Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 6


Budgettaire politiek

Voorafgaande conclusies

In hoofdstuk 3 stelden we vast dat in de naoorlogse periode “geen zware crises, geen diepe depressies meer voorkomen. Wel zijn er inzinkingen, maar ze zijn minder diep en minder langdurig dan vroeger. Ten tweede zien we dat het groeiritme in de verschillende landen zeer ongelijkmatig, zeer onregelmatig, dikwijls matig is, maar globaal genomen, eerder bevredigend kan genoemd worden”.

Het centrale probleem, waarvoor wij ons geplaatst zien, komt dus hierop neer: hoe verklaren dat, in de naoorlogse periode, de cyclische crises van vroeger zich niet meer, of slechts zeer verzwakt, voordoen?

Het voorlopige antwoord luidde: dat is (mede) het resultaat van de staatsmonopolistische politiek.

Het komt er derhalve op aan te onderzoeken hoe zulke politiek werkt, in welke mate deze doeltreffend is. Eén reeks maatregelen — die van de monetaire politiek — werd reeds onderzocht.[1] De conclusie was: monetaire politiek heeft op zichzelf slechts beperkte invloed, kan slechts de kleinere rimpelingen van de conjunctuur effenen, kan echter niet de diepere golven beheersen.

Er dient opgemerkt dat monetaire politiek niet nieuw is, geen specifiek naoorlogs verschijnsel. Hoogstens werden de technieken ervan uitgebreid, verfijnd en meer systematisch toegepast. Slechts met de gelijktijdige aanwending van nog een tweede reeks instrumenten, die van de budgettaire politiek, kan men over staatsmonopoliekapitalisme spreken.[2] Nu is het staatsbudget evenmin iets nieuws. Het is eigenlijk zo oud als de staat zelf, want het beantwoordt aan de eigen eisen van het staatsapparaat. Over budgettaire economische politiek kan maar gesproken worden, wanneer in de begroting: boven en buiten de eigen eisen van de staat, elementen opgenomen worden, die doelbewust en systematisch aangewend worden om problemen van economische conjunctuur en economische structuur te beheersen. Weer is het zaak na te gaan hoe dat werkt en wat de doeltreffendheid is.

We houden eraan onze conclusie vooraf mee te delen: budgettaire of financiële politiek [3] heeft niet zo’n machtige invloed als men gewoonlijk aanneemt. Zelfs als monetaire en budgettaire politiek (vervolledigd door maatregelen van direct administratief ingrijpen) gecombineerd worden, dan nog moeten we vaststellen dat heel dat instrumentarium slechts een gedeeltelijke oplossing brengt. Als dat zo is, dan komt het er op aan na te gaan of er buiten het staatsingrijpen nog andere elementen van verklaring voor de relatief-aanhoudende hoogconjunctuur der laatste twintig jaar voorhanden zijn.

Het knelpunt: de depressie

Uitgangspunt is de analyse van de cyclische crisis, zoals in hoofdstuk 4 omschreven. Sinds Keynes zijn alle economisten het hierover eens: crisis ontstaat, wanneer de globale vraag (“effective demand”, d.i. voor investerings- en consumptiegoederen) onvoldoende is. De keynesianen specificeren het zo: crisis ontstaat, wanneer er niet genoeg geïnvesteerd wordt. De marxisten specificeren het zo: crisis ontstaat, wanneer er voor de voorhanden productie niet genoeg consumptieve koopkracht is. Beide stellingen zijn juist. Het is een kwestie van optiek. We menen echter, dat de marxistische optiek meer fundamenteel is: de uiteindelijke bestemming van alle investering is productie van consumptiemiddelen, die moeten verkocht worden. Wanneer dat laatste niet meer gebeurt, wordt de investeringsactiviteit geblokkeerd. We onderzochten dan ook op welk moment van de evolutie de consumptieve koopkracht niet langer gelijke tred kon houden en kwamen tot het besluit dat dit moment zich voordoet ná de volledige tewerkstelling, d.i. wanneer het loonfonds niet meer stijgt, terwijl de goederenstroom blijft aanzwellen. Aan de basis van deze situatie ligt het feit dat de kapitalisten een meerwaarde opstapelen, die slechts voor een klein deel bestemd is voor de aankoop van verbruiksgoederen. Het andere deel is spaarwezen, is bestemd voor investering. Kortom, we krijgen volgende keten: de cyclische crisis doet zich voor, wanneer de koopkracht voor de consumptie onvoldoende wordt om de geproduceerde goederen op te nemen, zodat de investering geblokkeerd geraakt, zodat een deel van het spaarwezen niet kan geïnvesteerd worden. Dat was het vraagstuk in de jaren ‘30; dat is nog steeds het vraagstuk van het kapitalisme vandaag. Het probleem van het kapitalisme is, ná als vóór de oorlog, dat van de depressie. Het jaar 1967 bood het “voordeel” dat weer eens — tegen de optimistische officiële verwachtingen in — duidelijk in het licht te stellen. De meeste Europese landen — België niet het minst — maakten een recessie door; in Engeland werd het zonder meer een diepe crisis.

