Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 5


De Brusselse ballingschap

De Duitse Ideologie

Uit Parijs verdreven, was Marx met zijn familie naar Brussel verhuisd. Engels vreesde dat men het hem tenslotte ook in België lastig zou maken en het gebeurde zelfs reeds in het begin. Zoals Marx aan Heine schreef, moest hij dadelijk na aankomst in Brussel op het Bureau van de “Administration de la sūreté publique” de verplichting ondertekenen, niets over de politiek van de dag in België te laten drukken. Dat kon hij met een rustig geweten doen, want hij had daartoe noch het plan noch de mogelijkheid. Daar de Pruisische regering echter voortging, het Belgische ministerie wegens zijn uitwijzing lastig te vallen, liet Marx zich nog in hetzelfde jaar, eind december 1845, als Pruisisch onderdaan schrappen.

Evenwel heeft hij noch toen noch later het burgerrecht van een vreemden staat aangenomen, dat hem in het voorjaar van 1848 door de voorlopige regering van de Franse republiek zelfs op eervolle wijze werd aangeboden. Zomin als Heine heeft Marx daartoe kunnen besluiten, ofschoon Freiligrath, die, als echt Duitser zo vaak als toonbeeld van vaderlandsliefde tegen de beide vaderlandslozen is uitgespeeld, er in ’t geheel geen been in zag zich in zijn ballingschap als Engelsman te laten naturaliseren.

In het voorjaar van 1845 kwam ook Engels naar Brussel, en de vrienden maakten een gemeenschappelijke studiereis naar Engeland, die, langer dan het plan was, zes weken duurde. Tijdens hun verblijf daar kwam Marx, die reeds in Parijs begonnen was zich met Mac Culloch en Ricardo bezig te houden, beter op de hoogte van de economische literatuur van het eilandenrijk, al kon hij ook alleen maar de boeken “die hij in Manchester opscharrelen moest” even inzien, afgezien van de uittreksels en geschriften, die Engels bezat. Engels, die reeds bij zijn eerste verblijf in Engeland, zowel voor de New Moral World (Wereld der Nieuwe Moraal), het orgaan van Owen, als voor de Northern Star (de Noordster), het orgaan van de chartisten gewerkt had, friste de oude betrekkingen op en zo werden door de beide vrienden ook nieuwe banden aangeknoopt, met de chartisten zowel als met de socialisten.

Na deze reis zetten zij zich allereerst weer aan de gezamenlijke arbeid. “Wij besloten”, zoals Marx later laconiek genoeg heeft gezegd, “de tegenstelling tussen onze beschouwingswijze en de ideologische der Duitse filosofie gemeenschappelijk uit te werken, inderdaad met ons voormalig filosofisch geweten af te rekenen. Het voornemen werd uitgevoerd in de vorm van een kritiek op de nahegeliaanse filosofie. Het handschrift, twee forse octaafdelen was allang in Westfalen aangeland op de plaats, waar het zou worden uitgegeven, toen wij bericht kregen, dat veranderde omstandigheden de druk niet veroorloofden. Wij lieten het manuscript gewillig aan de knagende kritiek van de muizen over, daar wij ons hoofddoel hadden bereikt — zelfbewustwording.” De muizen hebben dan ook in de letterlijkste zin van het woord aan het handschrift hun werk gedaan, maar de resten, die er van bewaard zijn gebleven, maken het verklaarbaar, dat de schrijvers niet al te verdrietig zijn geweest over hun wanbof.

Was hun grondige en zelfs al te grondige afrekening met de Bauers reeds een hele kluif voor de lezers, deze twee dikke delen van bij elkaar vijftig vel druks zouden een nog veel grotere kluif voor hen geweest zijn. De titel van het werk luidde: De Duitse Ideologie, een kritiek op de nieuwste Duitse filosofie in haar vertegenwoordigers Feuerbach, Bruno Bauer en Stirner, alsmede op het Duits socialisme in zijn verschillende profeten. Engels heeft later uit zijn herinnering verteld, dat de kritiek op Stirner alléén niet minder omvangrijk geweest was dan het boek van Stirner zelf, en uit de staaltjes, die er intussen van gepubliceerd zijn, blijkt de volkomen betrouwbaarheid van die herinnering. Het is een nog langdradiger hyperpolemiek dan De Heilige Familie zelfs in haar dorste hoofdstukken heeft aan te wijzen, daarbij zijn de oasen in die woestijn veel dunner gezaaid, al ontbreken ze dan ook geenszins geheel. En overal waar zich maar dialectische scherpte vertoont, ontaardt ze al spoedig in haarkloverijen en woordenzifterijen van af en toe beslist kleinzielige aard.

Ongetwijfeld is de hedendaagse smaak in die dingen veel kieskeuriger dan de smaak van toen. Daarmee is evenwel niet alles verklaard, vooral niet omdat Marx en Engels daarvoor en daarna en zelfs in die eigenste tijd getoond hebben over spreukachtig scherpe kritiek te beschikken, gelijk hun stijl dan ook allerminst aan breedsprakigheid leed. Beslissend was, dat deze ideeën zich in een klein kringetje afspeelden, waarbij dan nog de meestal grote jeugd der strijders kwam. Het was een dergelijk verschijnsel, als de literatuurgeschiedenis bij Shakespeare en zijn dramatische tijdgenoten heeft waargenomen; een zinswending plukken tot er geen veertje meer op zit, een zin van de tegenstander door letterlijke of verkeerde uitlegging een zo dwaas mogelijke betekenis toekennen, de neiging tot het overdreven en grenzenloze in de uitdrukking — dat alles was niet op het grote publiek, maar op het verfijnde begrip van de vakgenoten berekend. Wat ons tegenwoordig aan Shakespears geestigheid ongenietbaar of zelfs onbegrijpelijk voorkomt, laat zich daaruit verklaren, dat hem onder het werken bewust of onbewust de gedachte begeleidde, wat Green en Marlowe, wat Jonson, Fletcher en Beaumont daar wel van zouden vinden.

Zo ongeveer kan men zich de toon verklaren, waarin Marx en Engels bewust of onbewust vervielen, wanneer zij met Bauer en Stirner en verdere oude kompanen van de zuivere hersenspinnerij te doen hadden. Leerrijker zou ongetwijfeld geweest zijn, wat hun werk over Feuerbach had te zeggen gehad, want daarbij zou het niet slechts om een in wezen negatieve kritiek zijn gegaan, maar dat stuk is helaas niet voltooid. Enkele spreuken, die Marx in 1845 over Feuerbach opgeschreven en Engels enige tientallen jaren later gepubliceerd heeft, geven niettemin duidelijke vingerwijzigingen. Marx miste in Feuerbachs materialisme, wat hij als student reeds in Democritus, de baanbrekende vertegenwoordiger van het materialisme had gemist: namelijk het “stuwend beginsel”; hij noemde het het hoofdgebrek van al het materialisme tot dusver, dat het de zinnelijkheid en werkelijkheid slechts als aanschouwingsvorm of als object opvatte, niet echter als menselijk-zinnelijke werkzaamheid, niet als praktijk, niet subjectief. Daardoor was het gekomen, dat van het idealisme, in tegenstelling tot het materialisme, de werkzame kant ontwikkeld was — doch slechts abstract, omdat het idealisme natuurlijk de werkelijke, zinnelijke werkzaamheid niet kende. Met andere woorden: door de hele Hegel te verwerpen, had Feuerbach te veel verworpen; het kwam er op aan, Hegels wereldomwentelende dialectiek uit het rijk der gedachten op het rijk der werkelijkheid over te dragen.

Op zijn kordate manier had Engels reeds van Barmen uit aan Feuerbach geschreven, om hem voor het communisme te werven. Feuerbach had vriendelijk, maar — tenminste voorlopig — afwijzend geantwoord. Zo mogelijk wilde hij, schreef hij, in de zomer aan de Rijn komen, en dan zou Engels hem wel “bijbrengen” dat hij ook naar Brussel moest. Intussen stuurde hij Hermann Kriege, een leerling van Feuerbach, als “pracht-agitator” naar Marx.

Doch Feuerbach kwam niet naar de Rijn en zijn eerstvolgende publicaties toonden, dat hij in zijn “oude schoenen” was blijven staan. Ook zijn leerling Kriege bleek niet wat hij leek; hij droeg de communistische propaganda weliswaar over de grote vijver, richtte echter in New York groot onheil aan, dat ook vernietigend op de communistische kolonie terugwerkte, die zich in Brussel om Marx begon te verzamelen.

Het ware socialisme

Het tweede deel van het op touw gezette werk zou zich met het Duitse socialisme in zijn verschillende profeten bezig houden, “heel de lauwe en smakeloze literatuur van het Duitse socialisme” kritisch ontleden.

Daarmee waren mannen als Mozes Hesz, Karl Grün, Otto Lüning, Hermann Puttmann en anderen bedoeld, die zich een zeer aanzienlijke literatuur geschapen hadden, die voornamelijk ook rijk was aan tijdschriften: de Spiegel der Maatschappij, die van de zomer van 1845 tot de zomer van 1846 als maandblad verscheen, dan de Rijnse Jaarboeken en het Duitse Burgerboek, die elk in 1845 en 1846 twee jaargangen brachten, verder de Westfaalse Stoomboot, een maandblad, dat ook in het jaar 1845 begon, maar zijn leven tot in de Duitse Revolutie rekte, en eindelijk enkele dagbladen, zoals de Trierse Courant.

Het wonderlijke verschijnsel, dat Grün eens het “ware” socialisme had gedoopt, wat door Marx en Engels in spottende zin werd overgenomen, had maar een zeer kort leven. Het was in 1848 reeds spoorloos verdwenen; toen het eerste schot van de revolutie viel, loste het zich vanzelf op. Voor de geestelijke ontwikkeling van Marx heeft het niet de minste betekenis gehad; hij stond er al bij voorbaat tegenover als criticus, die het de baas was. Maar het krasse oordeel, dat hij er in Het Communistisch Manifest over velt, geeft toch zijn houding ten opzichte van dit socialisme niet zonder meer weer; hij heeft het bij tijden voor een most gehouden, die, hoe gek hij er ook uitzag, toch wel een wijn kon worden. Ditzelfde gold, en in nog hogere mate, voor Engels.

Engels gaf samen met Mozes Hesz de Spiegel der Maatschappij uit, waarvoor ook Marx een bijdrage leverde. Met Hesz hebben beiden in de Brusselse tijd meer dan eens samengewerkt en het had bijna de schijn, alsof hij zich geheel in hun opvattingen had ingeleefd. Voor de Rijnse Jaarboeken heeft Marx herhaaldelijk Heine om zijn medewerking verzocht en, zij ’t ook niet van hem, dit tijdschrift heeft toch, evenals het Duitse Burgerboek, die beiden door Puttmann werden uitgegeven, opstellen van Engels gepubliceerd. Aan de Westfaalse Stoomboot hebben Marx zowel als Engels meegewerkt; Marx heeft hierin het enige stuk uit het tweede deel der Duitse Ideologie gepubliceerd, dat totnogtoe aan het licht is gekomen: een degelijk-scherpe kritiek van een journalistiek geschrift, dat Karl Grün over de sociale beweging in Frankrijk en België gepubliceerd had.

Het feit, dat het ware socialisme zich eveneens uit de ontbinding van de hegeliaanse filosofie had ontwikkeld, is aanleiding geweest tot de bewering, dat Engels en Marx er in ’t begin ook toe behoorden en het daarom later te scherper zouden hebben veroordeeld. Dat gaat echter helemaal niet op. De werkelijke verhouding was veeleer deze, dat beide partijen weliswaar van Hegel en Feuerbach tot het socialisme waren gekomen, maar dat Marx en Engels het wezen van dit socialisme aan de Franse en de Engelse industrie hadden bestudeerd, terwijl de ware socialisten zich er mee tevreden stelden, de socialistische formules en leuzen in “verknoeid Hegelduits” te vertalen. Marx en Engels deden hun best hen boven dit standpunt uit te helpen, waarbij ze billijk genoeg dachten om in de hele richting een product van de Duitse geschiedenis te zien. Het was vleiend genoeg voor Grün en konsoorten, wanneer hun verklaring van het socialisme, als een ijdele bespiegeling over de verwerkelijking van het menselijk wezen vergeleken werd met Kant, die de wilsuitingen van de grote Franse Revolutie ook slechts als wetten van het waarachtig menselijk willen had begrepen.

In hun poging het ware socialisme op te voeden hebben Engels en Marx het noch aan toegeeflijkheid noch aan strengheid laten ontbreken. In de Spiegel der Maatschappij van 1845 heeft Engels, als mede-uitgever nog heel wat van de goede Hesz door de vingers gezien, wat hij zelf onzinnig moet hebben gevonden; in het Duitse Burgerboek van 1846 echter maakte hij de grond onder de voeten der ware socialisten toch reeds aardig warm. “Een beetje ‘mensheid’, zoals dat tegenwoordig heet, een beetje ‘realisatie’ van die mensheid of liever massaalheid, een beetje over het eigendom — derde- of vierdehands — een beetje proletariërs ellende, organisatie van de arbeid, verenigingsmisère tot verheffing der lagere volksklassen, naast een grenzenloze onwetendheid inzake economie en de werkelijke maatschappij — dat is de hele geschiedenis, die bovendien nog door de theoretische onpartijdigheid, de ‘absolute rust’ van het denken — de laatste droppel bloed, het laatste restje energie en kracht verliest. En met deze verveling wil men Duitsland revolutioneren, het proletariaat in beweging brengen, de massa’s doen denken en handelen.”

De houding van Marx en Engels tegenover het proletariaat en de massa’s bepaalde in de eerste plaats hun houding ten opzichte van het ware socialisme. Wanneer zij van al zijn vertegenwoordigers Karl Grün het heftigst bestreden, dan was dat niet alleen omdat hij zich inderdaad het meest bloot gaf, maar ook omdat hij, in Parijs levend, onder de arbeiders daar heilloze verwarring stichtte en een noodlottige invloed op Proudhon begon te krijgen. En wanneer zij in Het Communistisch Manifest zich met uiterste scherpte en zelfs met een duidelijke toespeling op hun voormalige vriend Hesz van het ware socialisme afkeerden, dan gebeurde dat, omdat zij daarmee een praktische agitatie van het internationale proletariaat inleidden.

