Leo Michielsen

De kapitalistische economie vandaag - 1


Geschreven: maart 1966
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 1ste jrg., maart 1966
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 09 juli 2009


Verwant:
Neokapitalisme
Laatkapitalisme
Beginselen en toepassing van de marxistische economie

Opgedragen aan OSCAR LANGE (1904-1965) een grote Poolse economist, een marxist met open oog voor het nieuwe.

Over de fundamentele categorieën van de marxistische economie

Is de marxistische economie up to date? Is de visie, die de marxisten op op de kapitalistische economie van vandaag hebben nog valabel? Beantwoordt deze visie aan de realiteit, waarin we leven of wordt ze gehinderd door formuleringen uit het verleden, die niet meer van toepassing zijn op de werkelijkheid van heden? Welke problemen worden in dat verband slecht of onbevredigend opgelost?

Het antwoord op deze vragen is moeilijk, complex en... lang. In alle eerlijkheid gezegd, wij weten nog niet precies tot welke besluiten we zullen komen. Onderhavige reeks artikelen dient daarom beschouwd te worden als een serie pogingen om het probleem te benaderen. Wat ons voor de geest zweeft, is vooralsnog niet zo heel duidelijk. Wij wroeten om tot klaarheid te komen.

Deze eerste bijdrage kan niet anders dan ontgoochelen, omdat ze zich bepaalt tot één enkele vraag, die maar een heel klein deel van de problematiek betreft. Wij bepalen ons nl. tot de kwestie: zijn de grondslagen van de marxistische economie, zijn de fundamentele categorieën, waarvan deze doctrine uitgaat, nog altijd valabel? We menen niet anders te kunnen dan met het begin te beginnen.

Het is al een zeer oude traditie, dat ieder academisch handboek over economie aanvangt met de verwerping van de marxistische categorieën: waarde van een waar, waarde van de arbeidskracht, meerwaarde, uitbuiting.[1]

Op gevaar af sommige lezers te vervelen met dingen, die zij sinds lang kennen, lijkt het mij nuttig deze begrippen — heel kort dan — te omschrijven. Ook de lezer, die deze noties niet zou bezitten, moet kunnen oordelen.

Een waar is een product, dat een zekere nuttigheid heeft en voortgebracht wordt met de bedoeling het te verkopen op de markt, d.w.z. uit te wisselen tegen andere waren. Lucht is geen waar, omdat ze noch voortgebracht noch verkocht wordt; maar lucht, die in een mijn geperst wordt is wel een waar: om ze daar te krijgen is productie nodig. Water, dat men zo uit de bron put, is geen waar, maar het water van de stadsleiding is dat wel. De arbeider die in zijn tuintje wat groenten kweekt voor eigen verbruik, produceert wel, maar produceert geen waren. Het middeleeuws domein, dat van eigen voortbrengst leeft, geeft geen aanleiding tot wareneconomie.

Op twee bijzonderheden in deze omschrijving dient speciaal de aandacht gevestigd: 1) “de waar is een product": op slag stelt Marx de menselijke activiteit centraal; 2) “dat een zekere nuttigheid heeft": de waar beantwoordt dus aan een menselijke behoefte; de bepaling van Marx is geenszins eenzijdig.

Warenverkoop is warenruil. Veronderstellen we: 1 meter laken wordt geruild tegen 20 kg graan. Voorwaarde voor de ruil is, dat de waren kwalitatief verschillend zijn. Wanneer de ruil in deze bepaalde hoeveelheid geschiedt, dan stelt men nochtans iets gelijk in beide waren, iets dat in beide waren aanwezig is, iets dat gemeenschappelijk is. Dat gemeenschappelijke is: een zekere hoeveelheid arbeid. In ons voorbeeld is de hoeveelheid arbeid nodig voor de productie van 1 meter laken gelijk aan de hoeveelheid arbeid nodig voor de productie van 20 kg. graan. Iedere waar kristalliseert in zich een zeker hoeveelheid arbeid. Die hoeveelheid arbeid is de waarde.

De bepaling luidt aldus: de waarde is de hoeveelheid arbeid nodig om een waar te produceren; preciezer uitgedrukt: de gemiddelde of sociaal noodzakelijke hoeveelheid arbeid nodig om een waar te produceren en reproduceren (opnieuw voort te brengen).

De zeldzaamheid, uitgangspunt van alle burgerlijke economisten, wordt geenszins verwaarloosd in de marxistische bepaling, vermits de zeldzaamheid vervat zit in de hoeveelheid arbeid. Diamant is niet veel waard om wille van zijn zeldzaamheid, maar om wille van de zoekarbeid daaraan verbonden. Zodra diamant door middel van een technisch procédé met weinig arbeid kan vervaardigd worden, zal diamant weinig waard zijn.

