Leo Michielsen

Klassenstrijd



Geschreven: vóór september 1939 (ongepubliceerd typoscript)
Bron: Een samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008

Laatste bewerking: 4 juli 2008


Zie ook:
Het Communistisch Manifest
Hendrik De Man
De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
De revolutionaire massa-actie

Sommige BWP-leiders achten het ogenblik gekomen om het laatste deel van de marxistische ideologie in de partij overboord te werpen. Hun theoretische voorlichter is Hendrik De Man. Tot verspreiding van zijn ideeën richtte deze een nieuw tijdschrift op: “Leiding”. Hierin schreef hij zijn opvattingen neer betreffende de herziening der doctrine. Onderhavige studie bedoelt te zijn een reeks aantekeningen en kritieken op de stellingen door De Man naar voren gebracht.

Dat in de BWP een herziening der doctrine zich opdringt, is ook onze mening. Maar in welke zin? Naar onze mening moet de enige vruchtbare herziening er ene zijn in marxistisch-revolutionaire zin. De Man integendeel stuurt aan op een soort fascistische ideologie. Daarom ook beschouwen wij zijn politiek als uiterst gevaarlijk voor de toekomst van de socialistische beweging in ons land.

In welke mate De Man het fascisme benadert, bewijzen o.a. volgende feiten:

1. Evenals de fascisten is hij antimarxist. Hoezeer hij dat is hoeven wij niet te betogen; vermits De Man het zelf doet in zijn werk.

2. Evenals de fascisten is hij nationalist. De internationale solidariteit in de strijd voor het socialisme verwerpt hij. Het “nationale-socialisme” van De Man (en Spaak) aan het “nationaal-socialisme” gelijkstellen, is meer dan een woordspeling; dat bevat een waarachtige inhoud.

3. De fascisten hebben steeds de mond vol van “organische” en “corporatieve” inrichting van de staat. De Man spreekt van “planistisch corporatisme” en van “gebrek aan praktisch corporatisme”.[1] De Man stelt als een der doeleinden van zijn planisme: “raadpleging van private inrichtingen en belangenvertegenwoordigingen door de wetgevende en uitvoerende machten... moet organisch gemaakt worden door passende corporatieve organisatie met publiekrechterlijk karakter.” Welnu, men kan letterlijk hetzelfde lezen in het programma van Dinaso.

4. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in sommige fascistische middens De Man en Spaak genade vinden.

5. Het is verder ook niet verwonderlijk, dat zelfs Hitler-Duitsland De Man aanvaardt. Het ligt helemaal niet in onze bedoeling van ons betoog een scheldpartij te maken. Maar feiten zijn feiten. Toen Hitler aan de macht [kwam] werden honderden professoren, sociaaldemocraten of eenvoudig democraten uit hun ambt ontheven. Aan De Man werd gevraagd zijn cursussen te hervatten in oktober 1933. Er is meer: alle revolutionaire literatuur werd in Duitsland verboden en verbrand. De boeken van De Man ging men voort vrijelijk te verkopen. Zijn werk “De socialistische idee” verscheen er zelfs onder het hitlerregime. Het zijn feiten die alleszins tot nadenken stemmen.

6. Tenslotte benadert H. De Man het fascisme bijzonder in zijn opvattingen over klassenstrijd.

We beperken ons in de verdere uiteenzetting tot de kritiek van dit laatste probleem, omdat we menen, dat het voor het socialisme het meest centrale is. Het vormt de kern. Het standpunt dat men tegenover die vraag inneemt, bepaalt meteen het standpunt dat men aanvaardt tegenover alle andere vraagstukken: staat, democratie, revolutie, reformisme, nationalisme, enz.

Klassenstrijd als historisch feit en als methode

H. De Man begint met te verklaren, dat hij de klassenstrijd erkent als een historisch feit. Hij schrijft het uitdrukkelijk: “De tegenstrijdigheid der klassenbelangen is een feit, dat wij erkennen”. [2] En elders: “Zelfs Spaak in zijn zo streng besproken ministerrede [3] heeft zeer duidelijk gemaakt, dat hij het werkelijk bestaan van klassenstrijd geenszins loochende...”.[4]

Alle moderne geschiedschrijvers van grote waarde zijn tot op zekere hoogte historische materialisten of tonen althans het overwegende belang van de klassenstrijd. We noemen slechts Glotz voor de Griekse geschiedenis, Rostovzev voor de Romeinse, Pirenne voor de middeleeuwen en de Belgische geschiedenis, Mathiez voor de Franse Revolutie en Romein voor de Nederlandse geschiedenis.

Het feit van de klassenstrijd is dus voor iedereen duidelijk; ook voor De Man. Maar al aanvaardt hij het feit, voor de verwezenlijking van het socialisme verwerpt hij de klassenstrijd als methode, als middel. Inderdaad, De Man schrijft dat er onderscheid dient gemaakt “tussen de vaststelling van de klassenstrijd als een feit en de aanvaarding van de klassenstrijd als een stelregel, een doeleinde of een motivering”.

Herhaaldelijk wordt deze gedachte ontwikkeld. “De erkenning van de historische betekenis van de klassenstrijden in ‘t algemeen, en van de tegenwoordige klassenstrijd der arbeiders in ‘t bijzonder, heeft met socialistische overtuiging of doelstelling nog niets te maken... er zijn tal van sociologen en andere geleerden, die niet de minste sympathie voor het socialisme hebben, en toch erkennen, dat de maatschappij van oudsher en niet het minst de tegenwoordige kapitalistische maatschappij, in klassen verdeeld is, die op grond van tegengestelde belangen met elkaar in botsing geraken”. [5]

“Men kan het historisch feit van de klassenstrijd erkennen en toch daarin geen politieke stelregel willen zien, ja men kan zelfs in die klassenstrijd — er zijn voorbeelden genoeg van — niettemin de tegenstrevers der arbeiderspartij kiezen”.

“Ontmoet men niet iedere dag mensen... die zonder de minste aarzeling toegeven dat er klassen bestaan en onder elkaar strijden, zonder dat zij daarom als socialistische partijgangers van de klassenstrijd willen doorgaan”. [6]

Verder haalt De Man het voorbeeld aan van Pirenne, die de klassenstrijd in de geschiedenis van België prachtig beschreven heeft en toch geen lid van BWP werd.

Dat alles is heel waar, maar het heeft met de te bewijzen thesis niets te maken. Inderdaad, wat heeft De Man hier bewezen? aangenomen dat het iets nieuws zou zijn? 1°. Dat klassenstrijd nog niet noodzakelijk strijd voor socialisme is. 2°. Dat men de klassenstrijd als feit erkennen kan zonder socialist te zijn.

Wat moest De Man bewijzen? Dat een socialist — niet een Pirenne of een welkdanige socioloog of een hater van de arbeidersklasse — de klassenstrijd als feit kan erkennen en hem verwerpen als methode, i.a.w. dat men het socialisme als doel kan stellen zonder de klassenstrijd als middel aan te wenden. Vruchteloos zoeken wij daarvan het bewijs in De Man’s geleerde uiteenzettingen.

Wij menen dat klassenstrijd niet kan vermeden worden juist omdat het doel van het socialisme is: een maatschappelijke orde zonder klassen. Met dit doel is De Man het trouwens eens. [7] Hij, geeft ook toe, dat er in het kapitalisme een heersende klasse is. Bovendien weet hij zeer goed — hij beweert het maar al te duidelijk ondervonden te hebben — dat die klasse haar heerserspositie zo maar niet zonder slag of stoot gaat prijsgeven. Wij besluiten daaruit dat het socialisme dient gebouwd op basis van de klassenstrijd. Het is noodzakelijk de in de maatschappij aanwezige krachten — nl. die van de klassenstrijd — te gebruiken. De Man verwerpt deze enige reële basis om het socialisme te bouwen op het ijle.

Oorsprong van de socialistische gedachten

Hier komen wij tot de drie kerngedachten van het “De Man’isme”:

1) de socialistische gedachte is niet van proletarische oorsprong;

2) ze is niet geboren uit het bewustzijn van de klassenbelangen van het proletariaat. [8]

3) waar ligt dan wel volgens De Man “In de psychologische werkelijkheid de oorsprong van de socialistische gezindheid”? Antwoord: “men kan niet meer loochenen, dat socialistische gedachten... historisch noch psychologisch uit het bewustzijn van klassenbelangen voortspruiten, maar wel uit menselijke drang naar waarheid, rechtvaardigheid en waardigheid.” [9] Duidelijker gezegd: de socialistische gedachten spruiten voort uit een soort idealisme.