Daarmee hing dan ook samen, dat zij het ware socialisme misschien nog wel de “neuswijze onnozelheid” vergeven wilden, waarmee het zijn “onbeholpen schoolwerk zo ernstig en plechtig opnam en zo reclameachtig uitbazuinde”, maar niet zijn zogenaamde ondersteuning van de regeringen. De strijd van de bourgeoisie tegen het absolutisme en feodalisme van voor maart 1848 zou het de “gewenste gelegenheid” hebben geboden, de liberale oppositie in de rug te vallen. “Het diende de Duitse absolute regeringen met hun gevolg van papen, schoolmeesters, kale jonkers en bureaucraten tot gewenste vogelverschrikker tegen de dreigend opkomende bourgeoisie. Het vormde het zoetelijk toegift bij de bittere zweepslagen en geweerkogels, waarmee diezelfde regeringen de Duitse arbeidersopstanden bewerkten.” Dat was erg overdreven, voor zover het de zaak, en volkomen onrechtvaardig, voor zover het de personen betrof.

Marx zelf had in de Duits-Franse Jaarboeken op de eigenaardigheid van de Duitse toestanden gewezen, die maakten, dat de bourgeoisie niet tegen de regeringen kon opstaan, zonder dat het proletariaat reeds tegen de bourgeoisie opstond. De taak van het socialisme was dus het liberalisme te ondersteunen, waar het nog revolutionair en het te bestrijden, waar het al reactionair was. In de praktijk was dat probleem niet altijd gemakkelijk op te lossen, ook Marx en Engels hebben het liberalisme af en toe als nog revolutionair verdedigd, waar het al reactionair was. In omgekeerde richting hebben dan inderdaad de ware socialisten ook vaak misgetast en het liberalisme in de grond veroordeeld, wat de regeringen slechts aangenaam kon zijn; het meeste deed het Karl Grün, maar ook Mozes Hesz, het minste Otto Lüning, die de Westfaalse Stoomboot leidde. Maar wat zij in dit opzicht gezondigd mogen hebben, dat is uit dwaasheid en onverstand gebeurd, niet echter met de bedoeling de regeringen te ondersteunen. In de revolutie, die het doodvonnis over al hun bedenksels uitsprak, hebben zij beslist aan de linkervleugel van de bourgeoisie gestaan; geheel afgezien van Hesz, die nog in de gelederen der Duitse sociaaldemocratie heeft gestreden, is ook niemand anders van de ware socialisten naar de regering overgelopen; van alle schakeringen van het burgerlijk socialisme, het toenmalige en zelfs het tegenwoordige, hebben de ware socialisten op dit punt het zuiverste geweten.

Zij hadden ook alle mogelijke respect voor Marx en Engels, voor wie zij hun tijdschriften graag openhielden, zelfs wanneer zij er zelf een veegje van langs kregen; niet heimelijke streken, maar klaarblijkelijke onklaarheid had er schuld aan, dat zij niet uit hun huid konden kruipen. Met bijzondere voorliefde zongen zij het oude geliefde filisterlied: stilte, stilte, maak geen leven; in een jonge partij mocht men het zo nauw niet nemen en moest het soms tot woorden komen, dan tenminste niet zondigen tegen de goede toon, niet al te bitter en afstotend worden; vermaardheden als Bauer, Ruge, Stirner moesten worden gespaard. Daarmee waren ze bij Marx nu net aan het goede kantoor; hij zei eens: “ Karakteristiek blijft het voor die oude wijven, dat zij iedere werkelijke partijstrijd zouden willen verdoezelen en versuikeren”. Toch vond hij voor die gezonde opvatting ook hier en daar onder de ware socialisten instemming; met name in Jozef Weydemeyer, die met Lüning verzwagerd was en in de redactie van de Westfaalse Stoomboot zat, wonnen Marx en Engels een van hun trouwste aanhangers.

Weydemeyer, oorspronkelijk luitenant bij de Pruisische artillerie, had ter wille van zijn politieke overtuigingen de militaire dienst verlaten en was als onderredacteur van de Trierse Courant, die onder invloed van Karl Grün stond, in de kring van het ware socialisme verzeild. Of hij in het voorjaar van 1846 om een andere reden naar Brussel kwam dan wel reeds om Marx en Engels te leren kennen is niet bekend; in ieder geval raakte hij spoedig met beiden vertrouwd en werd een beslist tegenstander van het gezanik over hun onbarmhartige kritiek waar zelfs zijn zwager Lüning aan meedeed. Als geboren Westfaler had Weydemeyer iets van de rustige en zelfs zwaar op de handse, maar trouwe en taaie aard, die naar men zegt zijn stam eigen is. Een schrijver met grote gaven is hij niet geweest; toen hij in Duitsland was teruggekeerd, nam hij het baantje van landmeter aan bij de spoorwegaanleg Keulen-Minden en hielp slechts terloops aan de Westfaalse Stoomboot mee. Maar met zijn praktische aard trachtte hij een ander gemis te verhelpen, dat voor Marx en Engels hoe langer hoe voelbaarder werd, het gemis aan een uitgever.

Het Literair Bureau in Zürich was hun door de verbitterde Ruge gesloten; ofschoon deze erkende, dat Marx niet licht iets slechts zou schrijven, zette hij toch zijn compagnon Fröbel het pistool op de borst, om hem alle zakendoen met Marx te beletten. Wigand in Leipzig, de voornaamste uitgever van de jonghegelianen, had echter bij een andere gelegenheid reeds een kritiek op Bauer, Feuerbach en Stirner geweigerd. Zo bleek het een welkome uitkomst, toen Weydemeyer in zijn Westfaalse geboortestreek een paar rijke communisten opsnorde, zij heetten Julius Meyer en Rempel, die zich bereid verklaarden, het nodige kapitaal voor een uitgeverszaak voor te schieten. Het zou terstond grootscheeps worden opgezet en met niet minder dan drie uitgaven beginnen: De Duitse Ideologie, een bibliotheek van socialistische schrijvers en een driemaandelijks blad waarvoor als redacteur naast Marx en Engels ook Hesz werd bestemd.

Toen het echter op betalen aankwam, weigerden de beide kapitalisten, ondanks de mondelinge overeenkomst, die zij niet alleen met Weydemeyer, maar ook met Hesz hadden getroffen. “Moeilijkheden in zaken” deden zich op het juiste moment voor, om hun communistische offervaardigheid te remmen. Zo werd het een bittere teleurstelling, die Weydemeyer nog verscherpte door het manuscript van De Duitse Ideologie zonder succes aan andere uitgevers aan te bieden en onder de Westfaalse geestverwanten een paar honderd franken te verzamelen, om de ergste nood van Marx te keren. Het getuigt van de door en door eerlijke natuur van de man, dat hij weliswaar de schuld was van deze kleine onbeholpenheden, maar ze Marx en Engels toch spoedig deed vergeten. Edoch, het handschrift van De Duitse Ideologie was van nu af voor goed aan de knagende kritiek der muizen overgeleverd.

Weitling en Proudhon

Menselijk oneindig veel aangrijpender en zakelijk oneindig veel belangrijker dan de kritiek op de nahegeliaanse filosofen en de “ware socialisten”, werd de polemiek, waarin Marx met de beide geniale proletariërs geraakte, die op zijn eerste ontwikkeling een invloed van betekenis hebben uitgeoefend.

Weitling en Proudhon waren in de diepten der arbeidersklasse geboren, gezonde en krachtige naturen, rijk begaafd en door de omstandigheden zó begunstigd, dat het hun wel mogelijk geweest zou zijn, tot die zeldzame uitzonderingen te behoren, waarop de filister in zijn wijsheid zich blind staart, als hij beweert, dat voor elk talent uit de arbeidende klasse toegang tot de rijen der bezittende klasse open staat. Beiden hebben deze weg versmaad en vrijwillig de armoede gekozen, om voor hun klasse- en lijdensgenoten te strijden.

Forse mannen, vol kracht, als geschapen voor elk genot des levens, legden zij zich de hardste ontberingen op om hun doel na te streven. “Een smalle slaapplaats, vaak met zijn drieën in een benauwde kamer, een plank als schrijftafel en van tijd tot tijd een kop zwarte koffie” — zo leefde Weitling, toen zijn naam reeds de groten der aarde schrik aanjoeg, en eender huisde Proudhon, toen zijn naam reeds een Europese vermaardheid had, “gekleed in een gebreid wollen wambuis en klepperende klompen aan de voeten”, in zijn Parijs kamertje.

In beide mannen was Duitse en Franse beschaving vermengd. Weitling was de zoon van een Frans officier en haastte zich naar Parijs, toen hij de leeftijd had, om uit de bronnen van het Franse socialisme te putten. Proudhon stamde uit de oude Franche-Comté, dat indertijd door Lodewijk XIV aan Frankrijk was gekomen; men heeft steeds de Duitse kop of ook de Duitse dwarskop in hem willen zien. In ieder geval trok, toen hij tot geestelijk zelfbewustzijn was ontwaakt, de Duitse filosofie hem aan, in wier vertegenwoordigers Weitling slechts onklare “nevelaars” zag, terwijl Proudhon weer niet scherp genoeg over de grote utopisten kon oordelen, aan wie Weitling het beste wat in hem was, te danken had.

Samen deelden zij in de eerste plaats hun roem en hun noodlot. Zij waren de eerste moderne proletariërs, die het historisch bewijs van de geest en de kracht leverden, het historisch bewijs, dat de moderne arbeidersklasse zichzelf bevrijden kon, die voor het eerst de verkeerde kring braken, waarin arbeidersbeweging en socialisme zich bewogen. In zover luidden zij een nieuw tijdvak in, in zover is hun scheppen en werken voorbeeldig geweest, heeft het bevruchtend op het ontstaan van het wetenschappelijk socialisme gewerkt. Niemand heeft het eerste optreden van Weitling en Proudhon rijkelijker lof toegezwaaid dan Marx. Wat hem eerst de kritische ontleding der hegeliaanse filosofie als bespiegelende denkuitkomst had opgeleverd, dat zag hij in het werkelijk leven in de eerste plaats bevestigd door Proudhon en Weitling.

Maar evenals een gelijke roem, deelden beide mannen ook een gelijk noodlot. Ondanks al hun inzicht en scherpziendheid is Weitling nooit boven de Duitse handwerksgezel, Proudhon nooit boven de Franse kleinburger uitgekomen. Zo scheidden zij zich van de man, die glorierijk wist te voleinden, wat zij schitterend waren begonnen. Het is niet uit persoonlijke ijdelheid, niet uit verbeten gelijk-willen-hebben gebeurd, al moge dit allebei dan ook min of meer aan de dag zijn getreden, naarmate zij zich door de stroom der historische ontwikkeling aan de dijk gezet voelden. Hun polemiek met Marx toont dat zij ten ene mate niet begrepen, waar deze naar toe wou. Zij werden de offers van een beperkt klassebewustzijn, dat daarom slechts te krachtiger was, omdat het wellicht onbewust in hen werkte.

Weitling kwam in het begin van het jaar 1846 naar Brussel. Nadat zijn agitatie in Zwitserland door haar innerlijke tegenspraak verlamd en daarna het slachtoffer van brutaal geweld geworden was, had hij zich naar Londen begeven, waar hij het al met de lieden van de Bond der Gerechten niet kon vinden. Hij ging zijn wrede noodlot recht tegemoet, door te trachten zich in profetenwaan daarboven te verheffen.

In plaats van zich in de Engelse arbeidersbeweging te storten, in een tijd, toen de chartisten agitatie hoog oplaaide, werkte hij aan een denk- en spraakkunst om een wereldtaal te scheppen, die van nu af meer en meer zijn stokpaardje werd. Hij waagde zich nu zonder zich te bedenken aan pogingen waar zijn talent en kennis geenszins tegen opgewassen waren, en raakte daardoor in een geestelijke afzondering, die hem steeds verder verwijderde van de eigenlijke bron van zijn kracht, het leven van zijn klasse.

Zijn verhuizing naar Brussel was niettemin het verstandigste wat hij doen kon, want wanneer hij geestelijk nog te redden was, dan was Marx de man om hem te genezen. Dat Marx hem op de meest gastvrije wijze welkom heeft geheten, heeft niet slechts Engels verzekerd, maar is ook door Weitling zelf erkend. Maar een geestelijk vergelijk bleek onmogelijk; in een vergadering van Brusselse communisten, die de 30ste maart 1846 plaats had, kwamen Marx en Weitling heftig met elkaar in botsing; dat Marx door Weitling tot het uiterste geprikkeld was, vertelt Weitling zelf in een brief aan Hesz. In die tijd waren juist de onderhandelingen gaande over de uitgeverszaak en Weitling had verondersteld, dat men hem bij de “geldbronnen” vandaan wou houden en zichzelf aan “goedbetaalde vertalingen” te goed doen. Maar ook daarna deed Marx voor Weitling wat hij kon; wederom op een eigen bericht van Weitling schreef Hesz de 6de mei uit Verviers aan Marx: “Het was van je te verwachten, dat je vijandelijkheden met hem zich niet tot het hermetisch sluiten van je beurs zouden uitstrekken, zolang je er nog iets in hebt.” En Marx zelf had er wanhopig weinig in.

Een paar dagen later maakte Weitling echter de breuk onherstelbaar. De Amerikaanse propaganda van Kriege had niet aan de verwachtingen beantwoord, die ook Marx en Engels er van gekoesterd hadden. De Volkstribuun, een weekblad, dat Kriege in New York uitgaf, zwelgde op kinderachtig opgeblazen manier in een fantastische gevoelsdweperij, die met communistische beginselen niets te maken had en de arbeiders in de hoogste mate moest demoraliseren. Nog erger was, dat Kriege in bespottelijke bedelbrieven aan Amerikaanse miljonairs een paar dollars voor zijn blad trachtte af te pingelen. Daarbij gedroeg hij zich als literair vertegenwoordiger van het Duitse communisme in Amerika, zodat de werkelijke vertegenwoordigers daarvan alle aanleiding hadden tegen deze compromitterende betrekkingen te protesteren.

Marx, Engels en hun vrienden besloten de 16de mei een zodanig protest met opgaaf van redenen op te stellen in een rondschrijven aan hun geestverwanten en het allereerst aan Krieges blad ter publicatie in te zenden. Alleen Weitling hield zich er onder nietszeggende voorwendsels buiten: de Volkstribuun was, beweerde hij, een communistisch orgaan, dat volkomen aan de Amerikaanse toestanden beantwoordde; de communistische partij had in Europa zulke machtige en talrijke vijanden, dat zij haar wapens niet tegen Amerika hoefde te richten en allerminst tegen zichzelf. Daarmee stelde Weitling zich echter niet tevreden, hij schreef bovendien nog een brief aan Kriege, om hem voor de protesterenden als “geslepen konkelaars” te waarschuwen. “In de kop van de geweldige bond, die bulkt van het geld, en misschien uit twaalf of twintig man bestaat, spookt niets dan strijd tegen mij, reactionair. Mij slaan ze het eerst de kop af, dan de anderen en het laatste hun vrienden en het allerlaatste snijden zij zichzelf de hals af... En voor dat gedoe komen nu geweldige sommen binnen, voor mij echter geen uitgever. Ik sta van mijn kant helemaal alleen met Hesz, maar Hesz is, net als ik, in de ban gedaan”. Thans liet ook Hesz de verblinde man los.

