Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 6


Revolutie en contrarevolutie

Februari en Maartdagen

Op de 24ste februari 1848 had de revolutie het Franse burgerkoningschap doen vallen. De terugslag was ook voelbaar in Brussel, maar Koning Leopold, een Coburger, die van zijn leven al door veel honden was gejaagd, wist handiger uit de klem te raken, dan zijn schoonvader in Parijs. Hij beloofde zijn liberale ministers, afgevaardigden, en burgemeesters de kroon neer te leggen, wanneer de natie het wilde en roerde de sympathieke staatslieden der bourgeoisie daardoor zozeer, dat zij de gedachte aan rebellie lieten varen.

Daarna liet de koning de volksvergaderingen op de pleinen door zijn soldaten uiteendrijven en de politie jacht maken op vreemde vluchtelingen. Tegen Marx werd daarbij met bijzondere ruwheid opgetreden; men nam niet alleen hem gevangen, maar ook zijn vrouw, die men een nacht lang samen met publieke vrouwen opsloot. De politiecommissaris, die deze onbeschaamdheid had begaan, werd later afgezet, en de inhechtenisneming moest terstond worden opgeheven, maar het bevel tot uitzetting bleef gehandhaafd, wat overigens ook een overbodige mishandeling was.

Want Marx stond toch al op het punt naar Parijs te vertrekken. Dadelijk na het uitbreken van de Februarirevolutie had het Londense hoofdbestuur van de Communistenbond zijn bevoegdheden aan het Brusselse kringbestuur overgedragen. Dit droeg evenwel onder de staat van beleg, die feitelijk reeds te Brussel bestond, de 3de maart zijn bevoegdheden aan Marx over, met de volmacht, een nieuw hoofdbestuur in Parijs samen te stellen, waarheen een eervol, door Flocon ondertekend schrijven der Voorlopige Regering van de 1ste maart hem had teruggeroepen.

Reeds de 6de maart kon Marx hier zijn meerder inzicht tonen, door zich op een grote vergadering van in Parijs woonachtige Duitsers tegen het avontuurlijke plan te verzetten gewapenderhand naar Duitsland op te trekken, om het te revolutioneren.

Het plan was uitgebroed door de dubbelzinnige Bornstedt, die het helaas gelukte, Herwegh er voor te winnen. Ook Bakoenin, wie het later berouwd heeft, was er toen voor. De Voorlopige Regering ondersteunde het plan, niet uit revolutionaire geestdrift, maar met de bijgedachte, bij de heersende werkeloosheid van de vreemde arbeiders af te komen; zij stond hun marskwartieren toe en een marstoelage van 50 centimes daags tot aan de grens. Herwegh doorzag wel “het egoïstisch motief om van vele duizenden handwerkers, die de Fransen concurrentie aandeden, af te komen”, maar bij zijn gebrek aan politieke kijk, dreef hij het avontuur door tot het jammerlijk einde bij Niederdossenbach.

Terwijl Marx zich beslist tegen dit revolutietje-spelen verzette, dat volkomen zinloos was geworden, sinds de revolutie de 13de maart in Wenen en de 18de maart in Berlijn had gezegevierd, schiep hij de middelen om krachtdadig de Duitse Revolutie te bevorderen, waarop de communisten vooral het oog gericht hielden. Krachtens zijn volmacht vormde hij een nieuw hoofdbestuur, dat half uit voormalige Brusselaars (Marx, Engels, Wolff), half uit voormalige Londenaars (Bauer, Moll, Schapper) bestond. Het vaardigde een oproep uit, die zeventien eisen “in het belang van het Duitse proletariaat, van de kleine burger- en boerenstand” bevatte, waaronder de verklaring van heel Duitsland tot een enige en ondeelbare republiek, algemene volksbewapening, het overnemen door de Staat van de vorstelijke en andere feodale landgoederen, de mijnen, groeven, en transportmiddelen, de oprichting van nationale werkplaatsen, algemene kosteloze volksopvoeding enz. Zoals vanzelf spreekt, moesten deze eisen aan de communistische propaganda slechts de grote lijnen wijzen; dat zij niet van vandaag op morgen, maar slechts in een lang revolutionair ontwikkelingsproces konden worden verwezenlijkt, wist niemand beter dan Marx.

De Bond van Communisten was veel te zwak, om als gesloten organisatie de revolutionaire beweging te verhaasten. Het bleek, dat zijn reorganisatie op het continent nog in haar eerste begin stond. Doch dat kwam er minder op aan, daar zijn reden van bestaan verdwenen was, sedert de revolutie aan de arbeidersklasse de middelen en de mogelijkheid van propaganda in het openbaar had verschaft. Onder deze omstandigheden stichtten Marx en Engels in Parijs een Duitse communistische club, waar zij de arbeiders afrieden zich met de tocht van Herwegh in te laten, daarentegen afzonderlijk naar hun geboortestreek terug te keren en voor de revolutionaire beweging te werken. Zo hielpen zij enkele honderden arbeiders naar Duitsland, voor wie zij door bemiddeling van Flocon dezelfde tegemoetkomingen verkregen, die de vrijwilligers van Herwegh door de Voorlopige Regering waren verleend.

Op deze wijze geraakte ook de grote meerderheid der Bondsleden naar Duitsland, en door hen bleek dat de Bond werkelijk een voortreffelijke voorschool der revolutie was. Overal waar de beweging krachtig oplaaide, waren bondsleden de stuwende krachten. Schapper in Nassau, Wolff in Breslau, Stephan Born in Berlijn, anderen elders. Treffend schreef Born aan Marx: “De Bond is opgelost — overal en nergens.” Als organisatie was hij nergens, als propaganda overal, waar reeds de werkelijke voorwaarden voor de proletarische emancipatiestrijd aanwezig waren, wat, weliswaar, slechts voor een betrekkelijk klein deel van Duitsland opging.

Marx en zijn naaste vrienden wierpen zich in het Rijnland, als het meest ontwikkelde deel van Duitsland, waar de Code Napoleon hun bovendien een grotere mate van bewegingsvrijheid waarborgde, dan het Pruisische landrecht in Berlijn. Het gelukte hun de voorbereidingen in handen te krijgen, die in Keulen van democratische en deels van communistische kant voor een groot blad waren getroffen. Wel bleven nog velerlei moeilijkheden te overwinnen, met name Engels beleefde nu de teleurstelling, dat het communisme van het Wupperdal nog lang geen werkelijkheid, laat staan dan een macht was, maar sinds de revolutie zich in levende lijve getoond had, nog slechts een spook van eergisteren. 25 april schreef hij uit Barmen aan Marx in Keulen: “Op aandelen valt hier verdomd weinig te rekenen... De lui zijn zo bang als de pest voor het bespreken van maatschappelijke kwesties; dat noemen zij ophitsing... Van mijn ouwe is net helemaal niets te halen. Voor die is de Keulse Courant al een toonbeeld van oproerigheid en in plaats van duizend daalders, stuurde hij ons liever duizend kartetskogels op de hals.” Niettemin bracht ook Engels nog veertien aandelen op, en van 1 juni af kon de Nieuwe Rijnse Courant verschijnen.

Als haar hoofdredacteur tekende Marx en tot haar staf van redacteuren behoorden Engels, Dronke, Weerth en de beide Wolffs.

Junidagen

De Nieuwe Rijnse Courant noemde zich een “Orgaan der Democratie”, toch was zij het niet in de zin van de een of andere parlementaire linkervleugel. Op deze eer was zij niet happig, veeleer hield zij het voor dringend nodig de democratie in de gaten te houden; haar ideaal, schreef zij, was zo weinig de zwart-rood-gouden republiek, dat zij op die bodem pas met haar oppositie zou beginnen.

Geheel in de geest van Het Communistisch Manifest trachtte zij de revolutionaire beweging voort te drijven, zoals zij nu eenmaal was. Die taak drong des te meer, daar de revolutionaire bodem, door de Maartdagen veroverd, in juni reeds half en half weer verloren was gegaan. In Wenen met zijn nog onontwikkelde klassentegenstellingen heerste een gemoedelijke anarchie; in Berlijn had de bourgeoisie het heft slechts in handen, om het weer aan de overwonnen machten van voor maart toe te stoppen; in de middel- en kleine staten paradeerden liberale ministers, die zich allerminst door mannentrots tegenover koningskronen van hun feodale voorgangers onderscheidden, maar slechts door grotere buigzaamheid van hun ruggengraat, en de Frankforter Nationale Vergadering die uit soevereine machtsvolkomenheid de Duitse eenheid moest scheppen, bleek, zodra zij de 18de mei bijeenkwam, van het begin af aan een hopeloze kletsclub.

Met dit schimmenwezen rekende de Nieuwe Rijnse Courant terstond in het eerste nummer af en wel zó grondig, dat de helft van haar weinig talrijke aandeelhouders de aftocht blies. Zij stelde daarbij geenszins overdreven eisen aan het inzicht en de moed der parlementaire helden. Terwijl zij het federatieve republicanisme bekritiseerde, dat de linkervleugel van het Frankforter Parlement voorstond, betoogde zij dat een federatie van constitutionele monarchieën, vorstendommetjes en republiekjes met een republikeinse regering aan het hoofd niet de blijvende staatsinrichting van Duitsland kon zijn, voegde er echter bij: “Wij koesteren niet het utopistische verlangen, dat van tevoren een enige ondeelbare Duitse republiek wordt geproclameerd, maar wij verlangen van de zogenaamde radicaal-democratische partij dat zij het uitgangspunt van de strijd en van de revolutionaire beweging niet met hun doelpunten verwart. De Duitse eenheid, zo goed als de Duitse grondwet kunnen slechts het resultaat van een beweging zijn, waarbij zowel de innerlijke conflicten als de oorlog met het Oosten de beslissing zullen verhaasten. Het tot stand komen van de eenheid kan niet gedecreteerd worden, het valt samen met de beweging, die wij te doorlopen hebben. Het gaat daarom ook niet om de verwezenlijking van deze of gene mening, dit of dat politieke denkbeeld, het gaat om inzicht in de gang der ontwikkeling. De Nationale Vergadering heeft slechts die stappen te doen, die voorlopig praktisch mogelijk zijn”. De Nationale Vergadering deed echter, wat volgens de wetten der logica voor praktisch onmogelijk had moeten gelden; zij koos de Oostenrijkse aartshertog Johan tot Rijksregent en speelde daardoor, voor zover het aan haar lag, de beweging in handen der vorsten.

Belangrijker dan die in Frankfort, waren de gebeurtenissen te Berlijn. Binnen de Duitse grenzen was de Pruisische staat de gevaarlijkste tegenstander van de revolutie. Deze had hem de 18de maart wel verslagen, maar de vruchten der overwinning vielen volgens de historische stand van zaken allereerst aan de bourgeoisie toe, en deze haastte zich, de revolutie te verraden. Om “de rechtstoestand niet te onderbreken”, dat wil zeggen, om zijn revolutionaire oorsprong te verloochenen, riep het burgerlijk ministerie Camphausen-Hansemann de Verenigde Landdag bijeen, om door dit feodale standenlichaam een burgerlijke grondwet te laten opstellen. Dat gebeurde bij de wetten van 6 en 8 april, waarvan de eerste een reeks burgerlijke rechten als richtlijnen voor de nieuwe grondwet op papier zette, de tweede echter het algemene, gelijke, geheime, en indirecte kiesrecht verordende voor een vergadering, die in overleg met de Kroon de nieuwe grondwet moest opstellen.

Met het beruchte beginsel van overleg was metterdaad de overwinning, die het Berlijnse proletariaat de 18de maart op de Pruisische garderegimenten had bevochten, weggemoffeld. Wanneer de besluiten van de nieuwe vergadering de goedkeuring van de Kroon behoefden, dan was deze weer de baas; zij dicteerde haar wil of moest door een tweede revolutie gemuilband worden; het ministerie Camphausen-Hansemann deed echter alles wat in zijn vermogen was om zelfs de mogelijkheid daartoe te verhinderen. Het beloog en bedroog de vergadering die de 22ste mei bijeenkwam op de kleinzieligste manier, trad op als “schild der dynastie”, en gaf de voorlopig nog hoofdeloze contrarevolutie een hoofd, door de prins van Pruisen, de door en door reactionaire troonopvolger, uit Engeland terug te roepen, waarheen de toorn der massa’s hem de 18de maart had verdreven.