Waarde en prijs is voor de marxist niet hetzelfde. De prijs is de uitdrukking van de waarde in geld, plus daarbij de notie dat de prijs niet noodzakelijk samenvalt met de waarde, hoger of lager kan zijn, normaal nochtans schommelt rond de waarde. Een van de redenen waarom de prijs schommelt vinden we in de wet van vraag en aanbod. Is er meer aanbod dan vraag, dan wordt er aan de productie van die bepaalde waren meer arbeid besteed dan sociaal noodzakelijk is, dan daalt de prijs beneden de hoeveelheid arbeid in die waren vervat. In omgekeerd geval is het vice versa.

De wet van vraag en aanbod wordt dus noch ontkend, noch verwaarloosd in de marxistische theorie. Zij wordt integendeel juist gesteld, en wel in deze zin: de wet van vraag en aanbod bepaalt de prijsschommelingen, maar niet het niveau waarrond de prijsschommelingen zich voordoen, nl. rond de waarde. Alleen door er ook de waarde bij te betrekken, kan men verklaren waarom de marktprijs van een locomotief rond de 3 miljoen en die van een plastieken kindertrompet rond de 30 fr. schommelt.

Nu is er een waar van een heel bijzondere soort, die in het kapitalisme een heel bijzondere rol speelt: de arbeidskracht. De arbeidskracht wordt aan de kapitalist verkocht tegen loon. De arbeid wordt niet verhuurd, zoals burgerlijke economisten beweren; de arbeidskracht wordt verkocht. Het loon is de waarde van de arbeidskracht. Wat is die waarde? Het is de hoeveelheid arbeid nodig voor de productie en de reproductie van die arbeidskracht, dus de hoeveelheid arbeid nodig voor het onderhoud van de arbeider en zijn gezin. In geval van geschoolde arbeid dient de hoeveelheid arbeid voor die scholing bij de waarde van de arbeidskracht gevoegd. Overigens omvat de waarde van de arbeidskracht niet enkel fysische maar ook psychische of morele en historische elementen. De waarde betreft niet alleen een fysiek levensminimum; de mens heeft nog vele andere behoeften (ontspanning, cultuur, enz.), die toenemen met de vooruitgang van de beschaving. Ook het dekken van deze behoeften dient betrokken te worden in de waarde van de arbeidskracht.

Laten we veronderstellen, dat voor het produceren van al die behoeften van de arbeider en zijn gezin er per dag 4 u arbeid zouden nodig zijn. Arbeidskracht heeft echter dit eigenaardige, dat bv. 4 u kunnen volstaan om ze voort te brengen, maar dat ze zelf gedurende 8 u kan ingezet worden. M.a.w. een waarde van 4 u brengt een waarde van 8 u voort. Wat gedurende de laatste 4 u wordt voortgebracht is de meerwaarde (M).

Doordat de kapitalist over de nodige productiemiddelen beschikt en de proleet niet, kan de kapitalist de arbeider in zijn dienst nemen, hem een loon betalen, dat gelijk is aan de waarde van de arbeidskracht (4 u), waarvoor hij een waarde van 8 u int. Wat in de supplementaire 4 u wordt voortgebracht is de meerwaarde (M), die de kapitalist zich toe-eigent. Het zich toe-eigenen van die meerwaarde, het zich gratis toe-eigenen van wat door andermans arbeid wordt voortgebracht, is de uitbuiting.

De meerwaarde vloeit uitsluitend voort uit het aanwenden van arbeidskrachten in de productie. Daarom maakt Marx onderscheid tussen twee soorten kapitaal: constant (C) en variabel (V). Met constant kapitaal (C) bedoelt hij: de gebouwen, de machines, de grondstoffen, de drijfkracht, enz. De waarde in deze elementen van het kapitaal aanwezig wordt in het productieproces overgedragen in de waar; er is geen vermeerdering van waarde. Het variabel kapitaal (V), de loonsom, de waarde van de ingezette arbeidskrachten, wordt eveneens overgedragen in de waarde van het product, maar tevens wordt ook de meerwaarde overgedragen; in dat proces wordt dus V + M overgedragen.

De winst is, in absolute cijfers gelijk aan de meerwaarde; ze is de meerwaarde. De winst neemt verschillende vormen aan:
- de rente: dat deel van de winst voor de grond, waarop de fabriek zich bevindt;
- de intrest: dat deel van de winst bestemd voor de aan het bedrijf geleende kapitalen;
- de handelswinst: dat deel van de winst bestemd voor de handelaar, die de waren onder hun waarde bij de fabrikant koopt en ze tegen hun waarde verkoopt;[2]
- de ondernemerswinst: wat er na aftrek van de voorgaande nog voor de ondernemer zelf overblijft.

Hoofdzaak is, dat al deze delen van de winst tevens meerwaarde zijn.[3] Nog een laatste notie moet omschreven worden en dan is ons arsenaal van marxistische analyse-instrumenten compleet voor wat we in deze bijdrage beogen. Het betreft de winstvoet.