Kriege plaatste het protest van de Brusselse communisten, dat ook Weydemeyer daarna in de Westfaalse Stoomboot overnam. Hij voegde er echter de brief van Weitling of tenminste de ergste plaatsen daaruit als tegengift aan toe en ried de Sociale Reform-associatie, een Duitse arbeidersorganisatie, die zijn weekblad tot haar orgaan had gekozen, Weitling tot redacteur te benoemen en hem het benodigde reisgeld te zenden. Zo verdween Weitling uit Europa.

In dezelfde meidagen viel ook het eerste begin van de breuk tussen Marx en Proudhon. Om in het gemis aan een eigen orgaan te voorzien, behielpen Marx en zijn vrienden zich met gedrukte of gelithografeerde zendbrieven, zoals in de zaak Kriege; daarnaast deden zij echter hun best vaste correspondenties te krijgen tussen de voornaamste plaatsen waar communisten zaten. Zulke correspondentiebureaus waren er in Brussel en in Londen, en ook in Parijs moest er een opgericht worden. Marx had aan Proudhon geschreven en zijn medewerking verzocht. Proudhon stemde wel toe, in een brief uit Lyon, van de 17de mei 1846, al kon hij ook niet beloven vaak of veel te schrijven, maar hij nam tegelijk de gelegenheid waar, de grote zedentrom tegenover Marx te roeren, zodat deze de kloof wel moest zien, die tussen hen beiden ontstaan was.

Proudhon beleed nu een “bijna volslagen antidogmatisme” in economische kwesties. Marx moest niet, schreef hij, in de tegenstrijdigheid van zijn landsman Maarten Luther vervallen, die na het omverwerpen van de katholieke theologie terstond met groot misbaar van vervloekingen en uitbanningen aan ’t werk getogen was om een protestantse theologie te stichten. “Laten wij het menselijk geslacht geen nieuwe arbeid scheppen door nieuwe verwarring, laten wij de wereld het voorbeeld geven van een wijze en verziende verdraagzaamheid, laten wij niet de apostelen uithangen van een nieuwe godsdienst, al is het zelfs de godsdienst van logica en rede.” Proudhon wilde dus, net precies als de ware socialisten, de gemoedelijke verwardheid behouden, welker opruiming voor Marx de eerste voorwaarde voor een communistische propaganda was.

Van een revolutie, waar hij lang aan geloofd had, wilde Proudhon niets meer weten: “Ik geef er de voorkeur aan, de eigendom bij een klein vuurtje te verbranden, in plaats van hem door een Bartholomeusnacht der eigenaars nieuwe kracht te geven.” Hoe dit probleem op te lossen zou zijn, beloofde hij in een reeds half gedrukt werk uiteen te zetten en zich aan de gesel, die Marx daarover zou kunnen zwaaien, getroost te onderwerpen, in afwachting van zijn revanche. “In ’t voorbijgaan moet ik u zeggen, dat de bedoelingen van de Franse arbeidersklasse mij net zo schijnen te zijn; onze proletariërs hebben zo’n grote dorst naar wetenschap, dat men heel slecht door hen ontvangen zou worden, wanneer men hun niets te drinken kon aanbieden dan bloed.” Tot slot brak Proudhon een lans voor Karl Grün, voor wiens verkeerd begrepen hegelarij Marx hem gewaarschuwd had. Doordat hij de Duitse taal niet kende, was hij, zo schreef hij, op Grün en Ewerbeck aangewezen om Hegel en Feuerbach, om Marx en Engels te bestuderen. Grün wilde zijn nieuwste werk in het Duits vertalen en Marx moest bij de omzet van die vertaling helpen; dat zou voor hen allen eervol zijn.

Het slot klinkt bijna als hoon, al zal het wel niet de bedoeling geweest zijn. Maar stichtelijk kon het voor Marx onmogelijk wezen, zich in het hoogdravende koeterwaals van Proudhon als bloeddrinker te zien voorgesteld. Het gedoe van Grün moest nu te eerder argwaan wekken, en het hing daarmee samen, al kwamen er ook nog andere beweegredenen bij, dat Engels in augustus 1846 besloot, tijdelijk naar Parijs te verhuizen en het correspondentschap voor deze stad over te nemen, die voor de communistische propaganda nog steeds de belangrijkste plaats was. Over de breuk met Weitling, over de Westfaalse uitgeversgeschiedenis en wat er verder nog hier en daar stof opgeworpen mocht hebben, moesten de Parijse communisten ingelicht worden, vooral daar zij aan Ewerbeck geen houvast hadden en nog veel minder aan Bernays.

In het begin luidden de berichten, die Engels deels aan het Brusselse correspondentiebureau, deels aan Marx persoonlijk zond, nog zeer hoopvol, maar langzamerhand bleek toch, dat Grün de zaak grondig “verpest” had. En toen Proudhons geschrift, dat in de herfst verscheen, inderdaad slechts de weg naar het moeras vervolgde, die zijn brief reeds aangeduid had, liet Marx de gesel er op vallen, volgens de wens van Proudhon, maar zonder dat deze zijn belofte van een revanche anders nakwam, dan door een paar grove scheldwoorden.

Het historisch materialisme

Proudhon had zijn boek de titel gegeven: Het systeem der economische tegenstrijdigheden, en de ondertitel: de filosofie van de ellende. Daarom noemde Marx het zijne: De armoede van de filosofie, en hij schreef het in het Frans om de tegenstander des te zekerder te treffen. Dat is hem nu weliswaar niet gelukt, want Proudhons invloed op de Franse arbeidersklasse, en het proletariaat van de Romaanse landen in het algemeen, steeg veeleer, in plaats dat hij zonk en Marx heeft nog tientallen jaren met het proudhonisme te stellen gehad.

De waarde van het geschrift wordt daardoor echter geenszins verkleind zomin als zijn historisch belang. Het betekent een mijlpaal, zowel in het leven van de schrijver, als in de geschiedenis der wetenschap. De beslissende gezichtspunten van het historisch materialisme zijn daarin voor het eerst wetenschappelijk ontwikkeld. Flitsen zij in vroegere geschriften als afzonderlijke vonken op, later heeft Marx ze in spreukvorm samengevat, maar in het geschrift tegen Proudhon worden zij ontvouwd met de overtuigende klaarheid van een zegevierende polemiek. En de ontwikkeling van het historisch materialisme is de grootste wetenschappelijke daad, die Marx volbracht heeft; zij was voor de geschiedwetenschappen, wat Darwins theorie voor de natuurwetenschappen is geweest.

Engels heeft er het zijne toe bijgedragen en meer, dan hij zelf in zijn bescheidenheid wel wilde toegeven, maar de klassieke formulering van de grondgedachte heeft hij met recht uitsluitend aan zijn vriend toegeschreven. Volgens zijn verhaal heeft Marx hem, toen hij in het voorjaar van 1845 naar Brussel kwam, de grondgedachte van het historisch materialisme kant en klaar uitgewerkt voorgelegd, de grondgedachte namelijk: dat de economische productie en de daaruit noodzakelijk voortvloeiende maatschappelijke geleding van iedere geschiedenisperiode de grondslag vormt voor de politieke en intellectuele geschiedenis van die periode; dat bijgevolg de hele geschiedenis een geschiedenis van klassenstrijd geweest is, strijd tussen uitgebuite en uitbuitende, overheerste en overheersende klassen op verschillende trappen der maatschappelijke ontwikkeling; dat deze strijd nu echter een trap had bereikt, waar de uitgebuite en onderdrukte klasse, het proletariaat, zich niet meer van de uitbuitende en onderdrukkende klasse, de bourgeoisie, kon bevrijden, zonder tegelijk de hele maatschappij voor altijd van uitbuiting en onderdrukking te bevrijden.

Het is juist deze grondgedachte, die in het geschrift tegen Proudhon wordt uiteen gezet, als een brandpunt in de veelheid van lichtstralen die er in concentreren. In scherpe tegenstelling tot de breedsprakigheid, die in de polemieken met Bruno Bauer en Stirner zo menigmaal vermoeit, is de stijl hier onvergelijkelijk klaar en kernachtig; de boot wordt niet meer door een moeras gestoten en getrokken, maar zeilt onder frisse wind op een stroom vol beweging.

Het boek bestaat uit twee delen, in het eerste waarvan, om een woord van Lassalle te gebruiken, Marx zich een socialist geworden Ricardo, in het tweede echter een econoom geworden Hegel betoont. Ricardo had aangetoond, dat de ruil van de waren in de kapitalistische maatschappij zich naar de in hen besloten arbeidstijd regelde; deze “waarde” van de waren wilde Proudhon als “vastgesteld” beschouwd zien, zodat bij gelijke arbeidshoeveelheid het product van de een tegen dat van de ander geruild moest worden; de maatschappij moest hervormd worden, doordat alle mensen zich in arbeiders zouden veranderen, die zonder tussenpersonen gelijke arbeidshoeveelheden ruilden. Deze “vereffenende”, egalitaire, gevolgtrekking uit de theorie van Ricardo hadden Engelse socialisten reeds gemaakt en ook getracht praktisch te verwezenlijken, maar hun “ruilbanken” hadden spoedig bankroet geslagen.

Marx toonde nu aan, dat de “revolutionaire theorie,” die Proudhon voor de emancipatie van het proletariaat ontdekt meende te hebben, slechts de formule voor de moderne slavernij van de arbeidersklasse was. Uit zijn waardewet vloeide bij Ricardo logisch zijn loonwet voort; de waarde van de waar: arbeidskracht regelt zich naar de arbeidstijd, die nodig is om die voorwerpen te maken, die de arbeider behoeft om in het leven te blijven en zijn ras voort te planten. Het is een burgerlijke illusie, zich de individuele ruil zonder klassentegenstelling voor te spiegelen, om in de burgerlijke maatschappij een toestand van harmonie en eeuwige gerechtigheid te zien, die aan niemand zou veroorloven, zich op kosten van anderen te verrijken.

Hoe de dingen zich werkelijk voltrekken, zei Marx met de woorden: “Met het ogenblik, waarop de beschaving begint, begint de productie zich op te bouwen op de tegenstelling der beroepen, der standen, der klassen en eindelijk op de tegenstelling tussen opgehoopte en onmiddellijke arbeid. Zonder tegenstelling geen vooruitgang: deze wet heeft de beschaving totnogtoe gevolgd. Tot dusver hebben de productiekrachten zich op grond van deze heerschappij der klassentegenstelling ontwikkeld”. Terwijl Proudhon door zijn “vastgestelde waarde” de arbeider het steeds grotere product wilde verzekeren, dat hij op elke arbeidsdag door de vooruitgang van de gemeenschappelijke arbeid verkreeg, wees Marx er op, dat de ontwikkeling der productiekrachten, die het de Engelse arbeider in het jaar 1840 mogelijk maakte, zevenentwintig maal meer te produceren dan in 1770, van historische voorwaarden afhankelijk geweest was, die op de klassentegenstelling berusten: ophoping van privaatkapitalen, moderne arbeidsdeling, anarchistische concurrentie, loonsysteem. Om een arbeidsoverschot te krijgen, moesten er klassen zijn, die profiteerden, en klassen, die verkommerden.

Als eerste proeven van zijn “vastgestelde waarde” had Proudhon goud en zilver aangewezen; uit de soevereine wijding, die hun het zegel van de soevereinen had opgedrukt, waren zij als geld te voorschijn gekomen. Geen sprake van, antwoordde Marx. Geld is geen ding, maar een maatschappelijke verhouding; gelijk de individuele ruil, beantwoordt het aan een bepaalde productiewijze. “Inderdaad, men moet baar zijn van elk historisch inzicht, om niet te weten, dat de soevereinen zich ten alle tijde naar de economische verhoudingen moesten voegen, maar nooit hun de wet hebben gesteld. Zowel de politieke als de burgerlijke wetgeving zijn slechts uitingen van en tekenen slechts aan de wil der economische verhoudingen... Het recht is slechts de officiële erkenning van de feiten.” Het zegel der soevereinen drukte het goud niet de waarde, maar het gewicht op; met “vastgestelde waarde” hebben goud en zilver net zoveel te maken als niets, juist in hun hoedanigheid van waardemeter zijn zij van alle waren de enige, die niet door hun productiekosten worden bepaald, zodat zij dan ook in de omloop door papier konden worden vervangen, wat allang door Ricardo was duidelijk gemaakt.

Op het communistisch einddoel wees Marx door aan te tonen, dat de “juiste verhouding tussen vraag en aanbod” waar Proudhon naar zocht, alleen mogelijk was geweest in tijden, toen de productiemiddelen beperkt waren, toen de ruil zich binnen buitengewoon enge grenzen bewoog, toen de vraag het aanbod, het verbruik de productie beheerste. Zij was onmogelijk geworden, zei hij, met het ontstaan van de grootindustrie, die reeds door haar werktuigen gedwongen was, in voortdurend grotere mate te produceren, die niet op de vraag kon wachten, die met de noodzakelijkheid van een natuurwet in voortdurende opeenvolging de afwisseling van voor- en tegenspoed, crisis, stilstand, nieuwe voorspoed enzovoorts moest doormaken. “In de tegenwoordige maatschappij, in op individuele ruil berustende industrie, is de productieanarchie, de bron van zoveel ellende, tegelijk de oorzaak van alle vooruitgang. Bijgevolg van tweeën één: of men wil de juiste verhoudingen van vroeger eeuwen met de productiemiddelen van onze tijd, en dan is men reactionair en utopist daarenboven. Of men wil de vooruitgang zonder anarchie; en dan geve men, om de productiekrachten te behouden, de individuele ruil op.”

Belangrijker nog dan het eerste hoofdstuk van het geschrift tegen Proudhon, is het tweede. Had Marx daarin met Ricardo te maken gehad tegenover wie hij nog niet met volkomen wetenschappelijke onbevangenheid stond, — onder andere nam hij Ricardos loonwet nog onomwonden aan — in het tweede was het Hegel, waar hij zich zo echt in zijn element voelde. Proudhon had de dialectische methode van Hegel veelal verkeerd begrepen. Hij hield vast aan haar reeds reactionair geworden kant, volgens welke de wereld der werkelijkheid uit de wereld der idee wordt afgeleid, terwijl hij haar revolutionaire kant verloochende: de zelfwerkzaamheid van de idee, die zich stelt en tegenstelt, om in die strijd die hogere eenheid te ontvouwen, die de zakelijke inhoud van beide zijden in zich blijft besluiten, terwijl zij hun tegenstrijdige vorm oplost. Proudhon onderscheidde veeleer aan ieder economisch begrip, of wel categorie, een goede en een slechte kant, om naar een synthese, een wetenschappelijke formule te zoeken, die de goede zijde behield en de slechte vernietigde. Hij zag de goede kant door burgerlijke economen naar voren halen en de slechte door de socialisten aanklagen; met zijn formules en synthesen dacht hij zich evenzeer boven de economen als boven de socialisten te verheffen.

