op geen onmiddellijk succes te rekenen. Maar de geschiedenis zou aantonen, dat de Duitse arbeiders niet uit dezelfde kneedbare stof gemaakt waren als de Duitse middenklasse. Zij zouden hun plicht doen.

Daarna wendde het adres zich tot de Franse zijde van de nieuwe toestand. De republiek had de troon niet omvergeworpen, maar alleen zijn lege plaats ingenomen. Zij was niet als een sociale verovering uitgeroepen, maar als een nationale verdedigingsmaatregel. Zij was in handen van een Voorlopige Regering, samengesteld deels uit bekende orleanisten, deels uit bourgeois-republikeinen, en onder de laatste waren er enkele, op wie de Juniopstand van 1848 zijn onuitwisbaar brandmerk had achtergelaten. De arbeidsdeling onder de leden der regering scheen weinig goeds te beloven. De orleanisten hadden zich van de sterke posities meester gemaakt — leger en politie — terwijl de zogenaamde republikeinen de kletsposten waren toebedeeld. Enkele hunner eerste handelingen bewezen tamelijk duidelijk, dat zij van het keizerrijk niet alleen een hoop puin hadden geërfd, maar ook de vrees voor de arbeidersklasse.

“Zo ziet zich de Franse arbeidersklasse in uiterst moeilijke omstandigheden geplaatst. Elke poging, de nieuwe regering ten val te brengen, waar de vijand reeds bijna op de poorten van Parijs beukt, zou een vertwijfelde dwaasheid zijn. De Franse arbeiders moeten hun plicht als burgers doen, maar zij mogen zich niet laten beheersen door de nationale herinneringen van 1792, zoals de Franse boeren zich hadden laten bedriegen door de nationale herinneringen van het eerste keizerrijk. Zij hebben niet het verleden te herhalen, maar de toekomst op te bouwen. Mogen zij rustig en vastberaden de middelen gebruiken, die de republikeinse vrijheid hun geeft, om de organisatie van hun eigen klasse grondig door te zetten. Dat zal hun nieuwe herculische krachten geven voor de wedergeboorte van Frankrijk en voor onze gemeenschappelijke taak — de bevrijding van het proletariaat. Van hun kracht en wijsheid hangt af het lot van de republiek.”

Dit adres vond levendige weerklank onder de Franse arbeiders. Zij zagen van de strijd tegen de Voorlopige Regering af en deden hun plicht als burgers, vooraan het Parijse proletariaat dat, als Nationale Garde gewapend, aan de dappere verdediging van de Franse hoofdstad het grootste aandeel had, maar zich door de nationale herinneringen van 1792 niet liet verblinden, doch ijverig aan zijn organisatie als klasse werkte. Niet minder goed hielden zich de Duitse arbeiders. Ondanks alle dreigementen en vervolgingen eisten de lassalleanen zowel als de Eisenachers de eervolle vrede met de republiek; toen de Noord-Duitse Rijksdag in december weer bijeenkwam om nieuwe oorlogskredieten toe te staan, stemden de parlementaire vertegenwoordigers van beide fracties met een rond: neen. Vooral Liebknecht en Bebel voerden deze strijd met zo’n gloeiende ijver en zulke uitdagende koenheid, dat zich daarom — en niet, zoals een ver verbreide legende wil om hun onthouding in juli — de roem van deze dagen in de eerste plaats aan hun namen knoopte. Zij werden na het sluiten van de Rijksdag onder beschuldiging van hoogverraad gearresteerd.

Marx was deze winter weer met overwerk belast. In augustus hadden de artsen hem naar zee gestuurd, doch daar had een zware verkoudheid hem “kromgelegd” en pas de laatste dag van die maand was hij naar Londen teruggekeerd, zij het ook nog volstrekt niet hersteld. Niettemin moest hij bijna de hele internationale correspondentie van de Algemene Raad op zich nemen, aangezien het grootste deel van diens correspondenten voor het Buitenland naar Parijs was gegaan. Hij kwam nooit voor 3 uur ’s nachts in bed, klaagde hij 14 september aan zijn vriend Kugelmann. Een verlichting voor de toekomst tenminste kon hij alleen van Engels verwachten, die juist in die dagen voorgoed in Londen kwam wonen.

Ongetwijfeld hoopte Marx van nu af op de zegevierende tegenstand van de Franse republiek tegen de Pruisische veroveringsoorlog. De Duitse toestanden, die toenmaals zelfs de ultramontaans-welfische partijleider Windthorst de bijtende geestigheid ingaven, dat, als Bismarck dan met alle geweld wilde annexeren, hij zich toch bij Cayenne moest bepalen, als de voor zijn staatskunst meest geschikte aanwinst, vervulden Marx met grote bitterheid; “het schijnt, dat men niet alleen Bonaparte, zijn generaals en zijn legers gevangen naar Duitsland gebracht heeft, maar met hem ook het hele imperialisme met al zijn gebreken in het land van eiken en linden heeft overgeplant”, schreef hij 13 december aan Kugelmann. In deze brief tekende hij met kennelijke voldoening aan, dat de openbare mening in Engeland, bij het begin van de oorlog ultra-Pruisisch, in haar tegendeel was omgeslagen. Afgezien van de besliste sympathie der volksmassa voor de republiek en andere omstandigheden “had de wijze van oorlogvoeren — het stelsel van rekwisities, platbranden van dorpen, doodschieten van franc-tireurs, gijzelaars nemen en dergelijke heropvoeringen van tonelen uit de dertigjarige oorlog — de algemene verontwaardiging gewekt. Natuurlijk — de Engelse hebben net eender gedaan, in Indië, Jamaica, maar de Fransen zijn noch Hindoes, noch Chinezen, noch negers, en de Pruisen zijn geen uit de hemel stammende Engelse. Het is een echt Hohenzollernse idee, dat een volk een misdaad begaat, met zich te verdedigen, zodra zijn staande leger verdwenen is.” Aan dat idee had reeds de brave Friedrich Wilhelm de Derde in het Pruisische volksleger tegen de eerste Napoleon geleden.

De bedreiging van Bismarck, Parijs te bombarderen, noemde Marx “louter een truc”. “Op de stad Parijs zelf kan het naar alle waarschijnlijkheidsrekening absoluut geen ernstig effect hebben. Worden een paar forten platgeschoten, bressen gemaakt — wat geeft dat in een geval waar het aantal der belegerden groter is dan dat der belegeraars? De uithongering van Parijs is het enige reële middel”. Tussen twee haakjes een prachtgeval! Deze “vaderlandsloze”, die zich zelf in krijgskundige kwesties elk zelfstandig oordeel ontzegde, kenschetste het door Bismarck geëiste bombardement van de Franse hoofdstad als “louter een truc”, op dezelfde gronden, waarop alle bekende generaals van het Duitse leger, met uitzondering alleen van Roon, in een heftige twist die wekenlang achter de coulissen van het Duitse hoofdkwartier woedde, het als een “vaandrigstreek” verwierpen, terwijl de hele tros van patriottische professoren en krantenschrijvers zich door Bismarcks officieuze journalisten tot zedelijke verontwaardiging over de Pruisische Koningin en de Pruisische kroonprinses liet vervoeren, omdat deze vrouwen, zij het uit gemoed, zij het zelfs uit landsverraderlijke overwegingen hun pantoffelhelden van mannen zogenaamd beletten, Parijs te bombarderen!

Toen Bismarck nu bovendien met het hoogdravend praatje ging werken, dat de Franse regering de vrije meningsuiting in de pers en door afgevaardigden onmogelijk maakte, belichtte Marx in de Daily News van 16 januari 1871 deze “Berlijnse mop” met een bijtende schildering van het politieregiem, dat tegelijkertijd in Duitsland zijn lusten botvierde. Hij besloot deze schildering: “Frankrijk — en zijn zaak is er gelukkig verre van, vertwijfeld te zijn — strijdt op dit ogenblik niet alleen voor zijn eigen nationale onafhankelijkheid, maar voor de vrijheid van Duitsland en Europa”. In die zin laat zich de houding samenvatten, die Marx en Engels na Sedan tegenover de Frans-Duitse oorlog innamen.

De burgeroorlog in Frankrijk

De 28ste januari gaf Parijs zich over. In het verdrag, dat daarover tussen Bismarck en Jules Favre gesloten werd, was uitdrukkelijk bepaald, dat de Parijse Nationale Garde haar wapens zou behouden.

De verkiezingen voor de Nationale Vergadering leverden een monarchaal-reactionaire meerderheid op, die de oude intrigesmid Thiers tot president van de republiek koos. Zijn eerste zorg, nadat de voorlopige vredesvoorwaarden — afstand van Elzas-Lotharingen en vijf miljard oorlogsschatting — door de Nationale Vergadering waren aangenomen, was de ontwapening van Parijs. Want voor deze geheide bourgeois en niet minder voor de landjonkers uit de Vergadering betekende Parijs onder de wapens niets anders dan de revolutie.

De 18de maart trachtte Thiers allereerst het geschut van de Parijse Nationale Garde te roven, met de drieste leugen dat het staatseigendom was, terwijl het op kosten van de Nationale Garde tijdens de belegering aangemaakt en ook als haar eigendom in het capitulatieverdrag van 28 januari erkend was. Intussen, de Nationale Garde verzette zich en de voor de poging tot roof ontboden troepen liepen tot haar over. Daarmee was de burgeroorlog ontbrand. Parijs koos de 26ste maart zijn Commune, wier geschiedenis even rijk is aan heldhaftig strijden en lijden van de Parijse arbeiders als aan laffe wreedheid en lagen van de Versailler partijen van orde.

Het is overbodig eerst uitdrukkelijk te vermelden, met welk een brandende belangstelling Marx deze ontwikkeling van de dingen volgde. De 12de april schreef hij aan Kugelmann: “Wat een soepelheid, wat een historisch initiatief, wat een offervaardigheid bij deze Parijzenaars! Na zes maanden uithongering en ontramponering, door verraad van binnen meer nog dan door de buitenlandse vijand, staan zij op, onder Pruisische bajonetten, alsof er nooit een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland bestaan had en de vijand niet nog voor de poorten van Parijs stond! De geschiedenis kent geen dergelijk voorbeeld van dergelijke grootheid!” Als de Parijzenaars verliezen, zou de schuld aan hun “goedmoedigheid” liggen. Zij hadden dadelijk naar Versailles moeten marcheren, toen de troepen en het reactionaire deel van de Nationale Garde het veld hadden geruimd. Maar zij hadden uit gewetensbezwaren de burgeroorlog niet willen beginnen, alsof het kwaadaardige misbaksel Thiers al niet begonnen was met zijn poging tot ontwapening van Parijs. Maar ook al verliezen ze, dan is toch, schreef Marx verder, de opstand van de Parijzenaars de glorierijkste daad van onze partij sinds de Juniopstand. “Men vergelijke met deze hemelbestormers van Parijs de hemelslaven van het Duits-Pruisische heilige Roomsche Rijk met zijn maskerades uit de oude doos, geurend naar kazerne, kerk, landjonkerdom en vooral filisterdom.” Als Marx van de Parijse opstand als van de daad van “onze partij” sprak, mocht hij het zowel in de algemene zin doen, dat de Parijse arbeidersklasse de ruggengraat van de beweging was, als ook in de bijzondere zin, dat de Parijse leden van de Internationale tot de oordeelkundigste en dapperste strijders der Commune behoorden, al vormden zij in haar Raad ook slechts een minderheid. De Internationale was reeds dermate als algemeen schrikbeeld berucht, moest de heersende klassen zozeer als zondebok voor alle hun onwelgevallige gebeurtenissen dienen, dat ook de Parijse opstand aan haar duivelse aanstichting geweten moest worden. Zonderling genoeg wilde echter een orgaan van de Parijse politiepers de “grand chef” van de Internationale van deelneming ervan ontlasten; het publiceerde de 19de maart een zogenaamde brief, waarin Marx de Parijse secties berispt zou hebben, omdat zij zich teveel met politieke en niet genoeg met sociale kwesties bezighielden. Marx haastte zich de brief in de Times als een “onbeschaamde vervalsing” te kenschetsen.

Niemand wist beter dan Marx, dat de Internationale de Commune niet gemaakt had, maar hij heeft ze steeds als vlees van haar vlees en bloed van haar bloed erkend. Natuurlijk slechts binnen het raam, door program en statuten van de Internationale getrokken, volgens welke iedere arbeidersbeweging, die de emancipatie van het proletariaat ten doel had, tot haar behoorde. Tot zijn engere geestverwanten mocht Marx noch de blanquistische meerderheid in de Raad der Commune rekenen, noch ook maar de minderheid, die weliswaar tot de Internationale behoorde, maar feitelijk in de gedachtegangen van Proudhon leefde en streefde. Met haar heeft Marx, tijdens de Commune, voor zover het onder de toenmalige omstandigheden mogelijk was, geestelijk voeling gehouden, doch helaas zijn slechts zeer spaarzame resten daarvan bewaard gebleven.

Op een later zoekgeraakte brief van hem antwoordde Leo Frankel, gedelegeerde voor het Departement van Openbare Werken, de 25ste april o.a. “Het zou mij zeer aangenaam zijn, wanneer u mij op de een of andere manier met uw raad zou willen bijstaan, daar ik tegenwoordig om zo te zeggen alleen, maar ook geheel alleen verantwoordelijk ben voor alle hervormingen, die ik aan het Departement van Openbare Werken wil invoeren. Dat gij uw uiterste best zult doen om alle volken, alle arbeiders en vooral de Duitse duidelijk te maken, dat de Commune van Parijs niets met de Duitse gemeente uit de pruikentijd uitstaande heeft, blijkt reeds uit enkele regels van uw laatste brief. Daarmee zult u in ieder geval onze zaak een grote dienst bewezen hebben! Een eventueel antwoord, dat Marx op deze brief geschreven of zelfs een raad, die hij gegeven zou hebben, is niet bewaard.

Daarentegen is een brief verloren, die Frankel en Varlin aan Marx gericht hebben en die deze de 13de mei aldus beantwoordde: “Ik heb met de brenger gesproken. Zou het geen aanbeveling verdienen, de papieren, die zo bezwarend zijn voor de schoften van Versailles, op een veilige plaats te brengen? Zulke voorzorgsmaatregelen kunnen nooit kwaad. — Men heeft mij van Bordeaux geschreven, dat bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen vier Internationalen gekozen zijn. In de provincies” begint het te gisten. Helaas is hun actie plaatselijk beperkt en vreedzaam. — Voor uw zaak schreef ik een paar honderd brieven naar alle hoeken en gaten van de wereld, waarmee wij in verbinding staan. De arbeidersklasse was trouwens van ’t begin af voor de Commune. Zelfs de Engelse burgerlijke bladen hebben hun aanvankelijk volstrekt afwijzende houding opgegeven. Het lukte mij, van tijd tot tijd een gunstig artikel bij hen binnen te smokkelen. — De Commune verspilt, naar het mij toeschijnt, te veel tijd met kleinigheden en persoonlijk getwist. Klaarblijkelijk werken nog andere invloeden dan die der arbeiders. Dat alles zou er echter niets toe doen, als het u gelukte, de verloren tijd weer in te halen”. Marx wees er tenslotte op, dat zo snel mogelijk handelen reeds daarom geboden was, omdat drie dagen te voren de eigenlijke vrede tussen Frankrijk en Duitsland in Frankfurt a. M. gesloten was en Bismarck nu hetzelfde belang als Thiers bij het neerslaan van de Commune had, temeer daar van dit tijdstip af de afdracht van de oorlogsschatting van vijf miljard zou beginnen.

Voor zover Marx in deze brief raad geeft, zal men een zekere voorzichtige terughouding bespeuren, en zonder twijfel, zal alles, wat hij aan leden van de Commune geschreven mag hebben, in dezelfde toon gesteld zijn geweest. Niet alsof hij er voor teruggedeinsd ware, de onbeperkte verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de Commune op zich te nemen — want dat heeft hij na haar nederlaag terstond voor heel de wereld ruimschoots gedaan — maar omdat hij volkomen vrij was van elke begeerte, dictatoriale manieren aan te nemen en van buiten af voor te schrijven, wat op de plaats zelf, waar de dingen het best overzien konden worden, te doen en te laten viel.

De 28ste mei waren de laatste verdedigers van de Commune gevallen en reeds twee dagen later legde Marx de Algemene Raad het adres over de Burgeroorlog in Frankrijk voor, een van de schitterendste documenten, die ooit uit zijn pen zijn gevloeid en alles bij elkaar nog heden het glanspunt van de geweldige literatuur, die sindsdien over de Parijse Commune verschenen is. Marx bewees hier weer aan een moeilijk en ingewikkeld probleem zijn verbazingwekkend talent, onder de misleidende oppervlakte van een schijnbaar onontwarbaar gehaspel, midden door de wirwar van elkaar honderdvoudig kruisende geruchten heen, de historische kern van de dingen scherp te onderkennen. Voor zover het adres met feiten te doen heeft — en de beide eerste alsmede het vierde en laatste stuk schilderen de feitelijke ontwikkeling — heeft hij overal de waarheid herkend en is sindsdien op geen enkel punt weerlegd.

Wel geeft het adres geen kritische geschiedenis van de Commune, maar dat was ook niet zijn taak. Het moest de eer en het recht van de Commune tegenover de smaad en het onrecht van haar tegenstanders in het licht zetten; het moest een strijdschrift en geen historische verhandeling zijn. Waarin de Commune gefaald en gezondigd heeft, is sindsdien van socialistische zijde vaak genoeg voorwerp van felle en soms zelfs van al te felle kritiek geweest. Marx bepaalde zich tot de aanduiding: “In elke revolutie dringen zich, naast haar werkelijke vertegenwoordigers, lieden van een ander slag naar voren. Sommigen zijn overlevenden van vroegere revoluties, waarmee zij vergroeid zijn; zonder inzicht in de tegenwoordige beweging, maar nog in het bezit van grote invloed op het volk door hun bekende moed en karakter of ook uit louter traditie. Anderen zijn alleen maar schreeuwers, die door jarenlang dezelfde vaste schimpscheuten tegen de regering van de dag te herhalen, de roep van revolutionairen van het zuiverste water hebben gerold. Ook na de 18de maart kwamen zulke lui te voorschijn en speelden zelfs in enkele gevallen een leidende rol. Zover hun macht reikte, hielden zij de werkelijke actie van de arbeidersklasse tegen, zoals zij het de volle ontwikkeling van elke vroegere revolutie hebben gedaan.” Zij waren een onvermijdelijk kwaad, met de tijd moeten ze afgeschud, maar juist die tijd werd de Commune niet gelaten.