De winstvoet is de verhouding van de meerwaarde tot het geheel van het aangewende kapitaal,

M
of w =––––
C + V

Marx toont aan hoe de winstvoet neiging heeft om zich de egaliseren tussen de verschillende ondernemingen, dus in zekere mate los staat van de meerwaarde in ieder bedrijf afzonderlijk verwezenlijkt.

Het moet wel treffen hoezeer deze theorie een buitengewoon hoge graad van abstractie vertoont. Dat doet in genen dele afbreuk aan de juistheid. Het komt er maar op aan er zich voor te hoeden op de concrete realiteit geen conclusies toe te passen, die enkel binnen de graad van hoge abstractie toelaatbaar zijn. Maar het komt er ook op aan deze puur theoretische, uiterst abstracte begrippen niet uit het oog te verliezen, wil men tot een valabele analyse van het kapitalisme komen. Om die reden zagen we ons verplicht deze “elementaire cursus” van marxistische noties in te lassen.

Waarom zijn de theoretische uitgangspunten van Marx dermate abstract? Waarom achter de prijs de waarde en achter de winst de meerwaarde zoeken, waarom niet vertrekken van de dingen zoals ze zich direct aanbieden? In de praktische economie hebben we te doen met goederen en geld en intrest en ondernemerswinst en een loon van zoveel per uur gepresteerde arbeid. Zó verschijnen de dingen concreet.

Om een theoreticus te begrijpen, moeten wij uitgaan van het probleem, dat hij zich gesteld heeft. Marx stelde zich de vraag: welke dynamiek is werkzaam in het kapitalistische productieproces en hoe worden daaruit de sociale verhoudingen verklaard? Onder de oppervlakte van prijzen en lonen en winsten zoekt hij naar de diepere stuwkracht in het economische en sociale proces.

Hij zoekt de waarde in de waar en daardoor is zijn analyse objectief; hij ziet in de waar het productieproces en zo stelt hij centraal: de mens in zijn activiteit; gaat na hoe uit die activiteit bepaalde sociale relaties ontstaan; hij beschouwt het geheel van het economisch proces, zijn standpunt is macro-economisch; zijn standpunt is ten slotte historisch: de uitbuiting van loonarbeiders in het kapitalisme geschiedt in andere vormen en verhoudingen dan de uitbuiting van slaven en lijfeigenen; Marx heeft een scherpe zin voor het historisch-specifieke aan de kapitalistische fase in de ontwikkeling van de mensheid verbonden. Wie zegt “historisch” zegt tevens: vergankelijk, voorbijgaand; en zo is de marxistische visie ook revolutionair.

Zijn de marxistische categorieën operatief? Ondanks hun abstractie zijn ze dat, althans voor het geheel van de sociale beweging. Maar voor de dagelijkse praktijk van de zakenman? Die kan er niet veel mee doen en voelt zich niet gelukkig met wat de arbeidersklasse eruit besluiten kan. De zakenman interesseert zich niet aan de waarde, maar enkel aan de prijs. Voor de zakenman bestaat geen meerwaarde, voor hem bestaan er alleen winsten en in zijn geest kan het niet anders dan dat die zouden voortvloeien uit het geheel van het door hem ingezette kapitaal. Voor hem is er geen verschil tussen wat hij aan lonen betaalt of aan machines of aan grondstoffen. Het zijn allemaal productiefactoren en alleen de meest voordelige combinatie van die factoren interesseert hem. De zakenman is uitsluitend gefixeerd op: de productiekosten, de prijs en het verschil, de winst. Dat de grondrente die hij moet betalen, dat de intresten, die hij voor het geleende kapitaal moet afdragen, eveneens delen van de meerwaarde zijn, dat alles interesseert de zakenman niet. Voor hem zijn het allemaal productiekosten tenzelfden titel als de lonen bijvoorbeeld. Wat het economisch proces au fond is, welke sociale realiteit daarin werkzaam is, dat kan de zakenman geen belangstelling inboezemen. Zijn standpunt is micro-economisch. Enkel de financiële resultaten van zijn bedrijf boeien hem. Zijn geest is daarbij gericht op de markt, op de markt voor zijn producten, op de markt voor zijn kapitaalsgoederen en grondstoffen, op de markt voor zijn arbeidskrachten.

Wat de zakenman van de economist verlangt is een praktische gids, bv. omtrent marktanalyse, bv. omtrent het bepalen van de meest voordelige verhouding, waarin de combinatie van de “productiefactoren” dient te geschieden.

Wat de zakenman van de economist nog verlangt is een ideologische apologie voor zijn positie van winstopstrijkend kapitalist.

De economische werken, die daaraan beantwoorden, noemen we — zeer terecht — de burgerlijke economie.