Marx heeft tegen deze verbeelding aangevoerd: “de heer Proudhon vleit zich, zowel kritiek op de economie als op het communisme te hebben gegeven — hij is aan beiden lang niet toe. Aan de economen niet, omdat hij als filosoof, die een magische formule bij de hand heeft, meent zich er van te kunnen spenen op de economische bijzonderheden in te gaan; aan de socialisten niet, omdat hij noch inzicht, noch moed genoeg bezit om zich, al was het maar in zijn bespiegeling boven de bourgeoishorizon te verheffen. Hij wil de synthese, de hogere eenheid zijn en hij is slechts de verenigde dwaling; hij wil als man der wetenschap boven bourgeois en proletariër zweven; hij is slechts de kleinburger, die voortdurend tussen kapitaal en arbeid, tussen de politieke economie en het socialisme heen en weer wordt geslingerd.” Waarbij men intussen de kleinburger niet met de filister moet verwarren, want Marx heeft steeds in Proudhon een knappe kop gezien, alleen maar een kop, die met zijn voorstellingen niet boven de grenzen der kleinburgerlijke maatschappij uitkwam.

Het was voor Marx niet moeilijk, de zwakheid van de door Proudhon gevolgde methode bloot te leggen. Splitste men het dialectische proces in een goede en een slechte kant en diende men de ene categorie als tegengift voor de andere toe, dan was er geen leven meer in de idee; zij functioneerde niet meer; legde zich noch vast noch uiteen in categorieën. Als echte leerling van Hegel wist Marx heel goed, dat juist de slechte kant, die Proudhon overal wilde afschaffen, de geschiedenis maakt, doordat hij strijd verwekt. Had men de mooie kanten van het feodalisme willen behouden, het patriarchale leven in de steden, de bloei van de huisnijverheid op het platte land, de ontwikkeling van het stedelijk handwerk, en zich slechts tot taak gesteld, alles uit te roeien wat een schaduw op dit beeld werpt — lijfeigenschap, privilegiën, anarchie — dan had men alle elementen vernietigd, die strijd in het leven riepen en de bourgeoisie in de kiem verstikt, men zou zich de onzinnige taak hebben gesteld, de geschiedenis te schrappen.

Marx stelde het probleem juist en wel zóo: “Wil men de feodale productie zuiver beoordelen, dan moet men haar als een op tegenstellingen berustende productiewijze beschouwen. Men moet laten zien, hoe de rijkdom binnen deze tegenstelling werd voortgebracht, hoe de productiekrachten zich tegelijk met de strijd der klassen ontwikkelden, hoe de ene van deze klassen, de slechte kant, het maatschappelijk euvel steeds groeide, tot de materiële voorwaarden van haar emancipatie waren gerijpt”. Hetzelfde historische ontwikkelingsproces toonde hij bij de bourgeoisie aan. De productieverhoudingen, waarin zij zich beweegt, hebben geen enkelvoudig en samenhangend maar een tweeslachtig karakter; in dezelfde verhoudingen als de rijkdom, wordt ook de armoede voortgebracht; naarmate de bourgeoisie zich ontwikkelt, ontwikkelt zich in haar boezem het proletariaat, en spoedig ook de strijd tussen beide klassen. De economen zijn de theoretici van de bourgeoisie, de communisten en socialisten de theoretici van het proletariaat. Maar utopisten zijn zij, die systemen uitdenken en naar een genezende wetenschap zoeken om de noden der onderdrukte klassen te lenigen, zolang het proletariaat nog niet voldoende ontwikkeld is, om zich als klasse te constitueren, en zolang de productiekrachten in de boezem der bourgeoisie nog niet voldoende ontwikkeld zijn, om de materiële voorwaarden te laten doorschijnen, die nodig zijn tot bevrijding van het proletariaat en tot de vorming van een nieuwe maatschappij. “Maar naarmate de geschiedenis voortschrijdt en met haar de strijd van het proletariaat zich duidelijker aftekent, behoeven zij niet meer de wetenschap in hun hoofd te zoeken; zij hebben zich slechts rekenschap te geven van datgene, wat zich voor hun ogen afspeelt en zich tot organen daarvan te maken. Zolang zij de wetenschap zoeken en slechts systemen maken, zolang zij in het begin van de strijd zijn, zien zij in de ellende slechts de ellende, zonder de revolutionaire omverwerpende kant daaraan te bespeuren, die de oude maatschappij overhoop werpt. Van dit ogenblik af wordt de wetenschap bewust product van de historische beweging en zij is niet langer doctrinair, zij is revolutionair geworden.”

De economische categorieën zijn voor Marx slechts de theoretische uitdrukking, de abstracties der maatschappelijke verhoudingen. “De sociale verhoudingen zijn nauw verbonden met de productiekrachten. Met het verwerven van nieuwe productiekrachten veranderen de mensen hun productiewijze, met de manier hun levensonderhoud te winnen, veranderen zij al hun maatschappelijke verhoudingen... Maar diezelfde mensen, die naar de sociale verhoudingen hun materiële productiewijze vormen, vormen ook de beginselen, de ideeën, de categorieën naar hun maatschappelijke verhoudingen.” Marx vergeleek de burgerlijke economen, die van “de eeuwige en natuurlijke instellingen” van de burgerlijke maatschappij spreken, met de orthodoxe theologen, voor wie de eigen religie een openbaring Gods, elke andere echter maar een menselijke uitvinding is.

Marx toonde nu nog aan een reeks economische categorieën: arbeidsdeling en machine, concurrentie en monopolie, grondbezit of rente, stakingen en arbeidersverenigingen, waarop Proudhon zijn methode had geprobeerd, de zwakheid van die methode aan. Arbeidsdeling, zei hij, is niet, zoals Proudhon aannam, een economische, maar een historische categorie, die in de verschillende periodes der geschiedenis de meest verschillende vormen heeft aangenomen. Volgens de burgerlijke economie is de fabriek haar bestaansvoorwaarde. Maar de fabriek is niet, zoals Proudhon aanneemt, door vriendschappelijke overeenkomst der arbeidsgenoten en zelfs niet eens in de boezem der oude gilden ontstaan; de koopman werd de patroon van de moderne werkplaats en niet de oude gildemeester.

Zo zijn concurrentie en monopolie geen natuurlijke, maar maatschappelijke categorieën. De concurrentie is niet de industriële maar de commerciële wedijver; zij strijdt niet om het product, maar om de afzet, zij is geen noodzakelijkheid der menselijke ziel, zoals Proudhon meende, maar, uit historische behoeften in de achttiende eeuw ontstaan, zou zij in de negentiende uit historische behoeften weer kunnen verdwijnen.

Evenzo verkeerd was Proudhons mening, dat het grondbezit geen economische oorsprong had; het berustte volgens hem op overwegingen van ziel- en zedenkundige aard, die in een zeer verwijderd verband met de productie van rijkdommen stonden; de grondrente had de bedoeling de mensen sterker aan de natuur te binden. “In elke periode heeft het eigendom zich anders en onder geheel andere maatschappelijke verhoudingen ontwikkeld. Het burgerlijk eigendom verklaren, wil dus niets anders zeggen, dan alle maatschappelijke verhoudingen van de burgerlijke productie in het licht stellen. Een verklaring van het eigendom als een onafhankelijke verhouding, kan niets anders zijn, dan een illusie der metafysica of van de rechtswetenschap”. De grondrente — het overschot van de prijs der landbouwproducten boven hun productiekosten, met inbegrip van de gewone kapitaalwinst en kapitaalrente — is onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen ontstaan en kon slechts daaronder ontstaan. Zij is het grondbezit in zijn burgerlijke gedaante: het feodale eigendom, dat zich aan de voorwaarden der burgerlijke productie heeft onderworpen.

Eindelijk toonde Marx de historische betekenis van stakingen en vakbonden aan, waarvan Proudhon niets had willen weten. Mogen economen en socialisten, zij het ook om tegengestelde redenen, de arbeiders voor het gebruik van deze wapens waarschuwen, stakingen en vakbonden ontwikkelen zich niettemin gelijk op met de grote industrie. In hun belangen door de concurrentie gescheiden hebben de arbeiders niettemin het gemeenschappelijk belang hun loon op peil te houden; de gemeenschappelijke gedachte aan tegenstand brengt hen samen in de vakbond, die alle elementen van een komende slag in zich bevat, net zoals de bourgeoisie met partiële coalities tegen de feodale heren begon, om zich als klasse te constitueren en als geconstitueerde klasse de feodale in de burgerlijke maatschappij om te zetten.

De tegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie is een strijd van klasse tegen klasse, een strijd, die tot zijn hoogste uitdrukking gebracht, een algemene revolutie betekent. De maatschappelijke beweging sluit de politieke niet uit, want er bestaat geen politieke beweging, die niet tegelijk ook een maatschappelijke is. Slechts in een maatschappij zonder klassen zullen de maatschappelijke evoluties ophouden, politieke revoluties te zijn. Tot zolang zal aan de vooravond van iedere algehele hervorming der maatschappij het laatste woord der sociale wetenschap steeds luiden: “Strijd of dood; bloedige oorlog of niets. Zo is de kwestie onverbiddelijk gesteld”. Met deze woorden van George Sand besloot Marx zijn geschrift.

Door daarin het historisch materialisme onder een reeks wezenlijke gezichtspunten te ontwikkelen, rekende hij tegelijk voor goed met de Duitse filosofie af. Hij ging boven Feuerbach uit, door op Hegel terug te gaan. Zeker, de officiële school van Hegel had volkomen afgedaan. Zij had de dialectiek van de meester tot een loutere mal gemaakt, dat zij op alles en nog wat toepaste en vaak genoeg alleronhandigst. Men kon van deze hegelaren zeggen en zei het werkelijk van hen, dat zij nergens verstand van hadden, maar over alles schreven.

Hun uur had geslagen, toen Feuerbach het bespiegelend begrip opzij zette; de positieve inhoud der wetenschap woog weer zwaarder dan de formele kant. Maar aan het materialisme van Feuerbach ontbrak het “stuwend beginsel”; het bleef zuiver natuurwetenschappelijk en sloot het historisch proces buiten. Wanneer Marx daar geen genoegen mee nam, heeft hij slechts al te zeer gelijk gekregen, toen de rondreizende predikers van dit materialisme opstonden, een Büchner en Vogt, wier bekrompen filisterachtige wijze van denken Feuerbach zelf tot de verklaring noopte, dat hij het wel met het verleden, maar niet met de toekomst van dit materialisme eens was. “De stijve knol van het burgerlijk “gezond verstand” houdt natuurlijk onthutst halt voor de sloot, die wezen van gedaante, oorzaak van uitwerking scheidt; als men echter op het zeer doorgraven terrein van het abstracte denken een drijfjacht wil houden, dan moet men ook niet een knol berijden.” Het is een vergelijking, die Engels eens gemaakt heeft.

Nu waren de hegelianen echter Hegel niet; waar zij op hun onwetendheid pochten, had hij tot de geleerdste koppen van alle tijden behoord. Meer dan bij alle andere filosofen lag aan zijn wijze van denken een historische zin ten grondslag, die hem tot een grootse opvatting der geschiedenis in staat had gesteld, zij het ook slechts in zuiver idealistische vorm, die de dingen om zo te zeggen in een holle spiegel zag, doordat zij de geschiedenis der wereld slechts opvatte als een proef op de som van de ontwikkeling der gedachte. Met deze zakelijke inhoud van Hegels filosofie had Feuerbach geen weg geweten en de hegelianen zelf hadden hem laten schieten.

Doordat Marx hem weer opnam, maar in zoverre omkeerde, als hij niet van het “zuivere denken”, maar van de hardnekkige feiten der werkelijkheid uitging, gaf hij het materialisme de historische dialectiek en daarmee een “stuwend beginsel”, dat er niets slechts opgericht was, de maatschappij te verklaren, maar ook haar om te wentelen.

De Duitse Brusselse Courant

Terwijl Marx voor zijn weinig omvangrijk geschrift tegen Proudhon, zowel in Brussel als in Parijs, een Duitse uitgever had gevonden, weliswaar tegen betaling van de drukkosten, had hij, toen het midden in de zomer van 1847 verscheen, in de Duitse Brusselse Courant ook een persorgaan, dat hem de mogelijkheid tot werken in het openbaar verschafte.

Het blad werd sedert het begin van het jaar tweemaal per week uitgegeven door die Adelbert von Bornstedt, die vroeger de Voorwaarts van Börnstein geredigeerd en zowel voor de Oostenrijkse als voor de Pruisische regering betaalde diensten had verricht. Dit feit is nu uit de Berlijnse zowel als uit de Weense archieven bekend geworden en kan aan geen twijfel onderhevig zijn: de vraag is hoogstens of Bornstedt zijn spionnage nog in Brussel voortgezet heeft. Verdenking is er toen ook op hem gevallen, maar zij werd gesmoord door de aanklachten waarmee het Pruisische gezantschap in Brussel het blad van Bornstedt bij de Belgische overheid vervolgde. Dat kon echter ook wel alleen misleiding zijn, om Bornstedt aannemelijk te maken voor de revolutionaire elementen, die zich in Brussel verzameld hadden; in de keuze van de middelen voor hun verheven doeleinden deinzen de verdedigers van troon en altaar voor niets terug.

Marx heeft in ieder geval aan een judasrol van Bornstedt niet geloofd. Hij zei, dat diens blad ondanks zijn vele tekortkomingen, altijd iets verdienstelijke had; vond men het niet voldoende, dan moest men het voldoende maken, in plaats van het gemakkelijk voorwendsel, aan de naam van Bornstedt aanstoot te nemen. Bitter genoeg schreef Marx de 8ste augustus aan Herwegh: “Nu eens deugt de man niet, dan weer de vrouw niet, een andere keer de strekking, dan weer de stijl, ten slotte het formaat niet, ofwel de verspreiding is met meer of minder gevaar verbonden... Onze Duitsers hebben steeds duizend wijze praatjes in petto, om aan te tonen, waarom zij de gelegenheid ongebruikt moeten laten voorbijgaan. Een gelegenheid, iets te doen, brengt hen slechts in verlegenheid.” Daarop volgde nog de verzuchting, dat het met zijn manuscripten net eender ging, als met de Brusselse Courant en een krachtige vloek over de ezels, die hem verweten liever Frans dan helemaal niets geschreven te hebben.