Met deze argumenten wil De Man heel het marxisme de bodem inslaan. Vooraleer te onderzoeken willen we even de consequenties nagaan: vermits het socialisme uit idealisme groeit, en vermits idealisme bij mensen van alle standen en klassen kan aanwezig zijn, staat het socialisme los van de proletarische klassenstrijd, kan men dus socialisten in alle klassen en standen winnen. Het is niet toevallig, dat in “Het Plan van de Arbeid” beroep gedaan wordt op de burgerij “van goede wil”. Ziedaar wat wij noemen de ijle basis, waarop De Man het socialisme wil bouwen.

Onderzoeken we nu de drie hoger vermelde grondstellingen:

1. De socialistische gedachte is niet van proletarische oorsprong. Elke marxist aanvaardt dit in deze zin dat bv. Marx, Engels, Lenin — om slechts de grootste te noemen — geen echte proleten waren. Marx was van een gegoede advocatenfamilie. Hij stamde uit het burgerlijk milieu van de provinciestad Trier [10]. Engels was de zoon van een grootindustrieel. Voor Lenin geldt de bemerking in veel mindere mate. Voor de anderen, Bernstein, Kautsky, De Man zelf hebben we de zaak niet verder te onderzoek[en]; ook voor de talrijke burgerzoons die in de socialistische beweging [een] leidende rol speelden, vermits in de meeste gevallen hun theorieën en hun daden het revolutionaire verloochenden. In de laatste instantie bleven zij hun burgerlijk standpunt getrouw.

We mogen dus besluiten: de socialistische ideeën werden geboren in het brein van intellectuelen. Deze kunnen onverschillig van proletarische of burgerlijke oorsprong zijn.

2. De socialistische gedachte is niet geboren uit het bewustzijn der klassenbelangen van het proletariaat. Dat het socialisme niet rechtstreeks, spontaan uit dit bewustzijn voortspruit, is duidelijk. Zulks beweren trouwens de marxisten niet. Dat het klassenbewustzijn bij de proletarische massa op zichzelf niet tot een socialistische ideologie uitgroeit, verklaarde toch ook de meest orthodoxe marxist, Lenin. Schreef hij niet, dat zonder de intellectuelen (D.w.z. de ideologen van het socialisme) de arbeidersbeweging niet boven het stadium van het trade-unionisme zou uitgroeien? Maar dat neemt niet weg, dat de arbeidersmassa (in de breedste zin van het woord) de enige vruchtbare bodem blijft voor de socialistische gedachte; de arbeidersmassa is en blijft het enige milieu dat ontvankelijk is voor die gedachten. En waarom? Omdat socialisme samenvalt, overeenstemt met haar klassenbelangen, beantwoordt aan haar drang naar lotsverbetering. Anderzijds, alhoewel het mogelijk is, dat een geïsoleerd intellectueel bourgeois zich tot het socialisme aangetrokken voelt — Marx spreekt daarover reeds —, de bourgeoisie “en bloc” zal ‘t socialisme nooit aanvaarden.

3. De socialistische gedachten spruiten voort uit idealisme [11]: drang naar rechtvaardigheid, naar een betere samenleving, drang naar waarheid enz. Dat moge tot op zekere hoogte waar zijn voor Marx, voor Engels, voor tal van intellectuelen uit de bourgeoisie. Maar zo De Man beweert dat klassenbewustzijn op zichzelf nog niet uitgroeit tot socialisme, dan mogen wij met veel recht zeggen, dat idealisme op zichzelf nog helemaal niet leidt tot socialisme. Uit idealisme kan men komen tot socialisme, voorzeker, maar ook tot godsdienst, tot filantropie, tot nationalisme, zelfs tot fascisme. In al deze richtingen kan men evenzeer idealist zijn. Drang naar een betere samenleving volstaat niet om iemand socialist te maken. Ook de factor kennis is vereist, d.i. een bepaald inzicht in de structuur van de huidige maatschappij en o.a. in de klassenverhoudingen.

De algemene strekking van De Man bestaat hierin, dat hij bij de opbouw van het socialisme de economisch-sociale basis van het marxisme wil vervangen door een psychologische. Aldus verwerpt hij de sterke rots als fundament om te bouwen op drijfzand.

Ongetwijfeld is een goed socialist een waarachtig idealist; maar daaruit besluiten dat het idealisme de doorslaggevende factor is bij het ontluiken van de socialistische gedachte, is vals. De Man verwart hier tussen individuele psychologie en een collectieve factor. Verduidelijken wij door enkele voorbeelden:

Een flamingant strijdt “uit idealisme”, omwille van rechtvaardigheid enz. Dat belet niet, dat zijn ideaal bepaald wordt door de belangen van ‘t Vlaamse volk. Al is voor ‘t individu de psychologische drijfveer “idealisme”, de inhoud van zijn gedachten wordt niettemin gevoed door ‘t belang van de groep waartoe dit individu behoort.

De Franse patriot vecht tegen de Duitse. Beiden strijden vol idealisme, uit vaderlandsliefde, “voor ‘t recht” enz. Dat neemt niet weg dat hun opvatting van het recht, en de inhoud van hun strijddoel bepaald worden door de nationale groep waarvan ze deel uitmaken.

De “gentleman” van het imperialistische Engeland sluit de ogen voor de gruweldaden door zijn land in de koloniën begaan. Hij doet dit niet noodzakelijk bewust uit slechtheid. Integendeel: in alle oprechtheid is hij eerlijk fier over het Britse rijk. Beslissend in zijn ideologie zijn niet zijn eerlijkheid en oprechtheid, maar ‘t feit dat hij deelgenoot is van ‘t Britse Empire.

De geestdriftige liberale voorvechter van de 19de eeuw kan handelen uit idealisme (individuele psychologie), maar niettemin is dat liberalisme de meest volledige uiting van het klassenbelang der bourgeoisie (collectieve factor).

En tenslotte, zo wij ergens voorbeelden van moed, zelfverloochening en idealisme kunnen aantonen, dan is het wel in de proletarische strijd.

We mogen besluiten: het feit dat iemand idealistisch handelt of denkt, belet niet dat zijn ideologie bepaald wordt door zijn klassenbelang.

Nochtans, wordt soms opgeworpen, als de sociale ideologie bepaald wordt door het klassenbelang, hoe verklaart ge dan, dat zovele proleten geen socialisten zijn? Om twee redenen:

1. Het klassenbelang is niet altijd in harmonie met het onmiddellijk persoonlijk belang. Voorbeelden: het onmiddellijk persoonlijk belang drijft de werkloze tot het aanvaarden van werk beneden het algemeen loon. De syndicale- of partijleider stelt zich in dienst van de bourgeoisie om ‘t een of ander persoonlijk voordeel. Hoe sterker het klassenbewustzijn ontwikkeld is, hoe minder zich zulke feiten zullen voordoen.

2. Marx zegde: de ideologie van een tijd wordt bepaald door de heersende klasse. Het is een schitterende waarheid. Dagelijks stellen wij ze vast. De bourgeoisie gebruikt kerk, school, pers, literatuur, radio, cinema, feesten, liefdadigheid, politiekers, gebruikt honderden grote en kleine middelen om het klassenbewustzijn der arbeiders en de socialistische ideeën bij de arbeiders uit te roeien. De proleet wordt betwist door twee ideologieën, die van de bourgeoisie en die van zijn eigen klasse. Doordat de bourgeoisie over de meeste middelen beschikt, behaalt ze dikwijls de overhand. Daarom — en dit blijft ons besluit — op ideologisch terrein zoals op elk ander is de enig mogelijke weg die van de klassenstrijd.