Bijzondere aandacht verdient het derde stuk van het adres, dat zich met het historisch wezen van de Parijse Commune bezighield. Op aller-scherpzinnigste manier werd dit wezen onderscheiden van het wezen van vroegere historische formaties, die uiterlijk wat van haar weg hadden — van de middeleeuwse commune af tot de Pruisische gemeentewet toe. “Het kon alleen een Bismarck invallen, die, als hij niet door zijn bloed- en ijzerintriges in beslag wordt genomen, graag tot zijn oud, zo goed bij zijn geestelijk kaliber passend handwerk van medewerker aan de Kladderadatsch terugkeert — alleen zo’n kop kon het invallen, de Parijse Commune een verlangen in de schoenen te schuiven naar die karikatuur van de oude Franse stadsinrichting van 1791, de Pruisische stedenverordening, die de stedelijke besturen tot louter ondergeschikte raderen in de Pruisische staatsmachinerie vernedert.” In de veelheid van verklaringen, die de Commune te beurt viel, en de veelheid van belangen die in haar hun uitdrukking vonden, zag het adres het feit, dat zij een voor uitbreiding door-en-door vatbare politieke vorm geweest was, terwijl alle vroegere regeringsvormen wezenlijk onderdrukkend waren geweest. “Haar ware geheim was dit: zij was wezenlijk een regering van de arbeidersklasse, het resultaat van de strijd tussen de voortbrengende en de toe-eigenende klasse, de eindelijk ontdekte politieke vorm, waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken”.

Het bewijs hiervoor kon Marx niet door een uitdrukkelijk regeringsprogram van de Commune leveren, waaraan zij niet toe gekomen was en, van de eerste tot de laatste dag van haar bestaan in een strijd op leven en dood staand, ook niet toekomen kon. Marx leverde het aan de hand van de praktische politiek die de Commune gevoerd had, en het innigst wezen van die politiek zag hij in het worgen van de staat, die in zijn meest geprostitueerde vorm, het tweede keizerrijk, nog slechts een “woekergezwel” aan het maatschappelijk lichaam betekende, diens krachten opzoog en diens vrije ontwikkeling tegenhield. Het eerste decreet van de Commune gelastte de onderdrukking van het staand leger en de vervanging daarvan door het gewapende volk. De Commune onthief de politie, tot nu toe het werktuig van de staatsregering, van alle politieke functies en veranderde ze in een aan haar verantwoordelijk werktuig. Nadat zij het staande leger en de politie, de werktuigen der materiële macht van de oude regering opzij had gezet, brak zij haar geestelijk onderdrukkingswerktuig, de macht der papen; zij gelastte de ontbinding en onteigening van alle kerken, voor zover zij bezittende lichamen waren. Zij opende alle onderwijsinrichtingen gratis voor het volk en bevrijdde ze tegelijkertijd van alle inmenging van de Staat zowel als van de Kerk. De staatsbureaucratie echter roeide zij met wortel en tak uit, door alle ambtenaren, ook de rechters, te laten kiezen, ze voor onmiddellijk afzetbaar te verklaren en hun bezoldiging tot ten hoogste 6000 franken te beperken.

Hoe knap deze uiteenzettingen op zichzelf ook waren, zij stonden toch in een zekere tegenstelling tot de meningen, die Marx en Engels sedert een kwart eeuw beleden en reeds in Het Communistisch Manifest verkondigd hadden. Volgens deze opvatting hoorde tot de uiteindelijke gevolgen van de komende proletarische revolutie stellig de ontbinding van de met de naam: Staat aangeduide politieke organisatie, maar toch slechts de geleidelijke oplossing. Het hoofddoel van die organisatie was van oudsher, de economische onderdrukking van de arbeidende meerderheid door de uitsluitend gegoede minderheid met behulp van de gewapende macht te verzekeren. Met het verdwijnen van een uitsluitend gegoede minderheid verdwijnt ook de noodzakelijkheid van een bewapende onderdrukkings- en staatsmacht. Tegelijkertijd evenwel legden Marx en Engels er de nadruk op, dat, om dit en andere veel belangrijker doeleinden van de toekomstige sociale revolutie te bereiken, de arbeidersklasse eerst de georganiseerde, politieke macht van de staat in bezit nemen en met haar hulp de tegenstand van de kapitalistenklasse neerslaan en de maatschappij opnieuw organiseren moest. Met deze opvatting van Het Communistisch Manifest liet zich echter de lof niet verenigen, die het adres van de Algemene Raad de Parijse Commune toezwaaide, omdat zij er mee begonnen was, de woekerplant Staat met wortel en tak uit te roeien.

Natuurlijk waren Marx en Engels zich dat volkomen bewust; in het voorwoord bij een nieuwe uitgave van Het Communistisch Manifest, dat in juni 1872 nog onder de verse indruk van de Commune verscheen, verbeterden zij zichzelf onder uitdrukkelijke verwijzing naar het adres in van die voege, dat de arbeidersklasse de complete staatsmachine niet eenvoudig in bezit nemen en voor haar eigen doeleinden in beweging zetten kon. Later echter heeft althans Engels, na de dood van Marx, in de strijd met anarchistische richtingen dit voorbehoud weer laten vallen en geheel de oude opvattingen van het Manifest herhaald. Het was begrijpelijk genoeg, dat de aanhangers van Bakoenin op hun manier van het adres van de Algemene Raad partij trokken. Bakoenin zelf spotte, dat Marx, wiens denkbeelden door de Commune alle overhoop waren geworpen, tegen alle logica in voor haar de hoed afnemen, haar program en haar doel tot het zijne maken moest. Inderdaad — indien een zelfs niet eens voorbereide, maar door een brutale aanval plotseling afgedwongen opstand met een paar eenvoudige decreten de onderdrukkingsmachinerie van de Staat opzij kon zetten, was dan niet bevestigd, wat Bakoenin niet moede werd te herhalen? Dat liet zich in ieder geval met enige goede of slechte wil uit het adres van de Algemene Raad opmaken, dat al te zeer wat als mogelijkheid in het wezen der Commune lag, reeds als in werkelijkheid voorhanden schilderde. Dit echter is zeker, dat, als de agitatie van Bakoenin in 1871 een levendiger vlucht nam dan ooit vroeger, zulks aan de machtige indruk te danken was, die de Parijse Commune op de Europese arbeidersklasse maakte.

Het adres besloot: “Het Parijs der arbeiders, met zijn Commune, zal eeuwig worden gevierd als de roemvolle voorbode van een nieuwe maatschappij. De schrijn van zijn martelaren is het grote hart van de arbeidersklasse. Zijn verdelgers heeft de historie reeds nu aan de schandpaal genageld, waarvan alle gebeden van hun papen ze niet kunnen verlossen”. Het adres baarde terstond na zijn verschijnen een geweldig opzien. “Het wekt een lawaai als een oordeel en ik heb de eer, op dit ogenblik de meest belasterde en ergst bedreigde man van Londen te zijn” schreef Marx aan Kugelmann. “Dat doet iemand werkelijk goed na de vervelende twintigjarige moerasidylle. Het regeringsblad — The Observer — dreigt mij met gerechtelijke vervolging. Laten ze het maar wagen! Ik heb maling aan die schoften”. Marx had zich dadelijk na het eerste begin van het spektakel als schrijver van het adres genoemd.

In latere jaren is Marx ook door sociaaldemocratische, trouwens op zichzelf staande stemmen gelaakt, dat hij de Internationale in gevaar had gebracht door haar met de verantwoordelijkheid voor de Commune te belasten, die zij in het geheel niet te dragen had. Hij had haar immers tegen onrechtvaardige aanvallen kunnen verdedigen, maar zich voor haar eigen fouten en misgrepen moeten bekruisen. Dat zou zo de tactiek van liberale “staatslieden” geweest zijn, die Marx niet kon volgen, juist omdat hij Marx was. Hij heeft er nooit aan gedacht, de toekomst van zijn zaak op te offeren in de bedrieglijke hoop, daardoor de gevaren te verminderen, die haar in het heden bedreigden.

De Internationale en de Commune

Doordat de Internationale de erfenis der Commune, zonder schifting der nalatenschap, ongezien overnam, trad zij een wereld van vijanden tegemoet.

Het minst kwamen er nog de lasterlijke aanvallen op aan, waarmee de burgerlijke pers van alle landen haar overstroomde. Integendeel won zij daardoor in zekere zin en tot op zekere hoogte een propagandamiddel, doordat de Algemene Raad in openbare verklaringen die aanvallen afsloeg en daarmee althans bij de grote Engelse pers enig gehoor vond. Een zwaarder last had de Algemene Raad in de zorg voor de talrijke vluchtelingen van de Commune te dragen, die voor een deel naar België en Zwitserland, voornamelijk echter naar Londen waren gegaan. Bij de bestendig slechte toestand van zijn financiën kon hij slechts met de grootste offers en moeite de nodige middelen verschaffen en moest lange maanden zijn kracht en tijd hieraan besteden, met verwaarlozing van zijn geregelde taak, die te dringender afdoening eiste, daar schier alle regeringen tegen de Internationale mobiliseerden.

Maar ook deze oorlog van de regeringen was nog niet de zwaarste zorg. Hij werd voorlopig in de afzonderlijke landen met min of meer nadruk gevoerd, maar de pogingen alle regeringen tot een gezamenlijke drijfjacht tegen het klassenbewuste proletariaat te verenigen, strandden voortdurend. De eerste stap in die richting deed de Franse regering reeds de 6 juni 1871, in een rondschrijven van Jules Favre, maar dit processtuk was zo dom en leugenachtig, dat het bij de overige regeringen geen weerklank vond, zelfs bij Bismarck niet, die, anders voor elke reactionaire en zeker voor elke tegen de arbeiders gerichte prikkel zeer ontvankelijk, bovendien door het partijkiezen van de Duitse sociaaldemocratie voor de Commune en dat wel en van de lassalleanen en van de Eisenachers, uit zijn grootheidsbewustzijn was opgeschrikt.

Enige tijd later deed de Spaanse regering een tweede poging om de Europese regeringen tegen de Internationale organiseren, wederom door een rondschrijven van haar minister voor Buitenlandse Zaken. Het was niet voldoende, heet het daarin, dat een regering afzonderlijk de strengste maatregelen tegen de Internationale nam en de secties binnen haar bereik onderdrukte, alle regeringen moesten ter uitroeiing van het euvel hun bemoeiingen verenigen. Deze lokroep zou al gerede weerklank hebben gevonden, indien de Engelse regering hem niet dadelijk gesmoord had. Lord Granville antwoordde, dat de Internationale “hier te lande” haar werkzaamheid hoofdzakelijk bepaald had tot raadgeving inzake stakingen en voor ondersteuning daarvan slechts over geringe geldsommen beschikte, terwijl de revolutionaire plannen, die een gedeelte van haar program vormden, meer de mening der buitenlandse leden, dan die van de Britse arbeiders weerspiegelden, wier aandacht hoofdzakelijk op loonkwesties gericht was. Maar ook de buitenlanders stonden, zo goed als de Britse onderdanen, onder bescherming van de wetten; zouden zij hier inbreuk op maken, door aan krijgsoperaties tegen de een of andere staat deel te nemen, waarmee Groot-Brittannië in vriendschap leefde, dan zouden zij gestraft worden, doch er bestond geen aanleiding, buitengewone maatregelen tegen de buitenlanders op Engelse bodem te treffen. Dit verstandig afwijzen van een onverstandig advies noopte Bismarcks officieus lijf blad dan ook tot de knorrige opmerking, dat de maatregelen tot afweer van de Internationale feitelijk zonder uitwerking moesten blijven, zolang de Britse grond een vrijplaats bleef, van waaruit de overige Europese staten onder bescherming van de Engelse Wet ongestraft verontrust mochten worden.

Liet zich derhalve geen gezamenlijke kruistocht van de regeringen tegen de Internationale op de been brengen, zij zelf vermocht toch ook niet een gesloten slagorde op te stellen tegen de vervolgingen, waaraan haar secties in de afzonderlijke staten van het vasteland waren blootgesteld. Deze zorg drukte het aller-zwaarst op haar en niet het minst omdat zij juist in die landen, in wier arbeidersklassen zij haar hechtste zuilen had gezien, de grond onder haar voeten voelde wankelen: in Engeland, Frankrijk en Duitsland, waar de grootindustriële ontwikkeling min of meer ver gevorderd was en de arbeiders een min of meer beperkt kiesrecht voor de wetgevende lichamen bezaten. Uiterlijk bleek de belangrijkheid van die landen voor de Internationale al hieruit, dat zij in haar Algemene Raad 20 Engelse, 15 Fransen, 7 Duitsers, daarentegen slechts 2 Zwitsers en Hongaren, en 1 Pool, Belg, Ier, Deen en Italiaan zaten.

In Duitsland had Lassalle de arbeidersagitatie van het begin af aan op nationale leest geschoeid, wat hem door Marx bitter was verweten, maar wat, zoals weldra blijken zou, de Duitse arbeiderspartij over een crisis heen hielp, die de socialistische ontwikkeling in alle andere landen van het vasteland had door te maken. Voorlopig echter had de oorlog een tijdelijke stilstand in de Duitse arbeidersbeweging veroorzaakt; haar beide fracties hadden genoeg met zichzelf te doen, zodat zij zich niet veel om de Internationale konden bekommeren.

Bovendien hadden beiden zich weliswaar tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen en voor de Parijse Commune verklaard, maar de Eisenachers, die de Algemene Raad alleen als tak van de Internationale erkende, waren daarbij zo op de voorgrond getreden, dat zij met aanklachten wegens hoogverraad en dergelijke fraaie dingen nog erger werden bedreigd dan de lassalleanen.

Was het toch Bebel geweest, die door zijn vurige Rijksdagrede, waarin hij de Duitse sociaaldemocraten met de Franse Communards solidair verklaarde, volgens Bismarcks eigen bekentenis, het eerst diens argwaan had gewekt, die zich nu in groeiende geweldmaatregelen tegen de Duitse arbeidersbeweging ontlaadde. Veel beslissender echter voor de houding van de Eisenachers tegenover de Internationale was, dat zij meer en meer van haar vervreemdden, sinds zij tot zelfstandige partij binnen nationale grenzen waren geworden.

In Frankrijk hadden Thiers en Favre door de landjonkersvergadering een harde uitzonderingswet tegen de Internationale laten aannemen, die de arbeidersklasse, door de vreselijke aderlating van de Versailler bloedbaden toch al ten dode toe uitgeput, volkomen lam sloeg. Ja, gingen deze helden van de orde in hun woeste wraakzucht niet zelfs zover, van Zwitserland, en zelfs van Engeland de uitlevering van Communevluchtelingen te verlangen, als gold het zogenaamde gemene misdadigers, en hadden zij in Zwitserland daarmee niet bijna succes gehad? Zo waren voor de Algemene Raad alle betrekkingen met Frankrijk zelf afgesneden. Om het Franse element in zijn schoot vertegenwoordigd te zien, nam hij een aantal communevluchtelingen op, deels zulke, die reeds eerder tot de Internationale behoord, deels zulke, die zich door hun revolutionaire energie onderscheiden hadden, waardoor de Parijse Commune moest worden gehuldigd. Dat was tot zover heel goed, leidde echter niet tot een versterking, maar slechts tot een verzwakking van de Algemene Raad. Want ook de vluchtelingen der Commune deelden het onvermijdelijk lot van alle emigranten, dat zij zich door onderlingen twist verscheurden. Marx had nu met de Franse vluchtelingen een zelfde misère door te maken, als twintig jaar vroeger met de Duitse. Hij was stellig de laatste, om ooit aanspraak te maken op enige erkenning voor wat hij deed, omdat hij het zijn plicht achtte, maar het eeuwig gemier van de Franse vluchtelingen, ontlokte hem in november 1871 toch eens de verzuchting: “Dit is de dank ervoor, dat ik bijna vijf maanden met werken voor de vluchtelingen verloren heb en door het adres als redder van hun eer ben opgetreden!”

Ten slotte verloor de Internationale de steun, die zij tot nu toe aan de Engelse arbeiders gehad had. Uiterlijk trad de breuk het eerst aan de dag, doordat twee geziene leiders van het trade-unionisme, Lucraft en Odger, die van het eerste begin af aan lid van de Algemene Raad waren geweest, Odger zelfs zijn voorzitter, zolang dit ambt bestond, verklaarden uit te treden wegens het adres over de burgeroorlog. Daaruit is de legende ontstaan, dat de trade-unions zich van de Internationale hadden afgescheiden uit zedelijke afschuw over haar partijkiezen voor de Commune. Het stukje waarheid, dat daarin steekt, behelst echter volstrekt niet het beslissende gezichtspunt. De zaak zat veel dieper.

De band tussen de Internationale en de trade-unions was van het begin af aan een verstandshuwelijk. Men had elkaar wederkerig nodig, maar geen van beide partijen dacht er over, zich met de andere in voor en tegenspoed aaneen te smelten. Met meesterlijke vaardigheid had Marx in het Inwijdingsadres en de statuten van de Internationale een gemeenschappelijk program weten te scheppen, maar al konden de trade-unions dit program ook onderschrijven, praktisch ontleenden zij er toch alleen dat uit, wat hun in hun kraam te pas kwam. Deze verhouding schetste Lord Granville in zijn antwoordtelegram aan de Spaanse regering heel juist. Doel van de trade-unions was de verbetering van de arbeidsvoorwaarden binnen het raam van de kapitalistische maatschappij, en om dat doel te bereiken of te verzekeren, versmaadden zij ook de politieke strijd niet, maar in de keuze van hun strijdgenoten en hun strijdmiddelen waren zij volkomen vrij van alle principiële bedenkingen, voor zover het niet net hun eigenlijk doel betrof.

Marx moest spoedig inzien dat dat stugge karakter van de trade-unions, dat diep in de geschiedenis en het wezen van het Engelse proletariaat geworteld zat, niet zo gemakkelijk te breken viel. De trade-unions hadden de Internationale nodig om de kiesrechthervorming door te zetten, maar toen dat eenmaal gebeurd was, begonnen zij met de liberalen te koketteren, zonder wier hulp zij er niet op konden rekenen parlementszetels te veroveren. Reeds in 1868 schold Marx op die “intriganten”, onder wie hij ook reeds Odger noemde, die herhaaldelijk kandidaat voor het Parlement was. Een andere keer rechtvaardigde Marx het feit, dat er enkele aanhangers van de sektehoofdman Bronterre O’Brien in de Algemene Raad zaten, met de veelbetekenende woorden: “Deze O’Briennisten vormen, ondanks hun dwaasheden, in de Raad een dikwijls nodig tegenwicht tegen de trade-unionisten. Zij zijn meer revolutionair, minder nationaal, in de landkwestie doortastender en voor omkoperij in de een of andere vorm niet toegankelijk. Anders hadden wij ze allang aan de dijk gezet”. En tegen het herhaaldelijk opduikende voorstel, een eigen Federale Raad voor Engeland te vormen, verzette Marx zich, zoals hij o.a. in het rondschrijven van de Algemene Raad van 1 januari 1870 uiteenzette, voornamelijk op grond hiervan, dat de Engelse de geest van veralgemening en de revolutionaire hartstocht misten, zodat zulk een Federale Raad een speelbal van burgerlijk-radicale parlementsleden zou worden.