Zou men hier uit opmaken, dat Marx de bedenkingen tegen Bornstedt een beetje licht had geteld, om “de gelegenheid niet ongebruikt” te laten voorbijgaan, dan zou hem daarvan niettemin geen verwijt te maken zijn. Want de gelegenheid was zeer gunstig en het zou dwaasheid geweest zijn haar ter wille van een blote verdenking te laten glippen. In het voorjaar van 1847 had de dringende geldnood de Pruisische koning gedwongen de Verenigde Landdag bijeen te roepen, een samenstel van de bestaande provinciale Landdagen, een feodaal standenlichaam dus, net zo als Lodewijk XVI in het voorjaar van 1789 om dezelfde dringende reden, bijeen had geroepen. Nu hadden de dingen in Pruisen niet zo’n snel verloop gehad als voorheen in Frankrijk, maar niettemin had de Verenigde Landdag de koorden van de beurs in handen gehouden en aan de regering kort en goed verklaard, dat hij geen middelen zou toestaan, voordat zijn rechten uitgebreid en met name zijn periodieke bijeenroeping zou zijn verzekerd. Daarmee waren de dingen vlot geraakt, want de geldnood liet niet met zich spotten; vroeg of laat kreeg men de poppen opnieuw aan het dansen, en hoe eerder de muziek daarvoor inviel, hoe beter!

In deze gedachtekring bewegen zich de bijdragen, die Marx en Engels voor de Duitse Brusselse Courant hebben geleverd. Aan de debatten van de Verenigde Landdag over vrijhandel en beschermende rechten knoopte een artikel aan, dat weliswaar zonder naam verscheen, maar naar inhoud en taal blijkbaar door Engels is geschreven. Hij was toen doordrongen van de overtuiging, dat de Duitse bourgeoisie hoge beschermende rechten behoefde, niet om niet door de buitenlandse industrie doodgedrukt te worden, maar veeleer om de nodige kracht te verzamelen voor een overwinning op het absolutisme en feodalisme. Om deze reden beval Engels het proletariaat aan, de agitatie voor beschermende rechten te ondersteunen, zij het ook slechts om deze reden. Hij zei weliswaar, dat List, de autoriteit van hen die bescherming wilden, altijd nog het beste van de Duitse burgerlijk-economische literatuur had voortgebracht, maar hij voegde er bij, dat diens hele glorieuze werk van de Fransman Ferrier was afgeschreven, de theoretische schepper van het continentaal stelsel, en hij waarschuwde de arbeiders, zich niet door het praatje van het “heil der arbeidende klassen” te laten beetnemen, dat zowel de vrijhandelaren als de protectionisten als pronkend uithangbord van hun zelfzuchtige agitatie voor zich uitdroegen. Het loon van de arbeidersklasse bleef, zei hij, hetzelfde zo goed onder het vrijhandelstelsel als onder het systeem van de beschermende rechten. Slechts als “progressieve bourgeoismaatregel” verdedigde Engels de beschermende rechten en zo dacht Marx er ook over.

Gemeenschappelijk door Marx en Engels geschreven is een langer opstel, dat een aanval van het christelijk feodale socialisme afsloeg. Deze aanval had plaats in de Rijnse Opmerker, een orgaan, dat de regering onlangs in Keulen gesticht had, om de Rijnse arbeiders tegen de Rijnse bourgeoisie op te hitsen. In zijn kolommen verdiende de jonge Hermann Wagener zijn sporen, zoals hij zelf in zijn Gedenkwaardigheden meedeelt. Marx en Engels met hun nauwe betrekkingen tot Keulen moeten daarvan geweten hebben, aangezien de spot over het gladschedelige “kerkraadslid” om zo te zeggen het refrein van hun antwoord is. Wagener was toen “consistorialassessor” te Maagdeburg,

Ditmaal had het mislukken van de Verenigde Landdag de Rijnse Opmerker tot aas gediend, om de arbeiders te lokken. Doordat de bourgeoisie, zo betoogde het blad, alle aanvragen om geld had geweigerd, had zij getoond, dat het er haar slechts om te doen was, de staatsmacht aan zich te trekken; de volkswelvaart was haar onverschillig; zij haalde het volk er slechts bij, om de regering bang te maken; het volk was voor haar slechts kanonnenvlees in de grote stormaanval tegen de regeringsmacht. Wat Marx en Engels daarop antwoordden, ligt tegenwoordig voor de hand. Het proletariaat, zeiden zij, liet zich zomin over de bourgeoisie als over de regering iets wijs maken; de vraag was slechts wat voor zijn eigen doeleinden dienstig was. de heerschappij van de bourgeoisie of die der regering en om deze vraag te beantwoorden was een eenvoudige vergelijking tussen de positie der Duitse en die van de Engelse zowel als van de Franse arbeiders voldoende.

Op de demagogische wending van de Rijnse Opmerker: “Gelukzalig volk! Gij hebt immers de beginselstrijd gewonnen. En als gij niet begrijpt, wat dat voor een ding is, laat het u dan door uw vertegenwoordigers uitleggen, onder de lange rede zult gij misschien uw honger vergeten”, antwoordden Marx en Engels allereerst met bijtende hoon, dat men uit het straffeloos gebruik van die ophitsende woorden wel zien kon, dat de Duitse pers werkelijk vrij was. Daarna echter toonden zij aan, dat het proletariaat de beginselstrijd zo goed had begrepen, dat het de Verenigde Landdag niet verweet, haar gewonnen, maar haar niet gewonnen te hebben. Had hij er zich niet enkel toe beperkt, de uitbreiding van zijn standenrechten te eisen, maar juryrechtbanken, gelijkheid voor de wet, opheffing der herendiensten, persvrijheid, vrijheid van vereniging en een werkelijke volksvertegenwoordiging verlangd, dan zou hij de krachtigste steun bij het proletariaat hebben gevonden.

Daarna werd het gekwezel over de sociale beginselen van het christendom, waarbij het communisme niet halen kon, grondig afgedaan. “De sociale beginselen van het christendom hebben nu achttienhonderd jaar tijd gehad zich te ontwikkelen en hebben geen verdere ontwikkeling door Pruisische kerkraadsleden nodig. De sociale beginselen van het christendom hebben de antieke slavernij gerechtvaardigd, de middeleeuwse lijfeigenschap verheerlijkt en lenen er zich eveneens in geval van nood toe, de onderdrukking van het proletariaat, zij het met een beetje armzalig gezicht, te verdedigen. De sociale beginselen van het christendom prediken de noodzakelijkheid van een heersende en een onderdrukte klasse en hebben voor deze slechts de vrome wens dat gene weldadig moge wezen. De sociale beginselen van het christendom laten toe, dat de kerkraadsleden de vergelding van alle schurkenstreken naar de hemel verplaatsen en rechtvaardigen daardoor het voortduren van die schurkenstreken op aarde. De sociale beginselen van het christendom verklaren alle laagheden van de onderdrukkers, tegenover de onderdrukten, ’t zij voor de gerechte straf der erfzonde en verdere zonden, ’t zij voor beproevingen, die de Heer de uitverkorenen naar zijne wijsheid zendt. De sociale beginselen van het christendom prediken de lafheid, de zelfverachting, de vernedering, de onderworpenheid, de deemoed, kortom alle eigenschappen van het canaille, en het proletariaat, dat zich niet als canaille wil laten behandelen, heeft zijn moed, zijn zelfgevoel, zijn trots en zijn onafhankelijkheid nog veel nodiger dan zijn brood. De sociale beginselen van het christendom zijn gluiperig, en het proletariaat is revolutionair.” Juist dit revolutionaire proletariaat brachten Marx en Engels in het veld tegen elke misleiding van de monarchale maatschappelijke hervorming. Het volk, dat voor een schop en een stuivertje met tranen in de ogen dankte, bestond, zeiden zij, slechts in de verbeelding des konings; het werkelijke volk, het proletariaat was naar het woord van Hobbes een forse kwaadaardige jongen; hoe het met koningen omsprong, die het voor de gek wilden houden, toonde het lot van Karel I van Engeland en Lodewijk XVI van Frankrijk.

Als een hagelstorm brak dit opstel boven het feodaal-socialistische gewas los, doch enkele stenen vielen er ook naast. Met hoeveel recht Marx en Engels ook de houding verdedigden van de Verenigde Landdag om een liederlijke en reactionaire regering alle geldmiddelen te weigeren, zij bewezen hem toch te veel eer, toen zij de weigering van een door de regering voorgestelde inkomstenbelasting onder hetzelfde gezichtspunt beschouwden. Het ging hier veeleer om een valstrik, die de regering de bourgeoisie gesponnen had. De eis, de belasting op het gemaal en geslacht, die voor de arbeiders van de grote steden uiterst drukkend was, af te schaffen en het geldelijk tekort in de eerste plaats door een van de bezittende klassen te heffen inkomstenbelasting te dekken, ging oorspronkelijk van de Rijnse bourgeoisie uit, die zich daarbij door eendere motieven liet leiden, als de Engelse bourgeoisie bij haar strijd tegen de graanrechten.

Deze eis was de regering al bijzonder onaangenaam, reeds omdat hij het grootgrondbezit trof, zonder dat deze klasse — aangezien de belasting op het gemaal en geslacht slechts in de grote steden werd geheven — van de opheffing ervan een dalen van de lonen van het door haar uitgebuite proletariaat mocht verwachten. Wanneer de regering niettemin zulk een wetsontwerp aan de Verenigde Landdag voorlegde, dan gebeurde dat met de bijgedachte, deze onpopulair en zichzelf populair te maken, want zij rekende er op, dat een feodaal standenlichaam nooit ofte nimmer op een belastinghervorming zou ingaan, die er toe leiden moest, dat de arbeidende klassen zij het ook slechts in ’t voorbijgaan op kosten der bezittende klassen zouden worden ontlast. Hoe vast zij hierop rekenen kon, toonde reeds de stemming over haar wetsontwerp, waarbij bijna alle prinsen, bijna alle jonkers en bijna alle ambtenaren tegen stemden. Daarbij bofte zij evenwel nog bijzonder, dat een deel van de bourgeoisie, nu het tot kloppen kwam, omsloeg als een blad aan een boom.

Nu werd dus het weigeren van de inkomstenbelasting door de officieuze pennen als een doorslaand bewijs van de leugens en het bedrog der bourgeoisie uitgebuit, en in het bijzonder de Rijnse Opmerker werd niet moe, dit liedje te zingen. Wanneer daartegenover Marx en Engels hun “kerkraadslid” te verstaan gaven dat hij “de grootste en onbeschaamdste kruk” was “in economische dingen”, als hij beweerde, dat een inkomstenbelasting ook maar een ietsje sociale ellende ophief, dan hadden zij volkomen gelijk, maar zij hadden ongelijk, met het weigeren van de inkomstenbelasting als een noodzakelijke slag tegen de regering te verdedigen. De slag trof de regering helemaal niet, zij was financieel veeleer gesterkt dan verzwakt, wanneer zij haar voordelige en zeer geregeld inkomende belasting op het gemaal en geslacht in de zak hield, in plaats van zich met een inkomstenbelasting af te sloven, die van de bezittende klassen geheven zou moeten worden, wat volgens oude en jonge ervaringen altijd veel voeten in de aarde heeft. Marx en Engels hebben in dit geval de bourgeoisie voor nog revolutionair gehouden, waar zij reeds reactionair was.

De ware socialisten gingen vaak genoeg omgekeerd te werk, en het is begrijpelijk genoeg, dat op een ogenblik, toen de bourgeoisie haar lendenen begon te omgorden, Marx en Engels nog eens een aanval op deze richting deden. Dat gebeurde in een reeks feuilletons, die Marx in de Duitse Brusselse Courant tegen het “Duitse socialisme in verzen en proza” liet drukken, en in een nog ongedrukt opstel, dat door Engels geschreven, maar misschien door beiden gemaakt is. In beide stukken wordt voornamelijk met de esthetisch literaire zijde van het ware socialisme afgerekend, die dan ook zijn zwakste, of, net naar men wil, zijn sterkste kant was. Terwijl Marx en Engels zich tegen deze artistieke misvorming verzetten, hebben zij de rechten der kunst niet steeds voldoende in acht genomen; met name in het niet gedrukte opstel wordt Freiligraths prachtig Ca ira onbillijk scherp beoordeeld. Maar ook Karl Becks liederen van de arme man beschouwde Marx in de Duitse Brusselse Courant wel wat te streng uit een oogpunt van al of niet “kleinburgerlijke illusies”, niettemin voorspelde hij het opdringerig naturalisme, dat vijftig jaar later komen zou, zijn treurig lot, door te schrijven: “Beck bezingt de laffe, kleinburgerlijke misère, de arme man, de “stakkerd” met zijn schamele, vrome en ongerijmde wensen, niet de trotse, dreigende en revolutionaire proletariër.” Naast Karl Beck moest nog eens de ongelukkige Grün er aan geloven, die in een, tegenwoordig allang vergeten boek “van menselijk standpunt” Goethe mishandelt, dat wil zeggen uit alle kleinzielige, vervelende en filisterachtige kanten van de grote dichter de “ware mens” had opgebouwd.

Belangrijker dan deze kibbelpartijen, was een grotere verhandeling, waarin Marx het bekende radicalisme met het woord even duchtig onder handen nam, als het woordensocialisme van de regering. In een polemiek tegen Engels had Karl Heinzen de onrechtvaardigheid in de eigendomsverhoudingen uit de macht verklaard; hij had elkeen een lafaard en een dwaas genoemd, die een bourgeois wegens zijn verwerven van geld vervolgde en een koning wegens diens verwerven van macht met rust liet. Heinzen was een gewone schreeuwlelijk, die geen bijzondere aandacht verdiende, maar de opvatting die hij verdedigde, viel bij de “verlichte” filister zeer in de smaak. De monarchie, zo luidde zij, dankte haar bestaan slechts aan het feit, dat de mensen eeuwenlang het gezonde mensenverstand en de zedelijke mensenwaarde hadden ontbeerd, nu echter, nu zij weer in het bezit van deze kostbare goederen waren, zonken alle sociale kwesties in het niet bij de kwestie: monarchie of republiek. Deze intelligente opvatting was precies de tegenhanger van de intelligente mening der vorsten, volgens welke de revolutionaire bewegingen slechts door de kwaadwilligheid van demagogen worden te voorschijn geroepen.