Nu stond de Berlijnse vergadering ook wel niet op een revolutionair hoog peil, al kon zij zich niet zo volkomen in het luchtrijk van de droom bewegen als het Frankforter Parlement. De vergadering verwaardigde zich het beginsel van “overleg” te erkennen, dat haar het merg uit de botten zoog, vermande zich dan echter nog eens tot een half besliste houding, toen de Berlijnse bevolking de 14de juni door de aanval op het tuighuis een dreigend woord had gesproken. Daar struikelde Camphausen over, maar Hansemann nog niet. Het verschil tussen beiden bestond hierin, dat Camphausen nog door een restje burgerlijke ideologie geplaagd werd, terwijl Hansemann zich zonder blikken of blozen aan de grofste winstbelangen van de bourgeoisie had verkocht. Hij meende die belangen te behartigen, door konings- en jonkerschap nog meer het hof te maken, de vergadering nog meer te verlammen en de massa’s nog meer te brutaliseren, dan tot nu toe reeds gebeurd was. De contrarevolutie liet hem om goede redenen voorlopig gaarne zijn gang gaan.

Tegen deze noodlottige ontwikkeling zette zich nu de Nieuwe Rijnse Courant met alle beslistheid schrap. Zij betoogde, dat Camphausen de reactie zaaide in de geest der grote bourgeoisie, maar dat hij ze oogstte in de geest der feodale partij. Zij zweepte de Berlijnse vergadering en vooral ook de linkervleugel tot een vastberaden houding op; tegenover haar verontwaardiging over de vernieling van enkele vaandels en wapens bij de aanval op het tuighuis prees zij het zeer juiste instinct van het volk, dat niet alleen tegen zijn onderdrukkers, maar ook tegen de schitterende verbeeldingen van zijn eigen verleden revolutionair optrad. Zij waarschuwde de linkervleugel voor de bedrieglijke schijn van parlementaire overwinningen, die de oude macht haar gaarne gunde, als zij zelf maar alle werkelijke beslissende stellingen bezet hield.

Aan het ministerie Hansemann voorspelde de Courant een ellendig einde. Het wilde, zei zij, de heerschappij van de bourgeoisie grondvesten, terwijl het tegelijkertijd met de oude feodale politiestaat een compromis sloot. “In deze tweeslachtige taak vol tegenstrijdigheden ziet het ieder ogenblik de nog te grondvesten heerschappij der bourgeoisie en zijn eigen bestaan door de reactie in absolutistische, feodale geest overvleugeld — en het zal daaraan te gronde gaan. De bourgeoisie kan haar eigen heerschappij niet bevechten, zonder voorlopig het gehele volk tot bondgenoot te hebben, zonder min of meer democratisch op te treden”. Met snijdende hoon overgoot de krant ook de bemoeiingen van de bourgeoisie om de bevrijding der boeren, deze meest legitieme taak van een burgerlijke revolutie, tot een schijnbeeld te maken. “De Duitse bourgeoisie van 1848 verraadt zonder enig fatsoen de boeren, die haar natuurlijkste bondgenoten, die vlees van haar vlees zijn en zonder wie zij, machteloos is tegenover de adel”. Op die manier, zei ze, was de Duitse Revolutie van 1848 slechts een parodie op de Franse van 1789.

Zij was het nog in andere zin. De Duitse Revolutie had niet uit eigen kracht gezegevierd, maar als gevolg van een Franse Revolutie, die het proletariaat reeds een aandeel aan de regering verschaft had. Daardoor werd het verraad van de bourgeoisie aan de Duitse Revolutie wel niet gerechtvaardigd of zelfs maar verontschuldigd, maar in ieder geval verklaard. Nu echter scheen bijna op dezelfde Junidagen, dat het ministerie Hansemann zijn doodgraverswerk begon, deze nachtmerrie van haar borst te glijden. In een vreselijk straatgevecht van vier dagen werd het Parijse proletariaat neergeslagen, door een gemeenschappelijke beulsdienst, die alle burgerlijke klassen en partijen aan het kapitaal bewezen.

In Duitsland echter hief de Nieuwe Rijnse Courant het banier van de “zegevierende verslagenen” uit het stof. Waar de democratie in de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat behoorde, sprak Marx met de machtige woorden uit: “Men zal ons vragen, of wij geen tranen, geen zucht, geen woord voor de offers over hebben, die door de woede van het volk vielen, voor de nationale garde, voor de mobiele garde, de republikeinse garde, de linietroepen? De staat zal hun weduwen en wezen verzorgen, decreten zullen hen verheerlijken, plechtige begrafenisstoeten zullen hun resten ter aarde bestellen, de officiële pers zal hen onsterfelijk verklaren, de Europese reactie hen huldigen van het Oosten tot het Westen. Maar de plebejers, door honger verscheurd, door de pers gehoond, door de geneesheren verlaten, door de “nette lieden” voor dieven, brandstichters, galeiboeven gescholden; wier vrouwen en kinderen in nog grenzenlozer ellende gestort zijn en wier beste levende zijn gedeporteerd — hun de lauweren om het dreigend duistere voorhoofd te winden, dat is het voorrecht, dat is het recht der democratische pers”.

Dit heerlijk artikel, waaruit nog heden de vlammen van revolutionaire hartstocht oplaaien, kostte de Nieuwe Rijnse Courant de andere helft van haar aandeelhouders.

De oorlog tegen Rusland

In de buitenlandse politiek was de oorlog tegen Rusland het kernpunt waarom zich de Nieuwe Rijnse Courant bewoog. In Rusland zag zij de werkelijk gevaarlijke vijand der revolutie, en een die onvermijdelijk in de strijd zou treden, wanneer de beweging zich over Europa zou uitbreiden.

Zij was daarmee volkomen op de goede weg. Tezelfdertijd, dat zij de revolutionaire oorlog tegen Rusland eiste, bood de tsaar, wat zij niet weten kon, maar wat tegenwoordig uit de stukken bekend is, de Prins van Pruisen de hulp van het Russische leger aan, om het despotisme met geweld weer te herstellen, en een jaar later heeft de Russische beer het Oostenrijkse despotisme gered, door met zijn plompe klauwen de Hongaarse Revolutie neer te slaan. De Duitse Revolutie kon niet slagen, zonder de Pruisische en Oostenrijkse dwangstaat te vernietigen en dit doel was onbereikbaar als niet eerst de macht van de tsaar gebroken werd.

Van de oorlog tegen Rusland verwachtte de krant een dergelijke ontketening van revolutionaire krachten, als de Franse Revolutie van 1789 door de oorlog met het feodale Duitsland beschoren was geweest. Als zij volgens het woord van Weerth de Duitse natie en canaille behandelde, dan was dat in zoverre juist, als zij in alle bitterheid de beulsdiensten hekelde, waarmee de Duitsers zich sedert zeventig jaren aan de vrijheid en onafhankelijkheid van andere volken hadden vergrepen: in Amerika en Frankrijk, in Italië en Polen, in Holland en Griekenland en waar verder nog. “Nu, dat de Duitsers het eigen juk afschudden, moet ook hun hele politiek tegenover het buitenland veranderen of wij nemen in de boeien, waarmee wij vreemde volken ketenen, onze eigen jonge, bijna nog slechts voorvoelde vrijheid gevangen. Duitsland maakt zichzelf vrij, naarmate het de nabuurvolken vrijlaat.” De krant stelde de machiavellistische politiek aan de kaak, die, terwijl zij in het binnenland op haar grondvesten wankelde, een enghartige rassenhaat kweekte, die tegen het kosmopolitisch karakter van de Duitser inging, om de democratische energie te verlammen, de aandacht van zichzelf af te leiden, voor de gloeiende lava der revolutie een afvoerkanaal te graven en zo de wapens der binnenlandse onderdrukking te smeden.

Zij kwam, “ondanks het vaderlandslievend geschreeuw en getrommel van schier de hele Duitse pers” van het eerste ogenblik af aan in Polen voor de Polen, in Italië voor de Italianen, in Hongarije voor de Hongaren op. Zij spotte over “de diep doordachte zet”, over “de historische paradox”, op hetzelfde ogenblik, dat de Duitsers met hun regeringen vochten, onder commando van diezelfde regeringen een kruistocht tegen de vrijheid van Polen, Hongarije en Italië te ondernemen. “Alleen de oorlog met Rusland is een oorlog van het revolutionaire Duitsland, een oorlog, waarin het de zonden van het verleden afwassen, waarin het zich vermannen, waarin het zijn eigen autocraten overwinnen kan, waarin het, zoals het een volk, dat de ketens van een lange, trage slavernij wil afschudden, betaamt, de propaganda der beschaving met het offer van zijn zonen koopt, en zich naar binnen vrij maakt, door zich naar buiten te bevrijden.”

Daaruit volgde, dat de krant voor geen van de onderdrukte naties zo hartstochtelijk opkwam, als voor de Polen. De Poolse beweging van 1848 bleef beperkt tot de Pruisische provincie Posen, daar Russisch Polen nog verzwakt was door de revolutie van 1830 en Oostenrijks Polen door de opstand van 1846. Zij trad bescheiden genoeg op en verlangde nauwelijks zoveel als haar bij de verdragen van 1815 beloofd, maar nooit gegeven was, de vervanging van het militaire garnizoen door eigen troepen en de bezetting van alle ambten door ingezetenen. In de eerste angst na 18 maart beloofde men in Berlijn een “nationale reorganisatie”, maar natuurlijk met de bijgedachte, haar niet uit te voeren. Terwijl de Polen goedgelovig genoeg waren aan de goede wil van Berlijn te geloven, werd van daaruit de Duitse en Joodse bevolking van de provincie Posen opgehitst en volgens een vast plan een burgeroorlog op touw gezet, waarvan de aanstichting geheel en de gruwelen zo goed als geheel op rekening van Pruisen kwamen. De met geweld tot gewelddadige tegenstand gedreven Polen vochten heel dapper en joegen meer dan eens, bijvoorbeeld de 30ste april bij Miloslaw, de vijand die hun in wapens en getal de baas was volslagen op de vlucht, maar op den duur was de strijd van de Poolse seizen tegen de Pruisische shrapnels natuurlijk hopenloos.

In de Poolse kwestie trad de Duitse bourgeoisie, als altijd, even gedachte- als trouweloos op. Vóór maart had zij heel goed begrepen, hoe nauw de Duitse en de Poolse zaak samenhingen, en nog op de 18de maart hadden haar wijzen in het zogenaamde voorparlement van Frankfort een plechtige verklaring afgelegd, dat het herstel van Polen een heilige plicht was van de Duitse natie. Maar dat belette Camphausen niet ook in deze kwestie de beulsknecht van het Pruisische jonkerdom te spelen. Op schandelijke wijze vervulde hij de belofte van “nationale reorganisatie” door van de provincie Posen het ene stuk na het andere, in het geheel meer dan tweederden, af te scheuren en die door de Bondsdag, die onder de last van de algemene verachting bezweek, met zijn laatste rochelen in de Duitse Bond te laten opnemen. De Frankforter Nationale Vergadering had zich nu met de vraag bezig te houden, of zij de in de afgescheurde delen van de provincie Posen gekozen afgevaardigden als haar wettige leden zou erkennen of niet. Na driedaagse debatten besliste zij, zoals van haar niet anders te verwachten was: dit ontaarde kind van de revolutie sprak zijn zegen uit over de misdaad van de contrarevolutie.

Hoe zeer deze kwestie de Nieuwe Rijnse Courant ter harte ging, bewijst de uitvoerigheid, waarmee zij de Frankforter beraadslagingen in acht of negen, ten dele zeer lange artikelen kanttekende, geheel in tegenstelling tot de verachtelijke kortheid, waarmee zij anders het parlementaire geleuter afdeed. Het is dan ook de omvangrijkste studie, die in haar kolommen is verschenen. Voor zover stijl en inhoud een gissing toelaten, is zij door Marx en Engels samen geschreven; in ieder geval heeft Engels er druk aan meegeholpen; het draagt zeer duidelijk de sporen van zijn trant.

Wat aan deze kritiek allereerst opvalt en haar inderdaad tot de grootste eer strekt, is de verfrissende openhartigheid, waarmee zij het nietsnutte spel onthulde, dat met de Polen gespeeld werd. Maar de zedelijke verontwaardiging waartoe Marx en Engels in staat waren — veel meer dan de brave filister ook maar kan vermoeden — had niets te maken met het sentimentele medelijden, zoals bv. Robert Blum dat in Frankfort met de mishandelde Polen betoond had: “allerplatste tinnengieterij, zij het ook, wat wij graag toegeven, tinnengieterij op grote schaal en in “verheven stijl”, moest zich de gevierde redenaar der linkerzijde laten zeggen en niet zonder reden. Hij begreep niet, dat het verraad aan Polen tegelijk het verraad aan de Duitse Revolutie was, die daardoor het onontbeerlijke wapen tegen de tsaar, haar doodsvijand, verloor.

Tot de “allerplatste tinnengieterij” rekenden Marx en Engels ook de “algemene volkenverbroedering”, die zonder te letten op de historische positie, op de maatschappelijke ontwikkelingstrap der volken verder niets wilde, dan in het wilde weg verbroederen; “gerechtigheid”, “menselijkheid”, “vrijheid”, “gelijkheid”, “broederschap”, “onafhankelijkheid” waren voor haar min of meer morele frasen, die heel mooi klonken, maar in historische en politieke kwesties hoegenaamd niets bewezen. Deze “moderne mythologie” is hun altijd een gruwel geweest. En vooral in de hete dagen van de revolutie gold voor hen slechts het parool: voor of tegen?