Na de afval van de Engelse arbeidersleiders heeft Marx hun op zeer crue wijze het verwijt toegeslingerd, dat zij zich aan het liberale ministerie verkocht hadden. Dat mag voor sommigen gelden, voor anderen geldt het echter zelfs dan niet, als men omkoperij in “andere vorm” dan baar geld ook meerekent. Applegarth was als trade-unionist minstens even gezien als Odger en Lucraft en gold voor beide Huizen van het Parlement zelfs als officiële vertegenwoordiger van het trade-unionisme. Reeds na het Congres van Bazel was hij door zijn parlementaire begunstigers ondervraagd, hoe hij tegenover de besluiten van dat congres over het gemeenschappelijk bezit stond, had zich echter door het nauwelijks verholen dreigement niet laten overbluffen. En toen hij in 1870 in de Koninklijke Commissie van advies over de wetten tegen venerische ziekten gekozen werd en daarmede als eerste arbeider het recht verkreeg door de soeverein als Onze Getrouwe en Veelgeliefde te worden aangesproken, ondertekende hij niettemin het adres over de Burgeroorlog in Frankrijk en bleef trouwens in elk opzicht de Algemene Raad tot aan diens einde trouw.

Juist echter aan het voorbeeld van deze persoonlijk onkreukbare man, die ook later voor zijn benoeming tot Minister van Handel bedankte, bleek duidelijk waarin de ommezwaai van de Engelse arbeidersleiders bestond. Het naaste doel van de trade-unions was rechtszekerheid voor hun verenigingen en hun kassen. Dit doel schenen zij bereikt te hebben, toen in het voorjaar van 1871 de regering een wetsontwerp indiende, krachtens hetwelk iedere trade-union het recht op koninklijke goedkeuring en rechtszekerheid voor haar kassen zou hebben, zodra haar statuten niet tegen de strafwetten indruisten. Maar terwijl de regering met de ene hand gaf, nam zij met de andere.

In een tweede gedeelte van de wet werd de vrijheid van vereniging opgeheven, doordat alle caoutchoucbepalingen, die ooit tegen stakingen waren verzonnen, het verbod van “geweldplegingen”, “bedreigingen”, “bangmakerij”, “overlast”, “hinderlijk volgen” enz. opnieuw bevestigd en zelfs verscherpt werden. Het was een echte uitzonderingswet: op handelingen, door trade-unions begaan of die ten doel hadden haar te bevorderen, werd straf gesteld, terwijl dezelfde handelingen, door andere lichamen begaan, ongestraft bleven. Op hun in elk geval beleefde manier zeggen de geschiedschrijvers van het Engelse trade-unionisme [Sidney en Beatrice Webb]: “Het scheen van weinig nut, het bestaan van vakverenigingen voor wettig te verklaren, als de strafwet zo uitgezet werd, dat zij zich ook over de alledaagse vreedzame middelen uitstrekte, waardoor deze verenigingen hun doel plachten te bereiken”. Voor het eerst werden de vakverenigingen wettelijk erkende en beschermde lichamen, maar de tegen de vakverenigingsactie gerichte wetsbepalingen werden uitdrukkelijk bevestigd en zelfs nog verscherpt.

Natuurlijk weigerden de trade-unions en hun leiders dit paard van Troje binnen te halen. Doch zij bereikten met hun tegenstand niet meer, dan dat de regering haar ontwerp in twee gedeelten splitste: een wet, die de vakverenigingen wettelijk maakte en een aanvullingsstrafwet, die elke vakverenigingsactie met strenge straffen bedreigde. Dat was natuurlijk geen werkelijk succes, maar een val, waarin de vakverenigingsleiders moesten worden gelokt en waar zij ook inderdaad invielen. Hun kassen stonden hun hoger dan hun vakverenigingsprincipes; zij allen en Applegarth ging daarbij zelfs voorop, lieten hun verenigingen op grond van de nieuwe wet inschrijven en in september 1871 werd de conferentie der “geamalgameerde vakverenigingen”, de vertegenwoordigster van het “Nieuwe Unionisme”, die eertijds de verbinding tussen de Internationale en de trade-unions onderhield, in alle vorm ontbonden, omdat “de taak vervuld was, waarvoor zij in het leven geroepen was”.

De leiders van de trade-unions susten wellicht hun geweten ermee, dat zij in hun geleidelijke verburgerlijking zich er aan hadden gewend, in stakingen slechts nog ruwe vormen van de vakbeweging te zien. Reeds 1867 had een van hen voor een koninklijke commissie verklaard, dat stakingen zowel voor de arbeiders als de ondernemers een absolute geldverspilling betekenden. Zij remden dan ook uit alle macht, toen in 1871 een geweldige beweging voor de negenurendag door het Engelse proletariaat ging, welks massa’s de “staatsmans”ontwikkeling van hun leiders niet meegemaakt hadden en door het nieuwe strafwetje ten zeerste werden geprikkeld. De beweging begon de 1ste april met een staking van de machinebouwers in Sunderland, breidde zich snel uit in de machinebouwdistricten en bereikte zijn hoogtepunt in de staking van Newcastle, die na vijf maanden met een volledige overwinning van de arbeiders eindigde. De grote vereniging van de machinebouwers stond echter in elk opzicht afwijzend tegenover die massabeweging; pas na veertien weken ontvingen de stakende arbeiders, die lid van de vereniging waren, een stakingsuitkering van vijf shilling wekelijks, behalve de gewone arbeidslozenondersteuning. De beweging, die zich snel over een groot aantal andere beroepen uitstrekte, werd bijna uitsluitend door de negenurenliga gedragen, die zich voor deze strijd gevormd had en in John Burnett een zeer bekwame leider vond.

Des te levendiger tegemoetkoming vond de negenurenliga bij de Algemene Raad van de Internationale, die zijn leden Cohn en Eccarius naar Denemarken en België zond om het werven van buitenlandse arbeiders door agenten van de fabrikanten te verijdelen. Dat gelukte hun ook op grote schaal. Bij de onderhandelingen met Burnett kon Marx de bittere opmerking niet onderdrukken, dat het een bijzondere wanbof was, dat de georganiseerde lichamen der arbeiders zich afzijdig van de Internationale hielden, totdat zij in verlegenheid geraakten; kwamen zij tijdig, dan konden alle voorzorgsmaatregelen tijdig worden getroffen. Intussen kreeg het de schijn, alsof de Internationale voor wat zij aan de leiders verloren had, rijkelijk schadeloos gesteld werd door wat zij aan de massa’s winnen zou; steeds nieuwe secties werden gevormd en de bestaande secties wonnen een steeds groter aantal nieuwe leden. Doch daarbij werd ook steeds dringender de eis gesteld, dat Engeland zijn eigen Federale Raad moest hebben.

Marx gaf nu eindelijk toe op het punt, waartegen hij zich lang had verzet; daar na de val van de Commune een nieuwe revolutie niet meer in afzienbare nabijheid lag, schijnt hij er niet meer zo veel waarde aan gehecht te hebben, dat de Algemene Raad zijn hand onmiddellijk op de sterkste hefboom van de revolutie had. Maar zijn oude bedenkingen bleken toch gerechtvaardigd; met de inrichting van de Federale Raad zou duidelijk worden, dat de sporen van de Internationale in Engeland eerder verdwenen, dan in enig ander land.

De oppositie van Bakoenin en de zijnen

Had de Internationale in Duitsland, Frankrijk en Engeland na de val van de Parijse Commune al met grote moeilijkheden te kampen, eerst recht was dat het geval in andere landen, waar zij nog minder stevig wortel geschoten had. De kleine crisishaard, die zich reeds voor het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in Romaans Zwitserland gevormd had, breidde zich over Italië, Spanje, België en andere landen uit; het kreeg de schijn, alsof de tendensen van Bakoenin het wonnen van die van de Algemene Raad.

Niet dat deze ontwikkeling aan Bakoenins agitatorische bedrijvigheid, of, zoals de Algemene Raad aannam, aan zijn intriges te wijten was. Weliswaar onderbrak Bakoenin zijn vertaling van Het Kapitaal al in de eerste dagen van 1871 om zich opnieuw aan politiek werk te wijden, maar dit werk had niets met de Internationale te maken en verliep op een manier, die het politieke aanzien van Bakoenin hevig schokte. Het ging om de beruchte zaak Netchajev, waar men niet zo gemakkelijk mee klaar komt als Bakoenins geestdriftige vereerders proberen, die hem slechts “te grote vertrouwelijkheid door te grote goedheid” verwijten.

Netchajev was een jonge man van even in de twintig, als lijfeigene opgegroeid, maar door de welwillendheid van liberale mensen op het seminarie voor onderwijzer opgeleid. Hij raakte in de toenmalige Russische studentenbeweging, waarin noch zijn schrale ontwikkeling, noch zijn matig verstand, maar wel zijn wilde energie en zijn tomeloze haat tegen de tsaristische onderdrukking hem een zekere positie verschaften. Zijn meest sprekende eigenschap was echter een vrij zijn van alle morele bedenkingen, waar het gold zijn zaak te dienen. Persoonlijk begeerde hij niets en ontbeerde alles wanneer het nodig was, maar hij schrok voor geen enkele, nog zo verwerpelijke handeling terug, als hij zich verbeeldde, daardoor revolutionair te werken.

Hij was reeds in de lente van 1869 in Genève verschenen, in de dubbele glans van een uit de Peter- en Paulsvesting ontvluchte staatsmisdadiger en van de afgezant van een almachtig comité, dat zogenaamd in het geheim de revolutie van heel Rusland voorbereidde. Beide feiten waren verzonnen: er bestond noch zulk een comité, noch had Netchajev in de Peter- en Paulsvesting gezeten. Na de gevangenneming van enkele van zijn genoten uit zijn naaste omgeving was hij naar ’t buitenland gegaan, volgens zijn eigen zeggen om de oude ballingen te beïnvloeden, met hun namen en hun geschriften de Russische jeugd warm te maken. Dit doel bereikte hij bij Bakoenin in schier onbegrijpelijke mate. Op hem maakte de “jonge wildeman”, de “kleine tijger” gelijk hij Netchajev placht te noemen een grote indruk, als de vertegenwoordiger van een nieuw geslacht, dat met revolutionaire wilskracht het oude Rusland overhoop zou werpen. Bakoenin geloofde zo vast aan het “comité”, dat hij zich zonder enige tegenwerping verplichtte, zich aan zijn bevelen, die Netchajev hem overbracht, te onderwerpen, en was dadelijk bereid, samen met Netchajev een reeks van de scherpste revolutionaire geschriften te publiceren en over de Russische grens te werpen.

Voor die literatuur is Bakoenin ongetwijfeld medeverantwoordelijk, en het is van geen overwegend belang te onderzoeken, of enkele van haar ergste prestaties van hem of van Netchajev afkomstig zijn. Bovendien is noch zijn auteurschap bestreden van de oproep, die de Russische officieren opwekte, het “comité” dezelfde onbeperkte gehoorzaamheid te betonen, waartoe Bakoenin zichzelf verplicht had, noch van het vlugschrift, dat het Russische bandietendom idealiseerde, noch van de revolutionaire catechismus, waarin Bakoenins voorliefde voor wrede voorstellingen en schrikkelijke woorden zich tot in het overdrevene bot vierde. Niet bewezen is daarentegen, dat Bakoenin ooit enig aandeel in Netchajevs demagogische praktijken heeft gehad, wier slachtoffer hij zelf zou worden en wier al te late ontdekking hem de “kleine tijger” de deur deed wijzen. Waar Bakoenin en Netchajev door de Algemene Raad van de Internationale er van beschuldigd zijn, onschuldige personen in Rusland in het verderf gestort te hebben, door hun brieven, drukwerk of telegrammen toe te zenden in een vorm die noodzakelijk de aandacht van de Russische politie moest trekken, daar had een man als Bakoenin billijkerwijze van zulke verwijten verschoond moeten blijven. De werkelijke stand van zaken gaf Netchajev bij zijn ontmaskering zelf toe; hij kwam met een stalen gezicht brutaalweg voor zijn nietswaardige methode uit, allen, die niet volkomen solidair met hem waren, te compromitteren, om ze of te vernietigen of helemaal in de beweging te trekken. Volgens dezelfde methode liet hij door mensen die hem vertrouwden, in ogenblikken van opwinding compromitterende verklaringen ondertekenen of ontstal hun vertrouwelijke brieven, door welker bezit hij een afpersende dwang op hen kon uitoefenen.

Bakoenin was nog niet met deze methode bekend geworden, toen Netchajev in de herfst van 1869 naar Rusland terugkeerde. Hij nam een geloofsbrief van Bakoenin mee, waarin deze hem tot “gevolmachtigd vertegenwoordiger” natuurlijk niet van de Internationale en zelfs niet van de Alliantie der Socialistische Democratie, maar van een Europese revolutionaire alliantie verklaarde, die Bakoenins vindingrijke geest als het ware als aflegger van de Alliantie voor Russische aangelegenheden gesticht had. Zij bestond vermoedelijk nog pas op het papier, maar de naam van Bakoenin werkte krachtig genoeg om Netchajevs agitatie onder de studerende jeugd zekere nadruk te verlenen. In hoofdzaak werkte hij ook nu echter met de zwendel van het “Comité” en toen een van zijn nieuw gewonnen aanhangers, de student Ivanov, aan het bestaan van deze geheime overheid begon te twijfelen, ruimde hij de lastige twijfelaar door sluipmoord uit de weg. Het vinden van het lijk leidde tot talrijke arrestaties, doch Netchajev ontkwam over de grens.

In de eerste dagen van januari 1870 verscheen hij weer in Genève en nu begon het oude spel. Bakoenin kwam er hartstochtelijk voor op, dat het doden van Ivanov een politieke, maar geen gemene misdaad was, waarvoor Zwitserland aan het door de Russische regering gedane uitleveringsverzoek niet mocht voldoen. Voorlopig hield Netchajev zich zo goed verscholen, dat de politie hem niet te pakken kon krijgen. Hij zelf echter bakte zijn beschermer een lelijke poets. Hij drong er bij Bakoenin op aan de vertaling van Het Kapitaal op te geven, om zijn ganse kracht aan de revolutionaire propaganda te wijden, en beloofde, inzake het reeds betaalde voorschot zich met de uitgever te verstaan. Bakoenin, die toen zelf in allerbenardste omstandigheden leefde, kon die belofte alleen zo opvatten, dat Netchajev of zijn geheimzinnig “comité” de 300 roebel voorschot aan de uitgever zou terugbetalen. Netchajev echter zond een “officieel besluit” op een vel papier, met het hoofd van het “comité” en bovendien versierd met een bijl, een dolk en een revolver, niet aan de uitgever zelf, maar aan Ljoebawin, die de zaak met de uitgever geregeld had. Hem werd daarin verboden van Bakoenin de terugbetaling van het voorschot te verlangen, wilde hij niet een kind des doods zijn. Eerst door een beledigende brief van Ljoebawin vernam Bakoenin daarvan. Hij haastte zich, door een nieuwe kwitantie zijn schuld te erkennen en eveneens zijn verplichting haar terug te betalen, zodra hij daartoe in staat was, brak bovendien met Netchajev, van wie hem intussen ook andere erge dingen ter horen waren gekomen, als bv. het plan om de Simplonpost te overvallen en te beroven.

Voor Bakoenin had de onbegrijpelijke en voor een politieke kop onvergeeflijke lichtgelovigheid, die hij in deze avontuurlijke episode van zijn leven betoond had, zeer onaangename gevolgen. Marx hoorde er al in juli 1870 van, en zulks ditmaal uit zeer zuivere bron: namelijk de brave Lopatin, die in mei, tijdens een verblijf in Genève, tevergeefs getracht had, Bakoenin te overtuigen dat er geen “comité” in Rusland bestond, dat Netchajev nooit in de Peter- en Paulsvesting had gezeten, dat het worgen van Ivanov een volkomen doelloze moord was, en zo iemand, dan moest Lopatin van deze dingen op de hoogte zijn. Marx moest daardoor in de ongunstige mening, die hij zich langzamerhand over Bakoenin gevormd had, wezenlijk versterkt worden. De Russische regering echter buitte de gunstige gelegenheid uit, toen zij door de talrijke arrestaties na de moord op Ivanov achter Netchajevs bedrijf gekomen was. Om de Russische revolutionairen voor de hele wereld te blameren, liet zij voor het eerst een politiek proces openlijk en voor gezworenen voeren; in juli 1870 begon de behandeling van het zogenaamde proces Netchajev in Petersburg, dat tegen meer dan tachtig beklaagden, voornamelijk studenten, gevoerd werd en voor de meesten hunner op zware veroordelingen tot gevangenisstraf of ook tot dwangarbeid in de Siberische mijnen uitliep.

Netchajev zelf was toen nog op vrije voeten, hij hield zich afwisselend in Zwitserland, in Londen en in Parijs op, waar hij de tijd van de belegering en de Commune meemaakte; eerst in de herfst van 1872 werd hij in Zürich door een spion verraden. Dat Bakoenin nu nog met zijn vrienden bij Schabelitz in Zürich een strooibiljet liet verschijnen, om de uitlevering van de gevangene wegens gemene moord te verhinderen, strekt hem niet tot oneer. Evenmin, dat hij, toen het toch tot de uitlevering kwam, aan Ogarev schreef, die zich eveneens door Netchajev had laten beetnemen en hem zelfs het Batmetjevfonds, waarover hij na Herzens dood beschikken mocht, geheel of gedeeltelijk in handen gegeven had: “Een zekere innerlijke stem zegt mij, dat Netchajev, die reddeloos verloren is en dit zonder twijfel weet, dit keer uit de diepte van zijn wezen, dat verwilderd, verdierlijkt, maar niet laag is, heel zijn oorspronkelijke wilskracht en standvastigheid weer op zal roepen. Hij zal als held ten gronde gaan en dit keer niemand en niets verraden”. Die verwachting heeft Netchajev in tien vreselijke kerkerjaren tot aan zijn dood bewaarheid; hij heeft zijn vroegere zonden zoveel mogelijk trachten goed te maken en een stalen energie getoond, die zelfs zijn bewakers zich naar zijn wil deed voegen.