Klassenstrijdmethoden in het verleden

Wat we tot hiertoe ontleedden is gebaseerd op de eerste zes artikels die De Man in “Leiding” schreef. Hierin verwerpt De Man klassenstrijd als methode over heel de lijn. Echter in nummer VII van Leiding brengt hij plots een belangrijk amendement aan zijn stelling. Hij verklaart zich akkoord met de klassenstrijd als middel... in het verleden, in de 19de eeuw en tot aan de wereldoorlog. Dat is heel gemakkelijk, dat verbindt praktisch tot niets. De Man is dan ook zeer mild in zijn toegevingen. Hij aanvaardt voor ‘t verleden de juistheid van de “stelling, dat de bevrijding der arbeidersklasse het werk der arbeiders zelve moest zijn en dat daarom de arbeiders moesten overtuigd worden van de solidariteit van hun klassebelangen en van deze tegenstrijdigheid met die van de heersende klassen.” [12]

[Verder] noemt De Man de klassenstrijd vroeger door de socialistische partij [gestre]den “een grote historische verdienste en een onuitwisbare roemtitel”. [Dat] het socialisme resultaten bereikt heeft, zegt hij — en nota bene hij overdrijft die resultaten — “dat was alleen mogelijk door het organiseren van een zelfstandige klassebeweging, gesteund op klassenbelangen, gericht op klassedoeleinden, geschraagd door klassenorganisatie, bezield door klassensolidariteit, begeesterd door een gemeenschappelijke wil tot klasseverheffing... De historische ervaring heeft bewezen dat alleen op die manier het werk kon voltrokken worden... Het beroep der oude socialistische utopisten op rede en het geweten der bezitters, de zedelijke vermaningen van de godsdienst en alle andere menslievende pogingen van boven af hebben weinig of niets gebaat, zolang de arbeiders zelf zich niet in het teken van het klassenverzet hebben georganiseerd.” [13] Verder bespot De Man alle dwepen met ideologieën van klassenevenwicht en klassensamenwerking. Hij noemt het “ijdel” en “schijnheilig gezwets”... wel te verstaan vroeger.

Maar wat vroeger “ijdel” en “schijnheilig gezwets” was, wordt nu evangelie. Wat vroeger noodzakelijk was als richtsnoer wordt nu verderfelijk. Voor vandaag wil De Man “een ruimere opvatting van het socialisme die menige leerstellige twistvraag tussen ons en de pauselijke encyclieken kan uitschakelen.” [14] Dat herinnert ons een brochure van H. Vos, waarin deze aantoont hoezeer het plan van de arbeid met de encyclieken te verzoenen is. Welnu, de essentie der encyclieken op sociaal gebied is: 1. Het bestaan van klassen is noodzakelijk, beantwoord aan de wet van God, van de natuur en van de mens. 2. Tussen die klassen moet er heersen harmonie, moet er zijn samenwerking. 3. Beroep op het “geweten der bezitters” en “verder zedelijke vermaningen”.

Huidige klassenverhoudingen en tactische gevolgen

Er blijft ons te onderzoeken waarop De Man zich baseert om de klassenstrijd vandaag als methode te verwerpen. Twee grote argumenten brengt hij in. Het eerste luidt, dat de klassenverhoudingen zich gewijzigd hebben. Dat er “verschuivingen in de klassentegenstellingen” gekomen zijn. [15]

De Man geeft een overzicht van de voornaamste klassen, die tegenwoordig in het strijdperk treden. Hij wijst op het toekomstbeeld door Marx geschetst in 1847 en merkt op: “Tegenwoordig past dit beeld niet meer bij de werkelijkheid”.

We laten hier in ‘t midden de discussie in hoeverre de voorspellingen van Het Communistisch Manifest juist gebleken zijn. We willen er slechts op wijzen, dat ook wanneer ze onjuist waren — in mindere of in meerdere mate — dit in geen geval een argument tegen het marxisme zou betekenen. Inderdaad met Het Communistisch Manifest van 1847 begint het marxisme slechts en eindigt het niet. Marx en Engels hebben nog zeer lang geschreven; en na hen kwam Lenin met Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme. Wanneer De Man het marxisme aanvalt, mag hij het niet herleiden tot de eerste twee regels ervan, maar moet hij het in zijn geheel nemen. Om aldus slechts een voorbeeld aan te halen. De Man schrijft: “De kapitalistenklasse die volgens de oude marxistische opvatting uiteindelijk zou bestaan uit een minderheid van grote patroons, heeft een zeer verschillend lot ondergaan”. Van welk marxisme spreekt De Man? Hij weet toch heel goed dat de evolutie van de “kapitalist-patroon” naar het financiekapitaal door Lenin prachtig werd uitgewerkt.

De vragen die we ons nu te stellen hebben, zijn:

- welke verschuivingen deden zich voor in de klassenverhoudingen?

- hebben deze verschuivingen voor gevolg, dat men daarom klassenstrijd als methode moet opgeven?

Geven wij op onze beurt een overzicht van de voornaamste maatschappelijke groepen van onze dagen.

1. Kapitalistenklasse. De Man wijst vooreerst op het verschijnsel van de scheiding, die zich voltrekt tussen “bezitter der productiemiddelen en leider van het bedrijf”. Ook Sombart heeft op deze evolutie veel nadruk gelegd. Die tendens is trouwens niet van vandaag, zoals De Man schijnt aan te nemen. Die strekking doet zich reeds voor van in het vroeg kapitalistische tijdperk.

Het doet ons genoegen hieraan een theoretische spitsvondigheid te kunnen vastknopen. Voor de 19de eeuwse kapitalist-patroon-bedrijfsleider bestond er nog een schijn van rechtvaardigheid voor de toe-eigening der meerwaarde of althans van een klein deeltje ervan. Men zou inderdaad het “bedrijfsleiden” als een vorm van productieve arbeid kunnen beschouwen. Voor de hedendaagse kapitalist — die helemaal los is van de organisatie van het bedrijf zelf — bestaat dit argument niet meer. Zijn activiteit bestaat niet langer in de organisatie van het bedrijf, maar in de organisatie van de winst.

Waar vroeger de kapitalist-patroon was, is nu het bankkapitaal en zijn nu de actionarissen [16]. Maar, is er daardoor iets essentieels veranderd aan de klassentegenstelling in de grootte onderneming? Of de kapitalist nu de patroon van het oude type is, of de bankier of de actionaris, steeds blijft hij de heersende en exploiterende bourgeois.

2. De arbeidersklasse. Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat voor de arbeidersklasse de taak van de klassenstrijd zich nu niet minder noodzakelijk stelt dan vroeger. Wel integendeel. De Man geeft het trouwens grif toe: “Wat de klassenbelangen der arbeiders betreft, zoals zij o.m. door de vakbeweging vertegenwoordigd worden, heeft dit voor gevolg, dat zij minder en minder op de persoonlijke weerstand van eigenlijke patroons en meer en meer op de massaal georganiseerde weerstand van de financiële machten stuiten: dus een geleidelijke verscherping van de strijd tegen het financiekapitaal...” We zijn het volkomen eens.

Maar nu stelt De Man vast, dat door de mechanisatie en de rationalisatie in de bedrijven zich langs beide zijden in het nijverheidsproletariaat twee “grensgroepen ontwikkelen, langs boven de kantoorbedienden, die aan leidende functies van productie, handel en verkeer meewerken, langs onder een “vijfde stand” van werklozen. We staan hier dus voor drie groepen:

a) kantoorbedienden;

b) werklozen;

c) nijverheidsproletariaat.

a) Kantoorbedienden. De Man zegt het zeer kernachtig: “het mechanisme ontvolkt de fabrieken om de kantoren te bevolken”. Op grond van psychologische verschillen rekent De Man die kantoorbedienden tot een soort “nieuwe middenstand”. Voor de 9/10de van deze mensen zou naar ons oordeel de klassering bij het “proletariaat van de kol” juister zijn. We weten het wel — de bureauman, die de ondernemer helpt bij het besturen, die in zekere zin een aandeel heeft in de macht [17], acht zich in vergelijking met de fabrieksarbeider een hele piet. Het is juist de taak van de socialistische beweging de bureauman zijn economische afhankelijkheid — die even groot is als die van de fabrieksarbeider — te doen inzien; er op te wijzen dat laag loon en werkloosheid hem zozeer bedreigd als de gewone arbeider. Trouwens de dagelijkse realiteit helpt hier mee. Denken we aan het lot der bedienden van de “Crédit Anversois” ook voor het bankroet. Denken we aan de afschuwelijke toestanden die o.a. bestaan op de burelen van de A.P.C. Vergeten we niet dat de mechanisatie en de rationalisatie ook in het bureau zelf wordt doorgedreven; aldus wordt er tegenwoordig in de burelen van de Société Générale uitsluitend gerekend met de machines. Men rekent er met de hand: overhalen van een manivel. De hoofdarbeid wordt ook daar verbannen. Het komt er dus slechts op aan de kantoorbediende tot het juiste inzicht van zijn klassenpositie te brengen. De objectieve voorwaarden zijn daartoe gunstig. De syndicale organisatie deed de laatste jaren bij de bedienden dan ook merkelijke vooruitgang.

