Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 8


Engels-Marx

Genie en maatschappij

Had Marx in Engeland ook al een tweede vaderland gevonden, men moet toch het begrip vaderland niet te ruim opvatten. Hij is nooit wegens zijn revolutionaire agitatie, die zich niet in de laatste plaats tegen de Engelse staat richtte, op Engelse bodem lastig gevallen. De regering van het “hebzuchtige, kwaadaardige koopmansvolk” bezat een grotere mate van eigen achting en zelfbewustzijn dan die continentale regeringen, die in de benauwdheid van hun kwade geweten met stok en speer hun tegenstanders achterna zitten, zelfs wanneer deze zich slechts op het gebied van discussie en propaganda bewegen.

Doch Marx heeft wel in een andere en diepere zin geen vaderland meer gevonden, sinds hij met geniale blik de burgerlijke maatschappij in hart en nieren had doorschouwd. Het lot van het genie in deze maatschappij is op zichzelf een uitgebreid onderwerp, waarover de meest verschillende meningen verkondigd zijn, van het onnozele godsvertrouwen van de filister af, dat elk genie ten slotte de overwinning voorspelt, tot Fausts zwartgallige woorden:

“De enkelen, die iets ervan bevroedden
Die dwaas genoeg hun hartsgrond niet behoedden
Die hun gevoel, hun schouwen ’t gepeupel openbaarden
Zij zijn van ouds gekruisigd en verbrand.”

De historische methode, die Marx ontwikkeld heeft, staat ons ook bij dit vraagstuk toe een diepere blik te slaan in de samenhang der dingen.

De filister profeteert ieder genie de uiteindelijke zegepraal, juist omdat hij een filister is; wordt echter een genie eens niet gekruisigd of verbrand dan komt dat slechts, omdat het zich tenslotte erbij neerlegt, een filister te worden. Zonder het pruikstaartje, dat hun op de rug hing, zouden een Hegel en een Goethe nooit erkende grootheden der burgerlijke maatschappij geworden zijn.

De burgerlijke maatschappij, die in dit opzicht slechts de meest uitgesproken vorm van alle klassenmaatschappijen is, mag overigens zoveel verdienste hebben als zij wil, een gastvrij vaderland voor het genie is zij nooit geweest. Zij kan het ook niet zijn, want juist daarin bestaat immers het innerlijkste wezen van het genie, dat het de scheppingsdrang van een oorspronkelijke mensenkracht in het veld brengt tegenover de traditie en aan de perken rukt, waarbinnen slechts de klasseheerschappij bestaan kan. Het eenzame kerkhof op het eiland Sylt, dat de onbekende doden herbergt, die de zee op het strand spoelt, draagt het vrome opschrift: Het kruis op Golgotha is een dak voor daklozen. Hier is onbewust maar daarom niet minder treffend, het lot van het genie in de klassenmaatschappij getekend: zonder tehuis als het in de maatschappij is, vindt het zijn tehuis slechts in het kruis op Golgotha.

Behalve, wanneer het genie op de een of andere wijze met de klasseheerschappij vrede sluit. Stelde het zich in dienst der burgerlijke maatschappij om de feodale omver te werpen, dan verwierf het schijnbaar een onmetelijke macht, doch deze macht vervloeide op het ogenblik dat het uit en voor zichzelf wilde optreden; het mocht dan op de rots van St. Helena zijn einde vinden. Of wel het genie trok de statierok van de filister aan en kon het dan tot Groothertogelijk Saksisch minister van Staat in Weimar of tot Koninklijk Pruisisch professor in Berlijn brengen. Doch wee het genie, dat zich in trotse onafhankelijkheid en ongenaakbaarheid tegenover de burgerlijke maatschappij plaatst, dat uit haar innerlijkste samenstel haar naderende ondergang weet aan te tonen, dat de wapens smeedt, die haar de doodsteek zullen geven. Voor zulk een genie heeft de burgerlijke maatschappij slechts folteringen en pijnen, die, mogen ze ook uiterlijk minder ruw schijnen, innerlijk wreder zijn dan het martelhout der antieke en de brandstapel der middeleeuwse maatschappij.