In dezelfde tijd, dat het tot de breuk tussen Bakoenin en Netchajev kwam, brak de Frans-Duitse oorlog uit. Dat gaf Bakoenins gedachten terstond een andere richting; de oude revolutionair rekende er nu op dat het binnenrukken van de Duitse legers het signaal tot de sociale revolutie in Frankrijk zou geven. Tegenover een aristocratische, monarchistische, militaire invasie mochten de Franse arbeiders niet werkeloos blijven; als zij niet alleen hun eigen zaak, maar ook de zaak van het socialisme niet wilden verraden; de overwinning van Duitsland betekende de overwinning van de Europese reactie. Hoewel Bakoenin met recht bestreed, dat een revolutie van binnen de tegenstand van het volk naar buiten zou verlammen en zich hiervoor juist op de Franse geschiedenis kon beroepen, bewogen zijn voorstellen om de bonapartistisch en reactionair gezinde boerenklasse tot gemeenschappelijk revolutionair optreden met de stedelijke arbeiders op te hitsen, zich toch in elk opzicht alleen in het luchtrijk van de droom. Men moest de boeren, zei hij, niet met allerlei decreten of communistische voorstellen of organisatievormen aankomen; dat zou slechts hun opstand tegen de steden ten gevolge hebben. Men moest veeleer de revolutie aan hun ziel ontlokken, en meer van dergelijke fantastische praatjes.

Na de val van het keizerrijk plaatste Guillaume een oproep in de Solidarité om met gewapende vrijwilligersscharen de Franse republiek ter hulp te snellen. Het was rein gekkenwerk, vooral in de mond van een man, die waarlijk fanatiek onthouding van alle politiek aan de Internationale predikte; hij had dan ook geen ander succes dan uitgelachen te worden. Bakoenins poging de 26ste september een revolutionaire commune in Lyon uit te roepen, mag men echter niet vanuit hetzelfde gezichtspunt beschouwen. Bakoenin was door revolutionaire elementen daar geroepen. Men had zich van het stadhuis meester gemaakt, de “bestuurs- en regeringsmachine van de Staat” afgeschaft en in de plaats daarvan de “Revolutionaire Federatie der Gemeente” uitgeroepen, toen het verraad van generaal Cluseret en de lafheid van enkele andere personen een gemakkelijke overwinning van de Nationale Garde over de beweging mogelijk maakte. Tevergeefs had Bakoenin op energieke maatregelen aangedrongen en in de eerste plaats geëist, de vertegenwoordigers van de regering te arresteren. Hij zelf werd gevangengenomen, maar door een afdeling vrijwillige schutters weer bevrijd. Hij hield zich nog enkele weken in Marseille op, in de hoop, dat de beweging weer zou ontwaken maar keerde, toen zijn hoop niet vervuld werd, eind oktober naar Locarno terug.

De spot over deze mislukte poging had gevoegelijk aan de reactie kunnen worden overgelaten. Een tegenstander van Bakoenin, wie alle afkeer tegen het anarchisme nog niet van de onbevangenheid van oordeel heeft beroofd, schrijft zeer juist: “Jammer genoeg lieten zich ook in de sociaaldemocratische pers spottende stemmen horen, wat Bakoenin waarlijk niet verdiend heeft. Het spreekt vanzelf dat zij, die de anarchistische opvattingen van Bakoenin en zijn aanhangers niet delen, kritisch kunnen en moeten staan tegenover zijn bodemloze verwachtingen. Maar afgezien daarvan was zijn optreden toen een moedige poging om de ingeslapen energie van het Franse proletariaat te wekken en haar tegelijkertijd tegen de buitenlandse vijand en de maatschappelijke orde van het kapitalisme te richten. Ongeveer hetzelfde probeerde later de Commune, die Marx, zoals men weet, warm begroette”. Dat is in elk geval zakelijker en verstandiger gesproken, dan wanneer de Leipziger Volksstaat van de proclamatie, door Bakoenin in Lyon uitgevaardigd, op het bekende wijsje zong, dat zij in het Berlijnse persbureau niet passender voor Bismarck gemaakt had kunnen worden.

Zijn schipbreuk lijden in Lyon ontmoedigde Bakoenin tot diep in zijn ziel. Hij zag de revolutie, die hij reeds met handen gedacht had te kunnen grijpen, in verre verte verglijden, vooral toen ook de opstand van de Commune neergeslagen werd, die voor een ogenblik nieuwe hoop in hem had gewekt. Zijn haat tegen de revolutionaire propaganda, zoals Marx ze voerde, groeide in dezelfde mate aan, als hij haar de hoofdschuld aan de zijns inziens slaperige houding van het proletariaat gaf. Bovendien was zijn materiële positie allertreurigst; zijn broers hielpen hem niet en er waren dagen, waarop hij niet meer dan vijf centimes (2,5 cent) op zak had en niet zijn gewone kop thee kon drinken. Zijn vrouw was bang, dat hij zijn veerkracht verliezen en zich moreel zou verwoesten. Hij zelf echter besloot in een werk, dat hij stuksgewijs in vrije ogenblikken opschreef, zijn opvattingen over de wordingsgang der mensheid, de filosofie, de godsdienst, de staat en de anarchie te ontwikkelen. Het zou zijn nalatenschap zijn.

Intussen is het niet voltooid; deze onrustige geest was geen lange rust beschoren. Oetin had zijn stokerijen in Genève voortgezet en in augustus 1870 bereikt, dat Bakoenin en een paar van zijn vrienden uit de Centrale sectie van Genève werden gesloten, omdat zij tot de sectie van de Internationale behoorden. Daarna had Oetin de onzin de wereld in gestuurd, dat de sectie van de Alliantie nooit door de Algemene Raad in de Internationale was opgenomen; de documenten, die zij daarvoor van Eccarius en Jung beweerden gekregen te hebben, waren vervalst. Nu was intussen Robin naar Londen verhuisd en in de Algemene Raad opgenomen, die hij in de Egalité zo heftig bestreden had. Daarmee gaf de Algemene Raad een bewijs van zijn onbevangenheid, want Robin had nooit opgehouden, een gezworen aanhanger van de Alliantie te zijn. Hij had reeds de 14de maart voorgesteld, een private conferentie van de Internationale ter beslechting van de Geneefse twist bijeen te roepen. Dit voorstel had de Algemene Raad weliswaar aan de vooravond van de Commune menen te moeten afslaan, maar de 25ste juli besloot hij, de Geneefse zaak aan een conferentie voor te leggen, die tegen september bijeengeroepen zou moeten worden. In dezelfde zitting verklaarde hij op verlangen van Robin de brieven voor echt, waarin Eccarius en Jung de Geneefse sectie van de Alliantie haar opname in de Internationale hadden meegedeeld.

Deze brief was nauwelijks in Genève beland, toen de sectie van de Alliantie de 6de augustus zich vrijwillig ontbond en dit besluit terstond aan de Algemene Raad meedeelde. Het gebaar moest in één woord groots heten; nadat de sectie van de Algemene Raad genoegdoening voor de leugens van Oetin gekregen had, offerde zij zichzelf in het belang van de vrede en de verzoening op. Maar feitelijk beslisten andere beweegredenen, die Guillaume later openlijk heeft toegegeven. De sectie was tot volslagen onbeduidendheid vervallen en vooral de Communevluchtelingen in Genève leek zij niets dan de dode rest van persoonlijk gekibbel. Juist in die vluchtelingen zag Guillaume geschikte elementen om op breder basis de strijd tegen de Geneefse Federale Raad te voeren. Daarom werd de sectie van de Alliantie ontbonden, en inderdaad verenigden haar overblijfsels zich een paar weken later met Communards tot een nieuwe “sectie van de revolutionaire socialistische propaganda en actie”, die weliswaar verklaarde het met de algemene beginselen van de Internationale eens te zijn, maar zich de volle vrijheid voorbehield, die statuten en Internationale haar boden.

Met dit alles had Bakoenin voorlopig volstrekt niets te maken. Het kenschetst zijn zogenaamde almacht als hoofd van de Alliantie, dat de Geneefse sectie het niet eens nodig achtte hem in Locarno te polsen, voor zij zich ontbond. Doch niet uit gekwetste ijdelheid, maar omdat hij het ontbinden van de sectie onder de gegeven omstandigheden voor een laffe en geniepige streek hield, protesteerde Bakoenin in een scherp schrijven ertegen: “laten wij geen lafheid begaan, onder voorwendsel, de eenheid van de Internationale te redden”. Tegelijk echter maakte hij zich op, in een brede uiteenzetting van de Geneefse verwikkelingen de beginselen naar voren te halen, waarom het naar zijn mening ging bij de twist, als leiddraad voor zijn aanhangers op de Londense conferentie.

Van dit werk zijn aanmerkelijke brokstukken bewaard gebleven, die zich zeer voordelig van de Russische vlugschriften onderscheiden, door Bakoenin een jaar tevoren met Netchajev gefabriceerd. Zij zijn, op hier en daar een krachtige uitdrukking na, rustig en zakelijk geschreven en hoe men ook tegenover Bakoenins bijzondere opvatting staan mag, zij leveren in elk geval het overtuigend bewijs, dat de oorsprong van de Geneefse verwikkelingen in dieper bodem wortelde, dan in het drijfzand van persoonlijk gekrakeel en dat, voor zover zulks een rol speelde, de werkelijke schuld op Oetin en konsoorten viel.

De diepe kloof, die hem van Marx en diens “staatscommunisme” scheidde, verloochende Bakoenin geen ogenblik, en hij sprong niet zacht met zijn tegenstander om. Maar in elk geval stelde hij hem niet als een nietswaardig schepsel voor, dat niets dan zijn eigen verwerpelijke doeleinden voor ogen had. Terwijl hij aantoonde, dat de Internationale in de schoot der massa’s zelf ontstaan en daarop door verstandige, aan de volkszaak verknochte mannen ter wereld was geholpen, voegde hij er aan toe: “Wij grijpen deze gelegenheid aan, de beroemde leiders der Duitse Communistenpartij onze hulde te brengen, de burgers Marx en Engels in de eerste plaats en eveneens burger Ph. Becker, onze vroegere vriend en tegenwoordige onverzoenlijke tegenstander, die, voor zover het enkelingen gegeven is, iets te scheppen, de ware scheppers van de Internationale zijn geweest. Wij brengen hun te liever hulde, daar wij gedwongen zullen zijn, hen spoedig te bestrijden. Onze achting voor hen is zuiver en diep, maar zij gaat niet tot afgodendienarij en zal er ons nimmer toe brengen tegenover hen de rol van slaaf op ons te nemen. En ofschoon wij de geweldig grote verdiensten, die zij de Internationale bewezen hebben en zelfs nu nog bewijzen alle recht laten wedervaren, zullen wij toch op leven en dood bestrijden hun valse autoritaire theorieën, hun dictatoriale aanmatigingen, en die manier van ondergrondse intriges, ijdel gekonkel, ellendige persoonlijkheden, onzuivere beledigingen en onbeschaamd gelaster, die trouwens steeds de politieke strijd van bijna alle Duitsers kenmerken en die zij helaas in de Internationale hebben binnengeloodst”. Dat was stellig tamelijk grof, maar nooit heeft Bakoenin zich zover laten gaan, de onsterfelijke verdiensten te bestrijden, die Marx zich als stichter en leider van de Internationale heeft verworven.

Intussen, ook dit werk heeft Bakoenin niet voltooid. Hij was nog bezig het te schrijven, toen Mazzini in een weekblad, dat hij in Lugano uitgaf, scherpe aanvallen op de Commune en de Internationale publiceerde. Terstond antwoordde Bakoenin in het “Antwoord van een Internationaal aan Mazzini”, waarop hij andere vlugschriften van gelijke strekking liet volgen, toen Mazzini en diens aanhang de polemiek opnam. Na alle mislukkingen van de laatste tijd had Bakoenin nu een volledig succes: de Internationale, die tot nu in Italië maar matig gebloeid had, breidde zich snel over het land uit. Dat dankte Bakoenin echter niet aan zijn “intriges” maar aan de welsprekende woorden, waarmee hij de revolutionaire spanning wist op te lossen, waarin vooral de Italiaanse jeugd door de Parijse Commune was gebracht.

In Italië had de grote industrie zich nog pas weinig ontwikkeld; in het ontkiemende proletariaat ontwaakte slechts langzaam een klassenbewustzijn, en het miste alle wettige wapens tot afweer en aanval. Daarentegen had de strijd van een halve eeuw voor de nationale eenheid in de burgerlijke klassen een revolutionaire overlevering gevoed en wakker gehouden; in ontelbare opstanden en samenzweringen was om dat doel geworsteld, tot het eindelijk bereikt werd in een vorm, die voor alle revolutionaire kringen een bittere ontgoocheling moest zijn: onder bescherming eerst van Franse en dan van Duitse wapens had de reactionairste staat van het schiereiland een Italiaanse monarchie geschapen. Uit deze mismoedige stemming werd de revolutionaire jeugd door de heldhaftige gevechten van de Parijse Commune omhoog gerukt. Mocht Mazzini op de rand van het graf zich al wrevelig afwenden van het nieuwe licht, dat zijn oude socialistenhaat prikkelde, Garibaldi, die in veel hogere mate de nationale held was, bracht des te oprechter hulde aan de “zon der toekomst”, aan de Internationale.

Bakoenin wist heel goed, uit welke lagen van de natie zijn aanhang stroomde. “Wat Italië tot nu toe ontbroken heeft,” schreef hij in april 1872, “dat waren niet de instincten, maar juist de organisatie en de idee. Beiden ontwikkelen zich nu zozeer, dat Italië na Spanje, met Spanje op dit ogenblik misschien het revolutionairste land is. In Italië bestaat, wat de andere landen missen: een gloeiende, energieke jeugd, zonder enige positie, zonder carrière, zonder uitweg, die ondanks haar bourgeoisafkomst niet moreel en intellectueel is uitgeput, zoals de bourgeoisjeugd van andere landen. Tegenwoordig werpt zij zich hals over kop in het revolutionaire socialisme met ons hele program, het program van de Alliantie”. Deze regels van Bakoenin waren aan een Spaanse geestverwant gericht, om hem aan te vuren, doch het was geen opwekkende voorspiegeling, maar een onaanvechtbaar feit, wanneer Bakoenin zijn successen in Spanje, waar hij niet eens persoonlijk, doch slechts door enkele vrienden werken kon, even hoog, zo niet hoger schatte, dan die in Italië.

Ook in Spanje was de industriële ontwikkeling nog zeer achterop, en waar er al een modern proletariaat was, was het aan handen en voeten gebonden, zonder rechten, zodat het in zijn nood alleen de gewapende opstand als laatste redding bleef; Barcelona, de grootste Spaanse fabrieksstad, telde in haar geschiedenis meer barricadegevechten, dan enige andere stad ter wereld. Daarbij kwamen de langjarige burgeroorlogen, die het land hadden geteisterd en de geweldige ontgoocheling van alle revolutionaire elementen, die de Bourbonse dynastie in de herfst van 1868 slechts hadden verjaagd, om voortaan onder de — trouwens zeer wankele — heerschappij van een vreemde koning te staan. Ook in Spanje vielen de vonken, die de brand van het revolutionaire Parijs om zich heen strooide, in hoge stapels ontploffingsstof.

Anders dan in Italië en Spanje, stonden de zaken in België in zover, dat hier al een proletarische massabeweging bestond. Maar zij bleef bijna geheel tot het Waalse deel van het land beperkt; haar ruggengraat vormden de uiterst revolutionair gezinde mijnwerkers van de Borinage, wie de gedachte, langs wettelijke weg een verbetering van hun positie als klasse te bereiken, door de bloedbaden, waarin hun stakingen jaar in jaar uit verdronken waren, reeds in de kiem werd gesmoord. Hun leiders echter waren proudhonisten en helden daarom alleen al tot de meningen van Bakoenin over.

Gaat men de oppositie van Bakoenin en de zijnen na, zoals zij zich na de val van de Parijse Commune binnen de Internationale ontwikkelde, dan bevindt men, dat zij van Bakoenin slechts de naam droeg, omdat zij in zijn inzichten de oplossing meende te vinden van de sociale tegenstellingen en spanningen, waaruit zij feitelijk ontsprong.

De tweede conferentie in Londen

De conferentie, die de Algemene Raad van de Internationale besloten had voor de maand september te Londen bijeen te roepen, was bedoeld, om het vervallen jaarcongres te vervangen.

In Bazel was in 1869 besloten, het volgende congres in Parijs te houden. Maar de hetze, die de waardige Ollivier ter viering van het plebisciet tegen de Franse sectie op touw zette, noopte de Algemene Raad in 1870 krachtens zijn bevoegdheid de plaats van het Congres te verleggen, het naar Mainz bijeen te roepen. Tegelijk stelde de Algemene Raad de nationale Federatie voor, zijn zetel uit Londen naar een ander land te verplaatsen, wat echter eenstemmig werd afgekeurd. Daarop verijdelde het uitbreken van de oorlog ook het congres van Mainz en de Federale Raden droegen de Algemene Raad op, naar gelang van de gebeurtenissen de tijd van het volgend congres te bepalen.

De gebeurtenissen ontwikkelden zich echter niet zo, dat het raadzaam scheen reeds voor de herfst van 1871 het congres bijeen te roepen. Het was te verwachten, dat de druk, waaronder de leden van de Internationale in de verschillende landen leefden, hun slechts een karige bezending van het congres zou veroorloven en dat de weinige leden, die toch zouden verschijnen, daarmee eerst recht aan de wraak hunner binnenlandse regeringen zouden zijn overgeleverd. De Internationale had echter des te minder reden het aantal van haar slachtoffers te vermeerderen, waar reeds nu de zorg voor haar martelaren van haar krachten en middelen het uiterste vergde.

Zo besloot de Algemene Raad er toe in plaats van een openbaar congres voorlopig een gesloten conferentie bijeen te roepen, zoals ook al in 1865, en het spaarzaam bezoek rechtvaardigde zijn vrees. De conferentie, die van 17 tot 23 september vergaderde, was slechts door 23 afgevaardigden bezocht, onder wie 6 Belgen, 2 Zwitsers, 1 Spanjaard en 13 leden van de Algemene Raad, waarvan 6 evenwel slechts met raadgevende stem.

Van de tal- en omvangrijke besluiten van de conferentie hadden enkele, die op een algemene statistiek van de arbeidersklasse, de internationale verbinding der vakverenigingen en de landbouwers betrekking hadden, onder de heersende omstandigheden slechts een academische betekenis. Waar het voor alles op aankwam, was het weerbaar maken van de Internationale tegen de razende stormloop van de vijanden buiten en haar inwendige versterking tegen ontbindende elementen in eigen boezem, taken, die feitelijk samenvielen.