De depressie is het probleem, niet de inflatie, zoals de officiële economisten beweren. De inflatie is slechts de eindresultante van de maatregelen tegen de depressie. Vermits men onophoudelijk te strijden heeft tegen depressie, mondt men onophoudelijk uit in inflatie Dat is een van de contradicties, waarmee het naoorlogse kapitalisme bestendig te worstelen heeft.

Staatsbegroting, belastingen en globale koopkracht

Uitgangspunt is dus: een deel van het spaarwezen kan niet geïnvesteerd worden. Laten we veronderstellen dat de staat dit deel wegneemt en omzet in koopkracht. Dan is de zaak opgelost.

Dat is de zin van de budgettaire economische politiek.

De begroting, inderdaad, voorziet staatsuitgaven. Staatsuitgaven zijn koopkracht. De staat betaalt functionarissen, hun wedde is (in hoofdzaak) consumptieve koopkracht. De staat laat administratieve gebouwen optrekken, die worden uitgerust met meubels, telefoon, verwarmingsinstallaties, schrijfmachines, rekenmachines... In die “fabrieken” van de staat, worden bestendig tonnen papier met tonnen inkt volgeschreven, getypt, gedrukt. De staat bouwt gerechtshoven en gevangenissen, betaalt gendarmes (voorziet ze van de nodige bewapening), betaalt rechters en cipiers. De staat organiseert heel wat recepties, feesten, banketten, inhuldigingen... De staat keert zekere subsidies uit aan werklozen, aan zieken, aan invaliden en gehandicapten, aan oud-strijders, aan gepensioneerden en kinderrijke gezinnen. De staat neemt de materiële infrastructuur op zich: wegen, verlichting, verkeerstekens, riolering, bruggen, tunnels, havens, kanalen, enz. De staat neemt op zich een deel van de geestelijke infrastructuur: oprichting en uitrusting van scholen, instituten, laboratoria; betaling van leerkrachten, opvoeders, wetenschappelijke vorsers, enz.; subsidies aan bibliotheken, musea, schouwburgen, opera’s, orkesten, culturele verenigingen, enz. Last but not least, de staat doet militaire uitgaven, betaalt officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten, bouwt kazernes en bunkers, legt vliegvelden aan, enz. Maar vooral: de staat koopt wapens... Dat alles en nog veel meer doet de moderne staat. De staat, dat is niet alleen de Staat (met een hoofdletter) dat omvat ook de staatsdiensten met afzonderlijk beheer (in België ongeveer 80 parastatale instellingen); dat omvat ook de lagere publiekrechterlijke instellingen (in België: provinciën en gemeenten met de daaraan verbonden KOO). De Belgische staat: dat zijn momenteel 528.000 agenten in openbare dienst, d.i. 16 % van de actieve bevolking.