Marx toonde nu aan, en in de eerste plaats aan de Duitse geschiedenis, dat de geschiedenis de vorsten maakt, maar niet de vorsten de geschiedenis. Hij legde de economische wortels van de absolute monarchie bloot, die in de overgangsperioden opkwam, toen de oude feodale standen ondergingen en de middeleeuwse burgerstand opgroeide tot moderne bourgeoisklasse. Dat zij zich in Duitsland later gevormd had en langer duurde, lag aan de kreupele ontwikkelingsgang der Duitse burgerij. De gewelddadig reactionaire rol, waartoe de vorsten zekere voorliefde vertoonden, liet zich dus uit economische gronden verklaren. Terwijl zij vroeger handel en nijverheid, en tegelijk het opkomen der burgerklasse begunstigde als noodzakelijke voorwaarden, zowel tot nationale macht als tot eigen heerlijkheid, trad de absolute monarchie nu handel en nijverheid overal in de weg, omdat zij steeds gevaarlijker wapens in de handen van een reeds machtige bourgeoisie waren geworden. Van de stad, de geboorteplek van haar verheffing, richtte zij de angstige en afgestompte blik op het land, dat met de lijken van haar oude heldhaftige tegenstanders gemest was.

De verhandeling is rijk aan vruchtbare gezichtspunten, maar het “gezonde mensenverstand” van de oude pruiken liet zich zo gemakkelijk niet beet nemen. Dezelfde machtstheorie, die Marx voor Engels tegenover Heinzen bestreed, heeft Engels een mensenleeftijd later voor Marx tegenover Dühring moeten bevechten.

De Bond van Communisten

In het jaar 1847 was de communistische kolonie in Brussel heel aardig aangegroeid. Er bevond zich wel geen geest onder, die zich met Marx of Engels had kunnen meten, maar menigmaal scheen het toch of Mozes Hesz of Wilhelm Wolff, die beiden aan de Duitse Brusselse Courant meewerkten, de derde in de bond zou worden. Maar tenslotte werd toch geen van beiden het. Hesz kon zich nooit van zijn filosofische spinnenwebben bevrijden en de kwetsend scherpe wijze, waarop Het Communistisch Manifest zijn geschriften beoordeelde, leidde tot zijn volledige breuk met Marx en Engels.

Jonger was hun vriendschap met Wilhelm Wolff, die eerst in het voorjaar van 1846 naar Brussel was gekomen, maar zij heeft zich tegen alle stormen bestand getoond, tot de al te vroege dood van Wolff haar ontbond. Maar Wolff was geen zelfstandig denker en als schrijver had hij uitsluitend de lichtzijden der “populaire schrijfwijze” op Marx en Engels voor. Hij kwam voort uit de erfelijk onvrije boerenstand van Silezië en had zich met onzegbare moeilijkheden opgewerkt tot de studie aan de universiteit, waar hij in de grote denkers en dichters der Oudheid voedsel vond voor de gloeiende haat tegen de onderdrukkers van zijn klasse. Als demagoog was hij enige jaren van de ene Silezische vesting naar de andere gesleept en had toen als huisonderwijzer in Breslau een onvermoeide guerrilla tegen de bureaucratie en de censuur gevoerd, tot het aanhangig maken van nieuwe processen hem noopte naar het buitenland te gaan, in plaats van in Pruisische gevangenissen te verzuren.

Uit zijn Breslause tijd was hij met Lassalle bevriend, zoals later met Marx en Engels en alle drie hebben zijn graf met onverwelkbare lauweren versierd. Wolff behoorde tot die edele naturen, die naar het woord van de dichter betalen met wat zij zijn; zijn eikensterk karakter, zijn onverbrekelijke trouw, zijn pijnlijke nauwgezetheid, zijn onaantastbare onzelfzuchtigheid, zijn nooit van de wijs te brengen bescheidenheid maakten hem tot toonbeeld van een revolutionaire strijder en verklaarden de hoogachting, waarmee, afgezien van alle liefde of haat, zijn politieke vrienden zowel als zijn politieke tegenstanders over hem plachten te spreken.

Iets verder af dan Wilhelm Wolff stond in de kring om Marx en Engels zijn naamgenoot Ferdinand Wolff, en ook Ernst Dronke, die een voortreffelijk boek over het Berlijn van voor maart 1848 had geschreven en wegens de zogenaamde daarin voorkomende majesteitsschennis tot twee jaar vestingstraf was veroordeeld, kwam er eerst op zijn vlucht uit de kazematten van Wezel ter elfder ure binnen. Tot de nauwere kring behoorde dan voornamelijk nog Georg Weerth, die Engels reeds uit de tijd kende, toen hij in Manchester woonde en Weerth, eveneens als vertegenwoordiger van een Duitse firma, in Bradford. Weerth was een echte dichter en juist daarom vrij van alle pruikerigheid van het poëtengild; ook hij is een al te vroege dood gestorven, en nog heeft geen hand uit eerbied en met liefde de verzen verzameld, die hij uit de geest van het strijdende proletariaat gezongen en achteloos verstrooid heeft.

Bij deze hoofdarbeiders voegden zich dan de bekwame handarbeiders, vóór allen Karl Wallau en Stephan Born, de beide zetters van de Duitse Brusselse Courant.

Ook was Brussel, de hoofdstad van een staat, die voor het toonbeeld van een burgerlijke monarchie wilde doorgaan, de geschiktste plaats om internationale betrekkingen aan te knopen, vooral zolang Parijs, dat nog steeds als het brandpunt der revolutie gold, onder de druk van de beruchte Septemberwetten leed. In België zelf hadden Marx en Engels goede betrekkingen met mannen van de revolutie van 1830; in Duitsland, met name in Keulen, telden zij oude en nieuwe vrienden, naast Georg Jung voornamelijk de artsen d’Ester en Daniels; in Parijs zocht Engels verbinding met de socialistisch-democratische partij, vooral met haar literaire vertegenwoordigers, met Louis Blanc en met Ferdinand Flocon, die het orgaan van die partij, La Réforme, de Hervorming, redigeerde. Nog nauwere betrekkingen bestonden met de revolutionaire fractie der chartisten, met Julian Harney, de redacteur van de Noordster en met Ernst Jones, die zijn vorming en opvoeding in Duitsland had genoten. Onder de geestelijke invloed van deze chartistenleiders leefden de Fraternal Democrats, (Broederlijke Democraten), een internationale organisatie, waarin ook de Bond der Gerechten door Karl Schapper, Jozef Moll en andere leden was vertegenwoordigd.

Deze bond deed nu in januari 1847 een beslissende stap. Als “Communistisch Correspondentiecomité in Londen” verkeerde hij met het “Correspondentiecomité in Brussel”, doch de wederzijdse betrekkingen waren zeer koel. Aan de ene kant heerste wantrouwen tegen de “geleerden”, die toch niet konden weten waar bij de arbeiders de schoen wrong, aan de andere kant wantrouwen tegen de “tegenstribbelaars” dat wil zeggen, tegen die handwerkersgildeachtige bekrompenheid die onder de toenmalige Duitse arbeiders nog erg veel werd aangetroffen. Engels, die in Parijs al moeite genoeg had de “tegenstribbelaars” daar aan de invloed van Proudhon en Weitling te onttrekken, hield weliswaar de Londense “tegenstribbelaars” voor de enige waarmee te praten viel, maar verklaarde toch een adres, dat de Bond der Gerechten in de herfst van 1846 naar aanleiding van de Sleeswijk-Holsteinse kwestie de wereld in had gestuurd, eenvoudig voor een “vod”: hun vertegenwoordigers hadden, zei hij, van de Engelse juist de onzin geleerd: het totale negeren van alle werkelijke verhoudingen, en het niet in staat zijn, een historische ontwikkeling op te vatten. Marx heeft zich ruim een tiental jaren later over zijn toenmalige houding tegenover de Bond der Gerechten zo uitgelaten: “Wij publiceerden tegelijk een reeks deels gedrukte, deels gelithografeerde pamfletten, waarin het mengsel van Frans-Engels socialisme of communisme en Duitse filosofie, dat toen de geheime leer van de Bond uitmaakte, aan een onbarmhartige kritiek onderworpen, in plaats daarvan het wetenschappelijk inzicht in de bouw van de burgerlijke maatschappij als enig houdbare theoretische grondslag opgesteld en eindelijk in populaire vorm uiteen gezet werd, hoe het niet om de verwezenlijking van ’t een of ander utopistisch systeem ging, maar om zelfbewuste deelname aan het historisch omwentelingsproces van de maatschappij, dat zich voor onze ogen afspeelde.” Aan de werking van deze berichten schreef Marx het toe, dat de Bond van Communisten in januari 1847 een lid van het hoofdbestuur, de horlogemaker Jozef Moll, naar Brussel zond, om hem en Engels tot toetreden tot de Bond te bewegen, die van plan was hun opvatting te aanvaarden.

Helaas is geen van de pamfletten bewaard gebleven, waarvan Marx spreekt, behalve het rondschrijven tegen Kriege, die onder andere als zendeling en profeet van een geheime Esseërsbond, de “Bond der Gerechtigheid” bespot wordt. Kriege mystificeert, leest men daarin, de werkelijke historische ontwikkeling van het communisme in de verschillende landen van Europa, doordat hij de oorsprong en vooruitgang ervan aan fabelachtige en romanachtige, uit de lucht gegrepen intriges van die Esseërbond toeschreef en de waanzinnigste fantasieën over diens macht verspreidde.

Heeft dit rondschrijven zijn uitwerking op de Bond der Gerechten gehad, dan heeft het daardoor juist bewezen, dat zijn leden toch meer waren dan “tegenstribbelaars” en dat zij uit de Engelse geschiedenis wat beters hadden geleerd dan Engels aannam. Zij hebben het rondschrijven, hoe onvriendelijk hun Esseërsbond daarin besproken werd, beter weten te waarderen dan Weitling, die er in ’t geheel niet in gekrenkt was, maar die niettemin Krieges zijde koos. Inderdaad was de Bond der Gerechten in het wereldverkeer van Londen frisser en krachtiger gebleven dan in Zürich en zelfs in Parijs. Eigenlijk voor de propaganda onder Duitse arbeiders bestemd, had hij in de wereldstad een internationaal karakter aangenomen. In het levendig verkeer met vluchtelingen uit alle oorden van de wereld en temidden der chartistische beweging, die steeds hoger opbruiste, waren zijn leiders in staat een blik in een verte te werpen, die ver boven het begrip van de doorsnee handwerker uitging. Naast de oude leiders Schapper, Bauer en Molt en meer dan zij, traden de miniatuurschilder Karl Pfänder uit Heilbronn en de kleermaker Georg Eccarius uit Thüringen door de gave van het theoretisch inzicht op de voorgrond.

De met Schappers handgeschreven volmacht van de 20ste januari, waarmee Molt in Brussel bij Marx en daarna bij Engels in Parijs verscheen, is nog zeer voorzichtig gesteld; zij machtigt haar brenger de positie van de Bond te bespreken en over alle zaken van belang nauwkeurige inlichtingen te geven. Mondeling kwam Molt meer los. Hij wekte Marx op, tot de Bond toe te treden en overwon diens oorspronkelijke aarzeling door mede te delen, dat het hoofdbestuur van plan was in Londen een Bondscongres bijeen te roepen, om de kritische meningen die Marx en Engels ingang hadden doen vinden in een openbaar manifest als bondsleer op te stellen. Marx en Engels moesten tegenover de achterlijke en tegenstribbelende elementen meewerken en tot dit doel moesten zij tot de Bond toetreden.

Dus besloten zij daartoe. Het kwam evenwel op dit congres, dat in de zomer van 1847 gehouden werd, in de eerste plaats slechts tot een democratische organisatie van de Bond, zoals met het karakter van een propagandavereniging strookte, die weliswaar in het geheim moest werken, maar zich van alle samenzweerdergedoe verre hield. De Bond organiseerde zich in gemeenten, die niet minder dan drie en niet meer dan tien leden mochten tellen, kringen, leidende kringen, hoofdbestuur en congres. Tot zijn doel werd verklaard de val van de bourgeoisie, de heerschappij van het proletariaat, de opheffing van de oude, op klassentegenstellingen berustende maatschappij, de stichting van een nieuwe maatschappij zonder klassen en privaateigendom.

Het was in overeenstemming met het democratisch karakter van de Bond, die zich van nu af Bond van Communisten noemde, dat de nieuwe statuten allereerst aan de afzonderlijke gemeenten ter bespreking werden voorgelegd. De eindbeslissing erover werd naar een tweede congres verschoven, dat nog voor het einde van dat jaar plaats vinden en tegelijk over het nieuwe programma van de Bond beraadslagen moest. Het eerste congres heeft Marx nog niet bijgewoond, Engels echter wel als vertegenwoordiger van de Parijse en Wilhelm Wolff als vertegenwoordiger van de Brusselse gemeenten.

De propaganda in Brussel

De Bond van Communisten zag zijn taak in de eerste plaats daarin, Duitse Arbeidersontwikkelingsverenigingen op te richten, die hem openlijke propaganda mogelijk maakten en in staat stelden uit hun bruikbaarste leden zichzelf aan te vullen en uit te breiden.

De inrichting van deze verenigingen was overal dezelfde. Eén dag in de week werd voor de discussie bestemd, een andere voor ontspanning (gezang, voordrachten enz.) Overal werden verenigingsbibliotheken ingericht en zo mogelijk klassen voor het onderricht van de arbeiders in de lagere schoolvakken.

Naar dit voorbeeld werd dan ook de Duitse Arbeidersvereniging ingericht, die eind augustus in Brussel ontstond en spoedig tegen de honderd leden telde. Voorzitters waren Mozes Hesz en Wallau, secretaris was Wilhelm Wolff. De Vereniging kwam woensdags- en zondagsavonds bijeen. Woensdags werden belangrijke kwesties behandeld, die de belangen van het proletariaat raakten, zondagsavonds placht Wolff zijn politiek weekoverzicht te geven, waarvoor hij spoedig een bijzondere geschiktheid aan de dag legde; daarna volgde ontspanning en gezelligheid, waaraan ook de vrouwen deelnamen.

De 27ste september gaf de Vereniging een internationaal banket, om te tonen, dat de arbeiders van verschillende landen broederlijke gezindheid jegens elkaar koesterden. Men koos toentertijd bij voorkeur de vorm van banketten voor politieke propaganda, om de inmenging van de politie in openbare vergaderingen te ontgaan. Het banket van de 27ste september had echter nog een bijzondere oorsprong en doel. Het plan ging van Bornstedt en andere ontevreden elementen van de Duitse kolonie uit, zoals de toevallig aanwezige Engels aan de toevallig afwezige Marx schreef, “om ons te doemen tot een tweede rangsrol tegenover de Belgische democraten en een veel grootser, meer universeel gezelschap in het leven te roepen dan onze stakkerige arbeidersvereniging.” Engels wist echter de intrige te rechter tijd te verijdelen; hij werd zelfs, ondanks zijn tegenspartelen: dat hij er zo “verschrikkelijk jong uitzag”, met de Fransman Imbert tot een van de beide vice-presidenten gekozen, terwijl het erevoorzitterschap van het banket aan generaal Mellinet en het werkelijke voorzitterschap aan advocaat Jottrand werd opgedragen, oud-strijders van de Belgische Revolutie van 1830.