Het belangrijkste besluit van de conferentie had betrekking op de politieke werkzaamheid van de Internationale. Het beriep zich allereerst op het Inwijdingsadres, de statuten, het besluit van het congres van Lausanne en andere officiële uitingen van de Bond, waarin de politieke emancipatie van de arbeidersklasse voor onafscheidelijk van de sociale was verklaard. Vervolgens betoogde het, dat de Internationale tegenover een tomeloze reactie stond, die elk bevrijdingsstreven van de arbeidersklasse schaamteloos onderdrukte en door ruw geweld het klassenverschil en de daarop berustende heerschappij van de bezittende klassen trachtte te vereeuwigen; dat de arbeidersklasse tegen deze vereende macht van de bezittende klassen slechts als klasse handelen kon, door zichzelf als afzonderlijke politieke partij te constitueren in tegenstelling tot alle oude partijvormingen van de bezittende klassen; dat deze constituering van de arbeiderspartij als politieke partij onontbeerlijk was voor de zegepraal der sociale revolutie en haar einddoel: afschaffing van de klassen; dat tenslotte de vereniging der gescheiden krachten, die de arbeidersklasse tot op zekere hoogte reeds door haar economische krachten had tot stand gebracht, ook als hefboom voor haar strijd tegen de politieke macht van haar uitbuiters gebruikt moest worden. Om al deze redenen, herinnerde de conferentie alle leden van de Internationale er aan, dat in de strijdpositie van de arbeidersklasse haar economische beweging en haar politieke actie onafscheidelijk waren verbonden. In organisatorisch opzicht verzocht de conferentie de Algemene Raad zich in het aantal van de leden te beperken, waarmee hij zich aanvulde, en daarbij niet te uitsluitend dezelfde nationaliteit de voorkeur te geven. De naam van Algemene Raad zou hem alleen toekomen; de Federale Raden van de verschillende landen zouden met deze, de plaatselijke secties met hun plaatsnamen worden aangeduid; alle sektenamen, als positivisten, mutualisten, collectivisten, communisten enz. verwierp de conferentie. Elk lid van de Internationale zou, als totnogtoe, jaarlijks een penny voor de Algemene Raad betalen.

Voor Frankrijk beval de conferentie een levendige werkplaatsagitatie en verspreiding van brochures aan, voor Engeland de vorming van een eigen Federale Raad, die de Algemene Raad bekrachtigen zou, zodra hij door de takken in de provincie en de trade-unions was erkend. Verder verklaarde de conferentie, dat de Duitse arbeiders gedurende de Frans-Duitse oorlog hun plicht hadden gedaan. Daarentegen wees zij elke verantwoording voor de zogenaamde samenzwering van Netchajev af en droeg Oetin op, een kort verslag over het proces Netchajev naar de Russische bronnen in de Geneefse Egalité te publiceren, het echter voor de publicatie aan de Algemene Raad voor te leggen.

De kwestie van de Alliantie verklaarde de conferentie voor afgedaan, nadat de Geneefse sectie zich vrijwillig ontbonden had en het aannemen van sektenamen enz., waarmee op een afzonderlijke, van het gemeenschappelijke doel van de Internationale verschillende zending aanspraak gemaakt werd, was verboden. Wat de Jurasecties betrof, keurde de conferentie het besluit van de Algemene Raad van 29 juni 1870, dat de Geneefse Federale Raad van Romaans Zwitserland als alleen gerechtigd erkend had, goed, maar zij riep tegelijk de geest van eenheid en solidariteit aan, die tegenover de vervolgingen, waaraan de Internationale tegenwoordig bloot stond, meer dan ooit de arbeiders doordringen moest. Zij ried derhalve de brave arbeiders van de Jurasecties, zich weer bij de Geneefse Federale Raad aan te sluiten. Mocht dit echter onmogelijk blijken, dan besloot de conferentie, dat de uitgetreden secties zich Federatie van de Jura moesten noemen. In dat geval echter verklaarde de conferentie, dat de Algemene Raad gehouden zou zijn, alle zogenaamde organen van de Internationale te verloochenen, die, zoals de Progrès en de Solidarité in de Jura, voor de ogen van het bourgeoispubliek inwendige kwesties van de Internationale behandelden.

Tenslotte liet de conferentie het aan de beslissing van de Algemene Raad over, plaats en tijd van het volgend congres of eventuele congres te bepalen.

Over het algemeen kan men aan de besluiten der conferentie een geest van zakelijke gematigdheid niet ontzeggen; de uitweg, die zij aan de Jurasecties voorstelde, namelijk zich Federatie van de Jura te noemen, was door hen zelf reeds overwogen. Alleen de besluiten ten opzichte van Netchajev droegen een persoonlijk hatelijk karakter, dat zich niet door zakelijke gezichtspunten liet rechtvaardigen. Wanneer de onthullingen van het proces Netchajev door de burgerlijke pers tegen de Internationale uitgebuit werden, ging het om een belastering, zoals zij haar toen dagelijks bij dozijnen om de oren vlogen, zonder dat zij zich anders tot een tegenbewijs verplicht had gevoeld; in zulk soort gevallen stelde zij er zich mee tevreden het vuil met een verachtelijke schop in de goot te trappen. Wilde zij echter eenmaal een uitzondering op de regel maken, dan mocht zij geen verfoeilijke intrigant als verslaggever aanwijzen, van wie tegenover Bakoenin ongeveer dezelfde mate van waarheidsliefde te verwachten was als van de burgerlijke pers.

Oetin leidde het hem opgedragen werk dan ook met een van zijn waardige moordgeschiedenis in. In Zürich, waar hij van plan was zijn werk uit te voeren en waar hij beweerde geen andere vijanden te hebben dan enige alliantieslaven onder bevel van Bakoenin, overvielen hem acht zogenaamd Slavisch sprekende individuen op een goeie dag op een eenzame plaats in de nabijheid van een kanaal, verwondden hem, wierpen hem op de grond en zouden hem helemaal afgemaakt en zijn lijk in het kanaal geworpen hebben, als niet vier Duitse studenten daar langs gekomen waren en dit kostbaar leven voor de toekomstige diensten van de tsaar hadden gered.

Ziet men van deze uitzondering af, dan boden de besluiten van de conferentie ongetwijfeld een grondslag voor een vergelijk, vooral in een tijd, waar het voor heel de arbeidersbeweging heette: vijanden overal! Intussen meldde zich reeds de 20ste oktober de sectie voor revolutionair-socialistische propaganda en actie, die zich in Genève uit de overblijfselen van de Alliantie en enkele Communevluchtelingen gevormd had, met het verzoek om opname in de Internationale bij de Algemene Raad. Er werd afwijzend op beschikt, nadat de Algemene Raad het advies van de Federale Raad van Genève had ingewonnen en nu begon in de Révolution Sociale, die in de plaats van de ontslapen Solidarité gekomen was, een heftig kruisvuur tegen het “Duitse comité, door Bismarckse hersens geleid”, wat naar de mening van dit voortreffelijke blad de Algemene Raad van de Internationale zou zijn. Het prachtparool vond overigens snel weerklank, zodat Marx aan een Amerikaanse vriend kon schrijven: “Het slaat op het onvergeeflijke feit, dat ik van huis uit een Duitser ben en inderdaad een besliste intellectuele invloed op de Algemene Raad uitoefen. Nota bene: het Duitse element is in de Algemene Raad numeriek twee derde zwakker dan het Engelse en dito zwakker dan het Franse. De zonde bestaat dus daarin, dat de Engelse en Franse elementen theoretisch door het Duitse element beheerst(!) worden en die heerschappij, dat wil zeggen de Duitse wetenschap, heel nuttig en zelfs onontbeerlijk vinden”.

Een hoofdaanval ondernamen dan de Jurasecties op een congres, dat zij de 12de november in Sonvillier hielden. Het waren er weliswaar maar 9 van 22, door 16 afgevaardigden vertegenwoordigd, en ook onder deze minderheid leden de meesten aan vliegende tering. Des te wijder echter sperden zij hun mond open. Zij voelden zich diep gekrenkt, dat de Londense conferentie hun een naam opdrong, die zij zelf reeds overwogen hadden om aan te nemen, besloten echter, zich niettemin te schikken en zich voortaan Federatie van de Jura te noemen. Zij wreekten zich erover, door de Romaanse Federatie voor ontbonden te verklaren, wat natuurlijk maar een slag in de lucht was. De hoofdprestatie van het congres echter was het opstellen en af zenden van een rondschrijven aan alle Federaties van de Internationale, waarin tegen de wettigheid van de Londense conferentie geprotesteerd en van haar op een algemeen congres geappelleerd werd, dat zo spoedig mogelijk moest worden gehouden.

Dit door Guillaume ontworpen geschrift ging ervan uit, dat de Internationale zich op een hellend, noodlottig vlak bevond. Oorspronkelijk had zij een geweldig protest tegen elk gezag willen zijn; in de statuten was iedere sectie of iedere groep van secties haar zelfstandigheid gewaarborgd, de Algemene Raad als uitvoerende groep met heel beperkte bevoegdheden bekleed. Langzamerhand echter had men zich aangewend, hem een blind vertrouwen te schenken, dat in Bazel tot vrijwillige afdanking van het congres had geleid, door de Algemene Raad het recht te verlenen tot aan de beslissing van het volgend congres secties aan te nemen, te weigeren of te ontbinden. Dit besluit van het congres te Bazel was liefst na warme verdediging door Bakoenin en met toestemming van Guillaume genomen.

Daarna, zo ging het stuk verder, beschouwde de Algemene Raad, die sinds vijf jaren uit dezelfde mensen bestond en in dezelfde plaats vergaderde, zich als “wettig hoofd” van de Internationale. Daar zij in hun eigen ogen tot een soort regering geworden waren, beschouwden zij natuurlijk hun speciale gedachten als de officiële theorie, die in de Internationale alleen geldig was. De afwijkende meningen, die in andere groepen opdoken, schenen hun kortweg ketterijen. Zo had zich langzamerhand een orthodoxie gevormd, wier zetel in Londen en wier vertegenwoordigers de leden van de Algemene Raad waren. Men behoefde hen niet van kwade bedoelingen te verdenken, want zij handelden naar de inzichten van hun bijzondere school, maar bestrijden moest men hen zo beslist mogelijk, want hun almacht werkte noodwendig corrumperend; het was volstrekt onmogelijk dat een mens, die zoveel macht over zijns gelijken had, een redelijk mens kon blijven.

De Londense conferentie had, vervolgde dan Guillaume, het werk van het Congres van Bazel voortgezet en besluiten genomen, die de Internationale, een vrije bond van zelfstandige secties, tot een autoritaire- en hiërarchische organisatie in de hand van de Algemene Raad moest maken. En om het gebouw te bekronen, had zij besloten, dat de Algemene Raad zelf plaats en tijdstip van het volgend congres of de conferentie, die het vervangen zou, zou bepalen; daarmee was het aan de willekeur van de Algemene Raad overgelaten, de algemene congressen, de grote openbare gerechtszittingen van de Internationale, door geheime conferenties te vervangen. Daarom was het nodig, de Algemene Raad tot zijn oorspronkelijke bestemming te beperken, namelijk van een eenvoudig Bureau voor correspondentie en statistiek en die eenheid, die men door dictatuur en centralisatie zou kunnen bereiken, door de vrije verbinding van zelfstandige groepen te verwezenlijken. Daarin moest de Internationale reeds een voorbeeld van de toekomstige samenleving zijn.

Ondanks zijn doodververij of juist daardoor, bereikte dit rondschrijven van de Jurassiërs zijn eigenlijk doel niet, met zijn eis van een zo snel mogelijk bijeen te roepen congres vond het zelfs in België, Italië en Spanje geen weerklank. In Spanje argwaande men achter de scherpe aanvallen op de Algemene Raad kleingeestige na-ijver tussen Bakoenin en Marx, in Italië wilde men zich zomin van de Jura als van Londen uit laten commanderen en alleen in België sprak men zich voor een statutenwijziging uit in die zin, dat de Internationale uitdrukkelijk voor een vereniging van volkomen onafhankelijke Federaties en de Algemene Raad tot “centrum voor correspondentie en inlichting” verklaard zou worden.

Des te groter bijval vond het rondschrijven van Sonvillier in de Europese bourgeoispers, die er op aanviel als op een zeldzame lekkernij. Alle leugens, die zij vooral sinds de val der Commune, over de duistere macht van de Algemene Raad verspreid had, werden nu uit de schoot der Internationale zelf bevestigd. Het Bulletin van de Jura, dat intussen in de plaats van de schielijk overleden Revolution Sociale was gekomen, had tenminste de voldoening, geestdriftige instemmingsartikelen van burgerlijke kranten te kunnen afdrukken. Die lawaaiige echo van het rondschrijven van Sonvillier noopte de Algemene Raad er op te antwoorden, eveneens in een rondschrijven, onder de titel: De zogenaamde splitsingen in de Internationale.

De splijtzwam van de Internationale

Voor zover dit rondschrijven zich met de aantijgingen bezig hield, die in Sonvillier en elders tegen de Algemene Raad wegens overtreding of zelfs vervalsing van de statuten, wegens fanatieke onverdraagzaamheid en dergelijke dingen meer werden geuit, voerde het een in alle opzichten zegevierende polemiek, waarvan men het slechts betreuren kan, dat zij aan grotendeels volstrekt nietige zaken moest worden verspild. Inderdaad kost het tegenwoordig een zekere zelfoverwinning zich met deze wissewasjes nog bezig te houden. Zo hadden de Parijse leden bij de stichting van de Internationale uit angst voor de bonapartistische politie uit de stelling van de statuten, dat elke politieke beweging zich als middel te onderschikken had aan de economische emancipatie van de arbeidersklasse, de woorden “als middel” in de Franse tekst weggelaten. De zaak was heel eenvoudig en duidelijk, maar niettemin werd nu tot vervelens toe de leugen rondgestrooid en besproken dat de Algemene Raad de woorden “als middel” er achteraf in had gesmokkeld. Of wanneer de Londense conferentie verklaard had, dat de Duitse arbeiders tijdens de oorlog hun plicht hadden gedaan, werd daar een betichting aan vastgeknoopt van “pangermanisme”, dat in de Algemene Raad moest heersen.

Zijn rondschrijven ruimde deze nesten grondig op en als men bedacht, dat ze ter sprake gebracht werden, om de centralisatie van de op zijn grondvesten schuddende Bond te ondermijnen, het enige wat hem nog tegenover de reactionaire aanvallen overeind kon houden, dan begreep men de bitterheid van zijn slotzinnen, waarin de Alliantie beschuldigd werd de internationale politie in de hand te werken. “Zij verkondigt de anarchie in de proletarische rijen als het onfeilbaarste middel om de machtige concentratie van politieke en sociale krachten te breken, die zich in handen van de uitbuiters bevinden. Onder dit voorwendsel eist zij van de Internationale, op het ogenblik, waarop de oude wereld haar tracht te vernietigen, haar organisatie door anarchie te vervangen.” Hoe harder de Internationale van buiten af in ’t nauw werd gebracht, des te lichtvaardiger schenen de aanvallen van binnen, vooral naarmate ze onbestendiger waren.

Het schelle licht, wat op deze kant van de zaak viel, verdonkerde echter de blik van het rondschrijven naar een andere richting. Zoals de titel reeds aanduidde, wilde het slechts van “zogenaamde” splitsingen in de Internationale weten; het bracht het hele conflict, gelijk Marx al in de vertrouwelijke mededeling gedaan had, tot het gestook van “enkele intriganten” terug, in ’t bijzonder van Bakoenin, het legde nog eens de vinger bij de oude beschuldigingen tegen hem wegens de “gelijkmaking der klassen”, het Congres van Bazel enz., betichtte hem, samen met Netchajev onschuldige lieden aan de Russische politie verraden te hebben en wijdde een aparte paragraaf aan het feit dat twee aanhangers van Bakoenin zich als bonapartistische spionnen hadden ontpopt, wat voor Bakoenin beslist heel onaangenaam, maar toch evenmin compromitterend was, als voor de Algemene Raad zelf het feit, dat hij twee maanden later met twee van zijn eigen aanhangers dezelfde pech had. En als het rondschrijven de “jonge Guillaume” beschuldigde, de “fabrieksarbeiders” van Genève voor verfoeilijke “bourgeois” gescholden te hebben, nam het er toch niet de minste notitie van dat in Genève onder de “fabriek” een groep goedbetaalde luxe-arbeiders verstaan werd, die min of meer aanvechtbare verkiezingscompromissen met burgerlijke partijen had gesloten.

Verreweg de zwakste zijde van het rondschrijven was evenwel zijn verdediging tegen het verwijt van “orthodoxie”, dat de Algemene Raad gedaan was. Het beriep er zich op dat de Londense conferentie immers juist alle secties het aannemen van sektenamen had verboden. Dat was stellig in zoverre gerechtvaardigd, als de Internationale een recht bont mengelmoes van vakverbonden, genootschappen, ontwikkelings- en propagandaverenigingen vormde. Maar de uitleg die het rondschrijven van de Algemene Raad aan dit besluit van zichzelf gaf, was in de hoogste mate aanvechtbaar.

Het zei daarover woordelijk: “Het eerste bedrijf in de strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie wordt door de sektebeweging gekenmerkt. Zij heeft recht van bestaan in een tijd, dat het proletariaat nog niet ontwikkeld genoeg is om als klasse te handelen. Op zichzelf staande denkers zetten zich tot de kritiek der sociale tegenstrijdigheden en willen ze opheffen door fantastische plannen, die de massa van de arbeiders slechts aan te nemen, te verbreiden en toe te passen heeft. Het ligt in de natuur van sekten, die zich om zulke baanbrekers vormen, dat zij zich opsluiten en van elke werkelijke actie, van politiek, stakingen, vakverenigingen, in één woord van elke massabeweging vervreemden. De massa van het proletariaat blijft tegenover haar propaganda onverschillig of zelfs vijandig. De arbeiders van Parijs en Lyon wilden evenmin van de st. simonisten, de fourieristen, de ikariërs weten als de Engelse chartisten en trade-unionisten van de owenisten. In hun oorsprong een hefboom van de beweging, worden zij een belemmering, zodra zij er door worden ingehaald. Dan worden zij reactionair. Getuige de sekten in Frankrijk en Engeland en laatst de lassalleanen in Duitsland, die, na jarenlang de organisatie van het proletariaat belemmerd te hebben, tenslotte eenvoudig werktuigen van de politie zijn geworden.” Op een andere plaats van het rondschrijven worden de lassalleanen dan ook “Bismarckse socialisten” genoemd, die buiten hun politieorgaan, de Nieuwe Sociaaldemocraat, de witte kiel van het Pruisisch-Duitse keizerrijk droegen.