Van de geniale persoonlijkheden der 19e eeuw heeft niemand zwaarder onder dit lot geleden dan de geniaalste van allen, dan Karl Marx. Reeds in het eerste tiental jaren van zijn publieke werkzaamheid moest hij met de dagelijkse misère worstelen, en bij zijn verhuizing naar Londen had de ballingschap hem ontvangen met al haar verschrikkingen, doch dat, wat men zijn waarlijk Prometheuslot mag noemen, begon eerst, toen hij nu, na een moeizame tocht bergopwaarts in de volheid van zijn mannelijke kracht, jaren, ja tientallen jaren elke nieuwe dag door de gemene nooddruft des levens, de neerdrukkende zorg voor het dagelijks brood werd gepakt. Tot zijn sterfdag toe is het hem niet gelukt, zich een, zij ’t ook nog zo bescheiden bestaan, op de bodem der burgerlijke maatschappij te verzekeren.

Toch was dat, wat de filister in de ordinair-liederlijke betekenis een “geniale” levenswijs pleegt te noemen, hem verre. Aan zijn reusachtige kracht beantwoordde reusachtige vlijt; het overwerken bij dag en nacht begon reeds vroeg zijn oorspronkelijk ijzersterke gezondheid te ondermijnen. Hij noemde het ongeschikt zijn tot arbeiden het doodvonnis voor ieder mens, die geen stuk vee is, en dit woord was hem bittere ernst. Toen hij eens verscheidene wekenlang zwaar ziek was geweest, schreef hij aan Engels: “In die tijd, waarin ik volslagen onbekwaam was tot werken, las ik: Carpenters Fysiologie, Lord dito, Kölliker: Weefselleer, Spieszheim: Anatomie van de hersenen en het zenuwstelsel, Schwann en Schleiden over het cellenvet”. En bij al zijn onverzadiglijke drang tot vorsen, bleef Marx zich toch steeds bewust van wat hij reeds als jongeling gezegd had, dat een schrijver niet mag werken om te verdienen, maar dat hij moet verdienen om te werken; nooit heeft Marx de gebiedende noodzakelijkheid van “arbeiden voor geld” miskend.

Maar al zijn inspanning leed schipbreuk op de argwaan of de haat of in het gunstigste geval de angst van een vijandelijke wereld. Ook die Duitse uitgevers, die zich anders nog al wat plachten te laten voorstaan op hun onafhankelijkheid, deinsden voor de naam van de beruchte demagoog terug. Alle Duitse partijen belasterden hem gelijkelijk en waar ook maar de zuivere omtrekken van zijn gestalte uit de kunstmatige nevels te voorschijn schemerden, daar deed de boosaardige arglist van een systematisch doodzwijgen haar schandelijk werk. Zo lang en zo volslagen is nog nooit de grootste denker van een natie uit haar gezichtskring verdwenen, als in dit geval.

De enige verbinding waardoor Marx zich in Londen een ten halve veilige grond onder de voeten had kunnen scheppen was zijn werk voor de New York Tribune, dat van 1851 af ruim een tiental jaren duurde. De Tribune was met haar 200.000 abonnees toen het meest gelezen en rijkste blad van de Verenigde Staten en had zich door haar agitatie voor het Amerikaanse fourierisme in ieder geval verheven boven de ordinaire duitenplaterij van een zuiver kapitalistische onderneming. Op zichzelf beschouwd waren de voorwaarden waarop Marx voor het blad zou werken, ook niet bepaald ongunstig; hij zou wekelijks twee artikelen schrijven en elk artikel zou met 2 pond sterling worden gehonoreerd. Dat zou een jaarlijks inkomen van 200 pond betekend hebben, waardoor Marx zich ook in Londen net even boven water had kunnen houden. Freiligrath, die er zich toch altijd nog op beroemde de “biefstuk der verbanning” te eten, kreeg voor zijn werk als koopman in de beginne ook niet meer.

Het spreekt vanzelf dat het volstrekt niet de vraag was of het honorarium, dat Marx van het Amerikaanse blad genoot, ook maar enigszins beantwoordde aan de literaire en wetenschappelijke waarde van zijn bijdragen. Een kapitalistische krantenonderneming houdt slechts rekening met marktprijzen en dat is in de burgerlijke maatschappij haar goed recht. Op meer heeft Marx ook geen aanspraak gemaakt, maar waar hij zelfs in de burgerlijke maatschappij aanspraak op had kunnen maken, was, dat men zich aan het eenmaal gesloten arbeidscontract zou houden en misschien ook op enige achting voor zijn werk. Hierin echter schoten de New York Tribune en haar uitgever ten enenmale tekort. Dana was theoretisch een aanhanger van Fourier, maar in de praktijk een klinkklare Yankee; zijn socialisme komt ten slotte neer op de meest krenterig kleinburgerlijke afzetterij, zei Engels in een toornige bui. Ofschoon Dana zeer goed wist wat hij in een medewerker als Marx bezat en daarmee niet weinig reclame maakte bij zijn abonnees, liet hij het toch — wanneer hij al niet de brieven, die Marx hem schreef voor eigen werk liet door gaan, wat tot gerechtvaardigde ergernis van hun schrijver maar al te vaak geschiedde — aan geen enkele onbeschoftheid ontbreken, die een kapitalistische uitbuiter zich tegenover een door hem uitgebuite arbeidskracht meent te mogen veroorloven.