De Polenartikelen van de Nieuwe Rijnse Courant waren dus met een echt revolutionaire hartstocht bezield, die zich hoog ook boven de Polen goedgezinde woorden van de gewone democratie verhief. Als sprekende getuigenissen van een doordringende politieke scherpziendheid leven zij tegenwoordig nog voort. Zij zijn echter daarom niet vrij van allerlei dwalingen ten opzichte van de Poolse geschiedenis. Van hoeveel gewicht het ook was, te zeggen, dat de strijd voor de onafhankelijkheid van Polen slechts zegerijk kon zijn, wanneer hij tegelijk een zege van de agrarische democratie op het patriarchaal-feodale absolutisme was, bleef het toch onjuist, aan te nemen, dat de Polen sedert de grondwet van 1791 deze samenhang hadden ingezien. Evenmin klopte het, dat in het jaar 1848 het oude Polen van de adelsdemocratie allang dood en begraven zou zijn, maar een stevige zoon zou hebben nagelaten, het Polen van de boerendemocratie. In de Poolse jonkers, die met schitterende dapperheid op de West-Europese barricaden vochten, om hun volk uit de knellende omarming van de oostelijke machten te bevrijden, zagen Marx en Engels de vertegenwoordigers van de Poolse adel, terwijl een Lelewel en een Mieroslavski zich toch alleen maar in het vuur van de strijd gehard en gelouterd, boven hun klasse verhieven, zoals eertijds een Hutten en een Sickingen boven de Duitse ridderschap of in het jongere verleden een Clausewitz en een Gneisenau boven het Pruisische jonkerdom.

Van deze dwaling zijn ook Marx en Engels spoedig teruggekomen, daarentegen heeft Engels steeds aan het kleinerend oordeel van de Nieuwe Rijnse Courant over de onafhankelijkheidsstrijd van de Zuid-Slavische naties en natietjes vastgehouden. Engels heeft zich daarover in het jaar 1882 niet anders uitgelaten, dan in de polemiek, die hij daarover in 1849 met Bakoenin voerde. De Russische revolutionair was, in de krant door haar Parijse correspondent Ewerbeck, er van verdacht een agent van de Russische regering te zijn. Dat was in juli 1848 en een gelijksoortige en gelijktijdige mededeling van het Havasbureau bevestigde diens bewering. Niettemin was het bericht terstond vals gebleken en door de redactie in alle vorm teruggenomen. Daarop had Marx, toen hij eind augustus en begin september een reis naar Berlijn en Wenen ondernam zijn oude vriendschappelijke betrekkingen met Bakoenin hernieuwd en zijn uitzetting uit Pruisen in oktober scherp bestreden. Ook Engels leidde zijn polemiek tegen een oproep van Bakoenin aan de Slaven met de verzekering in, dat Bakoenin “onze vriend” was, keerde zich dan echter met zakelijke scherpte tegen de panslavistische strekking van het kleine geschrift.

In de eerste plaats besliste ook hier het belang van de revolutie. In de strijd van de Weense regering tegen de revolutionaire Duitsers en Hongaren hadden de Oostenrijkse Slaven — met uitzondering van de Polen — de reactionaire kant gekozen. Zij hadden het opstandige Wenen stormenderhand genomen en aan de meedogenloze wraak van de keizer- en koninklijke machthebbers overgeleverd; in de dagen, toen Engels tegen Bakoenin schreef, stonden zij in het veld tegen het opstandige Hongarije, welks revolutieoorlog Engels in de Nieuwe Rijnse Courant met grote kennis van zaken volgde en met een hartstochtelijk meeleven bovendien, dat hem de Magyaren, wat de hoogte van hun historische ontwikkeling aangaat, evenzeer deed overschatten, als de Polen. Op de eis van Bakoenin het recht op zelfstandigheid voor de Oostenrijkse Slaven te erkennen, antwoordde Engels: “Wij denken er niet aan. Op de sentimentele broederschapsfrasen, die ons hier uit naam van de contrarevolutionaire naties van Europa aangeboden worden, antwoorden wij: dat de haat tegen de Russen de eerste revolutionaire hartstocht bij de Duitsers was en nog is; dat sedert de revolutie de haat tegen Tsjechen en Kroaten er bij gekomen is, en dat wij, in gemeenschap met Polen en Magyaren, slechts door het meest besliste schrikbewind tegen deze Slavische volken de revolutie in veiligheid kunnen brengen. Wij weten nu, waar de vijanden der revolutie geconcentreerd zijn: in Rusland en in de Oostenrijkse Slavenlanden, en geen frasen, geen verwijzingen naar een vage democratische toekomst van deze landen zullen ons er van afhouden, onze vijanden als vijanden te behandelen”. En zo kondigde Engels het “revolutieverradend Slavendom” een onverbiddelijke strijd op leven en dood aan.

Dat was evenwel niet of niet uitsluitend geschreven in een opwelling van warme toorn over de knechtendiensten, die de Oostenrijkse Slaven aan de Europese reactie bewezen. Engels ontzegde de Slavische volken — met uitzondering van de Polen, de Russen en misschien de Slaven in Turkije — elke historische toekomst “om de eenvoudige reden, dat alle overige Slaven de eerste historische, geografische, politieke en industriële voorwaarden voor zelfstandigheid en levensvatbaarheid misten”. De strijd om hun nationale onafhankelijkheid maakte hen, zei hij, tot willoze werktuigen van het tsarisme, waaraan de goedbedoelde illusies der democratische panslavisten niets konden veranderen. Het historisch recht van de grote cultuurvolken op een revolutionaire ontwikkeling ging boven de strijd van deze kleine, verminkte onmachtige natietjes om onafhankelijkheid, zelfs wanneer daarbij menig vriendelijk natie-bloempje met geweld zou worden geknakt; zij zouden daardoor hoogstens in staat gesteld worden aan een historische ontwikkeling deel te nemen, waaraan zij, aan zichzelf overgelaten, volslagen vreemd zouden moeten blijven. En zo zei Engels nog in 1882, dat, indien de drang naar bevrijding bij de Balkan-Slaven met de belangen van het West-Europese proletariaat in botsing kwam, deze handlangers van het tsarisme hem gestolen konden worden: in de politiek hoorden poëtische sympathieën niet thuis.

Engels dwaalde, toen hij de kleine Slavische naties een historische toekomst ontzegde, maar zijn grondgedachte was ongetwijfeld juist, en de Nieuwe Rijnse Courant huldigde haar ook met alle beslistheid in een geval, waarin zij met de “poëtische sympathieën” van de filister samenviel.

Septemberdagen

Het ging om de oorlog, die de Pruisische regering na 18 maart in opdracht van de Duitse Bond met Denemarken was begonnen, en wel wegens de kwestie van Sleeswijk-Holstein.

Holstein was een Duits land en behoorde tot de Duitse Bond; Sleeswijk stond buiten deze bond en was, althans in zijn noordelijke districten, overwegend Deens. De gemeenschappelijkheid van vorstenhuis verbond sinds vele eeuwen beide hertogdommen met het slechts iets grotere en dichter bevolkte koninkrijk Denemarken, echter zo, dat in Denemarken ook de vrouwelijke, in Sleeswijk-Holstein alleen maar de mannelijke erfopvolging geldig was. Met elkaar waren de beide hertogdommen door een strenge bestuurlijke unie verbonden, en zij bezaten in deze onscheidbaarheid staatkundige zelfstandigheid.

Zo was de verhouding van Denemarken tot de hertogdommen volgens de volkenrechtelijke verdragen. Metterdaad werd het zo, dat tot aan het begin van de negentiende eeuw de Duitse geest in Kopenhagen overheerste, de Duitse taal de ambtelijke taal van het Deense koningrijk was en Sleeswijk-Holsteinse edellieden de beslissende invloed in de Deense kanselarijen bezaten. In de Napoleontische oorlogen verscherpten zich de nationale tegenstellingen; Denemarken moest de trouw, die het de erfgenaam van de Franse Revolutie tot het laatst toe had betoond, in de Weense verdragen met het verlies van Noorwegen boeten en werd in de worsteling om zijn staatkundig bestaan tot de annexatie van Sleeswijk-Holstein gedrongen, temeer, daar door het langzame uitsterven van de mannelijke lijn in zijn koningshuis het toevallen van de hertogdommen aan een zijtak en daarmee hun volledige scheiding van Denemarken binnen afzienbare tijd een feit zou zijn. Zo bevrijdde Denemarken zich zoveel in zijn vermogen was van de Duitse invloed en kweekte in plaats daarvan, aangezien het tot verwekking van een eigen nationale geest te klein was, een kunstmatig scandinavisme, waarvoor het zich met Noorwegen en Zweden tot een eigen cultuurwereld trachtte te verbinden.

De pogingen van de Deense regering zich volledig meester te maken van de Elbe-hertogdommen stootten bij hen zelf op taaie tegenstand, die spoedig tot een Duits nationale zaak werd. Het economisch opbloeiende Duitsland zag vooral na de stichting van het Tolverbond, de betekenis in, die de Sleeswijk-Holsteinse tussen twee zeeën gelegen schiereilanden voor zijn handels- en zeeverkeer hadden en begroette met steeds wassende bijval de Sleeswijk-Holsteinse oppositie tegen de Deense propaganda. Sedert het jaar 1844 werd het: “Sleeswijk-Holstein zee- omspoeld, hoge wacht van Duitse zede”, een soort nationaal lied. Boven het vervelend en slaperig tempo van een voor-maartse agitatie, kwam de beweging weliswaar niet uit, maar zich heel en al aan haar invloed onttrekken vermochten de Duitse regeringen niet. Toen de Deense koning Christiaan VIII in het jaar 1847 door de Open Brief, waarin hij het hertogdom Sleeswijk en zelfs een deel van het hertogdom Holstein als onvervreemdbare delen van Groot-Denemarken aansprak, een stap deed om met geweld een beslissing af te dwingen, vermande zelfs de Bondsdag zich tot een slap protest, in plaats van zich onbevoegd te verklaren, zoals zijn gewoonte was, wanneer het er om ging Duitse volksstammen tegen vorstelijke gewelddaden te beschermen.

Nu voelde de Nieuwe Rijnse Courant niet de minste stamverwantschap met de “door de zee omspoelde” burgerlijke bierbankgeestdrift; zij zag er slechts de tegenpool van het Scandinavisme in, dat zij geselde als “het dwepen met de brutale, vuile, piraterige, oud-Noorse nationaliteit, met die diepe innerlijkheid, die haar overspannen gedachten en gevoelens niet onder woorden brengen, wel echter in daden omzetten kan, namelijk in ruwheid tegen vrouwspersonen, permanente dronkenschap en met tranenrijke sentimentaliteit afwisselende wildemanswoede”. De hele stand van zaken was daarom zo eigenaardig verwrongen, wijl onder de reactionaire banier van het skandinavisme juist de burgerlijke oppositie in Denemarken vocht, de partij van de zogenaamde Eiderdenen, die naar danisatie van het hertogdom Sleeswijk, naar uitbreiding van het Deense handels- en nijverheidsgebied snakte om Groot-Denemarken dan door een moderne staatsinrichting te versterken, terwijl de strijd van de hertogdommen voor hun oud en schriftelijk gewaarborgd recht min of meer een strijd voor feodale privileges en dynastieke snorrenpijperijen was.

In januari 1848 kwam in Denemarken Frederik VII als laatste loot van de mannelijke tak aan de regering en begon volgens de raad van zijn stervende vader, een liberale algemene staatsinrichting voor Denemarken en de hertogdommen voor te bereiden. Een maand later riep de Februarirevolutie in Kopenhagen een stormachtige volksbeweging wakker. Zij bracht de Eiderdeense partij aan het roer, die terstond met rusteloze voortvarendheid aan de uitvoering van haar program ging, aan de inlijving van Sleeswijk tot aan de Eider. Daarop braken de hertogdommen met de Deense koning, allereerst hun 7000 man sterk leger, en vormden in Kiel een voorlopige regering. In haar had de adel de overhand, maar in plaats van de krachten des lands te ontketenen, die zich zeer wel met de Deense macht hadden kunnen meten, wendde hij zich om hulp smekend tot de Bondsdag en de Pruisische regering, van wie hij geen gevaar voor zijn feodale privileges had te duchten.