Het is nergens uitdrukkelijk betuigd dat Marx het geschrift heeft opgesteld; naar inhoud en stijl zou Engels er een meer of minder groot aandeel aan gehad kunnen hebben. Maar het betoog over de sekten is in ieder geval van Marx; op precies dezelfde manier treft men dezelfde gedachte aan in zijn briefwisselingen met partijvrienden uit die dagen en voor het eerst had hij haar reeds in zijn strijdschrift tegen Proudhon ontwikkeld. Op zichzelf is daarin de historische betekenis van het socialistische sektewezen ook treffend gekenschetst, maar Marx vergiste zich waar hij de bakoenisten, laat staan de lassalleanen met de fourieristen en owenisten in één pot wierp.

Men kan over het anarchisme zo geringschattend denken als men wil, en het eenvoudig, waar het maar opduikt, voor een ziekte van de arbeidersbeweging houden, men kan zich toch niet — en allerminst tegenwoordig, na de ervaringen van een halve eeuw — verbeelden dat de ziektestof haar van buiten af is ingeënt, maar veeleer slechts dat de aanleg voor die ziekte haar aan- en ingeboren is, om onder gunstige of liever ongunstige omstandigheden uit te breken. Maar zelfs reeds in het jaar 1872 was een vergissing in dit opzicht moeilijk te begrijpen. Bakoenin allerminst was de man van een pasklaar malletje of van een systeem, dat de arbeiders eenvoudig aan te nemen en toe te passen hadden; Marx zelf werd immers niet moe, te herhalen dat Bakoenin theoretisch een nul en alleen als intrigant in zijn element, dat zijn program een van links en rechts oppervlakkig samengeraapte mikmak was!

Het beslissende kenmerk van sektestichters is hun vijandige tegenstelling tot elke proletarische massabeweging: vijandig in zover, als zij van een zodanige beweging niets weten willen, als ook in zover, dat een massabeweging van hen niets weten wil. Zelfs als het waar was dat Bakoenin zich slechts voor zijn eigen doeleinden van de Internationale had wille meester maken, dan zou hij daarmee toch alleen bewezen hebben, dat hij als revolutionair slechts met massa’s rekende. Hij heeft, hoe een verbitterde vorm de strijd tussen hem en Marx ook aannam, het hem toch bijna tot het laatste toe als een onsterfelijke verdienste aangerekend, in de Internationale het raam van een proletarische massabeweging te hebben geschapen. Waarin hij en Marx van elkaar verschilden, was hun mening over de tactiek, die deze massabeweging volgen moest om haar doel te bereiken; maar hoe verkeerd Bakoenins meningen daaromtrent ook mochten wezen, met sekten gedoe hadden zij toch niets te maken. En dan de lassalleanen! Zij stonden in 1872 zeker niet op de hoogte van het socialistisch beginsel, maar zij waren elke andere arbeiderspartij in Europa in theoretisch inzicht en organisatorische kracht de baas, ook de Eisenacher fractie, wier geestelijk hoofdvoedsel nog steeds uit Lassalles agitatiegeschriften bestond. Lassalle had zijn agitatie op de brede bodem van de proletarische klassenstrijd opgezet, waardoor voor elk sektarisme deuren en ramen gesloten werden; zijn navolger Schweitzer was zo doordrongen van de onscheidbaarheid van de politieke en sociale strijd, dat Liebknecht hem zijn “parlementeren” verweet en al had Schweitzer dan in de vakverenigingskwestie tot zijn ongeluk Marx’ waarschuwingen in de wind geslagen, hij was sinds jaar en dag uit de beweging, en de lassalleanen begonnen, vooral door de gewonnen bouwvakarbeidersstakingen in Berlijn, ook deze fout uit hun berekening te schrappen. Zij hadden de korte storing van hun agitatie door de oorlog overwonnen en in steeds dichtere drommen stroomden de massa’s hun toe.

Men zou de uitvallen tegen de lassalleanen inzoverre niet afzonderlijk hoeven te behandelen, als Marx nu eenmaal tegen Lassalle en al wat van Lassalle stamde een onoverwinnelijke afkeer had, maar in het verband, waarin het rondschrijven van de Algemene Raad hen te berde bracht, kregen zij toch een eigenaardige betekenis. Zij wierpen een schel licht op de eigenlijke splijtzwam van de Internationale, op de onoplosbare tegenstrijdigheid, waarin de grote Bond door de val van de Parijse Commune geraakt was. Sindsdien had de hele reactionaire wereld tegen de Internationale gemobiliseerd, en tegen deze aanval kon zij zich slechts verweren door haar krachten strak samen te trekken. Maar de val van de Commune had ook de noodzakelijkheid van de politieke strijd bewezen, en die strijd was niet mogelijk zonder een vergaande verslapping van de internationale banden, want hij liet zich slechts binnen nationale grenzen voeren.

Gelijk de eis van politieke onthouding, hoezeer zij dan ook overdreven mocht worden, toch tenslotte uit een gerechtvaardigd wantrouwen tegen de valstrikken van het burgerlijke parlementarisme ontstaan was — een wantrouwen, waaraan Liebknecht nog in zijn bekende rede van 1869 de scherpste uitdrukking had gegeven — ontsprong ook het misnoegen over de dictatuur van de Algemene Raad, dat na de val van de Parijse Commune zo wat in alle landen tot uiting kwam, bij alle overdrijving, aan het min of meer klare bewustzijn dat een nationale arbeiderspartij in de eerste plaats aan haar bestaansvoorwaarden binnen de natie gebonden was, waarvan zij deel uitmaakte, dat zij zich over die bestaansvoorwaarden evenmin kon heen zetten, als een mens over zijn schaduw kan springen, dat zij met andere woorden niet vanuit het buitenland kon worden geleid. En ofschoon Marx reeds in de statuten van de Internationale de onscheidbaarheid van de politieke en sociale strijd had vastgesteld, knoopte hij in de praktijk toch overal aan de sociale eisen aan, die aan de arbeidersklassen van alle landen met kapitalistische productiewijze gemeen waren, en raakte politieke kwesties slechts in zover aan, als zij, gelijk bv. de wettelijke verkorting van de arbeidsdag, uit zulke sociale eisen voortvloeiden. Politieke kwesties in de eigenlijke en onmiddellijke zin van het woord, kwesties die met name op de staatsinrichting betrekking hadden en waarmee het in de verschillende landen heel verschillend gesteld was, hield Marx terug, tot het proletariaat door de Internationale tot grotere klaarheid zou zijn opgevoed; hij laakte het immers juist zeer in Lassalle, dat deze zijn agitatie op een enkel land berekend had.

Men heeft het vermoeden uitgesproken dat Marx deze terughoudendheid nog lang in acht zou hebben genomen, wanneer de politieke kwestie hem niet door de val van de Commune en de agitatie van Bakoenin opgedrongen ware. Dat is zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk, maar getrouw aan zijn aard nam hij de strijd op, zoals hij hem werd opgedrongen. Alleen miskende hij daarbij dat de taak, die hij te vervullen had, zich met de toenmalige inrichting van de Internationale niet liet vervullen, dat deze naar binnen in dezelfde mate verviel als zij zich strakker tegen de vijanden van buiten samentrok. Wanneer de leidende kop van de Algemene Raad de arbeiderspartij, die het meest in zijn eigen geest ontwikkeld was, en daarenboven nog in zijn eigen land, voor een veile politietroep aanzag, dan was daarmee een doorslaand bewijs geleverd, dat het historische uur van de Internationale geslagen had.

Maar het was niet het enige bewijs. Overal waar zich nationale arbeiderspartijen begonnen te vormen kwam de Internationale in verval. Met hoe heftige verwijten was Schweitzer indertijd niet wegens zijn zogenaamde lauwheid tegenover de Internationale door Liebknecht overstelpt! Nu, dat Liebknecht zelf aan het hoofd van de Eisenacher fractie stond, kreeg hij van Engels precies dezelfde verwijten te slikken en antwoordde erop, naar Schweitzers voorbeeld, zich op de Duitse wetten van vereniging beroepend: “Ik denk er niet over, om die kwestie nu het bestaan van onze eigen organisatie op het spel te zetten”. Had de ongelukkige Schweitzer zich ooit tot zulk een drieste en lasterlijke taal verstout — hij heeft het nooit gedaan — dan had er nog heel wat anders voor de “kleermakerskoning” opgezeten, die met alle geweld zijn “eigen partij” wou hebben. De stichting van de Eisenacher fractie had de “sectiegroep van de Duitse taal” in Genève de eerste stoot gegeven, de laatste stoot aan deze oudste en sterkste organisatie, die de Internationale op het vasteland bezat, gaf de oprichting van een Zwitserse arbeiderspartij, die zich in 1871 voltrok. Reeds aan het eind van dat jaar moest Becker de Voorbode opheffen.

Dit verband hebben Marx en Engels in 1872 nog niet ingezien. Toch verkorten zij alleen hun eigen recht, als zij beweerden dat de Internationale aan het stoken van een enkele demagoog te gronde was gegaan, terwijl zij in alle eer van het toneel der geschiedenis kon verdwijnen na een grote taak vervuld te hebben, die boven haarzelf was uitgegroeid. Men moet inderdaad de tegenwoordige anarchisten gelijk geven, als zij zeggen, dat niets onmarxistischer is dan de voorstelling dat een buitengewoon boosaardig individu, een “hoogst gevaarlijke intrigant”, een proletarische organisatie, als de Internationale, had kunnen vernielen, en niet die gelovigen zielen, die rillen bij elke twijfel of Marx en Engels wel altijd precies het puntje op de i hebben gezet. De beide mannen zelf trouwens zouden, als zij nu spreken konden, slechts bijtende hoon over gehad hebben voor de eis, dat de niets sparende kritiek, die steeds hun scherpste wapen is geweest, voor hen zelf niet gelden moest.

Hun ware grootte bestaat niet daarin, zich nooit vergist te hebben, maar veeleer hierin, zich nooit aan een vergissing vastgeklampt te hebben, zodra zij die inzagen. Reeds in 1874 gaf Engels toe, dat de Internationale zich had overleefd. “Om een nieuwe Internationale op de manier van de oude, een alliantie van alle proletarische partijen van alle landen tot stand te brengen, zou een algemene onderdrukking van de arbeidersbeweging nodig zijn geweest als in 1849 en 1864 het geval was. Daarvoor is nu de proletarische wereld te groot, te breedsporig geworden”. Hij troostte zich ermee, dat de Internationale tien jaar Europese geschiedenis aan één kant — aan de kant waar de toekomst lag — had beheerst en trots op haar werk kon terugzien.

En in 1878 bestreed Marx in een Engels tijdschrift de bewering, dat de Internationale een mislukking geweest en nu dood was, met de woorden: “In werkelijkheid vormen de sociaaldemocratische arbeiderspartijen in Duitsland, Zwitserland, Denemarken, Portugal, Italië, België, Holland en Noord-Amerika, min of meer binnen nationale grenzen georganiseerd, even zoveel internationale groepen; niet meer afzonderlijke secties, dun verstrooid over verschillende landen en door een Algemene Raad aan de periferie bijeengehouden, veeleer de arbeidende massa’s zelf in voortdurend, druk en rechtstreeks verkeer, samengeketend door de uitwisseling van ideeën, wederzijdse hulp en gemeenschappelijke doeleinden. Zo is de Internationale, in plaats van af te sterven, slechts uit een eerste periode in een hogere getreden, waar in haar oorspronkelijke strekkingen voor een deel verwerkelijkt zijn. In de loop van die voortschrijdende ontwikkeling zal zij nog menige verandering hebben te ondergaan, tot het laatste hoofdstuk van haar geschiedenis kan worden geschreven.”

In deze regels bewees Marx weer zijn echt profetische blik. In een tijd, dat de nationale arbeiderspartijen toch nog pas ontkiemden, meer dan tien jaar voor de nieuwe Internationale zich vormde, zag hij haar historisch wezen vooruit, maar ook haar tweede vorm voorspelde hij geen eeuwigheidsduur, zeker alleen van dat ene, dat steeds nieuw leven uit de ruïnen op zou bloeien, totdat zich de tijden hadden vervuld.

Het Haagse Congres

In het rondschrijven van de Algemene Raad van 5 maart was de oproeping voor het jaarcongres tegen het begin van september aangekondigd. In die tussentijd besloten Marx en Engels, de verplaatsing van de Algemene Raad van Londen naar New York voor te stellen.

Over de noodzakelijkheid en het nut van dat voorstel is veel gestreden en daarbij ook over de aanleiding er toe. Men heeft het als een soort begrafenis eerste klas voor de Internationale opgevat; Marx zou erdoor hebben willen verhelen, dat zij niet meer te redden was. Dat klopt evenwel niet met het feit dat Marx en Engels ook nadat de Algemene Raad naar New York verlegd was, hem met al hun krachten ondersteund en in ’t leven hebben trachten te houden. Dan is gezegd, dat Marx van zijn werkzaamheid voor de Internationale af wilde zijn, om zich weer ongestoord aan zijn wetenschappelijk werk te kunnen wijden, en hiervoor heeft Engels in zekere zin getuigd; in een brief aan Liebknecht van 27 mei 1872 maakte hij gewag van een Belgisch voorstel om de Algemene Raad helemaal af te schaffen en voegde er aan toe: “Zou ons persoonlijk best schikken, ik en Marx gaan er toch niet weer in; zoals de zaak nu is, hebben wij geen tijd om te werken, en dat moet ophouden”. Intussen was dat een losse uitlating, in een vlaag van ergernis neergeschreven. Zelfs al stelden Marx en Engels zich niet herkiesbaar voor de Algemene Raad, dan was diens verplaatsing uit Londen nog niet noodzakelijk, maar ter wille van zijn wetenschappelijk werk de Internationale achterstellen, tenzij dan dat zij in vaste banen voer, had Marx herhaaldelijk geweigerd; nu, in de zwaarste crisis, die zij nog had doorgemaakt, heeft hij er zeker niet over gedacht haar om die reden te verlaten.

Eerder was juist, wat hij zelf de 29ste juli aan Kugelmann schreef: “Op het Internationale Congres (den Haag, opening 2 september) gaat het om leven of dood van de Internationale, en voor ik aftreed, wil ik haar tenminste tegen de ontbindende elementen beschermen. Tot deze bescherming tegen de “ontbindende elementen” behoorde ook de verplaatsing van de Algemene Raad uit Londen, waar hij aan groeiende tweedracht ten prooi viel. ’t Is waar, de bakoenistische strevingen waren er niet of zo zwak vertegenwoordigd, dat van hen niets te vrezen viel. Maar ook onder zijn Duitse, Engelse en Franse leden was zulk een geharrewar, dat hij reeds een eigen subcomité ter beslissing van eeuwige twisten had moeten instellen.

Zelfs tussen Marx en de beide leden van de Algemene Raad, die lange jaren achtereen zijn bekwaamste en getrouwste helpers geweest waren, Eccarius en Jung, was een verwijdering ontstaan, die bij Eccarius reeds in mei 1872 tot een openlijke breuk leidde. Eccarius leefde in zeer benarde omstandigheden en had als algemeen-secretaris van de Internationale bedankt, daar hij zich voor onontbeerlijk hield en zijn bescheiden weekloon van 15 shilling tot het dubbele wilde verhogen. Intussen werd in zijn plaats de Engelsman John Hales gekozen, waarvoor Eccarius ten onrechte Marx verantwoordelijk stelde. Marx had hem integendeel tegen de Engelsen steeds verdedigd. Maar wel had Marx hem herhaaldelijk een standje gegeven, omdat Eccarius mededelingen over wat zich binnen de Internationale afspeelde, voornamelijk over de geheime beraadslagingen van de Londense Conferentie, aan de pers had verklapt. Jung weer had Engels en diens eigenmachtig optreden voor de vervreemding van Marx verantwoordelijk gesteld. Daar kan iets van waar zijn. Sedert Marx dagelijks met Engels kon omgaan, heeft hij allicht zonder kwade bedoeling de hulp van Eccarius en Jung niet meer zo vaak als vroeger ingeroepen; de “generaal” zelf echter, zoals Engels met een vertrouwelijke bijnaam genoemd werd, hield ook naar het getuigenis van zijn goede vrienden van een militair kort aangebonden toon; als de beurt van voorzitter van de Algemene Raad aan hem kwam, placht men zich op stormachtige tonelen voor te bereiden.

Sinds Hales tot algemeen-secretaris benoemd was, bestond er tussen hem en Eccarius een dodelijke vijandschap, waarbij, Eccarius trouwens een deel van de Engelse leden aan zijn kant had. Daarentegen vond Marx geen steun in de nieuwe algemeen-secretaris. Integendeel, toen er krachtens de besluiten van de Londense Conferentie een Engelse Federatie gesticht was, die haar eerste, door 21 afgevaardigden bezochte congres de 21ste en 22ste juli in Nottingham hield, stelde Hales, getrouw aan het bakoenistische parool van de “bedreigde zelfstandigheid der federaties” voor, met de andere federaties niet eerst door bemiddeling van de Algemene Raad, maar onmiddellijk te verkeren en verder, op het algemene congres voor een verandering van de statuten op te komen in die zin, dat de bevoegdheden van de Algemene Raad zouden worden ingekrompen. Het tweede voorstel trok Hales terug maar het eerste werd aangenomen. Ten opzichte van het program verried dit congres weliswaar geen neiging tot het bakoenisme, wel echter tot het Engelse radicalisme; zo wilde het wel de grond, maar volstrekt niet alle productiemiddelen vermaatschappelijken, wat Hales eveneens verdedigde. Hij intrigeerde heel openlijk tegen de Algemene Raad, die hem in augustus van zijn post ontheffen moest.

Onder de Franse leden van de Algemene Raad overwoog de blanquistische richting, die in de beide hoofdkwesties, waar het geschil om draaide, de politieke actie en de strakke centralisatie volkomen te vertrouwen was, maar, bij haar principiële voorkeur voor revolutionaire staatsgrepen, onder de heersende omstandigheden nu de Europese reactie slechts op een gelegenheid loerde met haar geweldige overmacht er op in te slaan, voor de Internationale gevaarlijker kon worden dan elke andere. Inderdaad is de zorg, dat de blanquisten het heft in handen zouden kunnen krijgen, voor Marx wel de sterkste drijfveer geweest, om de verplaatsing van de Algemene Raad uit Londen in het oog te vatten en wel naar New York, dat zijn internationale samenstelling mogelijk maakte en de veiligheid waarborgde van zijn archieven, wat op het Europese vasteland overal uitgesloten was.