Het staatsbudget stijgt bestendig, in absolute cijfers en in verhouding tot het nationaal inkomen. Het overschrijdt momenteel één derde van het nationaal inkomen.[4]

De staatsuitgaven treden op als koopkracht; zij verschijnen op de vraagzijde. Maar vanzelfsprekend vertoont het budget nog een tweede zijde: die van de inkomsten. Deze inkomsten ontstaan uit belastingen. Op het eerste zicht lijkt het wel dat deze belastingen de koopkracht, door het budget tot stand gebracht, neutraliseren. En in grote mate is dat waar. Het is evident dat de rechtstreekse belastingen, die betaald worden door miljoenen mensen met een bescheiden inkomen, de koopkracht voor consumptie van die lieden verlagen met een bedrag dat gelijk is aan de door hen betaalde belastingen. Het is anderdeels evident dat de onrechtstreekse belastingen van aard zijn de prijzen te doen stijgen, in principe met evenveel als het bedrag van die belastingen.[5] Een hogere prijs voor consumptiegoederen betekent: vermindering van koopkracht. In zoverre is het juist dat, wat de staat eensdeels met zijn uitgaven aan koopkracht schept, anderdeels door de belastingen van de koopkracht afgetrokken wordt.

* * *

Deze zienswijze verdient enige discussie want, tot onze verbazing, lazen wij in een overigens heel merkwaardig boek van twee marxistische schrijvers uit Amerika dat de zienswijze, die wij vooropstellen “is now generally recognized to be wrong” (Baran, Sweezy, op. cit., p. 144). In geval, zo beweren deze schrijvers, er werkloosheid en ongebruikte kapitaalcapaciteiten voorhanden zijn, kan de overheid een additionele vraag scheppen, zelfs als de stijgende staatsuitgaven vereffend worden met stijgende belastingen,

Deze stelling is foutief. Waarop komt ze neer en waar zit de fout?

Aangenomen dat er ongebruikte productiefactoren (arbeid en kapitaal) voorhanden wezen; gesteld een NP van 100; gesteld staatsuitgaven van 10, waaraan een belasting van 10 beantwoordt; gesteld dat de regering haar uitgaven met 10 vermeerdert evenals de belastingen; met die meeruitgave zet de regering werklozen te werk (bv. aan wegenbouw); dan zal het NP (en dus het NI) stijgen tot 110. Productiefactoren, die braak lagen, worden nu in werking gesteld; er wordt dus een supplement NP of NI geproduceerd, dat gelijk is aan de verhoging van de regeringsuitgaven... Dat is niet waar. Er is hier dubbeltelling. Wat er door de regering aan besteding en tewerkstelling (inschakeling van productiefactoren) en dus aan supplement NP of NI bijgevoegd wordt, gaat er langs de kant van de bevolking (buiten de tewerkgestelden) verloren aan belasting, aan besteding en dus aan inzet van productiefactoren.

Aangenomen de gelijkheid:
toegevoegde belastingen = koopkracht tewerkgestelden + koopkracht voor materiaal wegenbouw

Dan geldt ook de gelijkheid:
vroegere globale koopkracht = vroegere globale koopkracht min toegevoegde belastingen plus koopkracht tewerkgestelden plus koopkracht voor materiaal wegenbouw

x tewerkstelling =x tewerkstelling
x NP of NI=x NP of NI
            100=100

Het NP is niet gestegen: het NI is niet gestegen, de tewerkstelling is niet toegenomen, de globale koopkracht is dezelfde gebleven. Als dat niet zo was, dan ware crisis of recessie geen probleem meer in het kapitalisme.

Toch is daarmee niet alles gezegd. In bepaalde omstandigheden kan een, door belastingen gecompenseerde, verhoogde staatsuitgave, het zogenaamde Havelmo-effect sorteren [6], maar dan op een heel andere basis dan de hierboven aangehaalde redenering.

Aangenomen dat een regering tot verhoging van haar budget besluit en voor de meeruitgaven ook hogere belastingen instelt, maar tevens, nog vóór die belastingen reëel geïnd worden, bv. overgaat tot bestelling van bommenwerpers, wier productie een tijd in beslag neemt, en die momenteel nog niet moeten betaald worden, dan zal het ruimere budget een verhoogde tewerkstelling en een ruimer NI bewerkt hebben. Die verhoging zal achteraf niet in haar geheel door de toegevoegde belastingen geneutraliseerd worden. Hier treedt in feite de krediettermijn in werking.