Hij vond bereidwillige tegemoetkoming bij beide machten, wie de “behartiging der Duitse zaak” een welkome aanleiding scheen, om na de verpletterende slagen der revolutie weer op de been te komen. Vooral de Pruisische koning had een dringende behoefte, het aanzien van zijn garde, die de 18de maart van de Berlijnse barricadestrijders op haar kop gekregen had, op een militaire wandeling tegen het zwakke Denemarken weer te herstellen. Hij haatte de Eiderdeense partij als een revolutionaire misgeboorte, maar ook in de Sleeswijk-Holsteiners zag hij rebellen tegen de van God gestelde overheid en hij beval zijn generaals de “knechtendienst voor de revolutie” zo slap mogelijk te doen; door een geheime afgezant, majoor v. Wildenbruch, liet hij in Kopenhagen weten, dat hij voor alles wenste, de Elbe-hertogdommen voor hun koninghertog te behouden; dat hij slechts ingreep om de radicale en republikeinse elementen een onheilbrengende inmenging te beletten.

Daarmee liet Denemarken zich echter niet paaien. Het riep van zijn kant de bescherming der grote mogendheden in, en Engeland en Rusland waren slechts al te bereid die te verlenen. Door hun hulp kon het kleine Denemarken zich veroorloven het grote Duitsland als een schooljongen te plukharen. Terwijl de Deense oorlogsschepen de Duitse handel de gevoeligste slagen toebrachten, werd het Duitse bondsleger, dat onder bevel van de Pruisische generaal Wrangel de Elbe hertogdommen binnen was gerukt en ondanks zijn ellendige wijze van oorlogvoeren de zoveel zwakkere Deense troepen voor zich uit had gejaagd, door de diplomatieke interventie van de grote mogendheden helemaal lam gelegd. Eind mei kreeg Wrangel uit Berlijn bevel, zich uit Jutland terug te trekken, waarop de Nationale Vergadering de 9de juni besloot, dat de zaak van de hertogdommen als een aangelegenheid der Duitse natie tot haar werkingssfeer behoorde en dat zij over de eer van Duitsland zou waken.

Inderdaad werd de oorlog in naam van de Duitse Bond gevoerd en hem te leiden, zou de taak van de Nationale Vergadering en van de Habsburgse prins geweest zijn, die zij de 28ste juni als rijksbestuurder had aangesteld. Daaraan stoorde de Pruisische regering zich echter niet, maar zij sloot de 28ste augustus onder Engelse en Russische druk met Denemarken voor zeven maanden de wapenstilstand van Malmö, met volkomen voorbijzien van de door de rijksbestuurder gestelde voorwaarden en hun overbrenger. De afzonderlijke bepalingen van de wapenstilstand waren voor Duitsland buitengewoon vernederend; de voorlopige regering van Sleeswijk-Holstein werd ontbonden en de opperste leiding tijdens de wapenstilstand aan een Deense partijganger toevertrouwd; de verordeningen van de gewezen voorlopige regering werden opgeheven en de Sleeswijkse van de Holsteinse troepen gescheiden. Duitsland raakte eveneens militair achterop, doordat de wapenstilstand werd bepaald voor de wintermaanden, waarin de Deense vloot om de Duitse kusten te blokkeren nutteloos werd, maar de vorst de Duitsers in staat zou hebben gesteld over het ijs van de kleine Belt te rukken, Fünen te veroveren en Denemarken tot Seeland te beperken.

Het bericht van het sluiten van de wapenstilstand viel in de eerste Septemberdagen als een donderslag op de Frankforter Nationale Vergadering, die “wasvrouw-praatziek als de scholastici van de middeleeuwen”, de papieren “grondrechten” van een toekomstige rijksgrondwet tot flauwvallens toe beredeneerde. In de eerste beduusdheid besloot zij de 5de september de uitvoering van de wapenstilstand te schorsen en veroorzaakte daardoor het aftreden van het Rijksministerie.

Dit besluit begroette de Nieuwe Rijnse Courant met levendige voldoening, zij het ook zonder enige illusie. Boven het recht der verdragen uit eiste zij de oorlog tegen Denemarken als een recht der historische ontwikkeling. “De Denen zijn een volk, dat commercieel, industrieel, politiek en literair in de meest volstrekte zin afhankelijk is van Duitsland. Het is bekend, dat de feitelijke hoofdstad van Denemarken niet Kopenhagen, maar Hamburg is; dat Denemarken al zijn literaire levensmiddelen zo goed als zijn materiële uit Duitsland betrekt en dat de Deense literatuur — met uitzondering van Holberg — een slap aftreksel van de Duitse is... Met hetzelfde recht, waarmee de Fransen Vlaanderen, Lotharingen en de Elzas genomen hebben en vroeg of laat België zullen nemen, met hetzelfde recht neemt Duitsland Sleeswijk: met het recht van de beschaving tegen de barbaarsheid, van de vooruitgang tegen de stilstand... De oorlog, die wij in Sleeswijk-Holstein voeren, is een werkelijke nationale oorlog. Wie is van het begin af aan op de hand van Denemarken geweest? De drie meest contrarevolutionaire machten van Europa: Rusland, Engeland en de Pruisische regering. De Pruisische regering heeft, zolang zij kon, een pure schijnoorlog gevoerd, men denke aan Wildenbruchs nota, aan de bereidwilligheid, waarmee zij op Engels-Russische vertogen de terugtocht uit Jutland beval en ten slotte aan de wapenstilstand! Pruisen, Engeland en Rusland zijn de drie machten, die de Duitse Revolutie en haar eerste gevolg, de Duitse eenheid, het meest te vrezen hebben: Pruisen, omdat het daardoor ophoudt te bestaan, Engeland omdat de Duitse markt erdoor aan zijn uitbuiting wordt onttrokken, Rusland, omdat de democratie daardoor niet enkel tot aan de Weichsel, maar zelfs tot aan de Duna en de Dnjeper moet voortschrijden. Pruisen, Engeland en Rusland hebben een complot gesmeed tegen Sleeswijk-Holstein, tegen Duitsland en tegen de revolutie. De oorlog, die mogelijkerwijs nu uit de besluiten in Frankfort ontstaan kan, zou een oorlog van Duitsland tegen Pruisen, Engeland en Rusland zijn. En juist zulk een oorlog heeft de inslapende Duitse beweging hard nodig; een oorlog tegen de drie grote mogendheden van de contrarevolutie, een oorlog, die Pruisen werkelijk in Duitsland zou doen opgaan, die het bondgenootschap met Polen tot de onvermijdelijkste noodzakelijkheid maakt, die de vrijlating van Italië aanstonds tengevolge heeft, die juist tegen Duitslands oude contrarevolutionaire bondgenoten van 1792 tot 1815 gericht is, een oorlog, die het ‘vaderland in gevaar’ brengt en juist daardoor redt, doordat hij de overwinning van Duitsland van de overwinning der democratie afhankelijk maakt.”

Wat de Nieuwe Rijnse Courant in deze zinnen klaar en scherp uitsprak, voelde ook het instinct van de revolutionaire massa’s; duizenden stroomden uit vijftig mijlen in de omtrek naar Frankfort, bereid tot nieuwe revolutionaire strijd. Maar zoals de krant met recht gezegd had, deze nieuwe strijd zou de Nationale Vergadering zelf hebben weggevaagd en boven de zelfmoord uit heldhaftigheid verkoos zij de zelfmoord uit lafheid. De 16de september keurde zij de wapenstilstand van Malmö goed en ook haar linkervleugel, met uitzondering van enkele leden, had geen lust de rol van revolutionaire conventie te spelen. Het kwam slechts tot een kleine barricadestrijd in Frankfort zelf, die de brave rijksbestuurder met opzet liet aangroeien om dan een overweldigende troepenmacht uit de bondsvesting Mainz te laten aanrukken en het soevereine parlement onder het geweld der bajonetten te plaatsen.

Tegelijkertijd kwam het ministerie Hansemann in Berlijn aan het ellendig einde, dat de Nieuwe Rijnse Courant het had voorspeld. Door de “staatsmacht” tegen de “anarchie” te versterken, hielp het de Oudpruisische militairen, beambten en politiestaat, die de 18de maart in elkaar was gestort, weer op de been, zonder hem zelfs maar de naakte winstbelangen voor de bourgeoisie te kunnen afpersen, ter wille waarvan het de revolutie verried. In de eerste plaats bestond nog, zoals een lid van de Berlijnse Vergadering zuchtte, het “oude militaire systeem, waarmee de Maartdagen gebroken hadden, in de meest volkomen volkomenheid” en sedert de Parijse Junidagen kletterde hem vanzelf de houwdegen in de schede. Het was een publiek geheim, dat de Pruisische regering de wapenstilstand met Denemarken niet in de laatste plaats had verhaast, om Wrangel met de garde in de omtrek van Berlijn terug te roepen en de beslissende slag van de contrarevolutie voor te bereiden. Daarom vermande de Berlijnse Vergadering zich de 7de september tot het besluit, van de minister van oorlog een decreet te eisen, dat de officieren van het leger voor alle reactionaire pogingen waarschuwen en hen het verlaten van het leger tot ereplicht maken moest, in geval hun politieke overtuiging niet met de constitutionele rechtstoestand overeen te brengen viel.

Daarmee was weinig genoeg verricht, temeer daar dergelijke decreten reeds zonder enige uitwerking aan de burgerlijke bureaucratie waren afgezonden, en toch was het nog veel meer dan het militarisme zich van een burgerlijk ministerie liet welgevallen. Het ministerie Hansemann viel, en generaal Pfuel vormde een nieuw, zuiver bureaucratisch ministerie, dat het door de Vergadering geëiste decreet aan het officierencorps in alle gemoedelijkheid opstelde, zodat de hele wereld er getuige van was, dat het militarisme voor de burgerlijke heerlijkheid niet meer bang was, maar nog slechts met haar spotte.

Zo ging voor de “zanikende, waanwijze, besluiteloze” Vergadering in Berlijn de voorspelling van de Nieuwe Rijnse Courant in vervulling, dat de linkervleugel op een goeie morgen wel eens zou kunnen ontdekken, dat haar parlementaire overwinning en haar werkelijke nederlaag samenvielen. Op het lawaai van de contrarevolutionaire pers echter over het feit, dat de overwinning van de linksen slechts door de druk van de Berlijnse volksmassa’s op de Vergadering te verklaren viel, wees zij de slappe pogingen van de liberale bladen tot ontkenning af en verklaarde openlijk: “Het recht van de democratische volksmassa’s, door hun aanwezigheid op de houding van constituerende vergaderingen moreel in te werken, is een oud revolutionair volksrecht, dat sedert de Engelse en Franse Revolutie niet kon worden gemist. Aan dit recht dankt de geschiedenis bijna alle energieke stappen van zulke vergaderingen”. Een wenk aan het “parlementaire cretinisme”, die in de Septemberdagen van 1848 de Frankforter Vergadering zich evenzeer aan kon trekken als de Berlijnse.

De Keulse democratie

De Septembercrisissen in Berlijn en Frankfort hadden een krachtige terugslag op Keulen. De Rijnlanden baarden de contrarevolutie de grootste zorg. Zij werden met troepen overstelpt, die uit de Oostelijke provincies werden gelicht; ongeveer het derde deel van het Pruisische leger stond in de Rijnprovincie en Westfalen. Daartegen viel met kleine opstanden niets uit te richten; des te noodzakelijker was een strakke en straffe organisatie van de democratie voor de dag, waarop uit de halve revolutie een hele kon worden.

De democratische organisatie waartoe in juni besloten was op een Congres in Frankfort aan de Main, waar 88 democratische verenigingen vertegenwoordigd waren, bracht het slechts in Keulen tot een stevig beenderenstel, terwijl zij overal elders in Duitsland een zeer los maaksel bleef. De Keulse democratie was gesplitst in drie grote verenigingen, waarvan elk verscheidene duizenden leden telde: De Democratische Maatschappij, die door Marx en de advocaat Schneider werd geleid, de Arbeidersvereniging, waar Molt en Schapper aan het hoofd stonden, en de Vereniging van Werkgevers en Arbeiders, die in de eerste plaats door referendaris Hermann Becker werd vertegenwoordigd. Deze verenigingen sloten zich, toen Keulen door het Frankforter Congres tot hoofdplaats van Rijnland en Westfalen was gekozen, aaneen in een Centraal Comité, dat midden augustus een congres van Rijnse en Westfaalse verenigingen van democratische strekking naar Keulen bijeenriep. Er kwamen 40 afgevaardigden, die 17 verenigingen vertegenwoordigden en het Centraal Comité der drie Keulse verenigingen als districtcomité voor Rijnland en Westfalen bekrachtigden.