Een ander belangrijk verschijnsel bestaat hierin, dat sinds de 19de eeuw het staatsapparaat zich buitengewoon uitgebreid heeft. Vandaar een geweldige vermeerdering van het aantal staatsambtenaren en bedienden. De Man rekent ook dezen tot de “nieuwe middenstand”. Ten onrechte. De 9/10de van hen vormen eveneens een soort proletariaat. Hun levenszekerheid is in de meeste — maar lang niet alle — gevallen groter: “de vaste positie”. Nochtans, doordat de staat in het kapitalistisch stelsel met geweldige budgettaire moeilijkheden te kampen heeft, doordat de staat in dienst staat van het financiekapitaal [18], is de loondruk hier even constant — en soms intenser — dan in de private nijverheid. De syndicale organisatie en strijd van de staatsbedienden heeft hetzelfde klassenkarakter als voor het industrieproletariaat. De socialistische gedachte kan bij deze lagen alleen op die basis gebouwd worden.

b) werklozen. Zeker zal wel niemand beweren, dat het marxisme het werklozenprobleem niet voorzien heeft en er geen rekening mee hield toen het zijn klassenstrijd socialisme opbouwde. De nieuwe termen “grensgroep” of “vijfde stand” hebben dan ook niet veel zin. [19] Het marxisme kent zo’n woord als “lompenproletariaat”.

Als er ene groep in de samenleving is, die zich bewust is van haar positie van vertrapte klasse, en die de strijd voor het socialisme voelt als een klassenstrijd, dan is het wel die van de werklozen. Het is waar — de samenstelling van de bezoldigde fascistenbenden toont het — dat dit deel van het proletariaat gemakkelijker zal overlopen. Hier schuilt een groot gevaar en Marx — let wel het marxisme wordt gebrek aan psychologie verweten — waarschuwde reeds in 1847. Schrijft hij niet in Het Communistisch Manifest: “Het lompenproletariaat, deze lijdelijke verrotting van de onderste lagen der oude maatschappij wordt door een proletarische revolutie hier en daar in de beweging geslingerd, door heel zijn levenspositie zal het eerder geneigd zijn om zich voor reactionaire voelingen te laten kopen.”

Daarom is hier juist de dagelijkse klassenstrijd om verhoging of behoud van werklozensteun van beslissend belang. Meer dan voor een andere groep dreigt de demoralisatie voor de permanente werkloze.

c) Nijverheidsproletariaat. “Het gewichtigste feit — aldus De Man — is dat bij ons zoals in alle hoogontwikkelde nijverheidslanden het aantal loonarbeiders der nijverheid heeft opgehouden te groeien.” Dit feit is juist op zichzelf. We zouden het zelfs radicaler uitdrukken: het aantal arbeiders neemt in de regel af tot de ganse bevolking; in sommige gevallen is deze vermindering zelfs absoluut. Maar men wachtte zich uit deze relatieve afneming der getalsterkte van het industrieproletariaat onjuiste conclusies te trekken. We komen er verder op terug.

3. Middenstand. “De middenstand is allesbehalve verdwenen” zegt De Man terecht. Onderzoeken we hier de klassenposities. We staan hier voor een buitengewone verscheidenheid, een bonte schakering; de indeling in “oude” en “nieuwe” middenstand lijkt ons niet bijzonder gelukkig.

Daar is vooreerst de groep der kleine ambachtslieden. De Man schrijft hierover: “De zelfstandige ambachtslieden uit de voorkapitalistische tijd zijn maar ten dele opgeslorpt geworden; het is immers gebleken dat reeds om technische redenen het grootbedrijf lang niet in alle takken de meest rendabele bedrijfsvorm is.”

We wensen hierbij op te merken dat de evolutie in dit opzicht nog steeds niet teneinde is. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk, dat het kapitaal in laatste instantie de kleine zelfstandige ambachtsman toch zal vernietigen. Hierbij doen zich een hele reeks tussenstadia voor, waarbij de kleine ambachtsman in schijn zijn onafhankelijkheid bewaart. Ook in de statistieken wordt hij nog steeds onder de categorie der zelfstandige voortbrengers gerekend. De ambachtsman hoeft niet noodzakelijk in een grootte fabriek ondergebracht te worden om een geëxploiteerde te zijn. Van al de proleten is er voorzeker de huisarbeider of “thuiswerker” het slechtste aan toe. Maar ook nog voordat de vroeger zelfstandige ambachtman het stadium van de huisarbeid bereikt heeft, kan hij reeds in zekere mate door het kapitaal geknecht zijn: ‘t zij door speciale voorwaarden betreffende levering van grondstof of drijfkracht, ‘t zij door bijzondere overeenkomsten voor de afname der verwerkte producten, ‘t zij de ambachtsman verplicht werd een deel van zijn kapitaal te lenen, enz.

Dat ook buiten de fabriek de arbeider kan uitgebuit worden, wordt eveneens bewezen door een verschijnsel dat vooral in de laatste jaren veelvuldig voorkomt: in sommige bedrijven gebeurt het wel dat loontrekkenden opnieuw schijnbaar vrije werkers worden. Om aan de lasten van de sociale wetgeving te ontsnappen, maken de patroons van hun loontrekkende arbeiders vrije werkers. In feite betekent dit een verscherping van de uitbuiting [20].

Wat het winkelbedrijf betreft, het heeft ongetwijfeld een geweldige uitbreiding genomen. Maar op onze dagen wordt het meer en meer slachtoffer van het kapitalisme: enerzijds is er de bestendige crisis met haar dubbel aspect: slechte verkoop en zware belastingen (hieruit vloeit voort een antiproletarische houding, nl. tegen werklozensteun); anderzijds: uitbreiding van de grootwarenhuizen en de eenheidsprijsmagazijnen (hieruit vloeit voort een antikapitalistische gezindheid).

Uiteindelijk komt het zelfstandige winkelbedrijf meer en meer in de greep van het kapitaal. In vele gevallen is de winkelier nog enkel de beheerder, die zich, ‘t zij met een vast loon en een procent, ‘t zij met een procent op de verkoop alleen tevreden moet stellen. De schijnbaar zelfstandige winkel in de straat is in feite een van de bijhuizen van een grotere maatschappij [21]. Veelvuldig komt het contract voor, waarbij de winkelier wordt “ingesteld” door een groot leverancier.

Een ander typisch geval van het onzelfstandig worden tegenover het kapitaal is dit der herbergiers: zij kunnen de openingstaks niet betalen of hebben geen geld om de herberg zelf te kopen. De grootte kapitalistische brouwerij neemt die kosten op zich en de herbergier verbindt zich enkel bier van die brouwerij te schenken.

Deze groepen van onzelfstandige winkeliers en herbergiers rekent De Man bij de “nieuwe middenstand”. Ten onrechte. Het geldt hier een stadium van de proletarisering der oude zelfstandige middenstandsgroepen. Hoezeer wijst bv. niet in die richting het feit dat de man “gaat werken” terwijl de vrouw “de affaire” doet.

Als nieuwe middenstand beschouwt men verder — en hier schijnt de term ons juister — een steeds “groter wordend aantal tussenpersonen in min of meer zelfstandige nevenbedrijven”, en allerlei agenten bij de reclame en de afzet. Dat is o.a. zeer typisch in het automobielbedrijf, voor radio’s, stofzuigers, meubels. Het kenmerkende echter in de positie van deze middenstandsgroepen is hun economische machteloosheid en onzelfstandigheid, wat in vele gevallen, vooral sinds de grote crisis, meebrengt, dat hun levensomstandigheden gelijkstaan of zelfs slechter zijn dan die van de werkende arbeiders.

We mogen besluiten: de meeste middenstanders worden — rechtstreeks of onrechtstreeks en langs een hele reeks overgangsvormen — door het financiekapitaal geknecht om in de laatste instantie af te dalen tot een soort proletariaat.

4. De landbouwers. De Man vangt zijn uiteenzetting aan met: “In 1847 droomde Marx...”

Het grote thema van De Man was steeds: de strijd tegen het “vulgair-marxisme”, d.i. het marxisme, vereenvoudigd tot enkele rudimentaire formules zoals het verkondigd werd door de meeste militanten van de sociaaldemocratie. Tegen dat “vulgair-marxisme” stelt De Man het “antimarxisme”. Wij integendeel stellen tegenover het “vulgair-marxisme” het “marxisme” tout court en niet het “dode” of het “oude” of het “verouderde”, maar het levende. Voor ons is het marxisme niet een eens en voor alle tijden opgestelde reeks voorspellingen uit 1847, het is een methode. Elke nieuwe historische situatie vereist opnieuw een concreet onderzoek volgens die methode [22].