In zoverre de burgerlijke economie technieken van prijsvorming, marktanalyse en dergelijke tot stand bracht, heeft zij waarachtig verfijnde instrumenten van economische analyse gesmeed, heeft ze waardevol werk vericht. In zoverre zij haar apologetische taak ter harte nam, heeft ze naar theorieën gezocht maar weinig gevonden.

Deze theorieën ontstonden als verzet tegen de ideeën van Marx, nog tijdens diens leven, in de jaren ’70 van de vorige eeuw. Jevons (Engeland); Menger, Böhm-Bawerk, von Wieser (Weense School), Walras (Lausanne), allen te samen zetten ze een polemiek in, die later door Pareto en Alfred Marshall verder uitgewerkt werd en waarvan de grondslagen tot op heden gelden in de burgerlijke economie.

De grote vondst van Jevons, Menger en cie. is de theorie van de grensnuttigheidswaarde of de theorie van de marginale nuttigheid.

Als ik honger heb, heeft een brood veel nuttigheid voor mij; het beantwoordt aan een sterke behoefte, ik hecht er veel waarde aan, ik ben bereid er veel voor te betalen. Een tweede brood diezelfde dag heeft voor mij reeds veel minder nut. De prijs van het brood zal zijn wat ik bereid ben te betalen voor de laatste eenheid, waaraan ik behoefte heb, voor de marginale eenheid. In de grond is deze formulering volledig, want “wat ik bereid ben te betalen” impliceert ook hoeveel geld of inkomen ik heb, impliceert ook wat anderen bereid zijn te betalen en impliceert eveneens hoe zeldzaam de broden zijn. Hoe groter het aantal aangeboden broden is, hoe minder voor de laatste eenheid zal betaald worden, want ook voor de verkoper geldt de marginaliteit. De prijs wordt dus bepaald door wat op de markt de consumenten bereid zijn te betalen voor de laatste eenheid, die ze zich wensen aan te schaffen.

Onbetwistbaar heeft het begrip “marginaliteit” een belangrijke praktische betekenis in de economie. Maar het is hier zaak de draagwijdte te onderzoeken van de theorie die aan de grondslag ligt, nl. dat de waarde bepaald wordt door de intensiteit van de behoeften.

Tegenover de objectieve theorie van Marx hebben we hier met een subjectieve theorie te maken: in de subjectiviteit van de mens, in zijn verlangen in zijn geesteshouding, enz. ligt de verklaring van de waarde der waren. Roger Dehem [4] schrijft: “Les conclusions osées tirées par Marx d’une théorie de la valeur-travail provoquèrent, par réaction, un courant de pensée nouveau, celui de la théorie subjective de la valeur. Au lieu d’être imputée à des facteurs objectifs, tels le coüt de production, ou coüt de travail, la valeur fut conçue comme un reflet des appréciations subjectives ou des besoins.”

Het zouden deze subjectieve waarderingen zijn, die het hele bedrijfsleven in gang zetten en die bepalen welke en hoeveel productiefactoren zullen aangewend worden. Een typische eenzijdigheid. Behoeften in zoverre ze niet uit elementaire biologische noodzaak voortvloeien, zijn een weerspiegeling van de productie en niet omgekeerd. Marx drukt het zo uit: “Productie brengt consumptie voort, vooreerst door deze laatste van het nodige materiaal te voorzien, tweedens door de wijze van consumptie te bepalen en derdens door bij de verbruiker een behoefte te scheppen voor haar producten als voorwerpen van consumptie.” Wat in de tijd van Marx waar was, is het in het hedendaagse kapitalisme nog veel meer geworden.[5] Ook Schumpeter zegt: “All change in consumer’s tastes is incident to, and brought about by producer’s action.”

Tussen productie en vraag (behoefte) is een dialectisch verband, waarbij productie eerder primair dient gesteld te worden. Voor de subjectivist is het niet zo. Voor hem is alleen de waardering van de consument en vandaar de prijs determinerend; al de rest zijn afgeleide variabelen. Tegenover de dialectische verhouding in de marxistische conceptie, waarbij én waarde én wet van vraag en aanbod op mekaar inwerken, staan we hier voor een volstrekte eenzijdigheid.

De theoretische analyse lag voor Marx in de sfeer van de productie. Voor de subjectivisten is de probleemstelling verschoven naar de sfeer van de markt. Die verschuiving is een overschakeling van de sfeer van het essentiële, van het wezenlijke, naar de sfeer van het fenomenale, van de verschijningsvorm. De opmerking werd reeds gemaakt door Adam Smith in zijn polemiek met de mercantilisten.

Daar waar Marx de zaken in hun historisch verband zag en dus nadruk legde op de specifieke wetten eigen aan de kapitalistische productiewijze, daar zien de subjectivisten slechts universele, tijdloze wetten.

Ten slotte, en dit is de hoofdzaak, is het niet overdreven te beweren, dat het subjectivisme als theorie gewoonweg waardeloos is. Want wat wordt ons nu aan inzicht bijgebracht, wanneer we weten dat de zaken aan een zekere prijs verkocht worden, omdat de verbruikers ze die prijs waard vinden, bereid zijn er die prijs voor te betalen? Het is een tautologie zonder meer.