Het Havelmo-effect doet zich nog op een heel andere manier voor, volgens een mechanisme, dat niets te maken heeft met wat bovengenoemde auteurs bedoelen.

Als er crisis is, als de regering haar bestedingen uitbreidt en deze verhoogde uitgaven met verhoogde belastingen in evenwicht brengt ... als bovendien de toegevoegde staatsinkomsten voortvloeien uit rechtstreekse en voldoend progressieve belastingen ... dan zal de verhoging van het nochtans evenwichtige budget toenemende economische activiteit bewerkstelligen. Progressieve rechtstreekse belastingen betekenen inderdaad dat hogere inkomsten relatief zwaarder getaxeerd worden. Overigens betreffen de rechtstreekse belastingen niet alleen het inkomen van personen, maar ook de winsten van ondernemingen. Langs deze weg wordt spaarwezen (dat niet kon geïnvesteerd worden) afgeroomd door de staat en in koopkracht omgezet.

In principe kán de operatie zware belastingen op hoge inkomsten en ondernemingswinsten door de staat — hoeder van de algemene belangen der kapitalisten — doorgevoerd worden, omdat de staat alle kapitalisten aan dezelfde tarieven onderwerpt. Indien de staat deze politiek consequent doorvoerde, zou het probleem van de crisis opgelost zijn.[7] De kapitalisten, globaal genomen, zouden er belang bij hebben dat het zo verloopt. Maar in feite verloopt het niet zo. Belastingspolitiek stuit op contradicties. Zware belastingen op hoge inkomsten en grote winsten, hoe noodzakelijk ook voor de goede functionering van het kapitalisme, stuiten op de meest fundamentele streving van het kapitalisme, zijn in strijd met het wezen van het regime: de winstjacht. De kapitalistische staat kan wel oog hebben voor de globale behoeften van het kapitaal, maar voor de kapitalistische ondernemingen, ieder op zichzelf, blijft het verwezenlijken en behouden van eigen winst de hoogste wet. Telkens de kapitalistische staat consequent doortastend wil optreden — en dat streven is wel aanwezig — gaat een alarm, geroep op in het kamp van het kapitaal. Resultante is een compromis: progressieve belastingen, maar niet “te” progressief, belastingen op de winsten, maar niet “te” zware; een belastingssysteem dat allerlei middelen (o.a. versnelde afschrijving) voorziet om de belastingen op de ondernemerswinsten te verzachten; een wetgeving, die langs allerlei achterpoortjes de belastingvermijding mogelijk maakt; een wetgeving, die het zakengeheim en het bankgeheim veilig stelt, daardoor de controle bemoeilijkt en daardoor de ontduiking op grote schaal mogelijk maakt.[8]

Het is dan ook begrijpelijk dat de kapitalisten en hun propagandisten eensgezind aandringen om het aandeel van de indirecte belastingen zo groot mogelijk te maken. Niet zonder succes overigens: in België leveren de indirecte belastingen ongeveer 58 % van het totaal der heffingen.[9]

Ten slotte worden de belastingen op de winsten voor een deel geneutraliseerd door het streven van de kapitalisten om ook die belastingen in de verkoopprijs door te berekenen. Het zou inderdaad verkeerd zijn te menen dat alleen de indirecte belastingen op de rug van de consument afgewenteld worden. Alle economisten zijn het er over eens dat de kapitalistische ondernemingen zich inspannen om ook hun directe belastingen in de verkoopprijs op te nemen. In hoeverre zij daarin slagen, hangt van de marktomstandigheden af.

Kortom, rechtstreekse belastingen als middel om on-investeerbaar spaarwezen in koopkracht om te zetten, daarvan komt in de praktijk niet veel terecht. Zeker, de kapitalistische winsten worden aangesproken, maar niet in voldoende mate om op die basis de conjunctuur op peil te houden.