Niet alleen dat hij, zodra de zaken wat slechter gingen, Marx op half loon zette, maar hij betaalde ook in het algemeen slechts die artikelen die hij werkelijk drukte en hij zag er niet tegen op alles in de prullenmand te gooien wat toevallig niet in zijn kraam te pas kwam. Het gebeurde, dat drie, dat zes weken achtereen de opstellen, die Marx zond, onder de tafel verdwenen. Het is waar: de paar Duitse bladen, waarin Marx een tijdelijk onderkomen vond, maakten het niet beter, zomin als de Weense Presse. Zo kon hij met recht zeggen dat hij er bij zijn werk voor kranten slechter af kwam dan het eerste het beste verslaggevertje.

Reeds in het jaar 1853 snakte hij naar een paar maanden eenzaamheid om wetenschappelijk te kunnen arbeiden: “Het schijnt wel, dat ik er niet aan toe zal komen. Dat voortdurende krantengeschrijf verveelt me. Het kost me veel tijd, versnippert iemands krachten en betekent toch niets. Onafhankelijk is men zogenaamd, maar inderdaad is men aan het blad en zijn publiek gebonden, speciaal wanneer men bare betaling krijgt zoals ik. Zuiver wetenschappelijk werk is iets totaal anders.” En in een nog heel wat andere toon klonk het toen Marx enige jaren langer onder Danas milde scepter gewerkt had: “Het is inderdaad walgelijk, dat men gedoemd is, het nog als een geluk te beschouwen wanneer zo’n pleepapier iemand wel wil opnemen. Beenderen stampen, malen en er soep uit koken, zoals de paupers in het armhuis, daar komt het politieke werk op neer, waartoe men maar al te zeer bij zo’n onderneming gedoemd is.” Niet slechts in de karigheid van zijn levensonderhoud, maar vooral ook wat betreft de volslagen onzekerheid van zijn hele bestaan, heeft Marx het lot van het moderne proletariaat gedeeld.

Wat men voordien toch slechts zeer in het algemeen wist, tonen zijn brieven aan Engels in de meest aangrijpende vorm: hoe hij de ene keer thuis moest blijven, omdat hij geen jas of geen laarzen voor op straat meer bezat, hoe hij een andere keer de paar stuivers ontbeerde om schrijfpapier te kopen of kranten te lezen, hoe hij een derde keer op jacht moest naar een paar postzegels om een manuscript naar de uitgever te kunnen zenden. Daarbij kwam het eeuwige gezanik met winkeliers en leveranciers, wie hij de noodzakelijkste levensmiddelen niet kon betalen, om maar te zwijgen van de huisbaas, die hem ieder ogenblik de deurwaarder op zijn dak dreigde te sturen, en als bestendige toevlucht het pandjeshuis, welks woekerrenten dan nog het laatste opslokten, waardoor de sombere schaduwgestalte van vrouw Zorg van de drempel van zijn woning verjaagd had kunnen worden.

En zij hurkte niet slechts op de drempel, doch zat ook mee aan zijn tafel. Van jongs af gewend aan een zorgeloos leven, moest zijn hooggezinde vrouw wel wankelen onder de pijlen en slingerstenen van een zo woedend lot en zich met haar kinderen in het graf wensen. In zijn brieven ontbreken de sporen van huiselijke scènes geenszins en Marx zei soms wel, dat er geen groter stommiteit bestaat voor mannen die een publiek doel nastreven, dan te trouwen en zich op die manier over te geven aan de kleine rampspoeden van het particuliere leven. Steeds echter wanneer haar klachten hem ongeduldig maakten, verontschuldigde en rechtvaardigde hij haar; want had zij niet veel groter deel dan hij te torsen van de onbeschrijfelijke vernederingen, kwellingen en verschrikkingen, die zij in hun positie hadden door te maken? Temeer daar haar immers de toevlucht in de tempelhal der wetenschap ontzegd was, die hem toch steeds weer redde. Te zien hoe ook hun kinderen te kort kwamen aan de onschuldige genietingen der jeugd, dat was het wat beide ouders even diep trof.