Aldus, “Marx droomde in 1847...” maar in de jaren ‘80 dacht en schreef hij nog steeds. Hij toetste zijn marxisme voortdurend aan de nieuwe gegevens van zijn tijd en wat hij tekort en schematisch moest doen in Het Communistisch Manifest, ontleedde hij grondiger in zijn latere geschriften, o.a. de economische en politieke rol van de talrijke lagen tussen kapitalisten en arbeiders. Trouwens, De Man erkent dat: “In zijn rijpere jaren heeft hij (Marx) de klassenstrijd van het kapitalistisch tijdvak heel wat minder simplistisch opgevat, dan in zijn jongelingstijd; hij heeft er toen met nadruk op gewezen, dat men om de historische werkelijkheid te begrijpen, ook de middenstand, de boeren, het lompenproletariaat, de tegenstellingen tussen grondbezitters en industriekapitalisten, enz. enz. moest in rekening brengen.” [23]

En na Marx kwam Lenin. Hij heeft het boerenvraagstuk van alle kanten bestudeerd en aangetoond, dat ook de boeren hun klassenstrijd te strijden hadden om in bondgenootschap met de arbeiders het kapitalisme ten val te brengen. De praktijk heeft trouwens bewezen, dat die tactiek juist was. De sovjetbeweging in China vandaag bewijst het nogmaals.

Men zal opwerpen, dat het boerenvraagstuk zich hier en vandaag anders stelt dan in Rusland bij ‘t einde van de wereldoorlog of in China nu. Ongetwijfeld. Er is hier een veel groter verschil van land tot land dan voor de arbeidersbeweging in de engere zin van het woord. De vraag is meestal zeer complex. Men heeft hier en daar grootte kapitalistische landbouwondernemingen. Men heeft hier en daar landbouwproletariaat in de puurste zin van het woord. [24] Elders treft men landbouwproletariaat aan, dat gedeeltelijk ook industrieproletariaat is. Verder zijn er kleine boeren, bezitters van hun grond, de kleine en grote pachters. Wat er ook van zij — en dit is de hoofdzaak van onze stelling — de overgrote meerderheid heeft te lijden van kapitalistische exploitatie: — ‘t zij als loonarbeiders; — ‘t zij door de hoge pacht; — ‘t zij door de schulden aan ‘t financiekapitaal [25]; ‘t zij de spaarcenten door een “boerenbond” of door een faillerende notaris verzwolgen worden; — ‘t zij de grote trust het monopolie van de meststoffen of van de landbouwmachines tegen de boeren exploiteert; — ‘t zij de grootindustrie de bijverdienste van de huisnijverheid aan de boeren ontneemt [26]. Zelfs feodale vormen van exploitatie, de tienden in natura, treffen we hier aan.

In al deze gevallen zijn de klassenbelangen van de boeren gericht tegen de bourgeoisie. Daar komt nog bij dat de prijsdalingen tijdens de crisis groter waren voor de landbouw, dan voor de industrieproducten. Aantonen hoe diep de landbouwcrisis is, lijkt ons beslist overbodig. De ontevredenheid der boeren is dan ook algemeen. De oprichting van het “Boerenfront” in ons land is er een duidelijk symptoom van. Voor de socialistische propagandist bestaat de essentiële taak in het “juist” richten van deze ontevredenheid. De haat tegen de bourgeoisie is hier zoals elders ons richtsnoer. De klassenstrijd is hier zoals elders de basis voor de socialistische strijd.

We moeten er nog even op wijzen dat De Man onze taak geweldig vergemakkelijkt. Voor haast al onze anti-De-Manistische stellingen vinden we gewoonlijk de beste argumenten bij De Man zelf. Schrijft hij inderdaad niet: “Evenals bij de steedse middenstand is evenwel tussen de boerenstand en bepaalde kapitalistische machten een nieuwe tegenstelling ontstaan die vooral steunt op verzet tegen de uitbuiting door het financiekapitaal en de monopolistische leveranciers.

5. De intellectuelen.

De Man spreekt van “een vlucht uit het proletariaat begunstigd door de uitbreiding van onderwijs, die meer en meer arbeiderskinderen naar de niet manuele beroepen oriënteert, waar een zekere zelfstandigheid tenminste gevrijwaard schijnt”. Dat is een illusie, die men voor tien jaar misschien mocht koesteren. Maar De Man zal wel akkoord zijn dat de vlucht van de proletenkinderen niet zo heel ver zal dragen.

Verder betoogt De Man: “De intellectuelen spelen in elk geval een veel grotere maatschappelijke rol dan vroeger... Zij oefenen een ontzaglijke macht uit in opdracht van kapitaalbezitters, die zij zedelijk en geestelijk als niet boven hun stand beschouwen...” De Man noteert tenslotte hun “groeiende antikapitalistische neigingen”.

Wij leggen de nadruk op de woorden in opdracht van kapitaalbezitters.

In grootte trekken geschilderd, vervullen de intellectuelen een dubbele rol:

a) als technici;

b) als ideologische leiders.

a. Als technici: de ingenieurs, zowel commerciële als andere, de bedrijfsleiders. Hun verhouding ten opzichte van het kapitaal is die van loontrekkers. Wanneer Thorstein Veblen (aangehaald door De Man) spreekt van “strijd tussen financier en engineer”, dan ligt aan de basis hiervan een economisch-sociale tegenstelling. Het is waar, onder deze technici is er een belangrijke categorie van mensen die goed betaald worden, en die haast rijk zijn, die van een geweldige prestige omringd zijn, en die zich als het er op aan komt, zonder aarzelen aan de zijde der kapitalisten zullen stellen. Maar anderzijds zijn er onder deze technici een groeiende massa ingenieurs, die van de universiteit op de keien geworpen worden, zonder plaats blijven of verplicht zijn tegen een hongerloon of iets meer een job te aanvaarden. Cijfers aanhalen lijkt ons hier overbodig. De proletarisering verwekt in deze kringen vreselijke verbittering.

b. De ideologische leiders: we bedoelen hier de cultuur- en opinievormers: universiteitsprofessoren, leraars bij het middelbaar onderwijs, onderwijzers van de lagere school; verder journalisten en allerlei propagandisten bij de politieke partijen en cultuurorganismen.

In de onderwijsmilieus wordt ongetwijfeld de klassenstrijd het minst aangevoeld. Deze mensen staan niet in zo’n duidelijke rechtstreekse verhouding tegenover het kapitaal. In de lagere groepen bestaat er nochtans een syndicale beweging. Anderzijds is het feit dat in middelbaar en lager onderwijs er een zeer sterke antikapitalistische gezindheid heerst. Hoofdzaak bij deze mensen is — en dat komt omdat de burgerlijke opvoeding hen 100 % doordrongen heeft, doordat ze de burgerlijke opvoeding tot in merg en been hebben — hoofdzaak is, dat ze tenslotte niet bewust zijn van de rol, die zij in opdracht van de bourgeoisiestaat vervullen, nl.: het verstevigen van de gevestigde orde. De enig mogelijke weg bij deze intellectuelen is — in aansluiting met hun syndicale strijd het bijbrengen van wat marxistisch inzicht. In ons land waar het katholiek onderwijs een zo ongehoorde uitbreiding heeft genomen, is in de onderwijsmilieus de strijd uiterst lastig. In Frankrijk bv. gaat dat veel gemakkelijker. Onze leus is en blijft daarom: “écraser l’infâme” van Voltaire, of “Rûume es de vàjand” [Rome is de vijand — MIA] van Anseele.

Wat de journalisten en politieke drijvers van de burgerlijke partijen betreft, de pershoeren en de min of meer bewust verkochten, die wensen we niet te overtuigen maar te bevechten.

Na dit overzicht van de huidige klassenverhoudingen wensen we te besluiten.

Wijzigingen in de klassenverhoudingen hebben zich inderdaad voorgedaan, verschuivingen in de klassentegenstellingen eveneens. Zij werden in grotere mate, dan De Man het wil voorstellen, voorzien en bestudeerd door het marxisme.