* * *

Er dient opgemerkt dat in de USA de toestand wel enigszins anders is. “Fiscal policy” is een sterk ingeburgerd begrip in de praktijk van het Amerikaanse kapitalisme. Progressieve belastingen op het persoonlijk inkomen wegen zwaarder door en leveren een belangrijker bijdrage tot vorming van de nodige “globale vraag” door de staat. De belasting op de winst van de ondernemingen is weinig progressief maar wel heel zwaar. Derwijze wordt in de USA door de staat meer spaarwezen in koopkracht omgezet als in Europa. De verklaring van deze situatie is te zoeken in de macht en het overwicht van de zeer grote “corporations” in de USA. Deze zien er geen bezwaar in dat een groot deel van de kapitalistische winsten door de staat wordt weggenomen:
1) omdat ze zich duidelijk bewust zijn van het gunstige conjuncturele effect;
2) omdat export en buitenlandse concurrentie op verre na niet zo gewichtig zijn voor de USA-economie als voor de economie der Europese landen;
3) omdat de staat toch de voornaamste cliënt is van de grote “corporations”;
4) vermits de belastingen weinig progressief zijn, moeten ook de minder grote ondernemingen een zware tol betalen; langs de staatsbestellingen om komt een deel daarvan de machtigste “corporations” ten goede.

De voorstelling alsof het staatsbudget een grootscheepse transfert operatie zou zijn van hoog naar laag, m.a.w. een wegtrekken van gelden zou zijn van hogere inkomensgroepen (kapitalisten) en een overdracht naar lagere inkomensgroepen (arbeiders), is een volkomen valse voorstelling, die deel uitmaakt van de even valse voorstelling omtrent de “spreiding” van de welvaart.

Er is maar één budget dat die indruk zou kunnen geven, dat van de sociale voorzieningen. Nu weet iedereen, dat dit budget in heel grote mate gespijsd wordt door bijdragen van arbeiders en bedienden eensdeels, door patronale bijdragen anderdeels. De patronale bijdragen zijn in genen dele een aantasten van de winstmarge. In de mate er onrechtstreeks loon (of sociale bijdrage) door de patroon gestort wordt, in dezelfde mate is het rechtstreeks loon minder aanzienlijk. De sociale afdrachten van de patroon zijn een deel van het loonfonds ten zelfden titel als de rechtstreeks uitbetaalde lonen en wedden; zij maken deel uit van de productiekosten en worden als dusdanig in de prijzen opgenomen. Van een verticale inkomstenherverdeling is er hier dus geen sprake, zoals dat voor België cijfermatig aangetoond werd in een grondige studie van H. Deleeck. Voor de andere landen stelt de zaak zich in principe op dezelfde wijze.[10]

Zeker, meestal voegt de staat subsidies toe voor allerlei sociale fondsen (ziekte, invaliditeit, werkloosheid, zekere pensioenen, enz.). Deze subsidies worden uit belastingen gefinancierd. Maar een vluchtige blik op het belastingsysteem volstaat om vast te stellen dat die belastingen in ruime mate uit de massa van het volk en niet uit de kapitalistische winsten geput worden.[11] Ook met inachtneming van de subsidies door de staat kan de sociale zekerheid tot geen verticale inkomstenherverdeling leiden.

Wel is het zo dat de uitbreiding van bepaalde sociale voorzieningen (zoals werklozensteun en bestaanszekerheid) anticyclisch werken, in deze zin dat in periodes van recessie de werkloosheid niet langer een volledige uitschakeling van koopkracht betekent. Galbraith (in “The Affluent Society”) heeft dit zeer terecht onderstreept en stelt daarom voor, bij uitbreiding van werkloosheid, de uitkeringen ruim te verhogen, er een ingebouwde stabilisator van te maken.

Wel is het ook zo dat de categorie “agenten van openbare diensten” praktisch buiten de conjunctuurschommelingen staat. De wedden van deze agenten lopen ook in periodes van recessie verder; zij vormen — naarmate zij met de uitbreiding van de staatsdiensten talrijker worden — een element van stabiliteit der koopkracht.[12]

* * *

Staatsbegroting, leningen en globale koopkracht

Als krachtigste antidepressie-instrument noemen de economisten: de “deficit-spending”, d.i. de staat geeft meer uit dan hij langs belastingen ophaalt. Met deze meeruitgave worden openbare werken gefinancierd, militaire uitrustingen aangekocht, enz. Het is evident dat dergelijke meeruitgaven een inspuiting van koopkracht betekenen en conjunctureel effect hebben.