De ziel van deze organisatie was Marx, zoals hij de ziel van de Nieuwe Rijnse Courant was. Hij bezat de gave over mensen te heersen, iets wat de doorsnee democratie hem nu wel het allerminst vergaf. Op het Keulse Congres zag Karl Schurz, toen een jong student van negentien jaar, hem voor het eerst en veel later schilderde hij hem nog uit zijn herinnering: “Marx was toen dertig jaar oud en reeds het erkende hoofd van een socialistische school. De korte, gedrongen, krachtige man met zijn breed voorhoofd, het pikzwarte haar van zijn hoofd en zijn volle baard en zijn donkere, bliksemende ogen, trok terstond ieders aandacht. Hij had de roep van een in zijn vak zeer veel betekenend geleerde en wat hij zei, was inderdaad belangrijk, logisch en helder. Maar nooit heb ik een mens leren kennen die zo kwetsend, zo onverdraaglijk arrogant in zijn optreden was.” En steeds heeft deze held van de bourgeoisie zich de snijdend honende, de om zo te zeggen uitspuwende toon herinnerd, waarop Marx het woord “bourgeois” uitsprak.

Het was dezelfde melodie, die twee jaar later luitenant Techow inzette, toen hij na een onderhoud met Marx schreef: “Marx heeft op mij de indruk gemaakt, niet alleen van zeldzame superioriteit, maar ook van een belangrijke persoonlijkheid. Had hij evenveel hart als verstand, evenveel liefde als haat, dan zou ik voor hem door een vuur gaan, ofschoon hij mij zijn volkomen minachting niet slechts op allerlei manieren heeft laten voelen, maar tenslotte ook onomwonden uitgesproken heeft. Hij is de eerste en enige van ons allen, die ik in staat acht tot heersen, in staat om ook in grote verhoudingen zich niet in het kleine te verliezen”. En dan komt de klaagzang, dat de gevaarlijkste persoonlijke eerzucht in Marx al het andere heeft opgevreten.

Anders oordeelde Albert Brisbane, de Amerikaanse apostel van Fourier, die zich in de zomer van 1848 als correspondent van de New York Tribune in Keulen ophield, tegelijk met Charles Dana, de uitgever van dat blad: “Ik zag daar Karl Marx, de leider der volksbeweging. Toentertijd was zijn ster juist aan ’t opkomen, een man van in de dertig, met een korte, gedrongen en krachtige lichaamsbouw, een fijn gezicht en dik zwart haar. Zijn trekken drukken grote wilskracht uit en achter zijn beheerste terughoudendheid kon men het hartstochtelijk vuur van een stoute ziel ontdekken”. Inderdaad — met bezonnen moed heeft Marx toen de Keulse democratie geleid.

Hoe groot de opwinding ook was, die de Septembercrisissen in haar rijen te voorschijn riepen, toch waagde de Frankforter Vergadering geen revolutie en het ministerie Pfuel nog geen contrarevolutie. Daarmee was elke plaatselijke opstand hopeloos, maar des te meer was er de Keulse overheid aan gelegen, een opstootje uit te lokken, dat met geringe moeite bloedig onderdrukt kon worden. Onder verzonnen en spoedig door haar zelf weer verloochende voorwendsels trad zij met gerechtelijke en politievervolgingen op tegen de leden van het Democratische Districtcomité en de redacteuren van de Nieuwe Rijnse Courant. Marx waarschuwde tegen de loerende arglist van de tegenstanders; op een ogenblik, dat geen grote kwestie de hele bevolking in de strijd dreef en iedere “putsch” dus mislukken moest, was een poging tot opstand te doellozer, naarmate in de naaste toekomst geweldige gebeurtenissen zich konden voordoen en men zich moest hoeden ten einde voor de dag der beslissing niet onbekwaam te worden tot de strijd. Wanneer de Kroon een contrarevolutie zou wagen, dan eerst sloeg voor het volk het uur van een nieuwe revolutie.

Niettemin kwam het tot een relletje, toen op de 25ste september Becker, Moll, Schapper en Wilhelm Wolff in hechtenis zouden worden genomen. Er werden zelfs enige barricaden opgeworpen, op het bericht dat er troepen aanrukten om een volksvergadering uiteen te jagen, die op de Oude Markt plaats vond, maar de troepen kwamen niet en pas toen daarna de rust volledig hersteld was, had de commandant de moed Keulen in staat van beleg te verklaren. Daardoor werd de Nieuwe Rijnse Courant onderdrukt; de 27ste september hield zij op te verschijnen. Haar dodelijk te treffen, zal wel het eigenlijke doel van deze zinneloze gewelddaad geweest zijn, die het ministerie Pfuel reeds na een paar dagen ophief. En zij werd ook zwaar genoeg getroffen, zodat zij eerst de 12de oktober weer op het toneel van de strijd kon verschijnen.

Haar redactie viel uiteen, doordat de meeste redacteuren om de bevelen tot inhechtenisneming te ontgaan de grens overgingen naar België, zoals Dronke en Engels, of naar de Pfalz, als Wilhelm Wolff en eerst langzamerhand weer konden terugkeren; Engels was nog begin januari 1849 in Bern, waarheen hij door Frankrijk merendeels te voet gegaan was. Vooral echter waren de financiën van de krant volkomen in de war. Na de afval van haar aandeelhouders had zij het dankzij haar toenemende verbreiding uitgehouden; na deze nieuwe slag echter was zij slechts te redden, doordat Marx haar als “persoonlijk eigendom” overnam, dat wil zeggen, haar het beetje vermogen offerde, dat hij van zijn vader had geërfd of op zijn toekomstig erfdeel wist op te nemen. Hij zelf heeft er nooit met een woord van gerept, maar door uitlatingen in brieven van zijn vrouw staat het feit vast en ook door publieke verklaringen van zijn vrienden, waarin op ongeveer 7000 daalders wordt becijferd, wat Marx in de revolutiejaren aan agitatie en aan het blad geofferd heeft. Maar het komt natuurlijk niet op de grootte van de som, doch daarop aan, of hij de vesting tot de laatste munitie trachtte te houden.

Nog in een ander opzicht leefde hij van de hand in de tand. Na het uitbreken van de revolutie had de Bondsraad de 30ste maart besloten, dat ook de Duitse vluchtelingen het actieve en passieve kiesrecht voor de Duitse Nationale Vergadering zouden hebben, wanneer zij naar Duitsland terugkeerden en verklaarden hun burgerrecht te willen aanvaarden. Dit besluit was door de Pruisische regering uitdrukkelijk erkend. Marx had de voorwaarde vervuld, die hem het rijksburgerrecht waarborgde en kon er dus zeker aanspraak op maken, dat dat van Pruisen hem niet geweigerd zou worden. Inderdaad verleende de Keulse gemeenteraad het hem terstond, toen hij er in april 1848 om verzocht en de Keulse hoofdcommissaris van politie Müller, wie Marx aan het verstand bracht, dat hij zijn gezin niet op goed geluk van Trier naar Keulen kon laten overkomen, verzekerde hem dat zijn hernaturalisatie ook goedgekeurd zou worden door de districtregering, die volgens een oude Pruisische wet het besluit van de gemeenteraad had te bekrachtigen. Intussen begon de Nieuwe Rijnse Courant te verschijnen en 3 augustus ontving Marx een ambtelijk schrijven van de hoofdcommissaris van politie Geiger, waarin deze hem berichtte, dat de koninklijke regering, op grond van zijn omstandigheden, van haar bevoegdheid een buitenlander de hoedanigheid van Pruisisch onderdaan te verlenen, ten zijnen gunste “voor het ogenblik” geen gebruik had gemaakt, hij bijgevolg nog steeds als buitenlander te beschouwen was. Een geharnast bezwaarschrift, dat Marx daarop de 22ste augustus tot het ministerie van Binnenlandse Zaken richtte, werd afgewezen.

Zijn gezin echter had hij, die een uiterst teerhartig man en vader was, ook “op goed geluk” naar Keulen laten komen. Het was intussen aangegroeid; op het eerste dochtertje, dat naar de moeder Jenny heette, was in september 1845 een tweede dochtertje Laura en na vermoedelijk niet langere tijd een zoontje Edgar gevolgd, het enige van deze en van de latere kinderen, wiens geboortejaar en maand niet meer precies kan worden vastgesteld. Als trouwe huisgenote begeleidde Helene Demuth de familie reeds sinds de Parijse dagen.

Marx behoorde niet tot die mensen, die hun hand door de begroeting van iedere nieuwbakken broeder harden, maar wel tot hen, die trouw bewijzen en vriendschap houden kunnen. Op hetzelfde congres, waar hij door zijn onverdraaglijke aanmatiging ook diegenen zou hebben afgestoten, die hem bereidwillig tegemoet kwamen, won hij in advocaat Schily uit Trier en de onderwijzer Imandt uit Krefeld vrienden voor het leven, en wanneer de strenge geslotenheid van zijn wezen halve revolutionairen, als Schurz en Techow, huiverig maakte, trok zij, juist in deze Keulse dagen, echte revolutionairen, als Freiligrath en Lassalle, des te onweerstaanbaarder in de ban van zijn geest en zijn gemoed.

Freiligrath en Lassalle

Ferdinand Freiligrath was acht jaar ouder dan Marx. Hij had in zijn jonge jaren rijkelijk van de melk der vrome denkwijze gedronken en de slagen van de oude Rijnse Courant gevoeld, toen hij na Herweghs uitzetting uit Pruisen een spotlied op de mislukte triomftocht van de dichter had ingezet. Spoedig echter had de voor-maartse reactie uit de Paulus een Saulus gemaakt en in de Brusselse ballingschap had hij, vluchtig weliswaar, maar prettig met Marx verkeerd, een “interessante, fijne kerel, eenvoudig in zijn optreden”, naar hij zei, en daar wist Freiligrath van mee te spreken. Want ofschoon of veeleer omdat hij vrij was van alle ijdelheid, had hij een fijn gevoel voor alles, wat slechts in de verte op aanmatiging leek.

Een werkelijke vriendschap hebben beide mannen eerst in de zomer en herfst van het jaar 1848 gesloten. Wat hen verbond, was de wederzijdse achting voor het moedige sterke karakter, waarmee elk van beiden het gemeenschappelijke revolutionaire beginsel in de Rijnse beweging vertegenwoordigde. “Hij is een werkelijk revolutionair en een door en door eerlijk man, een lof, die ik slechts weinigen zou willen toekennen”, schreef Marx met oprechte waardering in een brief aan Weydemeyer, die hij niettemin opwekte, de dichter een beetje onder de kin te strijken, want het volkje der poëten wilde nu eenmaal gestreeld zijn, wou het zingen. En zo schreef Marx, die anders zijn hart niet op de tong droeg, in een uur van spanning aan Freiligrath zelf: “Ik zeg je onomwonden, dat ik het niet over me kan verkrijgen, een van de weinige mannen, die ik in de hoge zin des woords als vriend heb liefgehad, tengevolge van onwezenlijke misverstanden te verliezen”. In de tijd van de hoogste nood heeft Marx naast Engels geen trouwer vriend gehad dan Freiligrath.

Omdat deze vriendschap zo echt en eenvoudig was, is zij de filisters van oudsher een ergernis en een dwaasheid geweest. Nu eens heet het, dat de verhitte verbeelding van de dichter hem een schandelijke poets gebakken en hem in een gezelschap van mannen van twijfelachtige eer gelokt heeft, dan weer dat een demonische demagoog een onschuldige zanger met zijn giftige adem aangeraakt en heeft doen verstommen. Het zou de moeite niet waard zijn, daarover ook maar een woord te verliezen, wanneer men niet als tegengift tegen de onzin het verkeerde geneesmiddel had uitgereikt, van Freiligrath een moderne sociaaldemocraat te maken, wat hem toch ook in een vals licht plaatst. Hij was revolutionair uit dichterlijke visie, niet uit wetenschappelijk inzicht; hij zag in Marx een revolutionaire voorvechter en in de Bond van Communisten een revolutionaire voorhoede, die in haar tijd haars gelijke niet had, maar de historische denkwijze van Het Communistisch Manifest bleef hem min of meer vreemd en met het vaak zo ellendige en nuchtere kleine gedoe van de agitatie mocht men zijn gloeiende fantasie niet aankomen.

Van een heel ander slag was Ferdinand Lassalle, die zich in diezelfde tijd nauw bij Marx aansloot. Hij was zeven jaar jonger dan deze en was tot dusver slechts door een ijverige strijd voor de door haar man mishandelde en door haar kaste verraden gravin Hatzfeldt bekend geworden; in februari 1848 onder verdenking van verleiding tot diefstal van een cassette in hechtenis genomen, was hij de 11de augustus na een schitterende verdediging door de Keulse gezworenen vrijgesproken en kon nu eerst aan de revolutionaire strijd deelnemen, welks leider, Marx, hem bij zijn “oneindige sympathie voor elke grote kracht” niet anders dan imponeren kon.