Hoe treurig dit lot van een zo grote geest ook was, het werd toch pas tot een tragische hoogte verheven door het feit dat Marx de kwellende martelingen van tientallen jaren vrijwillig op zich nam en iedere verzoeking terugwees om in de haven van een burgerlijk beroep een toevluchtsoord te vinden, dat hij met alle eer had kunnen opzoeken. Wat daarover te zeggen is, zei hij slecht en recht, zonder enig hoogdravend woord: “Ik moet mijn doel door dik en dun najagen en mag de burgerlijke maatschappij niet toestaan mij in een geldmakende machine te veranderen”. Deze Prometheus smeedde niet de slagen van Hephaistos aan de rots, doch zijn eigen stalen wil, die met de zekerheid van een magneetnaald naar de hoogste doeleinden der mensheid wees. Heel zijn wezen is als buigzaam staal. Niets is bewonderenswaardiger dan hoe hij, vaak in een en dezelfde brief, schijnbaar neergedrukt door de zieligste misère, met verwonderlijke veerkracht omhoog schiet om de moeilijkste problemen uiteen te zetten met de zielsrust van een wijze, wie niet de minste zorg het peinzend voorhoofd rimpelen doet.

Maar het is waar — gevoeld heeft Marx de slagen, waarmee de burgerlijke maatschappij hem vervolgde. Het zou al een heel dwaas stoïcisme zijn, te vragen: wat betekenen zulke pijnen, als Marx heeft moeten dulden, juist voor het genie, dat zijn recht op erkenning toch pas van de nakomelingschap ontvangt. Zo misselijk als dat ijdele literatenpak is, dat zijn naam zo mogelijk iedere dag in de krant gedrukt wil zien, zo noodzakelijk is het voor iedere productieve kracht, de nodige speelruimte voor haar ontplooiing te verwerven en uit de echo, die zij wekt, nieuwe kracht voor nieuwe scheppingen te putten. Marx was geen praatjesmaker op deugdstelten, zoals ze in slechte drama’s en romans rondstappen, doch een mens die zijn vreugde had aan de wereld, zoals ook Lessing er een was, en zo is hem ook de stemming niet vreemd gebleven, waarin de stervende Lessing aan zijn oudste jeugdvriend schreef: “Ik geloof niet, dat gij mij hebt leren kennen, als een mens die naar roem dorst. Maar de koude, waarmee de wereld sommige mensen weet te kennen te geven, dat zij niets, maar dan ook helemaal niets naar haar zin doen, is zoal niet dodelijk, dan toch verstijvend.” Het is dezelfde bitterheid waarmee Marx op de vooravond van zijn vijftigste verjaardag schreef: “Een halve eeuw op mijn rug en nog steeds een pauper!” Zo wenste hij zichzelf eens liever honderd vadem diep onder de aarde dan zo voort te vegeteren of de schreeuw der vertwijfeling wrong zich hem uit het hart: zijn ergste vijand wenste hij niet toe door het moeras te waden, waarin hij nu al acht weken zat, allerverwoedst er voor wakend dat zijn intellect door die nesterijen niet kapot ging en zijn arbeidskracht gebroken werd.

Stellig is Marx daarom nog geen “verdomd droefgeestige hond” geworden, zoals hij wel eens spotte en in zoverre kon Engels met recht zeggen, dat zijn vriend nooit op de hoorn der droefgeestigheid had geblazen. Maar waar Marx zich met voorliefde een harde natuur noemde is het toch een feit, dat hij in de smidse van het ongeluk harder en harder is gehamerd. De heldere hemel die zich over zijn jeugdwerken welfde, werd meer en meer met zware onweerswolken bedekt, waaruit zijn gedachten als zengende bliksems te voorschijn schoten en zijn oordeelvellingen over vijanden en vaak genoeg ook over vrienden, verkregen een snijdende scherpte, die niet alleen zwakke zielen krenken kon.

Zij, die hem daarom voor een ijzig koude demagoog uitmaken, zijn niet minder — zij het ook niet meer — op een dwaalspoor, dan die wakkere onderofficierszielen, die in deze grote strijder slechts een blinkende pop voor het paradeveld zien.

Een Bond zonder weerga

Edoch: Marx had de zegepraal van zijn leven niet alleen aan zijn geweldige kracht te danken. Naar alle menselijke berekening zou hij ten slotte toch, op de een of andere manier, bezweken zijn, ware hem in Engels niet een vriend beschoren geweest, van wiens opofferende trouw men zich eerst sinds de uitgave van hun briefwisseling een juist beeld kan vormen.