Op het Haagse Congres, dat van 2 tot 7 september vergaderde, kon Marx over een vaste meerderheid beschikken, dankzij de betrekkelijk sterke vertegenwoordiging van de Duitsers en Fransen onder de 61 afgevaardigden. Door de tegenstanders is hem verweten, die meerderheid door kunstmatige middelen gefabriceerd te hebben, een verwijt, dat volstrekt onhoudbaar is, voor zover daarmee de echtheid der mandaten moet worden bestreden; ofschoon het Congres de helft van zijn tijd aan het onderzoek van de mandaten besteedde, doorstonden toch allen de proef op één enkele uitzondering na. Maar wel is waar dat Marx reeds in juni naar Amerika geschreven had om mandaten voor Duitsers en Fransen. Heel wat afgevaardigden vertegenwoordigden secties niet van de eigen, maar van een vreemde natie; anderen traden met het oog op de politie onder valse namen op of verzwegen om dezelfde reden, de namen van de secties die hen afgevaardigd hadden. Vandaar dat in de verschillende berichten over het Congres de getallen-opgaven over de deelneming van de landen afzonderlijk tamelijk uit elkaar lopen.

Strikt genomen waren er als vertegenwoordigers van Duitse organisaties slechts acht aanwezig: Bernhard Becker (Brunswijk), Cuno (Stuttgart), Dietzgen (Dresden), Kugelmann (Celle), Milke (Berlijn), Rittinghausen (München), Scheu (Württemberg) en Schuhmacher (Solingen). Bovendien had Marx als vertegenwoordiger van de Algemene Raad behalve een mandaat voor New York, er een voor Leipzig en een voor Mainz, Engels een voor Breslau en een voor New York. Hepner uit Leipzig had een mandaat uit New York, Friedländer uit Berlijn een uit Zürich. Twee andere gedelegeerden met Duits klinkende namen, Walter en Swann, waren feitelijk Fransen; zij heetten Heddeghem en Dentraggues; beiden waren zeer onzekere kantonisten, Heddeghem al in de Haag bonapartistisch spion. Voor zover de Franse afgevaardigden Communevluchtelingen waren, Frankel en Longuet, die het met Marx eens waren, Ranvier, Vaillant en anderen, die bij de blanquisten hoorden, traden zij onder hun eigen naam op, maar de oorsprong van hun mandaten moest min of meer in het duister blijven. De Algemene Raad vertegenwoordigden behalve Marx twee Engelse (Roach en Sexton), een Pool (Wroblewski) en drie Fransen (Serraillier, Cournet en Dupont), de Communistische Arbeidersvereniging in Londen had Leszner afgevaardigd. De Britse Federale Raad had vier gedelegeerden gezonden, waaronder Eccarius en Hales, die reeds in den Haag met de bakoenisten onder één deken lagen.

Van de bakoenisten hadden de Italianen het congres helemaal niemand gezonden; zij hadden reeds in augustus op een conferentie in Rimini elke gemeenschap met de Algemene Raad afgewezen. De vijf Spaanse gedelegeerden stonden, Lafargue alleen uitgezonderd, aan de kant van Bakoenin, evenzo de acht Belgische en de vier Hollandse vertegenwoordigers. De Federatie van de Jura vaardigde Guillaume en Schwitzguebel af, terwijl Genève aan de oude Becker vasthield. Uit Amerika kwamen vier gedelegeerden: Sorge, die met Becker tot Marx’ trouwste aanhangers behoorde, en de blanquist Dereure, een voormalig lid van de Commune; het derde mandaat was een bakoenist ten deel gevallen, terwijl het vierde het enige mandaat was, dat door het Congres ongeldig werd verklaard. Door ieder één gedelegeerde waren Denemarken, Oostenrijk, Hongarije en Australië vertegenwoordigd.

Reeds bij het driedaagse onderzoek van de mandaten kwam het tot stormachtige tonelen. Het Spaanse mandaat van Lafargue werd heftig bestreden doch met enkele onthoudingen bekrachtigd. Bij het debat over een mandaat dat door een sectie in Chicago aan een in Londen wonend lid was opgedragen, werd door een afgevaardigde van de Federale Raad naar voren gebracht, dat dit lid geen erkende arbeidersleider was, waarop Marx antwoordde, dat het eerder een eer dan het tegendeel was, geen Engelse arbeidersleider te zijn, daar het merendeel van die leiders aan de liberalen was verkocht. Deze uitlating zette, ofschoon het mandaat bekrachtigd werd, veel kwaad bloed en werd na het congres door Hales en konsoorten ijverig tegen Marx uitgebuit; hem zelf trouwens, die steeds de dader van zijn daden was, heeft ze nooit berouwd, noch heeft hij ze teruggenomen. Na afloop van het mandaatonderzoek werd een reeks inkomens, die op Bakoenin en diens Alliantie betrekking hadden, naar een commissie van vijf leden tot vooronderzoek verwezen, men koos er leden in, die tot nu toe zo weinig mogelijk aan de twist om de Alliantie hadden deelgenomen. Het waren de Duitser Cuno als voorzitter, de Fransen Lucain, Vichard en Walter-Heddeghem, en eindelijk de Belg Splingard.

Eerst de vierde dag begonnen de eigenlijke beraadslagingen met de voorlezing van het verslag, dat de Algemene Raad aan het congres had uitgebracht. Het was door Marx geschreven en werd door hemzelf in het Duits, door Sexton in het Engels, door Longuet in het Frans en door Abeele in het Vlaams voorgelezen. Het verslag geselde alle gewelddaden, die sinds het bonapartistische plebisciet tegen de Internationale misdreven waren, het bloedige neer sabelen van de Commune, de infame streken van Thiers en Favre, de schanddaden van de Franse Kamer van landjonkers, de hoogverraadprocessen in Duitsland; ook de Engelse regering kreeg een houw wegens het terrorisme, waarmee zij tegen de Ierse secties was opgetreden en wegens het onderzoek die zij door haar gezantschappen over de vertakkingen van de Bond had laten instellen. Hand in hand met de hetze van de regeringen was de leugenkracht van de beschaafde wereld gegaan, door onechte geschiedenissen van de Internationale, gerucht makende telegrammen, en drieste vervalsing van openbare oorkonden, vooral door dat meesterstuk van helse laster, het telegram, dat de grote brand in Chicago aan de Internationale toegeschreven en door heel de wereld de ronde gedaan had. Een wonder nog dat een orkaan, die toen West-Indië verwoestte, niet aan haar demonisch werk was toegeschreven. Tegenover dit wilde en woeste gedoe stelde de Algemene Raad de onophoudelijke vooruitgang van de Internationale vast: haar doordringen in Holland, Denemarken, Portugal, Schotland, Ierland, haar uitbreiding in de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en Buenos Aires. Het verslag werd met applaus ontvangen en op voorstel van een Belgische afgevaardigde allen slachtoffers van de proletarische bevrijdingsstrijd de bewondering en sympathie van het Congres uitgesproken.

Daarop werd het debat over de Algemene Raad geopend. Lafargue en Sorge grondden zijn noodzakelijkheid op de behoeften van de klassenstrijd; de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse tegen het kapitaal liet zich niet voeren zonder een centraal leidend gezag; had men nog geen Algemene Raad, dan moest men er een uitvinden. Voor de oppositie sprak met name Guillaume, die de noodzakelijkheid van de Algemene Raad bestreed en hem hoogstens als centraal agentschap voor correspondentie en statistiek wilde toelaten, maar van alle autoritatieve macht ontdoen. De Internationale was niet de uitvinding van een pienter man met een onfeilbare politieke en sociale theorie, maar zij was naar de mening van de Jurasectie uit de economische bestaansvoorwaarden van de arbeidersklasse opgegroeid, waardoor de eenvormigheid van haar strevingen voldoende gewaarborgd was.

Het debat werd eerst de vijfde dag van de beraadslagingen beëindigd, en wel in een geheime zitting, gelijk trouwens ook de mandaatdebatten bij gesloten deuren waren gevoerd. In een lange rede kwam Marx ervoor op de bevoegdheden van de Algemene Raad, zoals ze tot nu toe waren, niet alleen te behouden, maar nog te versterken; hij moest het recht krijgen, niet enkel afzonderlijke secties, maar ook hele Federaties onder bepaalde voorzorgsmaatregelen tot het eerstvolgende congres te schorsen. Hij beschikte noch over politie, noch over soldaten, maar zijn morele macht kon hij zich niet laten kortwieken; liever moest men hem afschaffen, dan hem tot brievenbus te verlagen. Het Congres besloot, zoals Marx wilde, met 36 tegen 6 stemmen, bij 15 onthoudingen.

Nu stelde Engels voor de Algemene Raad van Londen naar New York te verleggen. Hij beriep er zich op, dat verplaatsing van Londen naar Brussel reeds meer dan eens overwogen was, maar Brussel had steeds geweigerd. De tegenwoordige omstandigheden maakten echter een beslissing even dringend, als zij de vervanging van Londen door New York noodzakelijk deden zijn. Minstens voor een jaar moest men daartoe overgaan. Het voorstel wekte algemene, maar vooral toch pijnlijke verbazing. Bijzonder levendig protesteerden de Franse afgevaardigden; zij zetten door, dat er afzonderlijk gestemd werd, eerst over verplaatsing in ’t algemeen, dan over de plaats waarheen. Met een krappe meerderheid, 26 tegen 23 stemmen bij 9 onthoudingen, werd tot verplaatsing besloten; voor New York beslisten dan 30 stemmen. Daarop werden twaalf leden van de nieuwe Algemene Raad gekozen; zij verkregen het recht, zich met 7 leden aan te vullen.

Nog in dezelfde zitting werd het debat over de politieke actie geopend. Vaillant had een resolutie ingediend in de geest van het besluit, dat de Londense Conferentie over die kwestie genomen had; de arbeidersklasse moest zich als politieke partij constitueren, die van alle burgerlijke partijen scherp afgezonderd was en er vijandig tegenover stond. Vaillant en met hem Longuet beriepen zich vooral op de ervaringen van de Parijse Commune, die uit gebrek aan een politiek program was ten onder gegaan. Minder overtuigend werkte het betoog van een Duitse afgevaardigde, dat Schweitzer door politieke onthouding tot een spion geworden was, dezelfde Schweitzer, die drie jaar geleden op het Congres van Bazel wegens zijn “parlementeren” door de Duitse gedelegeerden voor spion was uitgekreten. Guillaume van zijn kant beriep zich op de ervaringen in Zwitserland, waar de arbeiders bij de verkiezingen met Jan en Alleman verkiezingsbondgenootschappen hadden gesloten, nu eens met de radicalen, dan weer met de reactionairen; van zulke knoeierijen wilden die van de Jura niets weten; zij waren ook politici, maar negatieve politici; zij wilden de politieke macht niet veroveren, maar vernietigen.

Ook deze beraadslaging spon zich voort tot in de volgende dag, de zesden en laatste die met een verrassing begon; Ranvier, Vaillant en andere blanquisten hadden het congres verlaten, wegens de verlegging van de Algemene Raad naar New York; in een vlugschrift dat zij kort daarop uitgaven, heet het: “Toen het er op aankwam, haar plicht te doen, bleef de Internationale in gebreke. Zij ontweek de revolutie en ontvluchtte over de Atlantische Oceaan”. In plaats van Ranvier kreeg Sorge het voorzitterschap. Daarop werd het voorstel van Vaillant met 35 tegen 6 stemmen aangenomen. Een deel van de gedelegeerden was reeds afgereisd, maar de meesten hunner hadden de schriftelijke verklaring achtergelaten, dat zij voor het voorstel waren.

De laatste uren van de laatste dag werden door het verslag van de commissie van vijf over Bakoenin en de Alliantie in beslag genomen. Zij verklaarde met vier tegen de ene stem van het Belgische lid, dat: ten eerste bewezen was, dat er een geheime Alliantie bestaan had met statuten, die lijnrecht tegen die van de Internationale ingingen, doch dat niet met voldoende nauwkeurigheid was vastgesteld, of zij nog bestond. Ten tweede, dat het door een statutenontwerp en brieven van Bakoenin bewezen was, dat hij getracht had en het hem misschien zelfs gelukt was, een geheim genootschap binnen de Internationale te stichten met statuten, die van die der Internationale in politiek en sociaal opzicht volstrekt verschilden. Ten derde, dat Bakoenin zich van bedrieglijke handelwijzen bediend had om zich vreemd goed toe te eigenen; om zich van zijn verplichtingen te ontslaan, hadden hij of zijn agenten zich aan bedreiging schuldig gemaakt. Op grond van deze overwegingen stelde de meerderheid van de commissie de uitsluiting voor van Bakoenin, Guillaume en verscheidene van hun aanhangers. Stoffelijke bewijzen legde Cuno als verslaggever van de commissie niet over, doch verklaarde slechts, dat de meerderheid tot morele zekerheid was gekomen en verzocht het Congres om een motie van vertrouwen.

Door de voorzitter aangemaand zich te verdedigen, verklaarde Guillaume, die reeds geweigerd had voor de commissie te verschijnen, dat hij van elke verdediging afzag, om niet aan een komedie mee te doen. Deze aanval was niet tegen enkele personen gericht, maar tegen de federalistische strevingen. Haar vertegenwoordigers, voor zover zij nog op het congres aanwezig waren, hadden zich daarop voorbereid en al een solidariteitsverdrag gesloten. Dit verdrag werd daarop door een Hollandse gedelegeerde voorgelezen; het was door vier Spaanse, vijf Belgische, een Hollandse, een Amerikaanse en twee gedelegeerden van de Jura ondertekend. Om elke scheuring in de Internationale te vermijden, verklaarden de ondertekenaars zich bereid, alle administratieve betrekkingen tot de Algemene Raad in stand te houden, maar diens inmenging in de inwendige aangelegenheden van de Federaties te weren, zolang het niet ging om vergrijpen tegen de algemene statuten van de Internationale; intussen moesten alle Federaties en secties opgewekt worden zich op het eerstvolgend congres voor te bereiden, om het beginsel van vrije vereniging (autonomie fédérative) te doen zegevieren. Op een beraadslaging daarover ging het congres niet eerst in, doch het sloot Bakoenin met 27 tegen 7 stemmen (bij 8 onthoudingen), alsmede Guillaume met 25 tegen 9 stemmen (bij 9 onthoudingen) uit. De verdere uitsluitingsvoorstellen van de commissie werden afgewezen, maar haar werd opgedragen, de stukken over de Alliantie te publiceren.

Dit slottafereel van het Haagse Congres was haar stellig niet waardig. Dat de besluiten van de meerderheid der commissie reeds daarom van nul en gene waarde waren, omdat een spion er aan had meegewerkt, kon men inderdaad nog niet weten; ook was het minstens menselijk verklaarbaar geweest, wanneer men Bakoenin om politieke redenen had uitgesloten, op grond van de morele overtuiging, dat hij een onverbeterlijke spellenbreker was, ook zonder hem al zijn streken zwart op wit te kunnen bewijzen. Maar dat Bakoenin nu nog in kwesties van mijn en dijn van zijn eerlijke naam moest worden beroofd, was onvergefelijk en helaas droeg Marx daar schuld aan.

Hij had zich dat zogenaamde besluit van een zogenaamd “revolutionair comité” laten komen, waarin Ljoebawin bedreigd werd voor het geval hij op de terugbetaling van de 300 roebels voorschot zou staan, die hij voor Bakoenin van een Russische uitgever voor de vertaling van Het Kapitaal had opgenomen. De woordelijke inhoud van het document is niet bekend geworden, maar toen Ljoebawin, voortaan zelf een verbitterde tegenstander van Bakoenin, het aan Marx zond, schreef hij tegelijk: “Toentertijd scheen mij het aandeel van Bakoenin aan deze brief onloochenbaar, maar tegenwoordig, bij koele beschouwing van de hele zaak, zie ik, dat dit aandeel geenszins bewezen is, want de brief kon door Netchajev gestuurd zijn zonder enig toedoen van Bakoenin”. Zo was het inderdaad geweest, maar toch is alleen op grond van deze brief, welks crimineel karakter de ontvanger zelf betwijfelde, Bakoenin in den Haag van een gemeen boevenstuk beschuldigd.

Ofschoon hij het voorschot herhaaldelijk erkend en beloofd heeft het op de een of andere manier af te doen, schijnt hij er inderdaad in zijn eeuwige geldnood niet toe gekomen te zijn. Aan de andere kant hoort men trouwens in de naargeestige geschiedenis niets van de enige rouwdragende, namelijk de uitgever zelf, die zich met filosofische gelatenheid geschikt schijnt te hebben in een lot waaraan zijn beroep zo rijkelijk gewend is. Want hoeveel schrijvers en daaronder de beroemdste namen, zijn niet erin met een voorschot bij hun uitgever blijven hangen! Dat is stellig niet prijzenswaard, maar daarom hoort de misdadiger toch nog lang niet aan de galg.

Naweeën

Met het Haagse Congres sloot de geschiedenis van de Internationale af, hoe zeer Marx en Engels ook hun best deden haar verder te spinnen. Wat maar mogelijk was, hebben zij gedaan, om de nieuwe Algemene Raad in New York zijn taak te verlichten.

Maar deze zelf gelukte het niet vaste wortels in de Amerikaanse bodem te slaan. Ook daar heerste heel wat tweedracht onder de verschillende secties, en er was evenzeer gebrek aan ervaringen en verbindingen als aan geestelijke krachten en materiële middelen. De levenwekkende ziel van de nieuwe Algemene Raad was Sorge, die de Amerikaanse verhoudingen kende en tegen de verlegging van de Algemene Raad was geweest, maar na aanvankelijke weigering toch zijn verkiezing tot algemeen-secretaris had aangenomen; hij dacht veel te nauwgezet en trouw, om in gebreke te blijven, als de nood aan de man kwam.

Het is altijd een hachelijk ding bij proletarische aangelegenheden diplomatisch te zijn. Marx en Engels hadden terecht gevreesd, dat hun plan, de Algemene Raad naar New York te verleggen, bij de Duitse, Franse en Engelse arbeiders op heftige tegenstand zou stuiten en zij hadden het zolang opgehouden om de toch al rijkelijk voorhanden conflictstof niet nog van tevoren te vermeerderen. Maar het had niet minder kwade gevolgen dat hun de overrompeling op het Haagse Congres gelukt was. De gevreesde tegenstand werd er niet door verminderd, maar eerder nog verbitterd en verscherpt.