Tussen het “zuivere” proletariaat en de kapitalistenklasse is er een hele reeks tussenlagen. Maar bureauman, werkloze, fabrieksarbeider, middenstander van het oude of nieuwe slag, boer en intellectueel, allen staan ze rechtstreeks of onrechtstreeks in een min of meer afhankelijke positie ten opzichte van het financiekapitaal, allen zijn ze in mindere of meerdere mate slachtoffer van de crisis, allen worden ze bedreigd in hun positie en levensstandaard door het kapitaal, allen staan ze als groep of klasse in tegenstelling met het kapitaal, voor allen blijft de enige uitweg klassenstrijd. Dat is dus niet de klassenstrijd van een homogene groep, maar het blijft niettemin de klassenstrijd tegen één groep. De thesis van De Man “dat zich naast de arbeidersklasse andere klassen met antikapitalistische belangen hebben ontwikkeld”, aanvaarden wij. De Man heeft gelijk, wanneer hij zegt: “De kapitalistische concentratie heeft... voor gevolg, niet alleen het industrieproletariaat, maar ook de boeren, de middenstanders, de hoofdarbeiders, kortom de overgrote meerderheid der bevolking aan nieuwe vormen van uitbuiting en afhankelijkheid te onderwerpen.” [27] We volgen ook De Man, wanneer hij beweert, dat de strijd voor het socialisme zich niet “identificeert” met de klassenstrijd van het industrieproletariaat. Steeds zijn de marxisten het er over eens geweest dat de socialistische strijd niet beperkt blijft bij de klassenstrijd van het industrieproletariaat alleen.

Maar dat alles brengt nog niet mee, zoals De Man wil besluiten, dat daarom de klassenstrijd moet uitgeschakeld worden; dat betekent integendeel dat de klassenstrijd moet uitgebreid worden over al de tussengroepen met antikapitalistische belangen om aldus al de door het financiekapitaal onderdrukten in de strijd voor ‘t socialisme te betrekken.

Dat zag Marx in, nog voor hij Het Communistisch Manifest schreef. In 1843 was hij de opvatting toegedaan, dat het “klassenbewustzijn, indien de revolutie wil gelukken, ook ideeën moet bevatten die boven het zuiver egoïstische klassenbelang uitgaan en die in staat zijn ook geestdrift in andere maatschappijlagen te wekken.” [28] Ook Lenin heeft dit probleem zeer duidelijk gezien. In zijn brochure De linkse stroming, kinderziekte van het communisme schreef hij: “Het kapitalisme zou geen kapitalisme zijn, als het “zuivere” proletariaat niet omgeven was door een massa van buitengewoon gevarieerde overgangstypen, van de proletariër tot de halfproletariër (hij die voor de helft zijn levensonderhoud wint door verkoop van zijn arbeidskracht), van de halfproletariër tot de kleine boer (en de kleine ambachtsman, handwerker, de kleine baasjes in het algemeen); van de kleine boer tot de middelboer enz.; als er onder het proletariaat zelf geen indelingen waren in meer of minder ontwikkelde groepen, naar de plaats van inwoning, naar de beroepen, soms naar het geloof e.d. Uit dit alles nu volgt de noodzakelijkheid... om te laveren, om overeenkomsten en compromissen te sluiten met verschillende groepen van proletariërs, met verschillende partijen van arbeiders en kleine bedrijvigen. Dit is absoluut noodzakelijk. Hier gaat het om, dat men het verstaat deze tactiek toe te passen met het doel het algemeen peil van de bewustheid, de revolutionaire geest, het vermogen tot strijd en overwinning bij het proletariaat te verhogen en niet te verlagen.”

In de huidige maatschappelijke verhoudingen lijkt ons deze stelling de meest juiste te zijn. Zo ooit, dan stelt de vraag van de bondgenoten der arbeidersklasse zich vandaag. Het isolement voor haar betekent de zekere nederlaag.

Onderzoeken wij tenslotte de verhouding tussen het “zuiver” industrieproletariaat en andere niet-kapitalistische lagen der bevolking.

We stellen vast, dat niet enkel het industrieproletariaat, maar ook de andere tussen en nevenlagen lijden onder de crisis. De ontevredenheid tegen het kapitalistisch stelsel, de antikapitalistische gezindheid is in zeer brede lagen verbreid. En de vraag rijst: hoe is het dan mogelijk, dat een beweging als het fascisme, welke de diepste kapitalistische reactie vertegenwoordigt, om zich heen heeft kunnen grijpen, hoe is het mogelijk, dat het fascisme in die ontevreden, antikapitalistisch gezinde lagen een massabasis heeft gevonden? Welnu, het is nog een lange weg van elementaire ontevredenheid tot klaar inzicht, van opstandigheid tot revolutionair bewustzijn. Bovendien wordt die weg niet “vanzelf’ afgelegd. Marx heeft reeds aangetoond, dat deze tussenlagen een vlottende massa vormen, onstandvastig zijn, zich van hun klassenpositie niet al te duidelijk rekenschap geven. Onder deze groepen leven de kapitalistische tradities nog sterk: de illusie zich nog eenmaal tot zelfstandig ondernemer te kunnen opwerken (middenstand) ofwel in het kader te kunnen stijgen (bureauman). Daardoor is er bij deze groepen gebrek aan sociale solidariteit. Deze tussenlagen worden als het ware aangetrokken door de twee polen van de maatschappij: bourgeoisie en proletariaat. Met hun illusies reiken ze naar de kapitalist, de realiteit stuwt hen naar ‘t proletariaat. Hun bewustzijn blijft hierbij achter tegenover hun economische en sociale positie. Zij vormen, door hun opvatting van het leven als een concurrentie, een massa met innerlijke tegenstellingen. Zij zijn niet bij machte tot zelfstandig initiatief. Zij verwachten de redding van “de sterke man” en, door een antikapitalistische demagogie meegesleurd, belanden zij in het fascisme.

Heel anders is de toestand van het industrieproletariaat. Marx zegde: “Van alle klassen die vandaag tegenover de bourgeoisie staan is slechts het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse.” De objectieve en ook subjectieve voorwaarden zijn hier gunstiger. Objectief: men wachtte zich ervoor, uit de feiten omtrent de relatieve afneming van de getalsterkte van het industriële proletariaat onjuiste conclusies te trekken. Met cijfers en statistieken is hier niet alles gezegd. Aan de overheersende positie van het grootte geconcentreerde bedrijf in de economie beantwoordt de sleutelpositie van het proletariaat van deze bedrijven in de maatschappij. Bovendien, dat proletariaat vormt veel meer een gesloten, homogene, klare eenheid, zijn klassenpositie tegenover het kapitaal is het duidelijkst, zijn geëxploiteerd worden is het meest rechtstreekse en volledige.

Subjectief: Bij dat proletariaat is dan ook het klassenbewustzijn krachtiger en leeft er een sterkere revolutionaire, socialistische traditie. Daarom is het proletariaat geroepen zich aan het hoofd te stellen van de gehele, steeds aanzwellende massa van maatschappelijke ontevredenheid. Het proletariaat is de meest actieve factor voor de bevrijding der mensheid.

---------

De democratische methode?

Gaan we nu over tot de meer onmiddellijke praktische zijde van het vraagstuk. In het vorige deel onderzochten we het eerste grote argument waarop De Man zich steunt om tegenwoordig de klassenstrijd te verwerpen, nl. het feit van de verschuivingen in de klassenverhoudingen. We kwamen tot het besluit dat dit argument geen steek houdt.

Het tweede grote argument waarop De Man vandaag geen klassenstrijd meer wil, is gebaseerd — zonderling genoeg — op de door de klassenstrijd bereikte resultaten. “De methoden van de strijd zijn veranderd door de verovering van de democratie d.w.z. van de politieke rechtsgelijkheid. De taken van het socialisme zijn niet meer dezelfde, sedert de socialistische partijen bij machte zijn, aan het bewind deel te nemen... De normale roeping van het socialisme is thans, te regeren, zoals vroeger zijn normale functie was, oppositie te voeren.” De Man wil geen “sociale omwenteling” maar het “trapsgewijze verwezenlijken” van het socialisme. [29]

“Wij maken al onze verwezenlijkingen afhankelijk van de overtuiging en de toestemming der democratische meerderheden en wij willen onder het democratisch stelsel geen strijdmiddelen gebruiken, die buiten het perk der wettelijkheid staan. Wij zijn de partij der vrijheid gebleven maar sedert de verovering der politieke democratie, tevens partij der wettelijkheid en der orde geworden.” [30]

De meest doorslaggevende argumenten tegen deze stellingen vinden wij weer bij De Man zelf.