Een beeld dat zijns gelijke niet heeft in heel de geschiedenis die ons is overgeleverd. Nooit hebben historische vriendschapsparen ontbroken — ook niet in de Duitse geschiedenis — wier levenswerk zo eng versmolten is, dat het zich niet in een mijn en dijn laat scheiden, doch steeds bleef er een preutse rest van eigenwil of eigenzin of zelfs alleen een geheime tegenzin over om de eigen persoonlijkheid op te geven, die naar het woord des dichters “het hoogst geluk der aardekinderen” is. Luther zag in Melanchthon ten slotte toch slechts de zwakmoedige geleerde en Melanchthon in Luther ten slotte slechts de ruwe boer en men moet al aan stompzinnigheid lijden om in de briefwisseling van Goethe en Schiller niet de verborgen wanklank te horen tussen de grote “Geheimraad” en de kleine “Hofraad”. Aan de vriendschap die Marx en Engels verbond, ontbrak dit laatste spoor van menselijke tekortkoming; hoe meer hun denken en scheppen zich vervlocht, des te meer bleef toch ieder van hen een volledig mens.

Reeds in het uiterlijk onderscheidden zij zich. Engels, de blonde Germaan, hoog opgeschoten: met Engelse manieren zoals een waarnemer van hem zei: steeds met zorg gekleed, strak en strikt zich houdend aan de discipline niet alleen van de kazerne maar ook van het kantoor; hij beweerde met zes klerken een bestuurstak duizendmaal eenvoudiger en overzichtelijker te kunnen inrichten dan met zestig hoge ambtenaren, die niet eens leesbaar konden schrijven en iemand al zijn boeken verknoeiden, zodat geen duivel eruit wijs kon worden: bij alle respectabiliteit als lid van de Beurs van Manchester echter, in de zaken en genoegens van de Engelse bourgeoisie, haar vossenjachten en kerstsmulpartijen deelnemend, toch de geestelijke werker en strijder, die in zijn huisje ver weg aan het einde der stad zijn schat borg, een Iers volkskind, in wier armen hij rust vond, wanneer hij het mensengedoe al te beu werd.

Daartegenover Marx, potig, ineengedrongen, met fonkelende ogen en leeuwenmanen zwart als ebbenhout, die zijn semitische oorsprong niet verloochenden: slordig in zijn uiterlijk optreden: een afgesloofde huisvader die ver van alle maatschappelijk verkeer van de wereldstad leefde: verslaafd aan verterende geestelijke arbeid, welke hem nauwelijks toestond een haastig middagmaal te gebruiken en tot diep in de nacht ook zijn lichaamskracht sloopte: een rusteloos denker wie denken het hoogste genot was: daarin de ware erfgenaam van een Kant, een Fichte en vooral van een Hegel, wiens woord hij gaarne herhaalde: “Zelfs de misdadige gedachte van een booswicht is verhevener en grootser dan de wonderen des Hemels”, slechts met dit verschil dat zijn denken onophoudelijk naar de daad drong; onpraktisch in kleine, maar praktisch in grote dingen; veel te onbeholpen een kleine huishouding te regelen, maar onvergelijkelijk in zijn bekwaamheid een leger te werven en aan te voeren, dat een wereld moet omwentelen.

Daar immers de stijl de mens is, zijn beiden ook als schrijvers onderscheiden. Beiden waren op hun manier een meester der taal en beiden ook een taalgenie dat vele gebieden van vreemde talen en zelfs dialecten beheersten. Engels presteerde in dat opzicht nog meer dan Marx, maar wanneer hij in zijn moedertaal schreef bedwong hij zich krachtig, zelfs in zijn brieven, laat staan dan in zijn werken, en hield haar kleed vrij van alle vezels en vezeltjes uit het buitenland, zonder daarom te vervallen in de malle kuren van de op alles wat oud-Duits is verliefde taalreinigers. Hij schreef gemakkelijk en vlot, zo doorzichtig en helder dat men de stroom van zijn bewogen rede steeds tot op de grond kan zien.