Nu zat in de theorie van de marginale nuttigheid nog iets objectiefs, vermits nuttigheid toch ook in de waar zelf aanwezig is, dus iets zegt omtrent het gedrag van de verbruiker, invloed heeft op het gedrag van de consument. Maar sindsdien is men in de subjectiviteit veel verder gegaan. In de 20ste eeuw liet men de notie nuttigheid volledig wegvallen. Men zag nog alleen preferenties van de verbruikers op de markt en die begon men af wegen en uit te werken in allerlei mathematische formules.

Sommige handboeken beginnen dan ook gaarne met het beeld: “een man gaat naar de markt”; weer een soort “homo economicus"! Een typisch voorbeeld vinden we bij Dehem[6]: “Un consommateur aux goüts définis, dispose d’un revenu R. Les biens consommables x1, x2, x3, ... lui sont accessibles aux prix respectifs p1, p2, p3, ...” “Aux goüts définis": alsof zijn behoeften niet mede bepaald werden door de voorhanden productie, door reclame, door de sociale status, enz. De markt wordt hier totaal losgemaakt van de productie, losgemaakt van ieder historisch verband. Die verbruiker heeft een bepaald inkomen. Vanwaar komt dat? De waren zijn er al... De prijzen zijn er al... Kortom, we krijgen hier als “gegevens” wat precies zou moeten verklaard worden. Wat niet wegneemt — en dit vergeten marxisten soms — dat de verdere analyse, die van hieruit ondernomen wordt, volkomen valabel kan zijn.

Voor Marx — het weze nogmaals herhaald — is economie de analyse van de menselijke activiteit; hieruit ontstaan relaties tussen mensen en mensengroepen. De wetenschap economie is voor Marx mede een ontleding van sociale verhoudingen. De subjectieve theoretici integendeel zien in de economie niet een complex van menselijke activiteiten en relaties. Zij zien alleen relaties tussen mensen (verbruikers) en dingen (verbruiksvoorwerpen). Wat een wetenschap van menselijke verhoudingen was, is een confrontatie van mensen en dingen geworden. Sociale problemen vallen dan ook volkomen buiten de gezichtseinder van de burgerlijke economist. Kwesties als: aan wie de productiemiddelen behoren, hoe het inkomen onder de verschillende klassen verdeeld wordt, de historische notie van het kapitalisme zelf... dat alles werd uit de economische wetenschap uitgestoten. Ook in de naam van de wetenschap zelf vindt men daarvan de weerspiegeling. Marx, in navolging van de klassieken Smith en Ricardo, sprak over politieke economie en bedoelde in feite sociale economie. In de 20ste eeuw verdwijnt de term “political economy” en wordt kortweg “economics”.[7]

Kortom, de burgerlijke economisten bestuderen de economie in zoverre ze belang heeft van uit het standpunt van de zakenman. Alsof economie maar alleen voor de zakenman en niet voor de ganse maatschappij van belang ware.

Samenvattend stellen we dus van de marxistische naar de burgerlijke theorie volgende verschuivingen vast:
- de macro-economische opvatting wordt micro-economisch;
- in de plaats van historische specificiteit komt een tijdloos universalisme;
- van de sfeer van de productie werd naar de sfeer van de markt overgeschakeld;
- de objectieve analyse maakt plaats voor een subjectieve;
- daarmee doet zich tevens een verschuiving van het essentiële naar het fenomenale voor;
- wat als relaties tussen mensen opgevat werd, wordt herleid tot relaties tussen mensen en dingen;
- veelzijdigheid wordt tot eenzijdigheid verschraald;
- een sociale wetenschap werd een techniek en een apologie in dienst van de zakenman;
- “Political economy” verdroogde tot “economics”.

Doordat de subjectieve verklaring als theorie waardeloos is, zijn ook de daarvan afgeleide categorieën van geen beter gehalte.

De burgerlijke theorieën over de winst bv. hebben niet veel om het lijf. Walras, juist omdat hij geen enkele verklaring vindt, komt tot de verbluffende conclusie, dat in een regime van perfecte concurrentie (als er vele, relatief kleine concurrenten zijn, ieder voor zichzelf niet in staat de markt te beïnvloeden) er geen winst zou zijn! M.a.w. winst zou voortvloeien uit een soort marktonregelmatigheden. Werkelijk absurd!