Lassalle had de school van Hegel doorlopen en beheerste de methode van de meester volkomen, zonder reeds aan haar onfeilbaarheid te twijfelen, maar ook zonder verwording naar navolgers trant; bij zijn bezoek in Parijs had hij het Franse socialisme leren kennen en van Heines zienersblik de wijding van een grote toekomst ontvangen. Doch de grote verwachtingen, die deze jongeling wekte, werden verzwakt door de veelvuldige gespletenheid van zijn wezen, die hij in de strijd met het neerhalend erfdeel van een onderdrukt ras nog niet had kunnen helen; in zijn ouderlijk huis had nog geheel de muffe geur van het Poolse jodendom gehangen. En in zijn ridderlijke kamp voor gravin Hatzfeldt vermochten ook vrijere geesten niet altijd te zien wat hij zelf beweerde en van zijn standpunt uit met recht beweren kon, dat hij in een enkel geval de sociale misère van een “grafwaarts hijgende en afgeleefde” tijd bestreed. Zelfs Freiligrath, die hem trouwens nooit erg graag mocht, sprak minachtend van de “familiedrek”, waar naar Lassalles mening de hele wereldgeschiedenis om draaide.

Zeven jaar later heeft Marx zich precies eender uitgelaten: Lassalle hield zich voor wereldbedwingend omdat hij in een particuliere intrige meedogenloos was geweest, alsof een man van werkelijke betekenis tien jaar voor zo’n bagatel zou opofferen. En nog een paar tientallen jaren later heeft Engels gezegd, dat Marx van het begin af aan een sterke antipathie tegen Lassalle had gekoesterd; de Nieuwe Rijnse Courant had met opzet zo weinig mogelijk notitie van Lassalles Hatzfeldtprocessen genomen, omdat men niet de schijn op zich had willen laden van het met Lassalle in deze dingen eens te zijn. Hierin is Engels echter door zijn herinnering misleid. De Nieuwe Rijnse Courant heeft uitvoerige verslagen van het proces over de cassettediefstal gegeven, tot op de dag van haar onderdrukking, 27 september, en uit deze berichten kan men in ieder geval zien, dat het proces zijn minder fraaie kanten had. Ook heeft Marx, zoals hij zelf in een brief aan Freiligrath aangeeft, gravin Hatzfeldt in haar toenmalige benarde omstandigheden uit zijn bescheiden middelen met leningen geholpen en toen hij zelf vlak na zijn Keulse tijd in erge geldverlegenheid geraakte, heeft hij naast Freiligrath in een stad, waar hij menige oude vriend had, Lassalle tot zijn vertrouwde gekozen.

Zeer zeker heeft Engels daarin gelijk, dat Marx, zoals het volk zegt, nu eenmaal de pest aan hem gezien had, evenals Engels en ook Freiligrath, die antipathie, die boven of ook beneden alle verstandelijke overwegingen staat. Maar er zijn dingen genoeg die er op wijzen, dat Marx zich niet van tevoren zo door zijn antipathie heeft laten beheersen, om zelfs maar de ondanks alles diepere betekenis van de Hatzfeldt affaire te miskennen, laat staan dan de gloeiende geestdrift van Lassalle voor de zaak der revolutie, zijn uitstekende gaven voor de klassenstrijd van het proletariaat en tenslotte ook de toegewijde vriendschap, die de jongere strijdgenoot hem toedroeg.

Het is niet om Lassalles wille, wiens historisch recht allang vast staat, dat men zorgzaam moet afwegen, hoe de omgang van beide mannen zich reeds van het begin af gevormd heeft. Het komt er meer op aan, Marx voor elke valse schijn te vrijwaren, want zijn verhouding tot Lassalle is het moeilijkste psychologische probleem dat zijn leven biedt.

Oktober en Novemberdagen

Toen de Nieuwe Rijnse Courant de 12de oktober weer begon te verschijnen met de aankondiging dat Freiligrath in de redactie was getreden, had zij het geluk een nieuwe revolutie te begroeten. De 6de oktober had het Weense proletariaat met ruwe voet het listig plan van de Habsburgse contrarevolutie in de war geschopt, om na de overwinningen van Radetzky in Italië met behulp van de Slavische volken eerst de opstandige Hongaren en daarna de opstandige Duitsers neer te slaan.

Marx had zich van de 28ste augustus tot de 7de september te Wenen opgehouden om de massa’s daar voor te lichten. Volgens de zeer spaarzame krantenberichten, die daarover nog te vinden zijn, was hem dat toen niet gelukt; verklaarbaar genoeg, daar de Weense arbeiders nog op een betrekkelijk lage trap van ontwikkeling stonden. Des te hoger was het echt revolutionaire instinct aan te slaan, waarmee zij zich tegen het uitrukken van de regimenten verzetten, die ter bestrijding van Hongarije waren opgeroepen. Zij richtten daardoor de eerste stoot der contrarevolutie op zichzelf, een edele zelfopoffering, waartoe de Hongaarse adel niet in die mate in staat was. Hij wilde de strijd voor de onafhankelijkheid van zijn land op grond van zijn aloude rechten voeren en het Hongaarse leger waagde slechts een halve en aarzelende aanval, die de doodstrijd van de Weense opstand niet verlicht, maar verzwaard heeft.

Niet beter gedroeg zich de Duitse democratie. Zij zag wel in hoeveel ook voor haar van het slagen van de Weense opstand afhing. Overwon de contrarevolutie in de Oostenrijkse hoofdstad, dan zou zij ook in de Pruisische hoofdstad, waar zij allang op de loer lag, haar slag slaan. Maar de Duitse democratie deed niet anders dan zich bedwelmen aan sentimentele klachten, onvruchtbare sympathieën en kreten om hulp tot een hulpeloze Rijksbestuurder. Het democratisch congres, dat eind oktober ten tweede male in Berlijn zitting hield, vaardigde een door Ruge gestelde oproep uit, ten gunste van het belegerde Wenen, waarvan de Nieuwe Rijnse Courant treffend zei, dat hij het gebrek aan revolutionaire energie door een domineeachtig huilpathos verving, waarachter zich een zeer beslist gebrek aan gedachten en hartstocht verborg. De hartstochtelijke oproepen van de krant, door Marx in gespierd proza, door Freiligrath in prachtige verzen uitgevaardigd om de Weners de enige hulp te brengen die ze kon redden: de overwinning op de contrarevolutie in eigen huis, verstierven in de lucht.

Daarmee was het lot van de Weense revolutie bezegeld. Ook door de bourgeoisie en de boeren in eigen huis verraden, slechts gesteund door de studenten en een deel van het kleinburgerdom, boden de Weense arbeiders heldhaftig tegenstand. Maar op de avond van de 31ste oktober slaagde de stormloop van de belegerende troepen; 1 november waaide een reusachtige zwartgele vlag van de Stephanustoren.

Op de verpletterende tragedie in Wenen volgde onmiddellijk de groteske tragikomedie in Berlijn. Het ministerie Pfuel werd vervangen door het ministerie Brandenburg, dat aan de vergadering beval zich in de provinciestad Brandenburg terug te trekken en Wrangel rukte met de garderegimenten Berlijn binnen, om dit bevel met wapengeweld door te zetten. Brandenburg, een bastaard-Hohenzoller, vergeleek zichzelf al te vleiend met een olifant, die de revolutie zou vertrappen; treffender zei de Nieuwe Rijnse Courant, dat Brandenburg en zijn medeplichtige Wrangel “twee mensen waren zonder kop, zonder hart, zonder richting, snorrenbaarden, anders niet”, maar als zodanig de juiste tegenstelling tot de waardige “Vergelijk-vergadering”.

Inderdaad waren de “snorrenbaarden” alleen al genoeg om haar bang te maken. Weliswaar weigerde zij haar grondwettelijke zetel Berlijn te verlaten en toen nu slag op slag de ene gewelddaad op de andere volgde, de ontbinding van de burgerwacht, de afkondiging van de staat van beleg, verklaarde zij de ministers voor hoogverraders, die zij bij het openbaar ministerie aanklaagde. Maar zij sloeg de uitnodiging van het Berlijnse proletariaat af, met de wapens in de hand het vertrapte recht van het land weer te herstellen en kondigde het “lijdelijk verzet” aan, dat wil zeggen het edele besluit, de houwen van de tegenstander op de rug op te vangen. Daarna liet zij zich door Wrangels troepen uit de ene zaal naar de andere verjagen en ontzegde tenslotte in een ogenblikkelijke opwelling van nijdigheid, tegenover de reeds in haar zittingszaal binnendringende bajonetten, het ministerie Brandenburg het recht over staatsgelden te beschikken en belastingen te heffen, zolang zij haar zittingen niet vrij in Berlijn kon houden. Nauwelijks echter was zij uiteengejaagd, toen haar president v. Unruh, in bange zorg voor zijn dierbaar hachje, het bureau bijeenriep om bij protocol te laten vaststellen, dat het besluit tot belastingweigering dat hij overigens rustig het land in liet gaan, ten gevolge van een vormfout in het geheel niet rechtskrachtig was opgesteld.

Het bleef de Nieuwe Rijnse Courant voorbehouden, zich op historisch waardige wijze tegen de gewelddaad der regering te verzetten. Voor haar was nu het beslissend ogenblik gekomen, waarop de contrarevolutie door een tweede revolutie moest worden bestreden en elke dag weer riep zij de massa’s op tegenover geweld elk soort van geweld te stellen. Het lijdelijk verzet moest het daadwerkelijke tot grondslag hebben, anders leek het op tegenspartelen van een kalf tegen zijn slachters. Zonder omzien werden alle juridische spitsvondigheden van de vergelijktheorie weggevaagd, waarachter zich de lafheid van de bourgeoisie wilde verstoppen. “De Pruisische Kroon is in haar recht, wanneer zij tegenover de Vergadering optreedt als absolute Kroon. Maar de Vergadering is niet in haar recht, als zij tegenover de Kroon niet optreedt als absolute vergadering... De oude bureaucratie wil zich niet tot dienaren van een bourgeoisie verlagen, wier despotische schoolmeesteres zij tot nu toe was. De feodale partij wil haar eer en haar belangen niet op het altaar van het burgerdom in vlammen laten opgaan. En de Kroon tenslotte ziet in de elementen van de oude feodale maatschappij, wier hoogste loot zij is, de ware, haar eigen, maatschappelijke bodem, terwijl zij in de bourgeoisie een vreemde, kunstmatige aarde ziet, die haar slechts draagt op voorwaarde van haar te laten verwelken. De bedwelmende “genade Gods” verandert de bourgeoisie in een nuchtere rechtstitel, de heerschappij van het bloed in een heerschappij van papier, de koninklijke zon in een burgerlijke olielamp. Het koningschap liet zich daarom door de bourgeoisie niet beleuteren. Op haar halve revolutie antwoordde het met een hele contrarevolutie. Het dreef de bourgeoisie terug in de armen van de revolutie, van het volk, door haar toe te roepen: “Brandenburg in de vergadering en de vergadering in Brandenburg”. De Nieuwe Rijnse Courant vertaalde deze oplossing van de contrarevolutie treffend met: De kazerne in het Parlement, het Parlement in de kazerne. Zij hoopte dat met deze leuze het volk zou zegevieren, zij las er het grafschrift van het huis Brandenburg in.

Toen de Berlijnse Vergadering tot het weigeren van belasting had besloten, wekte het democratische districtcomité in een door Marx, Schapper en Schneider ondertekende oproep van de 18de november de democratische verenigingen van de Rijnprovincie op, de uitvoering op de volgende wijze te bewerkstelligen: het innen van de belastingen met geweld wordt overal met elk mogelijk verzet tegengewerkt; de landstorm wordt overal georganiseerd om de vijand te weerstaan; aan de onbemiddelde worden wapens en munitie op gemeentekosten of door vrijwillige bijdragen verstrekt; voor het geval de plaatselijke en andere overheden weigeren de besluiten van het Parlement te erkennen en uit te voeren, worden verdedigingscomités ingesteld, zo mogelijk in overleg met de gemeenteraden; gemeenteraden die zich tegen de Wetgevende Vergadering verzetten worden opnieuw door het volk verkozen. Het comité der democratische verenigingen deed daarmee wat de Berlijnse Vergadering had moeten doen, wanneer het haar met het besluit van het weigeren van belasting ernst was geweest. Maar deze helden sidderden spoedig voor hun eigen heldenmoed; zij ijlden naar hun kiesdistricten, om de uitvoering van hun besluit te verijdelen, en maakten zich dan uit de voeten naar Brandenburg, om hun beraadslagingen voort te zetten. Daarmee had de Vergadering zich zo verlaagd, dat de regering haar de 5de december met één trap uit elkaar kon jagen, waarna zij op eigen gezag een nieuwe constitutie en een nieuwe kieswet afkondigde.

Daardoor was ook het Rijnse districtscomité in zijn provincie, die stijf stond van de wapens, verlamd. De 22ste november werd Lassalle, die zich met geestdrift onder de banier van de oproep geschaard had, in Düsseldorf in hechtenis genomen en in Keulen trad de procureurgeneraal tegen de ondertekenaars van de oproep op, al dorst hij ze ook niet in hechtenis nemen. De 8ste februari stonden zij wegens opwekking tot gewapend verzet tegen het leger en de beambten voor de Keulse gezworenen terecht.