Aan de feestdis zaten 120 gasten aan, Belgen, Duitsers, Zwitsers, Fransen, Polen, Italianen en ook een Rus. Na velerlei redevoeringen besloot men een Vereniging van Hervormingsvrienden in België te stichten naar het voorbeeld van de “Fraternal Democrats”. In de voorbereidende commissie werd ook Engels gekozen. Daar hij spoedig Brussel weer ging verlaten, beval hij in een brief aan Jottrand deze aan, Marx in zijn plaats te benoemen, die, zo schreef hij, ongetwijfeld zou zijn gekozen, wanneer hij de vergadering van 27 september had kunnen bijwonen. “Het zou niet de heer Marx zijn, die in mijn plaats in de commissie zou treden, maar ik was het veeleer die in de vergadering de heer Marx vertegenwoordigde.” Inderdaad werden, toen de 7de en 15de november de “Democratische Maatschappij voor Vereniging van alle Landen” definitief voor de dag kwam, Imbert en Marx tot vicepresidenten gekozen, terwijl Mellinet als ere- en Jottrand als werkelijke voorzitter werden gehandhaafd. Het statuut was door Belgische, Duitse, Franse en Poolse democraten ondertekend, in het geheel ongeveer 60 namen; aan Duitsers stonden er onder, behalve Marx, in de eerste plaats, Mozes Hesz, Georg Weerth, de beide Wolffs, Stephan Born en ook Bornstedt.

De eerste grotere daad naar buiten van de Democratische Maatschappij was het jaarfeest der Poolse Revolutie op de 29ste november. Voor de Duitsers sprak Stephan Born, die grote bijval oogstte. Marx echter sprak als officiële vertegenwoordiger van de maatschappij op de meeting, die de Broederlijke Democraten, op dezelfde dag en om dezelfde reden in Londen hielden. Hij borduurde zijn rede helemaal op proletarisch-revolutionair patroon. “Het oude Polen is verloren, maar wij zouden de laatste zijn om zijn herstel te wensen. Doch niet alleen het oude Polen is verloren, het oude Duitsland, het oude Frankrijk, het oude Engeland, de hele oude maatschappij is verloren. Het verlies van de oude maatschappij is echter geen verlies voor hen, die in de oude maatschappij niets te verliezen hebben en in alle tegenwoordige landen geldt dat voor de grote meerderheid.” In de overwinning van het proletariaat over de bourgeoisie zag Marx het bevrijdingssignaal voor alle onderdrukte naties, en in de overwinning van de Engelse proletariërs over de Engelse bourgeoisie de beslissende slag voor de overwinning van alle onderdrukten over hun onderdrukkers. Polen moet niet in Polen, maar in Engeland worden bevrijd. Versloegen de chartisten hun binnenlandse vijanden, dan zouden zij de hele maatschappij verslagen hebben.

In het antwoord op het adres, dat Marx hun had overhandigd, spraken de Broederlijke Democraten dezelfde taal. “Uw afgevaardigde, onze vriend en broeder Marx, zal u vertellen, met welk een geestdrift wij zijn verschijnen en de voorlezing van uw adres hebben begroet. Alle ogen straalden van vreugde, alle stemmen riepen welkom, alle handen strekten zich broederlijk naar uw afgevaardigde uit... Wij aanvaarden met gevoelens van de levendigste vreugde het bondgenootschap dat gij ons aanbiedt. Onze vereniging bestaat sedert meer dan twee jaar met de zinspreuk: Alle mensen zijn broeders. Bij gelegenheid van ons laatste stichtingsfeest hebben wij de vorming van een democratisch congres van alle naties aanbevolen, en wij zijn verheugd te horen, dat gij gelijkluidende voorstellen in het openbaar hebt gedaan. De samenzwering der koningen moet bestreden worden door de samenzwering der volkeren... Wij zijn overtuigd, dat men zich tot het werkelijke volk moet wenden, tot de proletariërs, tot de mannen, die dagelijks hun bloed en hun zweet onder de druk der tegenwoordige maatschappelijke systemen vergieten, om de algemene broederschap ingevoerd te krijgen... Uit de hut, het dakkamertje of de kelder, van de ploeg, van de fabriek, van het aambeeld vandaan zal men kunnen zien, ja ziet men reeds dezelfde weg afkomen de dragers der broederlijkheid en de uitverkoren redders van de mensheid”. De “Broederlijke Democraten” stelden voor het algemeen Democratencongres in september 1848 in Brussel te houden, tot op zekere hoogte als tegenhanger van het Vrijhandelscongres, dat in september 1847 eveneens daar ter plaatse gehouden was.

De begroeting van de Broederlijke Democraten was echter niet het enige doel dat Marx naar Londen had gebracht. Onmiddellijk na de Polenmeeting, in hetzelfde lokaal, de vergaderzaal van de Communistische Arbeidersontwikkelingsvereniging, die in 1840 door Schapper, Bauer en Moll was gesticht, werd het congres gehouden, dat de Bond van Communisten had bijeengeroepen, om de nieuwe statuten definitief goed te keuren en over het nieuwe programma te discussiëren. Engels woonde ook dit congres bij, hij had van Parijs komend 27 november in Oostende Marx getroffen en zij hadden de overtocht samen gedaan. Na debatten van minstens tien dagen kregen beiden opdracht de communistische beginselen in een openbaar manifest samen te vatten.

Omstreeks midden december keerde Marx naar Brussel en Engels over Brussel naar Parijs terug. Met de uitvoering van hun opdracht schijnen zij niet al te veel haast te hebben gehad; het hoofdbestuur in Londen zond tenminste de 24ste januari 1848 een zeer krachtige aanmaning aan het kringbestuur Brussel, volgens welke burger Marx er op gewezen diende te worden, dat er verdere maatregelen tegen hem zouden worden genomen, wanneer het Manifest van de Communistische Partij, waarvan hij de opstelling op zich had genomen, niet voor 1 februari in Londen was. Wat de vertraging veroorzaakt heeft, zal nauwelijks meer uit te maken zijn: de degelijke manier waarop Marx werkte of het niet bij elkaar zijn van hem en Engels; misschien ook zijn de Londenaars ongeduldig geworden, op het bericht, dat Marx zijn propaganda in Brussel ijverig voortzette.

De 9de januari hield Marx in de Democratische Maatschappij een rede over de vrijhandel. Hij had dezelfde rede reeds op het Brusselse vrijhandelscongres willen houden maar was toen niet aan het woord gekomen. Wat hij daarin opmerkte en afkeurde was dat de vrijhandelaren de mond vol hadden van het “heil der arbeiders” waarvan zij beweerden, dat het de drijfveer van hun agitatie was. Hoewel de vrijhandel in de praktijk beslist het kapitaal tot nadeel van de arbeiders begunstigde, ontkende Marx toch niet — of liever juist daarom niet — dat het stelsel in overeenstemming was met de burgerlijke economie. Het betekende de vrijheid van het kapitaal, dat de nationale belemmeringen, waardoor het nog gehinderd werd, ter wille van de volledige ontplooing van zijn werkzaamheid verbrak. Het verving de vroegere nationaliteiten en dreef de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat op de spits. Daarmee verhaastte het de sociale revolutie en in deze revolutionaire zin verklaarde Marx zich voor het stelsel van handelsvrijheid.

Enerzijds vrijwaarde hij zich tegen de verdenking van te neigen tot beschermende rechten, anderzijds raakte hij met zijn pleidooi voor de vrijhandel in het minst niet in tegenspraak met het erkennen van de Duitse beschermende rechten als een “progressieve bourgeoismaatregel”. Evenals Engels, beschouwde Marx de hele vrijhandels- of beschermingskwestie zuiver van revolutionair standpunt. De Duitse bourgeoisie had beschermende rechten nodig als wapens tegen het absolutisme en feodalisme, als middel haar krachten te concentreren, de vrijhandel in het binnenland te verwezenlijken, de grote industrie te ontwikkelen, die spoedig van de wereldmarkt, dat wil zeggen min of meer van de vrijhandel afhankelijk zou moeten worden. Overigens vond de rede levendige bijval in de Democratische Maatschappij, die besloot ze op haar kosten in het Frans en Vlaams te laten drukken.

Belangrijker en van meer betekenis, dan de rede, waren de voordrachten, die Marx in de Duitse Arbeidersvereniging over loonarbeid en kapitaal hield. Marx ging er van uit, dat het arbeidsloon niet was het aandeel van de arbeider aan de door hem geproduceerde waar, maar dat deel der reeds voorhanden waren, waarmee de kapitalist zich een bepaalde hoeveelheid productieve arbeid kocht. De prijs van de arbeid werd bepaald, zei hij, zoals de prijs van elke andere waar: door haar productiekosten. De productiekosten van de enkelvoudige arbeid bedroegen de bestaans- en voortplantingskosten van de arbeider. De prijs van deze kosten vormde het arbeidsloon, dat door de schommelingen der concurrentie, zo goed als de prijs van elke andere waar, dan eens boven, dan weer beneden de productiekosten bleef, maar binnen deze schommelingen naar een loonminimum streefde.

Marx onderzocht daarop het kapitaal. Op de verklaring der burgerlijke economen, dat kapitaal opgehoopte arbeid was, antwoordde hij: “Wat is een negerslaaf? Een mens van het zwarte ras. De ene verklaring is de andere waard. Een neger is een neger. In bepaalde verhoudingen wordt hij pas tot slaaf. Een katoenspinmachine is een machine om katoen te spinnen. Slechts in bepaalde verhoudingen wordt zij tot kapitaal. Buiten deze verhoudingen is zij zomin kapitaal, als goud op zichzelf geld of suiker de suikerprijs is”. Het kapitaal is een maatschappelijke productieverhouding, een productieverhouding van de burgerlijke maatschappij. Een hoeveelheid waren, ruilwaren, wordt tot kapitaal, doordat zij zich als zelfstandige maatschappelijke macht, dat wil zeggen, als de macht van een deel der maatschappij op peil houdt en vermeerdert door ruil tegen directe levende arbeidskracht. “Het bestaan van een klasse, die niets bezit dan haar geschiktheid tot arbeid is een noodzakelijke voorwaarde van het kapitaal. De heerschappij van de opgehoopte, verleden, tot dingen geworden arbeid over de directe levende arbeid maakt de opgehoopte arbeid pas tot kapitaal. Het kapitaal bestaat niet daarin, dat opgehoopte arbeid voor de levende arbeid als middel tot nieuwe productie dient. Het bestaat daarin, dat de levende arbeid voor de opgehoopte arbeid tot middel dient om zijn ruilwaarde te behouden en te vergroten”. Kapitaal en Arbeid bepalen elkaar wederkerig, zij brengen wederkerig elkaar voort.

Wanneer de burgerlijke economen daaruit de gevolgtrekking maken, dat het belang van de kapitalist en de arbeider nu ook hetzelfde is, dan is dat in zoverre waar, dat de arbeider te gronde gaat, wanneer het kapitaal hem geen werk verschaft, en het kapitaal te gronde gaat, wanneer het de arbeider niet uitbuit. Hoe sneller zich het productieve kapitaal vermenigvuldigt, hoe bloeiender daardoor de industrie is, hoe rijker de bourgeoisie wordt, des te meer arbeiders heeft de kapitalist nodig en des te duurder verkoopt de arbeider zich. De noodzakelijke voorwaarde voor een dragelijke positie van de arbeider is dus het zo snel mogelijk groeien van het productieve kapitaal.

Marx betoogde, dat in dit geval een aanmerkelijk toenemen van het arbeidsloon een des te snellere groei van het productieve kapitaal vooronderstelde. Groeide het kapitaal, dan kon het arbeidsloon stijgen, en des te sneller steeg de winst van het kapitaal. De materiële positie van de arbeider zou ook verbeterd zijn, maar ten koste van zijn maatschappelijke positie: de maatschappelijke kloof, die hem van de kapitalist scheidde, zou verbreed zijn. Zo gunstig mogelijke voorwaarde voor de loonarbeid betekent zo snel mogelijke groei van het kapitaal, wilde alleen maar zeggen: Hoe sneller de arbeidersklasse de haar vijandige macht, de vreemden, over haar gebiedende rijkdom vermeerdert en vergroot, onder des te gunstiger voorwaarden wordt haar toegestaan opnieuw aan de vergroting van de kapitaalmacht te arbeiden, tevreden, zichzelf de gouden ketenen te smeden, waarmee de bourgeoisie haar achter zich aan sleept.

Nu zijn echter, betoogt Marx verder, de groei van het kapitaal en het stijgen van het arbeidsloon niet eens zo onafscheidelijk verbonden, als de burgerlijke economen beweren. Het is niet waar, dat naarmate het kapitaal vetter is, zijn slaaf des te beter gemest wordt. Het aangroeien van het productieve kapitaal sluit de accumulatie en de concentratie der kapitalen in. Hun centralisatie brengt een grotere arbeidsverdeling en een meerdere toepassing van machines met zich. De grotere arbeidsverdeling vernietigt de bijzondere geschiktheid van de arbeider; door deze bijzondere geschiktheid te vervangen door een arbeid, die iedereen kan verrichten, vermeerdert zij de concurrentie onder de arbeiders.

De concurrentie wordt te sterker, naarmate de arbeidsdeling het de afzonderlijke arbeider mogelijk maakt, de arbeid van drie te verrichten. Hetzelfde gevolg hebben de machines in nog veel hogere mate. Het aangroeien van het productieve kapitaal dwingt de industriële kapitalisten met steeds groeiende middelen te arbeiden; het ruïneert daarmee de kleine industriëlen en werpt ze in het proletariaat. Aangezien verder de rentevoet daalt, naarmate de kapitalen zich ophopen, zullen de kleine renteniers, die van hun rente niet meer kunnen leven, zich tot de industrie wenden en het getal der proletariërs vergroten. En eindelijk, hoe meer het productieve kapitaal groeit, des te meer wordt het gedwongen voor een markt te produceren, waarvan het de behoeften niet kent. Des te meer loopt de productie op de behoefte vooruit, des te meer tracht het aanbod de vraag te forceren, des te vaker en heftiger komen de crisissen voor, die industriële aardbevingen, waarbij de handelswereld zich slechts staande houdt, door een deel van de rijkdom, van de producten en zelfs van de productiekrachten aan de goden der onderwereld te offeren. Het kapitaal leeft niet slechts van de arbeid. Als een voorname en tegelijk barbaarse meester sleept het de lijken van zijn slaven met zich mee in het graf, hele hecatomben van arbeiders, die in de crisissen ondergaan. En aldus vat Marx de uitkomst van zijn onderzoek samen: als het kapitaal snel groeit, dan groeit de concurrentie onder de arbeiders nog sneller, dat wil zeggen, des te meer nemen naar verhouding de arbeidsmogelijkheden, de levensmogelijkheden voor de arbeidersklasse af en niettemin is het snelle groeien van het kapitaal de gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid.