Eén ding schijnt de burgerlijke economisten wel duidelijk te zijn: winst ontstaat uit het gehele kapitaal, zowel uit C als uit V. Het toekennen van een onafhankelijke macht aan “dingen” is wel een typisch voorbeeld van wat Marx “fetisjisme” noemt. Land, machines, grondstoffen worden hier gedacht als inkomen “voortbrengend”. Joan Robinson erkent, dat de moderne “economics” geen bevredigende theorie van de winst aan te bieden hebben. Wij onderschrijven Sweezy, waar hij zegt: “It is perhaps significant that modern theorists have largely given up the attempt to explain the origin of profit and now confine themselves to analysing change in the level of profit and the division of profit among entrepreneurs and interest-recievers."[8]

Zo staat het ook met de theorieën van de intrest. Men is in feite niet verder geraakt dan de oude Senior, die reeds in 1836 in de intrest de beloning zag voor “onthouding van genot": men spaart (term ook van alle hedendaagse academische economisten: saving) op de consumptie om te accumuleren; voor die opoffering moet een vergoeding voorhanden zijn. Lang geleden reeds heeft Marx erop gewezen, dat accumulatie van aard is iemands rijkdom te vergroten en dat hieraan voor de kapitalist even veel “genot” verbonden is als aan verbruik. Het zou even logisch zijn consumptie als “onthouding” ten opzichte van accumulatie te beschouwen als omgekeerd. Ieder menselijk optreden kan beschouwd worden als “onthouding” te overstaan van zijn tegendeel. Determinatio est negatio. Kapitalisten moeten én accumuleren én verbruiken; als ze een van twee doen, dan kan dat beschouwd worden als onthouding ten opzichte van het andere. Reeds Ricardo heeft opgemerkt dat consumptie genot betekent en accumulatie macht; als men het ene kiest moet men zich “onthouden” van het andere.

Böhm-Bawerk verklaart de intrest uit het psychologisch verschijnsel van de “ontwaarding van de toekomst”; wat men vandaag heeft is meer waard dan wat men in de toekomst zal hebben; de intrest wordt dus de “prijs van de tijd"! Marshall ziet de verklaring in “het wachten” (waiting) vooraleer men kan verbruiken. Alsof het doel van de kapitalist was uiteindelijk zijn kapitaal te verbruiken. Hier wordt vergeten, dat de diepste tendens van het kapitaal is: te groeien, te vergroten, toe te nemen, te accumuleren; bijna zoals de gierigaard van de voorkapitalistische maatschappij, wiens passie geenszins het verbruik was maar wel de opstapeling van de goudstukken.

Wat de loontheorie betreft, dat schijnt een kwestie te zijn van preferentie tussen niets doen en werken; vrije tijd — een zeldzame waar (sic) als een andere — wordt afgewogen tegen inkomen!

Hoe waardeloos de burgerlijke theorieën zijn om dat te onthullen wat Marx zocht — de innerlijke dynamiek van het kapitalisme — menen we daarmee voldoende klaar getoond te hebben. Dit sluit geenszins uit, dat de analyses en formules die door de burgerlijke economisten uitgekiemd werden om het kapitalisme te doen functioneren, eveneens waardeloos zouden zijn. Hun doeltreffendheid is integendeel merkwaardig en de marxist heeft niet het recht daarvoor blind te zijn. We hechten belang aan de opmerking en hopen op dit thema terug te komen in latere bijdragen.

We zijn er ons van bewust, dat we met dat alles de waarde van de marxistische analyse-instrumenten voor de diepere structuur van het kapitalisme slechts heel partieel aangetoond hebben. De hoge graad van abstractie der marxistische categorieën kan van aard zijn hun vat op de realiteit twijfelachtig te maken. We mogen echter niet vergeten, dat bij de elaboratie van deze begrippen Marx wel degelijk van de levende realiteit uitging. Hij abstraheerde, maar hij bouwde geen willekeurige constructies.

Vanzelfsprekend dringt een vraag op. De realiteit doe Marx kon aanschouwen, was die van zijn tijd; de wetenschappelijke gegevens, waarop hij zich kon steunen, waren die van de 19de eeuw. Is de realiteit van het kapitalisme niet zodanig gewijzigd, zijn de wetenschappelijke gegevens van een eeuw later niet zo nieuw dat zij Marx’ grondbegrippen vernietigen? Het antwoord op die vraag werd geleverd, zeer afdoend geleverd door het werk van Mandel.[9]

Mandel heeft de fundamentele marxistische noties getoetst aan wat de historische, de sociologische en de economische wetenschappen aan nieuwe gegevens over vroeger en vandaag brachten sinds Marx de pen neerlegde. Hij heeft in dat opzicht schitterend werk geleverd. Hij heeft al die gegevens als duizend en één nieuwe argumenten opgestapeld ter staving van de fundamentele categorieën der marxistische economie. Goed werk moet niet herdaan worden.

Voor ons is het dan ook een afgedane zaak: de uitgangspunten van de marxistische economie blijven valabel.