In een treffende rede sloeg Marx de poging van de procureur-generaal af, om uit de wetten van 6 en 8 april, uit dezelfde wetten, die de regering door haar staatsgreep verscheurd had, het onrecht van de Vergadering en in nog hogere mate het onrecht van de aangeklaagden te bewijzen. Wie een revolutie gelukkig volbracht, zei hij, kon zijn tegenstanders hangen, maar niet veroordelen, als overwonnen vijanden uit de weg ruimen, maar niet als misdadigers berechten. Het was een laffe huichelarij van wettelijkheid na een volvoerde revolutie of contrarevolutie de omvergeworpen wetten tegen de verdedigers van die zelfde wetten aan te wenden. De vraag wie in haar recht geweest was, de Kroon of het Parlement, was een historische vraag, die slechts de geschiedenis en geen jury kon beslissen.

Maar Marx ging verder en weigerde, hoe dan ook, de wetten van 6 en 8 april te erkennen. Ze waren, zei hij, willekeurig maakwerk van de Verenigde Landdag, die de Kroon de erkenning van haar in de Maartgevechten geleden nederlagen hadden moeten besparen. Een vergadering die de moderne burgerlijke maatschappij vertegenwoordigde kon niet berecht worden volgens de wetten van een feodaal lichaam. Het was een juridische dwaling, dat de maatschappij op de wet berustte. Veeleer berustte de wet op de maatschappij. “Hier, deze Code Napoleon, die ik in mijn hand heb, heeft niet de moderne burgerlijke maatschappij voortgebracht. De in de achttiende eeuw ontstane, in de negentiende verder ontwikkelde burgerlijke maatschappij is veeleer in deze Code slechts als wet onder woorden gebracht. Zodra hij niet meer met de maatschappelijke verhoudingen overeenstemt, is hij nog slechts een boek papier. Gij kunt de oude wetten niet tot grondslag van de nieuwe maatschappij maken, zomin als deze oude wetten de oude toestanden hebben gemaakt”. De Berlijnse Vergadering had, ging hij door, haar historische positie niet begrepen, hoe zij uit de Maartrevolutie te voorschijn was gekomen. Het verwijt van de procureur-generaal, dat zij geen bemiddeling gewild zou hebben, trof haar zo weinig, dat haar ongeluk en haar ongelijk juist daarin bestond, zich van een revolutionaire Conventie tot een dubbelzinnig gezelschap van Vergelijk-mannen te hebben verlaagd. “Waar het hier om ging, dat was geen politiek conflict van twee fracties op de bodem van een maatschappij, maar het conflict van twee maatschappijen zelf, een sociaal conflict, dat een politieke gedaante aangenomen had, het was de strijd van de oude feodaal-bureaucratische met de moderne burgerlijke maatschappij, de strijd tussen de maatschappij van de vrije concurrentie en die van het gildewezen, tussen de maatschappij van het grondbezit en die van de industrie, tussen de maatschappij van het geloof en die van het weten”. Tussen deze maatschappijen was geen vrede bestaanbaar, maar alleen strijd op leven en dood. Het weigeren van belasting deed de maatschappij niet op haar grondvesten schudden, zoals de procureur-generaal zo grappig had beweerd, maar het gebeurde uit noodweer van de maatschappij tegen de regering, die de maatschappij in haar grondvesten bedreigde.

Met het weigeren van belasting had de vergadering niet onwettig gehandeld, wel echter had zij niet wettig gehandeld met het afkondigen van het lijdelijk “verzet”. “Wanneer het innen van belastingen nu eenmaal voor onwettig verklaard is, moet ik dan de gewelddadige uitvoering van die onwettigheid niet met geweld verhinderen?” Wanneer de heren belastingweigeraars de revolutionaire weg versmaadden om hun koppen niet te wagen, dan moet het volk zich bij de uitvoering van het weigeren van belasting op revolutionaire bodem plaatsen. De houding van de Vergadering was voor het volk immers richtsnoer. “De Vergadering heeft geen aparte rechten, het volk heeft haar slechts de handhaving van zijn eigen rechten opgedragen. Voert zij haar mandaat niet uit, dan is zij verdwenen. Het volk treedt dan in eigen persoon op het toneel en handelt uit eigen machtsvolkomenheid. Wanneer de Kroon een contrarevolutie maakt, dan antwoordt het volk terecht met een revolutie.” Marx eindigde met te zeggen, dat pas het eerste bedrijf van het drama was afgelopen. Het gevolg zou zijn: volledige zege der contrarevolutie of een nieuwe overwinnende revolutie. Misschien was de overwinning der revolutie eerst mogelijk als de contrarevolutie volkomen was.

Na deze rede vol revolutionaire trots spraken de gezworenen de aangeklaagden vrij en hun voorzitter dankte bovendien de redenaar voor zijn leerrijke uiteenzetting.

Een houw uit het duister

Met de overwinning van de contrarevolutie in Wenen en Berlijn was de teerling voor Duitsland geworpen. Wat er aan revolutionaire instellingen overbleef, was de Frankforter Vergadering, die alle politieke krediet allang verloren had en onder eindeloze bombast aan een papieren grondwet zwoegde, waarvan het alleen nog twijfelachtig was of zij aan het Oostenrijks dan wel aan het Pruisisch rapier zou worden geregen.

Nadat de Nieuwe Rijnse Courant in december nog eens in een reeks schitterende artikelen de geschiedenis van de Pruisische revolutie en contrarevolutie had beschreven, richtte zij voor het nieuwe jaar 1849 haar hoop op het verzet van de Franse arbeidersklasse, waarvan zij een wereldoorlog verwachtte. “Het land, dat hele naties in zijn proletariërs verandert, dat met zijn reuzenarmen de hele wereld omspannen houdt, dat met zijn geld reeds eenmaal de kosten der Europese Restauratie heeft bestreden, in welks eigen schoot de klassentegenstellingen tot de scherpste, meest schaamteloze vorm ontwikkeld zijn — Engeland schijnt de rots, waarop de golven der revolutie breken, het land dat de nieuwe maatschappij reeds in de moederschoot uithongert. Engeland beheerst de wereldmarkt. Een omwenteling van de economische verhoudingen in elk land van het Europese vasteland, op het hele Europese vasteland zonder Engeland, is een storm in een glas water. De verhoudingen van nijverheid en handel binnen elke natie worden beheerst door hun verkeer met andere naties, worden bepaald door hun verhouding tot de wereldmarkt. Engeland echter beheerst de wereldmarkt en de bourgeoisie beheerst Engeland”. Elke Franse sociale omwenteling zal dus te pletter lopen op de Engelse bourgeoisie, op de industriële en commerciële wereldheerschappij van Groot-Brittannië. Iedere gedeeltelijke sociale hervorming in Frankrijk en in het algemeen op het Europese vasteland is en blijft, in zoverre zij definitief moet zijn, een holle vrome wens. En het oude Engeland wordt slechts ten val gebracht door een wereldoorlog, want die alleen levert de chartistenpartij, de georganiseerde Engelse arbeiderspartij, de voorwaarden voor een met succes bekroond verzet tegen haar reuzengrote onderdrukkers. De chartisten aan het hoofd van de Engelse regering — eerst op dat ogenblik treedt de sociale revolutie uit het rijk der utopie in dat der werkelijkheid.

De voorwaarde voor deze toekomstmuziek bleef uit; sedert de Junidagen nog steeds uit duizend wonden bloedend, was de Franse arbeidersklasse tot een nieuwe opstand niet in staat. Sedert de rondgang, die de Europese contrarevolutie van de Parijse Junidagen af over Frankfort, Wenen en Berlijn begonnen was, om hem voorlopig met de keuze van de valse Bonaparte tot president van de Franse republiek op de 10de december te besluiten, leefde de revolutie nog slechts in Hongarije en vond zij in Engels, die intussen naar Keulen was teruggekeerd, haar meest welbespraakte en meest deskundige advocaat. Voor het overige moest de Nieuwe Rijnse Courant zich tot schermutselingen met de baanbrekende contrarevolutie bepalen, maar zij streed daarbij even koen en koppig als in de grote veldslagen van het voorjaar. Een bundel persprocessen, die het Rijksministerie haar als de slechtste krant van de slechte pers aandeed, begroette zij met de spottende opmerking, dat de Rijksmacht de komiekste van alle komieke machten was. Het pralend te pronk lopen met het “Pruisendom”, waar de jonkers van achter de Elbe na de Berlijnse staatsgreep zo een voorliefde voor aan de dag legden, beantwoordde zij met de verdiende hoon: “Wij Rijnlanders hebben het geluk bij het grote mensengesjacher in Wenen een groothertog van de Neder-Rijn te hebben gewonnen, die de voorwaarden waarop hij “groothertog” werd, niet vervuld heeft. Een koning van Pruisen bestaat voor ons pas door de Berlijnse Vergadering en daar er voor onze “groothertog van de Neder-Rijn” geen Parlement bestaat, bestaat er voor ons geen koning van Pruisen. Door het volkengesjacher zijn wij de “Groothertog van de Neder-Rijn” ten deel gevallen. Zodra wij ver genoeg zijn om die zielenverkoop niet meer te erkennen, zullen wij de groothertog naar zijn “rechtstitel vragen”. Dat werd midden onder het wildste triomfgeschreeuw van de contrarevolutie geschreven.

Eén ding mist men weliswaar op het eerste gezicht in de kolommen van de Nieuwe Rijnse Courant, wat men er in de eerste plaats in zou mogen verwachten: een uitvoerig verslag van de toenmalige arbeidersbeweging in Duitsland. Zij was tot in de akkers van achter de Elbe toe volstrekt niet zo onbetekenend, had haar congressen, haar organisaties, haar kranten, en haar bekwaamste kop, Stephan Born was sedert de dagen in Brussel en Parijs met Engels en Marx bevriend; hij werkte ook nu van Berlijn en Leipzig uit voor de Nieuwe Rijnse Courant. Born begreep Het Communistisch Manifest heel goed, al wist hij het ook slechts onvolkomen aan te passen aan het in verreweg het grootste deel van Duitsland nog absoluut onontwikkelde klassebewustzijn van het proletariaat; eerst in een latere tijd heeft Engels met onbillijke scherpte over de toenmalige werkzaamheid van Born geoordeeld. Het is alleszins geloofwaardig, wanneer Born in zijn herinneringen vertelt, dat Marx en Engels in de revolutiejaren nooit een woord van ontevredenheid over zijn toenmalige werkzaamheid hadden geuit, waarmee niet behoeft te zijn uitgesloten, dat zij met vele dingen op zichzelf ontevreden zijn geweest. In ieder geval toonden zij zelf in het voorjaar van 1849 toenadering tot de arbeidersbeweging, die onafhankelijk van hun invloed was ontstaan.

De geringe aandacht, die de Nieuwe Rijnse Courant in ’t begin aan deze beweging had geschonken, wordt deels verklaard door het feit, dat er tweemaal per week een apart orgaan van de Keulse arbeidersvereniging verscheen onder leiding van Moll en Schapper, deels en wel grotendeels doordat zij allereerst een “orgaan der democratie” wilde zijn, dat wil zeggen de gemeenschappelijke belangen van de bourgeoisie en het proletariaat tegenover het absolutisme en het feodalisme wilde verdedigen. Dat was werkelijk ook het noodzakelijkste, doordat het de bodem schiep waarop het proletariaat zijn dans met de bourgeoisie kon beginnen. Maar het burgerlijk bestanddeel van deze democratie vermolmde hoe langer hoe meer; bij iedere ook slechts half ernstige beproeving zakte het in elkaar. In het vijfhoofdige centrale comité, dat door het eerste Democratisch Congres in juni 1848 was gekozen, zaten mensen als Meyen en de uit Amerika teruggekeerde Kriege; onder zulke leiding geraakte deze organisatie spoedig in verval, wat op schrikbarende wijze bleek toen zij aan de vooravond van de Pruisische staatsgreep ten tweede male in Berlijn zitting hield. Wanneer nu een nieuw centraal comité werd gekozen, waartoe ook d’Ester behoorde, die persoonlijk en politiek met Marx bevriend was, dan was daarmee toch pas een wissel op de toekomst getrokken. De parlementaire linkerzijde van de Berlijnse vergadering had in de Novembercrisis gefaald, en de Frankforter linkerzijde verzonk steeds meer in het moeras van jammerlijke compromissen.