Helaas is slechts dit brokstuk uit de voordrachten bewaard gebleven, die Marx voor de Duitse arbeiders in Brussel hield. Maar het is voldoende om te laten zien, met welk een ernst en welk een diepte van denken hij deze propaganda voerde. Bakoenin, die uit Frankrijk gezet, wegens een rede, die hij ter gelegenheid van het jaarfeest van de Poolse Revolutie had gehouden, juist in deze dagen naar Brussel kwam, oordeelde weliswaar er anders over. Hij schreef de 28ste december 1847 aan een Russische vriend: “Marx speelt hier hetzelfde nutteloze spelletje van vroeger, bederft de arbeiders, door er piekeraars van te maken. Dezelfde theoretische krankzinnigheid en onbevredigde zelfgenoegzaamheid”, en nog erger kregen Marx en Engels er van langs in een brief aan Herwegh: “Met één woord, leugen en domheid, domheid en leugen. In dit gezelschap is het onmogelijk eens vrij en vol adem te halen. Ik houd mij op een afstand van hen en heb zeer beslist verklaard, dat ik geen lid werd van hun communistische handwerkersvereniging en er niets mee te maken wilde hebben.”

Deze uitlatingen van Bakoenin zijn opmerkelijk, niet wegens hun mogelijke persoonlijke geprikkeldheid — want Bakoenin heeft vroeger en ook later heel anders over Marx geoordeeld — maar omdat zich daarin een tegenstelling aankondigde die tot heftige strijd tussen deze beide revolutionairen moest leiden.

Het Communistisch Manifest

Intussen was nu ook het manuscript van Het Communistisch Manifest naar Londen gestuurd om gedrukt te worden. Aan voorstudies had het reeds na het eerste congres niet ontbroken, dat de beraadslagingen over een communistisch programma tot het tweede congres had uitgesteld. Het lag voor de hand, dat de theoretici van de beweging zich met deze kwestie bezig hielden. Marx en Engels, ook Hesz hebben zulke eerste ontwerpen gemaakt.

Bewaard gebleven daarvan, is slechts het eerste ontwerp, waarover Engels, de 24ste november 1847, dus kort voor het tweede congres, aan Marx schreef: “Denk eens een beetje bij jezelf over de geloofsbelijdenis. Ik geloof, dat wij het beste doen met de catechismusvorm weg te laten en het ding te noemen: Communistisch Manifest. Aangezien er min of meer geschiedenis in verteld moet worden, past de vorm, zoals wij hem nu hadden, helemaal niet. Ik breng het mee, zoals ik het hier heb gemaakt, het is gewoon verhalend, maar ellendig geredigeerd, in vreselijke haast.” Engels voegde er bij, dat het ontwerp nog niet aan de Parijse gemeenten was voorgelegd, maar dat hij het, op enkele heel kleine kleinigheden na, er door hoopte te krijgen.

Het bewaarde ontwerp is nog helemaal in de catechismusvorm geschreven, die in ieder geval zijn grote begrijpelijkheid voor iedereen eerder gebaat dan geschaad zou hebben. Uit een oogpunt van directe agitatie zou het geschikter geweest zijn dan het latere Manifest, waarmee het naar de inhoud volkomen overeenstemt. Wanneer Engels niettemin zijn 25 vragen en antwoorden van tevoren opofferde ten gunste van een historische behandeling, dan leverde hij daarmee een bewijs van zijn nauwgezetheid; het Manifest, waarin het communisme zich als wereldhistorisch verschijnsel aankondigde moest — naar het woord van de Griekse geschiedschrijver — een werk van blijvende betekenis en geen strijdschrift voor de vluchtige lezer zijn.

Het is dan ook zijn klassieke vorm, die Het Communistisch Manifest zijn blijvende plaats in de wereldliteratuur heeft verzekerd. Dit betekent geenszins dat een concessie gedaan is aan wonderlijke snoeshanen, die door het uitlichten van losse zinnen zeggen bewezen te hebben, dat de opstellers van het Manifest van Carlyle of Gibbon of Sismondi of wie ook hebben gestolen. Dat is zuivere oogverblinding, en in dit opzicht is het Manifest zo zelfstandig en oorspronkelijk als ooit enig geschrift. Maar waar is, dat het geen gedachte bevat, die Marx of Engels niet reeds in hun vroegere geschriften hadden uitgesproken. Het Manifest was geen nieuwe openbaring, het vatte slechts de nieuwe wereldbeschouwing van de opstellers samen in een spiegel waarvan het glas niet helderder en de lijst niet nauwer kon zijn. Aan de eindvorm heeft, zover de stijl een oordeel toelaat, Marx het grootste aandeel gehad, hoewel Engels, zoals uit het ontwerp blijkt, niet voor hem onder deed in inzicht en als medeopsteller evenveel rechten mag laten gelden.

Sedert het verschijnen van het Manifest zijn twee derden van een eeuw verlopen, en deze zes tot zeven tientallen jaren waren een tijd van de aller geweldigste economische en politieke omwentelingen, die aan het Manifest niet spoorloos zijn voorbijgegaan. In menig opzicht heeft de historische ontwikkeling zich anders, en voor alles heeft zij zich veel langzamer voltrokken dan de opstellers aannamen.

Hoe verder hun blik in de verte reikte, des te dichter scheen zij hun nabij. Men kan zeggen, dat zonder deze schaduw het licht niet mogelijk was. Het is een zielkundig verschijnsel, dat Lessing reeds aan die mensen heeft opgemerkt, die “zeer juiste blikken in de toekomst” slaan: “Waartoe de natuur duizenden jaren de tijd neemt, moet in het ogenblik van hun bestaan rijpen.” Nu hebben Marx en Engels zich wel geen duizenden jaren, maar toch wel ettelijke tientallen jaren vergist. Bij het opstellen van Het Communistisch Manifest zagen zij de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze op een hoogte, die zij tegenwoordig nauwelijks heeft bereikt. Scherper nog dan het Manifest zelf, sprak Engels het in zijn ontwerp uit, waarin staat, dat in de beschaafde landen bijna alle takken van arbeid in fabrieken werden uitgeoefend, dat bijna in alle takken van arbeid het handwerk en de manufactuur door de grote industrie waren verdrongen.

In eigenaardig contrast daarmee stond het betrekkelijk schamele begin van arbeiderspartijen, waarop Het Communistisch Manifest nog pas kon wijzen. Zelfs de voornaamste, het Engelse chartisme, was nog sterk met kleinburgerlijke elementen vermengd, laat staan dan de socialistisch democratische partij van Frankrijk. De radicalen in Zwitserland en die groep Poolse revolutionairen, die de boerenemancipatie voor de voorwaarde der nationale bevrijding hield, waren toch pas slechts schaduwen langs de wand. Later hebben de opstellers er zelf op gewezen, hoe een beperkte omvang het verbreidingsgebied der toenmalige proletarische beweging had en met name en nadrukkelijk het ontbreken van Rusland en de Verenigde Staten genoemd. “Het was de tijd, dat Rusland de laatste grote reserve van de Europese reactie vormde, en dat de landverhuizing naar de Verenigde Staten de overtollige krachten van het Europese proletariaat opslorpte. Beide landen voorzagen Europa met nieuwe producten en dienden tegelijk als markten van haar nijverheidsproducten. Beide deden dus, op deze of gene manier, dienst als steunpilaren van de Europese maatschappelijke orde”. Hoe was dat alles reeds na een mensenleeftijd veranderd, en tegenwoordig eerst recht! Maar is het werkelijk een weerlegging van het Manifest, wanneer de “uiterst revolutionaire rol”, die het aan de kapitalistische productiewijze toeschrijft, een nog veel langere adem had, dan de opstellers aannamen?

Het hangt daarmee samen, dat de pakkende en prachtige schildering, die het eerste deel van het Manifest van de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat ontwerpt, in zijn grondtrekken weliswaar van een niet te overtreffen waarheid is, maar de gang van die strijd al te veel in vogelvlucht behandelt. Men kan het tegenwoordig niet meer zomaar als een feit vaststellen, dat de moderne arbeider — in tegenstelling met de vroegere onderdrukte klassen, voor wie de voorwaarden bepaald waren, waarbinnen zij zich tenminste een knechtenbestaan konden waarborgen — in plaats van zich met de vooruitgang der industrie te verheffen, steeds dieper onder de voorwaarden van zijn eigen klasse terugzinkt. Hoe zeer de kapitalistische productiewijze deze neiging heeft, brede lagen van de arbeidersklasse hebben zich toch ook op de bodem der kapitalistische maatschappij een bestaan weten te verzekeren, dat hen zelfs boven het bestaan van kleinburgerlijke lagen verheft.

Men zal zich evenwel hebben te hoeden, daaruit met de burgerlijke critici tot de onhoudbaarheid van de “verarmingstheorie” te besluiten, die Het Communistisch Manifest zou hebben verkondigd. Deze theorie, de bewering, dat de kapitalistische productiewijze de massa’s der naties, waar zij heerste, verarmt, was lang opgesteld voor Het Communistisch Manifest verscheen, ja voordat Marx en Engels de eerste pennenstreek zetten. Zij was opgesteld door socialistische denkers, door radicale politici, ja het allereerst door burgerlijke economen. De bevolkingswet van Malthus deed haar best de “verarmingstheorie” als eeuwige natuurwet te vergoelijken. De “verarmingstheorie” weerspiegelde een praktijk, waarover zelfs de wetgeving van de heersende klassen struikelde. Men fabriceerde armenwetten en bouwde armenbastilles, waarin de verarming als de schuld der verarmden beschouwd en als zodanig bestraft werd. Deze “verarmingstheorie” hebben Marx en Engels zo weinig verzonnen, dat zij er veeleer van ’t begin af aan tegen zijn opgekomen, in zover als zij wel geenszins het op zichzelf onaanvechtbare en algemeen erkende feit van de massaverarming bestreden, wel echter aantoonden, dat deze verarming geen eeuwige natuurwet, maar een historisch verschijnsel was, dat verdwijnen kon en zou, door de werkingen van diezelfde productiewijze, die het te voorschijn had geroepen.

Wil men in dit opzicht een aanklacht tegen Het Communistisch Manifest instellen, dan kan die slechts zo luiden, dat het zich nog niet voldoende van de opvattingen van de burgerlijke “verarmingstheorie” had los gemaakt. Het stond nog op het standpunt van de loonwet, zoals Ricardo haar aan de hand van de malthusiaanse bevolkingstheorie had ontwikkeld; het oordeelde derhalve te geringschattend over de loonstrijd en de vakorganisaties van de arbeiders, waarin het eigenlijk slechts de exercitievelden en de manoeuvreterreinen van de politieke klassenstrijd zag. In de Engelse tienurenwet zagen Marx en Engels toen nog niet, zoals later, de “overwinning van een beginsel”, bij voortbestaan van kapitalistische voorwaarden was zij in hun ogen slechts een reactionaire belemmering van de grote industrie. Kortom het Manifest kende nog geen fabriekswetten en vakorganisaties als momenten van de proletarische emancipatiestrijd, die de kapitalistische in de socialistische maatschappij omwentelen en tot aan zijn verste doel doorstreden worden moet, als niet ook de eerste, moeizaam veroverde successen verloren wilden gaan.

Bijgevolg beschouwde het Manifest de reactie van het proletariaat tegen de verarmingstendensen van de kapitalistische productiewijze te eenzijdig in het licht van een politieke revolutie. De voorbeelden van de Engelse en Franse Revolutie stonden de opstellers voor ogen; zij verwachtten enige tientallen jaren burgeroorlogen en volkerenstrijd, in wier broeikashitte de politieke mondigheid van het proletariaat snel zou rijpen. Bijzonder duidelijk bleek de mening van de opstellers uit die zinnen, die over de taak der communistische partij in Duitsland handelden. Het Manifest hield hier een pleidooi voor de strijd van het proletariaat met de bourgeoisie samen, zodra deze revolutionair optrad, tegen de absolute monarchie, het feodale grondbezit en de kleinburgerij, waarbij men echter geen ogenblik in gebreke mocht blijven, bij de arbeiders een zo klaar mogelijk bewustzijn over de vijandelijke tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat aan te kweken.

Er staat dan verder: Aan Duitsland wijden de communisten de meeste aandacht, omdat Duitsland aan de vooravond van een burgerlijke revolutie staat en omdat het deze omwenteling onder verder gevorderde voorwaarden van de Europese beschaving in het algemeen en met een veel verder ontwikkeld proletariaat volvoert, dan Engeland in de zeventiende en Frankrijk in de achttiende eeuw, de Duitse burgerlijke revolutie dus slechts het onmiddellijke voorspel van een proletarische revolutie kan zijn. De burgerlijke revolutie in Duitsland volgde het Manifest nu weliswaar op de voet, maar de voorwaarden, waaronder zij zich voltrok, hadden juist de omgekeerde uitwerking: zij lieten de burgerlijke revolutie halverwege staan, tot een paar maanden later de Parijse Junislag de bourgeoisie en met name de Duitse bourgeoisie van alle revolutionaire neigingen genas.

Zo heeft de tand des tijds hier en daar aan de als uit marmer gehouwen zinnen van het Manifest geknaagd. Reeds in 1872 hebben de opstellers zelf, in de voorrede bij een nieuwe druk, erkend, dat het “hier en daar” verouderd was, maar zij mochten er met evenveel recht aan toevoegen, dat de in het Manifest ontwikkelde stellingen in het algemeen volkomen juist waren gebleken. Dat zal zo blijven, zolang de wereldhistorische strijd tussen bourgeoisie en proletariaat niet uitgestreden is. De beslissende gezichtspunten van deze strijd zijn in het eerste deel met niet te overtreffen meesterschap ontwikkeld, zo ook in het tweede deel de leidende gedachten van het moderne wetenschappelijke communisme, en al reikt in het derde deel de kritiek op de socialistische en communistische literatuur ook slechts tot aan het jaar 1847, het ziet de dingen niettemin zo tot op de grond, dat sedert geen socialistische of communistische richting is opgestoken, die in dit deel niet reeds werd mee beoordeeld. Maar zelfs de voorspelling van het vierde en laatste deel over de Duitse ontwikkeling is in een andere zin dan de opstellers meenden, toch waar gebleken; de burgerlijke revolutie in Duitsland, reeds in de kiem verkommerd, is slechts een voorspel van de machtige ontplooiing van de proletarische klassenstrijd geworden.

Rotsvast in zijn grondwaarheden en leerrijk nog in zijn dwalingen, is Het Communistisch Manifest een wereldhistorisch document geworden en door de wereldgeschiedenis davert de strijdkreet, waarmee het besluit: Proletariërs aller landen, verenigt u!