Het dagelijks leven bewijst ons dat trouwens. Wellicht in geen periode van het kapitalisme werd het probleem van de productiviteit zo centraal gesteld als vandaag. Productiviteit, arbeidsrendement is sinds ruim tien jaar al wat de klok slaat. Langs alle kanten gaan er kreten op over de dringende noodzaak de productiviteit op te voeren, wil men kunnen concurreren (vooral op de internationale markt). Maar wat is productiviteit anders dan meer voortbrengen met dezelfde of een kleinere hoeveelheid arbeid? Meer voortbrengen met minder arbeiders en minder werkuren dankzij hogere technische uitrusting en rationeler arbeidsorganisatie. (We laten intensivering van de arbeid zelf buiten beschouwing, want dat is geen eigenlijke productiviteitsverhoging.) M.a.w. men zoekt naar verlaging van de waarde der waren om aan de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. De waardewet zet zich ononderbroken door; ze wordt bestendig toegepast door diegenen, die haar verloochenen. In alle hoogontwikkelde kapitalistische landen werken nu speciale instituten voor berekening van het arbeidsrendement. Hun theoretische vertrekbasis is marxistisch, ook wanneer ze het niet weten of niet willen weten. Ze herleiden de ganse productie tot de hoeveelheid arbeid die er in gekristalliseerd wordt.

Een merkwaardige bevestiging van de marxistische waardeleer vonden we in het rijke, suggestieve en boeiende boek van Fourastié: “Le grand espoir du XXe siècle”.[10]

Fourastié hanteert een begrip, dat helemaal niet marxistisch is, maar er wel enigszins bij aansluit. Hij gaat uit van wat hij de “reële prijs” van de waar noemt. Hij bedoelt daarmee het aantal uurlonen nodig voor de consument om een waar te kopen en stelt het dus zo:

prijs100
reële prijs =–––––= bijv.–––= 10 uurlonen
uurloon10

Fourastié neemt daarbij als basis de gemiddelde prijs, d.i. hij laat de schommelingen, gevolg van vraag en aanbod, buiten beschouwing en benadert aldus de waarde van het product.

Het is vrij eenvoudig om van deze notie over te gaan naar de marxistische conceptie van de waarde. Het volstaat de prijs te verminderen met de meerwaarde in het product vervat, en dan bekomt men:

gemiddelde prijs - winst100 - 40
waarde =–––––––––––= bijv.–––––= 6 uren arbeid
uurloon10

Op grond van statistische gegevens komt Fourastié tot volgende besluiten die wel uiterst revelerend zijn voor de marxistische waardewet:

1. — De “reële prijs” van een waar in een bepaald land in 1850 is gelijk aan de “reële prijs” van die waar in 1500, wanneer het productieprocédé zich in de loop van deze periode niet wijzigde.

Scholliers bevestigt dat voor onze gewesten[11]: “We konden vaststellen dat (circa 1850) sedert de 15de eeuw de reële prijs van een hectoliter tarwe en een kilogram boter overeenstemde met respectievelijk honderd en ongeveer twaalf uurlonen van een ongeschoolde arbeider. De prijzenverhoudingen van verschillende levensmiddelen, die een betrouwbare maatstaf zijn voor de structuur van de productie, vertoonde eveneens een zeer stabiel karakter. Prijzen verzameld voor Brugge en Antwerpen door J. Craeybeckx, A. Verhuist, J. Vermant en mezelf tonen aan dat de “lange beweging” van de prijzenstructuur voor tarwe, boter en vlees tot het midden van de vorige eeuw in feite een horizontale is. “Elders in deze studie lezen we: “gedurende eeuwen bleef in onze streken de prijs van een hectoliter rogge overeenstemmen met circa 70 arbeidsuren”.

Als de reële prijs onveranderd bleef, als een vaste verhouding tussen prijs en uurloon in een waar voorhanden is over een zo lange periode, als al de historische gegevens wijzen op een onveranderd productieprocédé, als het aantal uurlonen (van eenzelfde categorie arbeiders) om de waar te kopen onveranderd bleef, dan hebben we alle reden om aan te nemen, dat het aantal uren nodig voor de productie van die waar ook onveranderd bleef en dat dit aantal uren bepalend is voor de gemiddelde prijs, die samenvalt met de waarde.

2. — Twee producten, die in twee verschillende landen met dezelfde arbeidsproductiviteit tot stand gebracht worden, hebben dezelfde “werkelijke prijs”. Het volstaat de respectievelijke prijzen te delen door de respectievelijke uurlonen om dat te zien. Dezelfde conclusie als in voorgaande dringt zich op.

3. — De “werkelijke prijs” van een product daalt in de loop van de eeuwen of van de decennia in dezelfde mate als de arbeidsproductiviteit bij de fabricage van dit product stijgt. De conclusie hieruit versterkt nog de voorgaanden.

Zeer terecht beweert Sauvy, dat een moderne auto — in de absurde veronderstelling dat men 17de eeuwse techniekers het plan van zo’n auto had kunnen voorleggen — ten tijde van de Zonnekoning zo duur zou zijn, dat Lodewijk XIV hem niet had kunnen betalen. De verklaring ligt in de hoeveelheid arbeid die met de toenmalige middelen zou nodig geweest zijn.