“Trapsgewijze verwezenlijken... democratische meerderheid...”. Dat herinnert ons het plan. Engels — in zijn voorwoord tot een nieuwe uitgave van Het Communistisch Manifest op 1 mei 1890 — spreekt van “sociale kwakzalvers, die met hun middeltjes tegen alle kwalen en met ieder soort van lapwerk, de maatschappelijke misstanden wilden uit de weg ruimen, zonder het kapitaal en de winst ook maar enigszins pijn te doen.” ‘t Is alsof Engels reeds aan het plan van de arbeid dacht.

Een gedetailleerde kritiek op het plan is overbodig en niet meer actueel. We onderzoeken hier alleen de geschiedenis van het plan; in zoverre we hier een stichtend voorbeeld vinden, en wat de democratische methode, door De Man voorgestaan, zoal kan opleveren voor het socialisme.

Vooreerst heeft het Plan — nl. tijdens de plancampagne — gediend om de arbeiders te doen afzien van de dagelijkse loonstrijd: “het is onnodig, vermits het plan de redding gaat brengen; heb dus wat geduld. Het is onmogelijk gezien de “zwakheid” van de arbeiders en gezien “de koek te klein” is.” Dat waren de aangehaalde motieven. De Man spreekt nog steeds in die zin. Hij schrijft inderdaad dat de actie van het plan o.a. bemoeilijkt werd door “gevaren” zoals de bedreiging met algemene staking in het Walenland [31].

Ongetwijfeld is men erin geslaagd een geestdriftige massabeweging voor het plan te verwekken. De ordewoorden “het plan aan de macht”, “het plan, heel het plan, niets dan het plan” sloegen in. En dan, op een schone dag — maart 1935 — traden De Man en Spaak met nog drie andere socialisten in de regering en verraadden het Plan. Onbeschaamd verklaarde Spaak: “Le plan n’est plus actuel, le plan est dépassé par les faits.” O! Ironie. Een paar weken later verscheen het lijvige boekdeel: De uitvoering van het Plan van de Arbeid.

De regeringsverklaring Van Zeeland nam praktisch niets over uit het plan, De Man stelt de zaken anders voor. Hij beweert niet dat het Plan overgenomen werd, maar wel dat er tijdens de “drie jaar regeringswerk... uitslagen bereikt werden, die te danken waren aan de stuwkracht van de planistische gedachten.” [32] Welke die uitslagen waren, specificeert De Man maar heel vaag. Enerzijds beweert hij dat het “niet weinig” was en anderzijds dat het “onvoldoende” en “broos” bleek. Verder nog: “De regering heeft na maart 1935 op het gebied der conjunctuurpolitiek veel, op dat der economische structuurhervormingen weinig, op dat der politieke structuurhervormingen niets bereikt.” [33]

Het “niets” en het “weinige” kunnen we buiten beschouwing laten om ons te bepalen tot het vele. De Man omschrijft dat vele aldus: “De conjunctuurpolitiek van het planisme, die de regeringen Van Zeeland zich helemaal hebben eigen gemaakt, heeft een volledig maar slechts voor een gedeelte duurzaam succes gehad.” [34] In begrijpelijker termen wil dat zeggen, dat “zolang” de regering met de wind der gunstige conjunctuur kon zeilen, zij zekere successen behaalde. Nu, dat was even waar geweest zonder plan en zonder “conjunctuurpolitiek van het planisme”. De Man geeft dit trouwens toe: “Ik heb toen zelf wel eens gezegd, dat wij in een zuivere planregering niet veel meer zouden kunnen bereiken, dan wij onder de heer Van Zeeland hebben bereikt.”

“...Maar (gaat De Man verder) het ging helemaal anders toen de wind gedraaid was, en de economische depressie om een gekend beeld te gebruiken, de koek weer kleiner maakte, zodat de strijd om de verdeling weer heviger werd. Toen werden de zwakke plekken zichtbaar en gevaarlijk, die de natuur van elke coalitieregering bevat...” Meer afdoende kritiek is overbodig.

Waar ligt de schuld van dat alles? Niet bij de heer Van Zeeland, de vertegenwoordiger der bourgeoisie; ook niet in het verraad van het Plan door De Man en Spaak. De Man geeft hier een geleerde uitleg ten beste over het verschil tussen planmystiek en planistisch bewustzijn en noemt de oorzaak der weinige verwezenlijkingen “het onvoldoende planistisch bewustzijn” in de hoofden der partijleden. Larie. Zin voor zin zouden we hier kunnen afbreken, maar ‘t loont de moeite niet.

De grond van de zaak ligt hier, dat de socialisten gedwongen werden in de regering te treden en wel zonder het Plan. [35]

De Man spreekt van de “klassenstrijd van boven” maar noemt tevens de bourgeoisie een door de politieke democratie “half onttroonde macht”. Deze “half onttroonde macht” wil De Man bestrijden op “humane wijze” binnen de perken der democratische wettelijkheid. Welnu, heel de geschiedenis van de socialistische regeringsdeelname heeft getoond, dat ondanks de politieke democratie de bourgeoisie niet half onttroond is en dat zij de “klassenstrijd van boven” zonder verpozen voortzet.

Naarmate de omstandigheden het met zich meebrengen, blijft de bourgeoisie daarbij binnen de wettelijkheid of treedt zij er buiten.

De regeringscarrière van De Man is een typisch staaltje van de eerste methode. De Man had op “humane” en wettelijke wijze gestreden volgens de regels van de politieke democratie. Hij werd minister. Hij wilde enigszins rekening houden met zijn partijmassa en met de plan illusies van die massa. Hij wilde op een gegeven ogenblik “de rijken doen betalen”, zoals hij het later op een meeting te Charleroi verklaarde. Daarom moest hij verdwijnen... en rap! Halen wij nog zijn eigen gevleugelde woorden aan:

“De ergste ziekte in ons democratisch regiem is de beslissende invloed, die achter de schermen van het officieel parlementair toneel wordt uitgeoefend door buitenparlementaire machten, in de eerste plaats de geldmachten. Er zou een boek te schrijven zijn over de talloze, rechtstreekse of onrechtstreekse, soms openlijke maar meer dikwerf loense manieren, waarop dit gebeurt. Als ik ooit mijn mémoires schrijf, zal er vermoedelijk een leerrijk kapiteltje in staan over het thema: de lotgevallen van een minister van financiën, die de staat wou vrijmaken van de heerschappij der financiers en speculanten. Maar men kan ook nu reeds, zonder indiscreet of persoonlijk te worden, enkele verschijnselen aanstippen, die algemene draagwijdte hebben en ook zonder naam en toenaam te geven controleerbaar zijn.

Bankconcerns kunnen een regering, die haar niet bevalt, het leven moeilijk en zelfs onmogelijk maken door haar leningen te torpederen of door van haar op het gepaste ogenblik terugbetaling van leningen op korte termijn te verlangen. Zij kunnen door middel van persorganen en van de makelaars, die van hun gunst afhangen, beurspaniek verwekken, met daling van staatsrenten, kapitaalvlucht, gouduitvoer en druk op de wisselkoers van de munt. Zij kunnen hunne advocaten en juridische raadgevers evenals hun persoonlijke vrienden, klanten of dienaars, indien die bij toeval ook in het parlement zetelen, passende inlichtingen en opdrachten geven. Zij kunnen, evenals trouwens iedereen die over genoeg geld beschikt, persorganen van alle aard, nieuwsagenturen, filmbedrijven en dergelijke middelen voor het beïnvloeden van de openbare mening, aan hun wil onderwerpen, zelfs door het gebruik van volstrekt wettelijke middelen, zoals het opkopen van acties, het steunen met advertenties, abonnementen, voorschotten, subsidies en voordelen van de meest verschillende aard.