Marx schreef slordiger en tegelijk zwaarder. In zijn jeugdbrieven is, evenals in die van Heine, een worstelen met de taal nog duidelijk te bespeuren en in de brieven uit zijn rijpere jaren, vooral sinds zijn verblijf in Engeland, koeterwaalde hij Duits, Engels en Frans door elkaar. Ook in zijn geschriften vindt men meer vreemde woorden dan strikt onvermijdelijk is, en het ontbreekt er noch aan anglicismen [aan het Engels taaleigen ontleende en daarom in een andere taal niet passende woorden, uitdrukkingen, of zinswendingen], noch aan gallicismen [hetzelfde wat betreft het Frans], maar hij is zozeer meester van de Duitse taal, dat hij niet zonder veel te verliezen in een andere kan worden overgezet. Toen Engels een hoofdstuk van zijn vriend in een Franse vertaling las, waar Marx zelf moeizaam aan geveild had, was hij toch van mening dat kracht, sap en leven naar de maan waren. Waar Goethe eens aan Frau von Stein schreef: “In vergelijkingen loop ik met Sancho Pancha’s spreekwoorden om het hardst”, daar kon Marx in treffende beeldrijkheid van taal met de grootste “beeldvormers”, een Lessing, een Goethe, een Hegel wedijveren. Hij had Lessings woord begrepen, dat in een volmaakte verwoording begrip en beeld bij elkaar behoren, als man en vrouw, waarvoor de academische geleerdheid van de oude meester Wilhelm Roscher af tot de jongste privaatdocent toe, hem dan ook behoorlijk gestraft heeft met het verpletterend verwijt, dat hij zich op een slechts zeer onbepaalde “met beelden samengeflanste manier” verstaanbaar heeft kunnen maken. Marx putte de vraagstukken die hij behandelde steeds slechts zover uit, dat er voor de lezer een mogelijkheid tot uiterst vruchtbaar nadenken overbleef: zijn rede is een spel van golven op de purperen diepte der zee.

Engels heeft in Marx steeds zijn meerdere in genialiteit erkend; naast hem, zei hij, had hij altijd maar de tweede viool gespeeld. Toch is hij nooit slechts zijn uitlegger en helper geweest, maar zijn zelfstandige medewerker, een geest, hem niet gelijk, maar gelijkwaardig. Gelijk Engels bij het begin van hun vriendschap op een beslissend gebied meer gegeven dan ontvangen heeft, schreef Marx hem twintig jaar later: “Je weet dat alles ten eerste bij mij laat komt en ten tweede dat ik steeds in jouw voetstappen treed.” In zijn lichtere uitrusting bewoog Engels zich gemakkelijker en al was zijn blik scherp genoeg om het beslissende punt van een kwestie of situatie te erkennen, hij drong niet diep genoeg door om terstond al de “als” en “maars” te overzien, waarmee ook de noodzakelijkste beslissing is beladen. Dit gebrek is voor de handelende mens inderdaad een groot voordeel en Marx nam dan ook geen politiek besluit zonder vooraf Engels om raad te vragen, die onmiddellijk de spijker op de kop placht te slaan.

Het was met deze verhouding in overeenstemming, dat de raad, die Marx ook in theoretische kwesties bij Engels inwon, niet even voordelig bleek als in de politiek. Hier was Marx gewoonlijk reeds een stap vooruit. En volkomen doof bleef hij voor de raad die Engels hem vaak gaf om hem aan te sporen zijn wetenschappelijk hoofdwerk snel te voltooien. “Wees toch eens eindelijk wat minder nauwgezet tegenover je eigen schrijverij; het is altijd nog veel te goed voor het publiek. Dat het ding geschreven wordt en verschijnt, is de hoofdzaak; de zwakheden die jou opvallen, halen de ezels er toch niet uit.” Deze raad was echt Engels, evenals het negeren ervan echt Marx.

Uit dit alles is het klaar, dat Engels voor het journalistieke dagwerk beter toegerust was dan Marx; “een ware encyclopedie” zoals deze hem aan een gemeenschappelijke vriend afschildert, “ieder uur van de dag en de nacht tot werken in staat, dronken of nuchter, kwiek in het schrijven en bezig als de duivel”. Het schijnt ook dat beiden na het ophouden van de Nieuwe Rijnse Revue, in de herfst van 1850 eerst nog een gemeenschappelijke onderneming in Londen op het oog hebben gehad; tenminste Marx schreef in december 1853 aan Engels: “Hadden wij — jij en ik — te rechter tijd in Londen het Engelse correspondentiebureau opgericht, dan zat jij niet in Manchester met het kantoor in je maag — en ik niet met schulden in de mijne.” Dat Engels boven de vooruitzichten van deze “zaak” de voorkeur gaf aan de plaats als bediende in de firma van zijn vader zal vermoedelijk wel gebeurd zijn met het oog op de troosteloze positie waarin Marx zich bevond en met het vooruitzicht op betere tijden, doch wel niet reeds met de bedoeling zich voorgoed aan de “vervloekte handel” over te leveren. Nog in het voorjaar van 1854 heeft Engels het denkbeeld overwogen naar Londen terug te keren en weer te gaan schrijven, maar stellig voor het laatst; omstreeks deze tijd moet hij het besluit genomen hebben, voorgoed het gehate juk op zich te nemen, niet alleen om zijn vriend te helpen, maar ook om voor de Partij haar grootste geestelijke kracht te bewaren. Slechts om deze reden kon Engels het offer brengen en Marx het aannemen; er behoorde evenveel zielengrootheid toe, om het aan te bieden, als om het te aanvaarden.