Anderdeels weten we, dat bij het einde van de 19de eeuw de productie van een fiets bijna even veel arbeid vergde als vandaag de productie van een eenvoudige auto. Deelt men de prijs van een toenmalige fiets door het uurloon van een geschoolde arbeider rond 1900, en doet men dezelfde bewerking voor een eenvoudige auto vandaag, dan komt men ongeveer tot hetzelfde resultaat. We bedoelen geen mathematische exactheid maar een orde van grootheid.

Daarmee raken we al direct een belangrijk aspect van het vraagstuk der toenemende welvaart: wanneer een arbeider vandaag over een grotere verbruikswaarde beschikt dan 50 jaar geleden, dan betekent dat nog niet per se, dat de hem toegewezen waren een grotere waarde zouden hebben. Daarmee is het vraagstuk natuurlijk verre van uitgeput! Maar de opmerking heeft belang in verband met de neokapitalistische bewering omtrent “spreiding van de rijkdom”.

Deze enkele voorbeelden tonen aan hoe enorm uitgebreid het toepassingsterrein is van de marxistische waardewet.

Dat brengt ons tot een allerlaatste opmerking. De geschiedenis van de toepassing van de waardewet is wel een zonderling avontuur.

Alhoewel ze verloochend wordt door de economisten van de kapitalistische wereld, vindt de waardewet er toch bestendig toepassing. Omgekeerd is het gegaan in de Sovjet-Unie. Al de handboeken aldaar brengen ons een uitvoerige ontleding van de marxistische waardewet. Eén ding heeft men echter vergeten: ze toe te passen op de eigen economie. Dat heeft zijn verklaring (we hopen daarop terug te komen); maar het feit is er. Eerst in de allerlaatste jaren zijn de Sovjeteconomisten zich volledig bewust geworden van deze toestand. Ook wijzelf hebben er ons vroeger geen rekenschap van gegeven.

_______________
[1] Behoudens in het “Kapitaal” van Marx zelf vindt men over deze begrippen uiteenzettingen in:
L. SEGAL: Principes d’économie politique, Parijs, Ed. Soc. Int., 1936.
H. DENIS: La valeur, Parijs, Ed. Soc., 1950.
Académie des sciences de l’URSS: Manuel d’économie politique, Parijs, Ed. Soc., 1956.
A. BARJONET: L’exploitation capitaliste, Parijs, Ed. Soc., 1961.
O. LANGE: Economie politique, Parijs, Presses Universitaires, 1962.
[2] Marx beschouwt de handelsfunctie in de abstracte zin: kopen en verkopen. Dankzij de handelaar kan de fabrikant vroeger terug beschikken over het door hem aangewende kapitaal; hierdoor kan hij zijn productie ononderbroken doorzetten; daarvoor staat hij een deel van de winst aan de handelaar af. In zoverre met de handelsbedrijvigheid ook transport, opstapeling, verpakking, uitstalling, aanbieding, enz. verbonden is, vermeerdert de waarde van het product. In abstracto voegt de handel geen waarde toe, in concreto meestal wel.
[3] Wat de ondernemerswinst betreft, zou men wel een zeker voorbehoud kunnen laten gelden, althans voor de periode waarin “Das Kapital” geschreven werd. Op het peil van abstractie, waarop Marx de zaak stelt, heeft onze opmerking minder zin. Maar in zoverre de ondernemer werkelijk operatief de productie leidt, zou een deel van de ondernemerswinst als loon kunnen geïnterpreteerd worden. Voor het moderne grootbedrijf, waar de breuk tussen het bezit van het kapitaal en de operatieve leiding volledig is, heeft ons voorbehoud geen draagwijdte meer.
[4] R. DEHEM: Traité d’analyse économique, Parijs, Dunod, 1958, p.13.
[5] Uitvoerig wordt dat behandeld door J.K. GALBRAITH The affluent society.
[6] R. DEHEM, op. cit., p. 15.
[7] Zie daarover de opmerkingen van Prof. Pen in zijn inleiding tot de vertaling van het boek van Galbraith: The Liberal Hour. (Vertaald onder de titel: Politieke economie, Aula-Pocket, nr. 159)
[8] P.M. SWEEZY: The Theory of Capitalist Development, New York, 1942, p. 130.
[9] E. MANDEL: Traité d’économie politique, twee delen, Parijs, Julliard, 1962.
[10] Jean Fourastié: Le grand espoir du XXe siècle, eerste uitgave in 1947, laatste (bijgewerkte) in 1963. In het Nederlands vertaald onder de titel: Moderne Techniek en economische Ontwikkeling (Aula-Pocket, nr. 198).
[11] E. Scholliers: Evolutietendensen van sociaaleconomische structuren.


Zoek knop