Bij deze stand van zaken verklaarden Marx, Wilhelm Wolff, Schapper en Hermann Becker de 15de april uit het democratisch districtscomité te treden. Zij motiveerden hun besluit met de woorden: “Wij zijn van mening, dat de tegenwoordige organisatie van de democratische verenigingen te veel heterogene elementen bevat, dan dat een werkzaamheid, bevorderlijk voor het doel der zaak, mogelijk zou zijn.” Tegelijk trad de Keulse arbeidersvereniging uit de bond van democratenverenigingen en riep daarna alle arbeiders, zowel als alle andere verenigingen, die de beginselen der sociale democratie aanhingen op tot een provinciaal congres tegen de 6de mei. Dit congres zou beslissen over een organisatie van de Rijns-Westfaalse arbeidersverenigingen, als ook daarover, of men naar het congres van alle Duitse arbeidersverenigingen afgevaardigden zou zenden, een congres, dat de Leipziger arbeidersverbroedering, de door Born geleide organisatie, tegen de maand juni naar Leipzig had bijeengeroepen.

Voor deze verklaringen was de Nieuwe Rijnse Courant reeds de 20ste maart met de vlammende, het landelijke proletariaat opzwepende opstellen van Wilhelm Wolff over de Silezische miljarden begonnen en Marx zelf begon de 5de april met het afdrukken van de voordrachten, die hij in de Brusselse arbeidersvereniging over Loonarbeid en kapitaal gehouden had. Nadat de krant aan de geweldige massastrijd van het jaar 1848 had aangetoond, dat iedere revolutionaire opstand, al mocht het doel nog zover van de klassenstrijd verwijderd schijnen, moest mislukken, zolang de revolutionaire arbeidersklasse niet overwon, wilde zij voortaan dieper op de economische verhoudingen ingaan, waarop zowel het bestaan van de bourgeoisie als de slavernij der arbeiders berustte.

Die veelbelovende ontwikkeling werd echter onderbroken door de strijd om de papieren rijksgrondwet, die de Frankforter Vergadering eindelijk in elkaar geprutst had. Op zichzelf beschouwd was zij niet waard, dat er ook maar één druppel bloed om haar vergoten werd; de erfelijke keizerskroon, die zij op het hoofd van de Pruisische koning wou zetten, leek sprekend op een narrenkap. De koning nam haar niet aan, maar hij sloeg haar ook niet af; hij wilde met de Duitse vorsten over de rijksgrondwet onderhandelen, met de geheime hoop dat zij hem de Pruisische hegemonie, de opperste leiding, zouden toestaan, wanneer hij met het Pruisische zwaard zou neerslaan, wat er in de Duitse middel- en kleine staten nog aan revolutionaire kracht voorhanden was.

Het was een lijkenroof aan de revolutie, die de revolutionaire vlam nog eenmaal deed opflikkeren. Hij riep een reeks opstanden te voorschijn, waaraan de rijksgrondwet de naam, zij het ook niet de inhoud gaf. Zij belichaamde ondanks alles de soevereiniteit van de natie, die met haar moest worden afgemaakt om de soevereiniteit van de vorsten opnieuw te herstellen. In het koninkrijk Saksen, in het groothertogdom Baden en in de Beierse Pfalz werd met de wapens om de rijksgrondwet gestreden en overal speelde de Pruisische koning de beul om zich dan tenslotte toch door de potentaten, die hij had gered, het loon van zijn beulsdienst te zien onthouden. Ook in de Rijnprovincie kwam het tot afzonderlijke opstanden, doch zij werden in de kiem verstikt door de overmacht van de legermassa’s, waarmee de regering de gevreesde provincie overstroomd had.

Nu kreeg men ook de durf tot een vernietigende slag tegen de Nieuwe Rijnse Courant. Hoe talrijker de tekenen van een nieuwe revolutionaire opstand werden, des te heller laaiden de vlammen van revolutionaire hartstocht in haar kolommen op; haar extrabladen in april en mei waren even zoveel oproepen tot het volk zich gereed te houden en er op los te slaan; in die tijd verwierf het blad zich van de Kreuzzeitung de eervolle lof van Chimborasso brutaliteit, waarbij de Moniteur van 1793 mat leek. De regering wilde het allang bij de kraag pakken, maar de moed, de moed! Met twee processen tegen Marx had men het, gegeven de stemming van de Rijnse gezworenen, slechts nieuwe triomfen bereid; het angstige militaire gezag gaf niet toe aan de aansporing uit Berlijn om over Keulen wederom de staat van beleg af te kondigen. Het wendde zich veeleer tot het hoofdcommissariaat van politie, met de eis, Marx als “gevaarlijk mens” uit het land te verbannen.

De politie wendde zich weer in haar nood tot de Keulse districtregering, die voor haar deel haar smart aan de boezem van Manteuffel uitzuchtte, die als minister van Binnenlandse Zaken haar chef was. Zij berichtte de 10de maart, dat Marx nog steeds in Keulen verblijf hield zonder pas en de door hem geredigeerde krant in haar vernietigend streven volhardde, om tot omverwerping van de bestaande staatsinstellingen en tot oprichting van de sociale republiek aan te sporen, met beschimping en bespotting van al datgene, wat andere mensen achtten en heilig hielden; zij werd te schadelijker, naarmate de brutaliteit en overmoed waarmee zij geschreven werd haar lezerskring steeds vergrootte. Het hoofdcommissariaat van politie had echter bezwaren tegen de eis van het militair gezag, Marx te verbannen, en de regering kon deze bezwaren slechts delen; een uitzetting “zonder bijzondere uiterlijke aanleiding”, “uitsluitend vanwege de strekking en het gevaar van de krant”, zou mogelijkerwijze een demonstratie van de democratische partij kunnen uitlokken.

Op dit bericht wendde Manteuffel zich tot Eichmann, de opperpresident van de Rijnprovincie, om ook diens mening te horen. Eichmann antwoordde de 29ste maart, dat de uitzetting weliswaar gerechtvaardigd, maar niet onbedenkelijk was, zolang Marx niet meer op zijn kerfstok kreeg. Daarop besliste Manteuffel de 7de april, dat hij niets tegen de uitzetting had, maar het tijdstip aan de regering moest worden overgelaten; het was in ieder geval wenselijk, dat zij naar aanleiding van een vergrijp gebeurde. Het gebeurde eindelijk de 11de mei, niet wegens een bijzonder vergrijp, maar wegens de gevaarlijke strekking van de Nieuwe Rijnse Courant. Met andere woorden: de regering voelde zich de 11de mei sterk genoeg voor een houw uit het duister, waarvoor zij 29 maart en 7 april nog te laf was geweest.

De Pruisische professor, die deze gang van zaken onlangs met de stukken uit de archieven in de hand heeft ontdekt, wilde kennelijk daarmee de dichterlijke zienersblik van Freiligrath eren, die onder de verse indruk van de uitzetting zong:

Geen eerlijke houw in een eerlijk gevecht -
Mij vellen de kuren en nukken
Mij velt de vuile laaghartigheid
Van vunzige Westkalmukken.

Nog een laffe streek

Marx bevond zich in het buitenland, toen het bevel tot uitzetting afkwam. Ofschoon de krant er voortdurend beter voor kwam te staan en ongeveer 6000 abonnees had, waren haar financiële moeilijkheden toch nog niet overwonnen; met het toenemen der abonnees stegen de onkosten, terwijl de inkomsten eerst achteraf konden worden geheven. In Hamm onderhandelde Marx met Rempel, één van de beide kapitalisten, die in 1846 bereid waren geweest een communistische uitgeverij te stichten, maar de wakkere kerel bleek ook nu een man met dichtgeknoopte zakken en verwees Marx naar de voormalige luitenant Henze, die inderdaad de krant 300 daalders voorschoot, waarvan Marx de terugbetaling als persoonlijke verplichting op zich nam. Henze, die zich later als regeringsspion ontpopte, werd toentertijd door de politie vervolgd en reisde met Marx naar Keulen, waar deze het “regeringsvodje” vond liggen.

Daarmee was het lot van de krant bezegeld. Een paar andere redacteuren konden eveneens als “buitenlanders” worden uitgezet, de rest stond onder gerechtelijke vervolging. De 19de mei verscheen het laatste rode nummer met het beroemde afscheidslied van Freiligrath en een hooghartig afscheidswoord, waarin Marx zijn slagen hageldicht op de rug der regering liet suizen. “Waartoe uw zotte leugens, uw officiële frasen? Wij zijn zonder genade, wij verlangen geen genade van u. Wanneer de beurt aan ons komt, wij zullen het terrorisme niet sparen. Maar de royalistische terroristen, de terroristen bij Gods genade en bij die van het Recht, zijn in de praktijk brutaal, verachtelijk, gemeen, in de theorie laf, geniepig, dubbeltongig, in beide opzichten eerloos”. De krant waarschuwde de Keulse arbeiders voor elk relletje; gegeven de militaire positie van Keulen, waren zij reddeloos verloren. De redacteuren dankten hen voor hun deelneming, “hun laatste woord zal overal en altijd zijn: emancipatie van de arbeidende klasse!”

Daarnaast vervulde Marx de plichten die op hem als kapitein van het strandende schip rustten. De 300 daalders, die Henze hem geleend had, 1500 daalders abonnementsgelden die hij over de post kreeg, de hem toebehorende snelpers enz. werden alles bij elkaar gebruikt om de schulden van de krant aan zetters, drukkers, papierhandelaren, kantoorklerken, correspondenten, redacteurpersoneel enz. te voldoen. Voor zich zelf behield hij slechts het zilvergoed van zijn vrouw, dat naar de Franforter Bank van Lening verhuisde. De paar honderd gulden, die daarvoor ingelost werden, waren de teerpenning van de familie, toen zij opnieuw, zoals onze voorvaderen plachten te zeggen in de “ellende” moest trekken.

Van Frankfort uit begaf Marx met Engels zich naar het toneel van de opstand in Baden en de Pfalz. Zij gingen eerst naar Karlsruhe, toen naar Kaiserslautern, waar zij d’Ester aantroffen, die de ziel van de voorlopige regering was. Van hem kreeg Marx een mandaat van het Democratisch Centrale Comité om in Parijs de Duitse revolutionaire partij te vertegenwoordigen bij de Bergpartij van de nationale vergadering, de toenmalige uit kleinburgerlijke en proletarische elementen samengestelde sociaaldemocratie, die een grote slag tegen de partijen der orde en hun vertegenwoordigers, de valse Bonaparte, voorbereidde. Op de terugreis werden zij als verdacht van deelname aan de opstand door Hessische troepen gevangen genomen, naar Darmstadt en van daar naar Frankfort overgebracht, waar zij weer vrijgelaten werden. Marx ging nu naar Parijs, terwijl Engels naar Kaiserslautern terugkeerde om als adjudant tot het vrijwilligerskorps toe te treden, dat de voormalige Pruisische luitenant Willich had gevormd.

De 7de juni schreef Marx uit Parijs, dat daar een royalistische reactie heerste, erger dan onder Guizot, maar dat ook een kolossale uitbarsting van de revolutiekrater nooit dichter bij was geweest. In die verwachting evenwel werd hij bedrogen; de slag, die de Bergpartij op touw had gezet, mislukte en niet eens op een heel verheffende manier. Hem zelf trof een maand later de wraak van de overwinnaars; de 19de juli liet het ministerie van Binnenlandse Zaken hem aanzeggen, dat hij zijn woonplaats in het departement Morbihan had te nemen. Het was een laffe streek “een infamie der infamieën”, zoals Feiligrath toen hij het bericht ontving aan Marx schreef. “Daniels verklaart Morbihan voor de ongezondste streek van Frankrijk, drassig en malaria-achtig: de Pontijnse moerassen van Bretagne”. Marx ging op deze “verklede poging tot moord” dan ook niet in; voorlopig kreeg hij door een beroep op de minister van Binnenlandse Zaken gedaan dat de uitvoering werd opgeschort.

Hij bevond zich in de bitterste nood, daar zijn schaarse middelen volkomen opgeteerd waren en hij wendde zich tot Freiligrath en Lassalle om hulp. Beiden deden wat zij konden, maar zo, dat Freiligrath zich over de indiscretie beklaagde, waarmee Lassalle de zaak behandelde en aan de biertafel gebracht had. Marx was daar pijnlijk door getroffen; de 31ste juli antwoordde hij: “de grootste verlegenheid is mij liever dan een openbare bedelpartij. Ik heb hem dus geschreven. De geschiedenis ergert me meer dan ik zeggen kan”. Toch wist Lassalle de stemming weer goed te maken door een brief, die van goede wil overvloeide, ofschoon de verzekeringen van de schrijver, “de zaak uiterst fijngevoelig” te hebben behandeld, toch menige twijfel toelieten.

De 23ste augustus meldde Marx aan Engels dat hij Frankrijk verliet en de 5de september aan Freiligrath dat zijn vrouw hem 15 september zou volgen; hij wist niet hoe hij aan de nodige middelen voor haar reis en hun vestiging zou komen. In zijn derde ballingschap vergezelde hem de zwarte zorg en zij is hem hier een maar al te trouwe gezellin gebleven.