Voordat Engels het in de loop der jaren tot deelgenoot der firma bracht, sliep hij als eenvoudig bediende ook niet bepaald op rozen, doch van de eerste dag van zijn verhuizing naar Manchester af heeft hij geholpen en hij is nooit moe geworden te helpen. Onophoudelijk gingen de bankjes van één, vijf, tien, later ook honderd pond naar Londen. Engels verloor nooit zijn geduld, ook niet wanneer het door Marx en zijn vrouw, die niet overmatig met huishoudelijke zin bedeeld schijnt te zijn geweest somwijlen op een hardere proef werd gesteld dan nodig was. Hij schudde nauwelijks het hoofd, toen Marx eens het bedrag van een wissel vergeten had die op hem liep en nu op de vervaldag onaangenaam verrast werd. Of toen mevrouw Marx bij de zoveelste bereddering van het huishouden een dikke post uit valse schaamte verzweeg, van plan dit bedrag van haar huishoudgeld langzamerhand op te sparen en zo met de beste bedoeling de oude ellende weer opnieuw te beginnen, liet Engels zijn vriend het enigszins farizeïsche genoegen over de “zotheid der vrouwen” te schelden die “blijkbaar steeds voogdij nodig hadden” en vergenoegde zich met de goedhartige vermaning: zorg er nu alleen maar voor dat zoiets in de toekomst niet weer voorkomt.

Doch niet slechts overdag zwoegde Engels voor zijn vriend op kantoor en beurs, hij offerde hem ook het grootste deel van zijn vrije avonduren tot diep in de nacht. Gebeurde dit eerst om voor Marx de brieven voor de New York Tribune te schrijven of te vertalen, zolang deze het Engels nog niet genoegzaam beheerste om er artikelen in te schrijven, deze stille medewerking bleef bestaan, ook toen de oorspronkelijke reden was vervallen.

Dat alles schijnt echter toch maar van weinig betekenis tegenover het grootste offer dat Engels gebracht heeft: afstand te doen van die mate van wetenschappelijke prestatie die, gezien zijn onvergelijkelijke arbeidskracht en rijke begaafdheid, zijn deel had kunnen worden. Ook hiervan krijgt men toch pas een juist begrip uit de briefwisseling tussen beide mannen, zelfs wanneer men zich slechts bepaalt tot de taalkundige en militair-wetenschappelijke studiën, waarmee Engels zich met bijzondere voorliefde bezighield, zowel uit “oude neiging” als ook uit hoofde van de praktische behoeften van de proletarische emancipatiestrijd. Want hoezeer hij alle “autodidactendom” ook haatte — “dat is overal en altijd onzin” schreef hij vol verachting — en hoe grondig zijn wetenschappelijke werkmethode ook was, hij was toch evenmin als Marx een kamergeleerde zonder meer, en ieder nieuw inzicht was hem dubbel dierbaar, wanneer het dadelijk helpen kon de ketenen van het proletariaat te verlichten.

Zo begon hij met de studie der Slavische talen, “overwegende” dat “tenminste iemand van ons” bij de eerstvolgende grote staatsactie, de taal, de geschiedenis, de literatuur, de sociale instellingen behoorde te kennen juist van die naties, waarmee men terstond in botsing zou komen. De Oosterse verwikkelingen brachten hem op de Oosterse talen; het Arabisch schrikte hem af met zijn vierduizend wortels, maar “Perzisch is een echt kinderspel van een taal”; in drie weken, beweerde hij, zal ik daarmee klaar zijn. Toen kwamen de Germaanse talen aan de beurt: “ik zit op het ogenblik diep in Ulfilas, ik moet toch eindelijk eens met dat verdomde Gotisch klaar komen, dat ik steeds maar zo’n beetje te hooi en te gras heb gedaan. Tot mijn verwondering merk ik, dat ik veel meer weet dan ik dacht; wanneer ik nog een hulpmiddel krijg, denk ik er in veertien dagen kant en klaar mee te zijn. En dan Oud-Noors en Oud-Saksisch waarmee ik ook steeds op niet te beste voet heb gestaan. Tot nu toe werk ik zonder woordenboek en andere hulpmiddelen, alleen de Gotische tekst en Grimm; de oude baas is echter werkelijk een prachtkerel”. Toen de Sleeswijk-Holsteinse kwestie in de jaren ’60 opdook, deed Engels “een beetje” aan “Fries-Engels-Jutlands-Scandinavische taal- en oudheidkunde”, bij het weer opvlammen van de Ierse kwestie “wat Keltisch-Iers” enzovoort. In de Algemene Raad der Internationale is hem later zijn omvangrijke talenkennis voortreffelijk te pas gekomen; “Engels stottert in twintig talen”, zei men wel, daar hij op ogenblikken dat hij opgewonden sprak een beetje met zijn tong aansloeg.