Betrekkelijk het mildst uitte hij zich nog bij de Duitsers. Liebknecht was een tegenstander van de verplaatsing en heeft haar ook later steeds voor een fout verklaard, maar hij zat voorlopig met Bebel in Hubertusburg gevangen. Was echter zijn belangstelling voor de Internationale een weinig verdwenen, zij was het nog veel meer bij de massa van de Eisenacherfractie, juist ook door de indrukken, die haar vertegenwoordigers in den Haag hadden gekregen. Engels schreef daarover de 3 mei 1873 aan Sorge: “De Duitsers zijn, ofschoon zij hun eigen krakeel met de lassalleanen hebben, door het Haagse Congres, waar zij in tegenstelling tot hun eigen gekibbel louter broederlijkheid en harmonie verwachtten, zeer teleurgesteld en slap geworden”. Op grond van dit op zichzelf heel onplezierige feit laat het zich misschien verklaren, dat de Duitse leden van de Internationale zich over de verplaatsing van de Algemene Raad niet al te druk maakten.

Veel bedenkelijker was de afval der blanquisten, op wie Marx en Engels na en naast de Duitsers in de eigenlijk beslissende kwesties het eerst gesteund hadden, en, vooral tegenover de proudhonisten, de andere Franse fractie, die door heel haar zienswijze tot de bakoenisten neigde, ook steunen konden. De verbittering van de blanquisten was des te groter, omdat zij zeer goed voelden dat de verplaatsing van de Algemene Raad mee in de eerste plaats bedoelde, hun deze hefboom voor hun putschtactiek te ontfutselen. ’t Is waar, zij sneden zich er zelf mee in de vingers. Daar een agitatie in hun eigen land onmogelijk voor hen was, vielen zij na hun breuk met de Internationale het rampzalig ballingenlot ten prooi. “De Franse vluchtelingenkolonie”, schreef Engels de 12de september aan Sorge: “ligt helemaal uit elkaar, hebben allen onder elkaar en met iedereen verder, om zuiver persoonlijke redenen, meestal geldkwesties, ruzie, en wij zijn bijna van het hele zaakje af... Het boemelleven tijdens de oorlog, de Commune en de ballingschap heeft de lui ontzettend gedemoraliseerd, en een verboemelde Fransoos weer in ’t gareel brengen kan alleen de nood”. Maar dat was ook al een heel slechte troost.

De gevoeligste terugslag had de verplaatsing van de Algemene Raad op de Engelse beweging. Reeds de 18de september stelde Hales in de Britse Federale Raad een motie van wantrouwen tegen Marx voor, wegens diens uitlating over de omkoopbaarheid van de Engelse arbeidersleiders; de motie werd aangenomen en alleen de toevoeging, dat Marx zelf niet aan die beschuldiging geloofd, maar ze slechts voor zijn persoonlijke doeleinden geuit had, met staking van stemmen verworpen. In plaats daarvan kondigde Hales een voorstel aan, Marx uit de Internationale te stoten en een ander lid, de besluiten van het Haagse Congres niet te erkennen. Hales zette nu volkomen openlijk de betrekkingen tot de Jurasectie voort, die hij reeds heimelijk in den Haag had aangeknoopt; zo schreef hij hun de 6de november uit naam van de Federale Raad: nu was de huichelarij van de oude Algemene Raad ontmaskerd, die in de boezem van de oude Internationale een genootschap had trachten te organiseren, en wel onder voorwendsel, een ander geheim genootschap te vernietigen, dat hij voor dat doel had uitgevonden. Daarnaast legde hij er trouwens ook de nadruk op dat de Engelsen in de kwestie van de politieke actie het met die van de Jura niet eens waren; zij waren van het nut van die actie overtuigd, maar stonden andere Federaties het recht van de meest volkomen autonomie toe, die de verschillende verhoudingen van de onderscheiden landen noodzakelijk maakten.

IJverige bondgenoten vond Hales in Eccarius en ook in Jung, die na aanvankelijke terughouding nu bijna het heftigst tegen Marx en Engels van wal staken. Beide mannen hebben zich toen erg misdragen, daar zij om persoonlijke redenen zich hun zakelijk oordeel volkomen lieten vertroebelen, eerst door kleine jaloezie en lichtgeraaktheid, omdat Marx meer naar Engels dan naar hen luisterde of scheen te luisteren, dan echter voornamelijk ook door het prijsgeven van de geziene en invloedrijke positie, die zij als oud-leden van de Algemene Raad hadden bekleed. Helaas werd de schade, die zij aanrichtten, daardoor des te groter. Op een reeks van congressen had heel de wereld hen als de ijverigste en oordeelkundigste uitleggers leren kennen van de meningen, die Marx vertegenwoordigde; wanneer zij nu voor diezelfde meningen de verdraagzaamheid van die van de Jura inriepen tegen de onverdraagzaamheid van de Haagse besluiten, schenen daarmee de dictatoriale begeerten van Marx en Engels boven elke twijfel verheven te zijn.

Ook hier was het een slechte troost, dat zij zich daarmee zelf het diepst in de vingers sneden. In de Engelse en vooral ook in de Ierse secties stuitten zij op krachtige tegenstand en eveneens in de Federale Raad zelf. Zij deden nu een soort staatsgreep, door een oproep aan alle secties en leden uit te vaardigen, waarin zij verklaarden: de Britse Federale Raad was inwendig zo verdeeld, dat samenwerken onmogelijk was; zij eisten het bijeenroepen van een congres, dat beslissen moest over de geldigheid van de Haagse besluiten, die de oproep zo uitlegde, niet dat de politieke actie verplicht werd gesteld — want dat was, heette het, ook de mening van de meerderheid —, maar dat de Algemene Raad elke Federatie de in haar land te volgen tactiek had voor te schrijven. De minderheid zette aanstonds in een, naar het schijnt, door Engels geschreven tegenoproep deze dwarsdrijverij recht en protesteerde tegen het voorgenomen Congres als onwettig, maar het had toch de 26ste januari 1873 plaats. De meerderheid van de secties had er voor gestemd, gelijk dan ook zij alleen er vertegenwoordigd was.

Hales opende het met ernstige beschuldigingen tegen de vroegere Algemene Raad en het Haagse Congres, waarbij Eccarrius en Jung hem levendig ondersteunden. Het Congres verklaarde zich eenstemmig tegen de Haagse besluiten en weigerde de Algemene Raad in New York te erkennen, daarentegen voor een nieuw internationaal congres, wanneer de Federaties van de Internationale in hun meerderheid het ook maar bijeen zouden roepen. Daarmee was de scheuring in de Britse Federatie voltrokken en beide resten bleken niet bij machte, krachtig deel te nemen aan de verkiezingen van 1874, die het ministerie Gladstone ten val brachten, niet in de laatste plaats door het ingrijpen van de trade-unions, die een reeks kandidaten hadden gesteld en voor het eerst met twee van hun leden in het Parlement kwamen.

De akte van overlijden om zo te zeggen reikte haar zesde congres de oude Internationale uit, door de Algemene Raad te New York tegen de 8ste september naar Genève bijeengeroepen. Terwijl het bakoenistische tegencongres dat reeds de 1ste september eveneens te Genève bijeenkwam, althans door twee Engelse (Hales en Eccarius), vijf Belgische, evenveel Franse en Spaanse, vier Italiaanse, één Hollandse en zes gedelegeerden uit de Jura bezocht werd, bestond het marxistische congres in zijn grote meerderheid uit Zwitsers, die zelfs meestal in Genève woonden. Niet eens de Algemene Raad kon een afgevaardigde zenden, evenmin verschenen er Engelse, Fransen, Spanjaarden, Belgen of Italianen, alleen één Duitser en één Oostenrijker. Van de nog niet dertig gedelegeerden beroemde de oude Becker er zich op, dertien als het ware uit de grond gestampt te hebben, om het Congres door ledental meer aanzien te geven en de goede richting de meerderheid te verzekeren. Op zulke zelfbegoochelingen ging Marx natuurlijk niet in; hij gaf eerlijk het “fiasco” van het congres toe en ried de Algemene Raad aan, de formele organisatie van de Internationale voorlopig op de achtergrond te laten treden, maar, zo mogelijk, het centrale punt in New York niet uit handen te geven, opdat geen idioten en avonturiers zich van de leiding meester en de zaak belachelijk zouden maken. De gebeurtenissen en de onvermijdelijke ontwikkeling en verwikkeling van de dingen zouden vanzelf voor opstanding van de Internationale in verbeterden vorm zorgen.

Het was het verstandigste en waardigste besluit, dat onder de heersende omstandigheden kon worden genomen, maar helaas werd de uitwerking ervan vertroebeld door de laatste slag, die Marx en Engels tegen Bakoenin meenden te moeten slaan. Het Haagse Congres had de commissie van vijf, die de uitsluiting van Bakoenin voorstelde, de publicatie van haar onderzoek opgedragen, maar de commissie vervulde die opdracht niet, hetzij dan dat werkelijk de “verstrooiing van haar leden in verschillende landen” haar dat belette, hetzij omdat haar gezag op zeer zwakke voeten stond, aangezien één van haar leden Bakoenin voor niet schuldig verklaard had en een ander intussen zelfs als politiespion ontmaskerd was. De protocolcommissie van het Haagse Congres (Dupont, Engels, Frankel, Le Moussu, Marx en Seraillier) nam haar taak over en gaf enkele weken voor het Geneefse congres een gedenkschrift uit, onder de titel De Alliantie der Socialistische Democratie en de Internationale Arbeidersassociatie. Opgesteld was het door Engels en Lafargue; Marx had alleen aan de redactie van enkele slotpagina’s deelgenomen, doch hij is er natuurlijk niet minder voor verantwoordelijk dan de eigenlijke schrijvers.

Een kritisch onderzoek van de Alliantiebrochure, zoals zij kortheidshalve genoemd pleegt te worden, met het oog op de juistheid of onjuistheid van de daarin vermelde bijzonderheden, zou minstens dezelfde ruimte van honderdzestig bladzijden druk in beslag nemen, als zij zelf telt. Er is echter niet evenveel verloren, wanneer zulk een onderzoek daardoor zichzelf onmogelijk maakt. In zulke twisten wordt altijd van weerszijden geschoten en de bakoenisten waren met hun verwijten tegen de marxisten werkelijk ook niet zo schuchter, dat zij het recht tot een weemoedige klacht zouden hebben gehad, als zij ook eens wat hard en zelfs onbillijk werden aangepakt.

Veeleer is het een ander gezichtspunt, dat dit geschrift van alles wat Marx en Engels gepubliceerd hebben, op de laagste trap plaatst. Wat hun verdere polemische geschriften de eigenaardige bekoring en blijvende waarde verleent, de positieve kant van het nieuwe inzicht, bij welks geboorte de negatieve kritiek als vroedvrouw optreedt, mist dit geschrift volkomen. Het gaat met geen syllabe op de inwendige oorzaken in, die de ondergang der Internationale hadden veroorzaakt; het spint slechts de draad verder, die de Vertrouwelijke Mededeling en het rondschrijven over de zogenaamde splitsingen in de Internationale reeds aangeknoopt hadden: Bakoenin en zijn geheime Alliantie hebben door intriges en gekonkel de Internationale vernield. Het geschrift is geen historisch document, maar een eenzijdige akte van beschuldiging, waarvan de strekking op elke bladzij in het oog springt; niettemin heeft de Duitse vertaler gemeend er nog een schepje bij te moeten doen en de titel in de lijn van de officier van justitie verfraaid: Een complot tegen de Internationale Arbeidersassociatie.

Al hadden aan de ondergang van de Internationale ook heel andere oorzaken schuld dan het bestaan van de geheime Alliantie, zelfs een praktische uitwerking van dat bestaan is in de Alliantiebrochure niet eens aangetoond. De commissie van onderzoek van het Haagse Congres had zich in dat opzicht reeds met mogelijkheden en waarschijnlijkheden moeten behelpen. Hoezeer men Bakoenins wijze van doen ook veroordelen mag, vooral in een man van zijn positie, zich aan fantastische statutenontwerpen en verschrikkelijk klinkende manifesten te bedwelmen, moet men toch bij het gebrek aan tastbaar materiaal aannemen, dat zijn steeds bezige verbeelding daaraan het grote aandeel heeft gehad. Hier hielp nu de Alliantiebrochure een handje, door haar tweede helft met de onthullingen van de edele Oetin over het proces Netchajev en over de Siberische ballingschap van Bakoenin te vullen, waarin deze zich reeds als gewone afzetter en struikrover zou hebben doen kennen. Daarvoor werd helemaal geen bewijs bijgebracht, terwijl het bewijs er zich verder toe bepaalde, alles wat Netchajev gezegd en gedaan had, ongezien op rekening van Bakoenin te zetten.

Vooral het Siberische hoofdstuk is de reinste stuiversroman. De gouverneur van Siberië in de tijd dat Bakoenin daarheen verbannen werd, was de een of andere bloedverwant van hem; dankzij deze verwantschap en zijn verdere, aan de tsaristische regering bewezen diensten, was de verbannen Bakoenin de geheime regent van het land, die zijn macht misbruikte om tegen “kleine fooien” kapitalistische ondernemers te begunstigen. Dit winstbejag werd trouwens af en toe door Bakoenins “haat tegen de wetenschap” overwonnen. Daarom verijdelde hij het plan van Siberische kooplui, in hun land een universiteit te stichten, waarvoor de toestemming van de tsaar nodig was.

Bijzonder stijlvol verfraaide Oetin het historietje van Bakoenins poging bij Katkow geld te lenen, dat Borkheim al een paar jaar eerder bij Marx en Engels had trachtten aan te brengen, zonder toen echter wederliefde bij hen te vinden. Volgens Borkheim had Bakoenin uit Siberië aan Katkow geschreven, om een paar duizend roebel voor zijn vlucht te verkrijgen. Volgens Oetin evenwel had Bakoenin eerst na zijn geslaagde vlucht van Londen uit Katkow om het geld gesmeekt, door wroeging gemarteld, ten einde een brandewijnhoofdpachter de omkoopsom terug te betalen, die hij tijdens zijn Siberische ballingschap van hem had getrokken. Dat was in ieder geval nog een opwelling van berouw, maar zelfs dit om zo te zeggen menselijke gevoel kon Bakoenin tot Oetins ontzetting slechts uiten door een mens aan te klampen, van wie hij wist, dat hij “aanbrenger en literaire wilddief in soldij van de Russische regering” was. Tot zo duizelingwekkende hoogten steeg Oetins fantasie, maar afgemat was zij daardoor nog lang niet.

Oetin was eind oktober 1873 naar Londen gekomen, om nog “heel andere wonderdingen” over Bakoenin te berichten. “De kerel (namelijk Bakoenin)” schreef Engels de 25ste november aan Sorge, “heeft zijn catechismus vrij aardig in praktijk gebracht; sinds jaren leeft hij en zijn Alliantie alleen van afpersing, er op vertrouwend dat daarover niets aan het licht kan komen, zonder andere lieden, die men te ontzien heeft, te compromitteren. Je hebt er geen idee van wat dat voor een schurkenbende is.” Een geluk dat toen Oetin naar Londen kwam, de Alliantiebrochure al sedert een paar weken het licht had gezien; zo zijn tenminste de “nog heel andere wonderdingen” in Oetins waarheidlievende boezem verborgen gebleven, die zich nu berouwvol in de armen van vadertje tsaar wierp, om zijn brandewijnrenten met oorlogswinst te verhogen.

Juist deze Russische helft, waarin de Alliantiebrochure zichzelf overtrof, deed het meest afbreuk aan haar politieke werking. Zelfs die kringen van de Russische revolutionairen, die met Bakoenin op gespannen voet stonden, voelden zich er door afgestoten. Terwijl Bakoenins invloed op de Russische beweging tijdens de jaren ’70 onaangetast bleef, verloor Marx veel van de sympathieën, die hij zich in Rusland had verworven. Maar ook overigens bleek de Alliantiebrochure een slag in de lucht, juist door het ene succes, dat zij had. Zij noopte Bakoenin zich uit de strijd terug te trekken, maar de beweging, die zich naar hem noemde, krenkte zij geen haar.

Bakoenin antwoordde voorlopig met een verklaring, die hij aan het Dagblad van Genève zond. Zij getuigde van de diepe verbittering, waarmee de aanvallen van de Alliantiebrochure hem vervuld hadden, welker grondeloosheid hij uit het feit verklaarde, dat in de Haagse commissie van onderzoek twee spionnen — inderdaad was het maar één — hadden gezeten. Vervolgens wees hij op zijn leeftijd van zestig jaar en een met de ouderdom verergerde hartkwaal, die hem het leven meer en meer bemoeilijkte. “Mogen jongeren de handen aan het werk slaan! Wat mij betreft, ik heb niet meer de nodige kracht en misschien niet meer het nodige vertrouwen om nog langer de sisyphussteen tegen de overal triomferende reactie te rollen. Ik trek mij dus uit het strijdperk terug en verlang van mijn waarde tijdgenoten maar één ding: vergetelheid. Voortaan zal ik niemands rust verstoren, moge men mij ook met rust laten!” Terwijl hij Marx beschuldigde de Internationale tot werktuig van zijn persoonlijke wraak te hebben gemaakt, erkende hij hem niettemin nog als medestichter van die “grote en schone associatie”.

Feller tegen Marx, maar wat de zaak betreft gematigder, sprak Bakoenin in de afscheidsbrief die hij aan de Jurasectie schreef. Als de kern van de reactie, waartegen de arbeiders een verschrikkelijke strijd te voeren hadden, verklaarde hij het socialisme van Marx niet minder dan de diplomatie van Bismarck. Zijn terugtreden uit de agitatie grondde hij ook hier op zijn leeftijd en zijn ziekte, die zijn deelneming aan de strijd eer tot een hinder dan tot een hulp zouden maken, maar de rechtvaardiging daarvan ontleende hij eerst aan het feit, dat uit de beide congressen in Genève de overwinning van de zijnen en de nederlaag van de tegenpartij was gebleken. Natuurlijk werden de “gezondheidsredenen” van Bakoenin als uitvluchten bespot, maar de weinige jaren, die hij nog in bittere armoede en met pijnlijke lichaamsgebreken te leven had, bewezen dat zijn kracht gebroken was. Ook dat hij “misschien” het vertrouwen op een spoedige overwinning van de revolutie had verloren, blijkt uit vertrouwelijke brieven, die hij aan zijn naaste vrienden schreef. Hij stierf eind juli 1876 in Bern. Hij had een gelukkiger dood en een beter herdenken verdiend, dan hem niet in alle, maar in talrijke kringen van de arbeidersklasse geworden is, voor wie hij zo dapper gestreden en zo zwaar geleden heeft.

Bij al zijn fouten en zwakheden zal de geschiedenis hem een ereplaats bewaren onder de voorvechters van het internationale proletariaat, al mag deze plaats dan ook altijd bestreden worden, zolang er filisters op deze aardbol rondlopen, hetzij die de slaapmuts van een politieman over hun lange oren trekken of hun bibberend gebeente onder de leeuwenhuid van een Marx trachten te verbergen.