Wie soms zou twijfelen aan de zeer concrete betekenis, die zoiets in ons land kan hebben, vraagt zich enkel af: hoe komt het dat de regering van de heer Janson (die altijd gezegd had, dat hij alleen in het parlement wou vallen) ontslag nam, een paar dagen nadat de meerderheid der Kamer een vertrouwensmotie had uitgebracht? Hoe komt het, dat zijn opvolger moest verzaken aan de 425 miljoen belastingen op de grote vermogens, erfenissen en monopolies, waarvoor Janson tot het bittere eind had gevochten. Hoe komt het dat Janson’s en Van Zeeland’s Minister van Financiën, die in het parlement nooit anders dan vertrouwen had gekregen, zodra hij door ziekte buiten gevecht werd gesteld, door een spreekkoor van persstemmen, met de financiële bladen aan ‘t hoofd, als “afgedaan” werd uitgeroepen? Hoe komt het, dat de regering Spaak voor hetzelfde parlement als de Heer Janson een veel minder democratische belastings- en begrotingspolitiek moet voeren, en wel precies sedert het ogenblik, waarop de regering de rente niet meer kon steunen tegen de aanvallen van de geldmuur en weer van de bankiers geld moest ontlenen op korte termijn?” [36]

Elders deelt De Man nog mede: “Maar wie zou menen, dat ik daarom minder overtuigd ben van de beslissende rol der klassenconflicten, en bijzonderlijk van het klassenegoïsme der bovenste standen, zou de bal lelijk misslaan. Is er soms iemand in België, die dit duidelijker heeft te voelen gekregen, dan schrijver dezes, toen hij als Minister van Financiën eerst wegens de kaderwet op de openbare bankinstellingen, dan wegens zijn voorstellen van belastingvermeerdering voor de rijken en de grote monopolies “de volle lading” kreeg. De hele vloot der dagbladen deed er aan mee, onder de leiding van zeeschuimerboten, die als beursorganen zeilen, maar hun rederij in bankierskantoren hebben. Ik had toen inderdaad een uitverkoren plaatsje, om de “klassenstrijd van boven” in al zijn heerlijkheid te leren kennen.”. [37]

De lezing van deze uittreksels wekt bij ons de vraag: tot welke graad van zinsverbijstering moet men gekomen zijn, om niettegenstaande dit alles de “klassenstrijd van beneden” te verwerpen?

En dan is de ondervinding van De Man nog een zachte. Wat toont ons inderdaad de periode na Versailles tot vandaag? Het spel der democratische vrijheden brengt overal een sterke linkse stroming mee. Op het ogenblik dat die linkse stroming een ernstige bedreiging wordt voor het kapitalisme, treedt de bourgeoisie buiten de wettelijkheid en grijpt zij naar het brutale geweld: dictatuur, concentratiekamp, terreur, in één woord fascisme wordt aangewend. Dat is de geschiedenis van half Europa. [38]

Wij besluiten: politieke democratie zonder bewuste klassenstrijd is voor de verwezenlijking van het socialisme waardeloos.

--:--

Slotbeschouwing

De ontleding van De Man’s stellingen betreffende klassenstrijd is ontgoochelend. De ideeën van De Man vormen een ontzettende wirwar. De Man is een vat vol tegenstrijdigheden. Hij verklaart in zijn studies de meest frappante waarheden om er de meest absurde conclusies aan vast te knopen. Heel zijn feitenmateriaal is in strijd met zijn theorie.

De vraag rijst: hoe is dit te verklaren? De meest aannemelijke uitleg lijkt ons wel deze: De Man is niet uit “één stuk”. Enerzijds is het een superieure intelligentie, een belezen en schrander geleerde. Anderzijds is het een opportunistische politieker. Alles tezamen is het een gevaarlijk man, die langzaam maar hardnekkig de socialistische ideologie misvormt tot een soort fascisme.

_______________
[1] Leiding, IV, 198.
[2] Leiding I, 8.
[3] In deze rede voor de Kamer verklaarde Spaak: “Ik geloof niet in de klassenstrijd.” De Man meent dat deze uitlating “ongelukkig was en te onpas kwam.”
[4] Leiding VI, 339.
[5] Leiding VI, 339.
[6] Leiding VI, 342.
[7] Leiding I, 8.
[8] Hoezeer dit de kerngedachte van het “De Man’isme” is, bewijst o.a. de uitlating: “Ik heb daaraan hele hoofdstukken van mijn boeken Psychologie van het socialisme, Opbouwend socialisme en De Socialistische Idee besteed”.
[9] Leiding VI, 341.
[10] Leiding III, 155.
[11] We bedoelen hier “idealisme” in de psychologische en niet in de filosofische zin van het woord.
[12] Leiding VII, 403.
[13] Leiding VII, 404.
[14] Leiding VII, 404.
[15] Voor de ontwikkeling van deze gedachte zie Leiding VII, 406/409.
[16] De Man spreekt van “naamloze vennootschappen... met enkele financiële magnaten aan het hoofd en een veelal anonieme massa van actionarissen aan de basis”. Het woord massa zou hier aanleiding tot verwarring kunnen geven. Men heeft weleens beweerd, dat de massa op weg was een massa kleine actionnarissen kapitalisten te worden. In de Amerikaanse “boom”-periode hoopten zelfs de dactylo’s zover te geraken. In 1929 bracht de crisis hen tot een juister inzicht. Het is een feit dat het aantal kapitalisten een heel kleine minderheid blijft.
[17] Denken we aan de mentaliteit van de bediende, die rechtstreeks met de “groten baas” in contact komt en die ‘s zaterdags de lonen aan de arbeiders uitkeert.
[18] Bv. de loonaftrek van 5 + 3 % in 1939 had niet alleen voor doel begrotingsevenwicht. Deze loonaftrek had eveneens een “symbolische betekenis” d.i. beoogde te zijn een argument voor loonaftrek in de private sector.
[19]Vijfde stand” is een vergezochte terminologie, een soort rekenkundige paradox, bekomen door toevoeging bij de drie oude standen van voor de Franse Revolutie: adel, geestelijkheid en “tiers d’état”. Vierde stand worden de arbeiders. Vijfde stand de werklozen. Deze laatste term is zinledig: 1) omdat de oude indeling in drie standen juridisch en niet sociologisch was. 2) omdat de 3de stand niet alleen bourgeoisie bevatte. 3) omdat de eerste twee standen als dusdanig niet meer bestaan. Aldus, de term “Vijfde stand” deelt ons over de sociale structuur van onze maatschappij niets mede.
[20] Typische voorbeelden vinden we hiervan o.a. in de mandenmakerij en in de diamantnijverheid.
[21] Ziehier enkele voorbeelden die we in ons land aantreffen: Paris-Bijoux (juwelen); Norma, Lindor, Etam, Lizzi (ondergoed), Bamco (eenheidsprijs-avondkledij), Veritas (knopen, lint, garen, enz.), Wolmolen (saai, enz.), Pacherchic (damesklederen); Roussel, C.C.O (elastische voorwerpen); Samdam (handschoenen); Savelkoul (herenkostuums); Bata, FF, Bally, Chaulux (schoenen); Delhaize, Biekorf (kruidenierswaren, likeuren); Van Osta, Van Weeren, Ribby, Plog (Wasserijen).
[22] De marxist Lenin begreep het eveneens aldus: “Wij beschouwen de theorie van Marx volstrekt niet als iets dat voltooid en onaantastbaar is; wij zijn er integendeel van overtuigd, dat zij alleen de hoeksteen heeft gelegd van de wetenschap, welke de socialisten in alle richtingen verder moeten ontwikkelen, indien zij bij het leven niet achter willen blijven.”
[23] Leiding VI, 340.
[24] Bv. onze seizoenarbeiders voor Noord-Frankrijk. In Hongarije zijn er 1.500.000 boeren zonder een stukje grond.
[25] In Japan bereikt de schuldenlast van de boeren astronomische cijfers. In Amerika is de schuld, die op de “farmers” weegt een van de hoofdbekommernissen van het “New Deal” geweest.
[26] O.a. in Japan waar de Mitsui trust de zijdeteelt der boeren ten onder bracht.
[27] Leiding I, 8.
[28] Remo: “De oorsprong van Marx’ opvattingen over klassen en klassenstrijd”, Leiding III 163.
[29] Leiding I, 8/9.
[30] Leiding I, 8/9.
[31] Leiding I, 6.
[32] Leiding I, 3/3.
[33] Leiding I, 10.
[34] Leiding I, 4/5.
[35] De socialisten werden in maart 1935 eenvoudig bedreigd met dictatuur. De mobilisatietoestand verbiedt ons hier meer concreet bewijsmateriaal aan te halen.
[36] Leiding I, II.
[37] Leiding VII, 405/406.
[38] Onderhavige studie werd geschreven vóór 1 september 1939. Sinds de oorlog begon, leveren de westerse democratieën ons dagelijks nieuwe bewijzen van onze stelling. Aangezien het fascisme in deze landen al te zeer gediscrediteerd is, behoudt men de naam democratie, maar men schaft de democratische vrijheden af en aarzelt daarbij niet wet en grondwet met voeten te treden.