Zo verwierf hij zich ook de bijnaam van de “generaal” door zijn nog ijveriger en diepgaander studie van de krijgswetenschappen. Ook hier werd een “oude vlam” door de praktische behoefte van de revolutionaire politiek gevoed. Engels hield rekening met het “enorme gewicht, dat de partie militaire bij de eerstvolgende beweging moest verkrijgen”. Met de officieren die zich in de revolutiejaren aan de zijde des volks geschaard hadden, had men geen al te goede ervaringen opgedaan. “Dat soldatentuig”, beweerde Engels, “heeft een onbegrijpelijk vuile korpsgeest. Zij haten elkaar dodelijk, benijden elkaar als schooljongens de kleinste onderscheiding, maar tegenover alles wat “burger” is, zijn ze het allemaal eens.” Engels wilde het nu zover brengen dat hij theoretisch enigszins zou kunnen meepraten, zonder zich al te zeer bloot te geven.

Hij was nog maar een blauwe maandag in Manchester, toen hij “militaria” begon “te vossen”. Hij begon met het “aller-vlakste en gewoonste wat bij het vaandrigs- en luitenantsexamen geëist en juist daarom overal als bekend verondersteld wordt.” Hij bestudeerde het gehele legerwezen tot in alle technische bijzonderheden: de beginselen der tactiek, vestingbouw van Vauban af tot het moderne stelsel van gedetacheerde forten toe, bruggenbouw en veldverschansingen, wapenkunde tot op de verschillende constructie der veldaffuiten toe, het verplegingssysteem der lazaretten en zo meer; ten slotte ging hij over tot de algemene krijgsgeschiedenis, waarbij hij de Engelsman Napier, de Fransen Jomini en de Duitser Clausewitz met gespannen vlijt doorwerkte.

Verre van, in de geest van een vlakke verlichting tegen de zedelijke onredelijkheid der oorlogen te ijveren, trachtte Engels veeleer haar historische redelijkheid te doorgronden, waardoor hij meer dan eens de geweldige toorn der declamerende democratie heeft gewekt. Waar eens Byron de fiolen van zijn gloeiende toorn over de beide legeraanvoerders uitgoot, die in de slag bij Waterloo als vaandeldragers van het feodale Europa de erfgenaam der Franse Revolutie de doodsteek hadden gegeven, wilde een tekenend toeval, dat Engels in zijn brieven aan Marx zowel van Blücher als van Wellington historische beelden ontwierp, die in een klein bestek zo helder en scherp omlijnd zijn, dat zelfs bij de huidige stand der krijgswetenschap er nauwelijks ook maar één streek in veranderd hoeft te worden.

Ook op een derde gebied waar Engels graag en veel in werkte, dat van de natuurwetenschappen is het hem niet vergund geweest, de laatste hand aan zijn onderzoekingen te leggen in die tientallen jaren, waarin hij zich onder het handelsjuk voegde, om de wetenschappelijke arbeid van een die groter was dan hij vrij baan te maken.

Dat alles was ook een tragisch lot. Maar Engels heeft er nooit over gejammerd, want alle sentimentaliteit was hem evenzeer vreemd als zijn vriend. Hij heeft het steeds als het grote geluk van zijn leven beschouwd, veertig jaar naast Marx te staan, ook tegen de prijs dat diens machtiger gestalte hem overschaduwde. Hij heeft het niet eens als een late genoegdoening gevoeld, dat hij, na de dood van zijn vriend nog meer dan tien jaar de eerste man van de internationale arbeidersbeweging, onbestreden de eerste viool daarin mocht spelen; hij was integendeel van mening dat hem een grotere verdienste werd toegeschreven, dan hem toekwam.

Terwijl ieder van die beide mannen geheel en al in de gemeenschappelijke zaak opging en ieder van beiden haar niet hetzelfde, maar een even groot offer bracht, zonder enige pijnlijke rest van morren of pralen, werd hun vriendschap een bond, die in heel de geschiedenis zijns gelijke niet gehad heeft.