Vandaar is men op de idee gekomen van de “cyclische budgetten”. Ze bestaat hierin: tijdens de hoogconjunctuur zorgt men ervoor dat het staatsbudget een overschot vertoont; de boni’s van de “vette” jaren worden dan als reserve opzij gehouden voor de “magere” jaren, of, m.a.w. de reserve opgepot in periode van hoogconjunctuur dient om de “deficit-spending” van de recessie, periode te financieren. In Nederland en België werd dergelijke poging een paar maal aangekondigd, maar er is niets van terechtgekomen. De reden ligt voor de hand. Het staatsbudget is niet een zo maar manoeuvreerbare grootheid, die men naar willekeur, in functie van de economische conjunctuur, inkrimpen of uitbreiden kan. Het budget heeft zijn eigen functie en eigen eisen, die overigens bestendig groeien. Inderdaad, met de toeneming van de bevolking, met de uitbreiding van productie en verkeer, moet de infrastructuur van het land bestendig omvangrijker worden. De ontwikkeling van de moderne kapitalistische maatschappij nu eenmaal zijnde wat ze is, moet het politieapparaat uitgebreid worden. Met de ontwikkeling van wetenschap en technologie moet het onderwijs bestendig opgevoerd worden. De imperialistische en militaristische politiek een inherent gegeven zijnde, moeten de militaire uitgaven de hoogte ingaan. Geconfronteerd met de verplichting het hoofd te bieden aan de eisen van de arbeidersklasse, moet de kapitalistische staat de sociale voorzieningen uitbreiden. De vaststelling geldt voor praktisch alle hoofdstukken van het staatsbudget. Daarom is het in de regel niet mogelijk in de periode van hoogconjunctuur een overschot te verwezenlijken en als reserve opzij te houden. De eigen eisen van het budget verzetten er zich tegen en ook politiek is inkrimping van uitgaven op het moment van ruimere geldmogelijkheden voor de staat heel lastig door te voeren. Tegenover iedere poging van budgettair overschot stelt zich direct de eis van belastingvermindering, of aflossing van vlottende schuld, of het “eindelijk” verwezenlijken van sinds jaren uitgestelde projecten. De ervaring leert dan ook dat in de hoogconjunctuur de overheidsuitgaven meegesleept worden door de algemene economische expansie. In de plaats van te verminderen hebben ze neiging te vermeerderen.[13]

De toestanden verschillen grotendeels van staat tot staat, maar in de regel kont het toch hier op neer: deficitbesteding in de laagconjunctuur én deficitbesteding in de hoogconjunctuur, waarbij het overigens de vraag is of in de periode van hoogconjunctuur die hoogconjunctuur zelf niet mede het resultaat is van de deficitbesteding.

* * *

Begrotingstekort betekent staatslening. De staatslening is voorzeker het instrument om de conjunctuur op peil te houden, onafgezien de modaliteiten van de leningen.

Toch verdienen deze modaliteiten enige aandacht. Grosso modo kan men de staatsleningen in twee categorieën indelen: de leningen op korte termijn, de vlottende schuld aangegaan op de geldmarkt, en de leningen op lange termijn, aangegaan op de kapitaalmarkt.

De leningen op korte termijn zijn in feite geldschepping zonder economische tegenprestatie; ze zijn toevoeging van koopkracht aan de ene pool zonder voorafgaande productie anderdeels.

De Belgische Staat kan voorschotten van de Nationale Bank bekomen tot een maximum bedrag van 10 miljard fr. (sinds 1 september 1968 tot een maximum van 16 miljard). Deze voorschotten zijn geld door de staat in omloop gebracht, vermits de staat hiermee betalingen doet. Deze voorschotten zijn dus een supplement koopkracht in de volkshuishouding. Aan dat supplement beantwoordt — op het moment van zijn aanwending — geen verhoogd aanbod van waren in het land. Het is dus een inflatoire geldschepping.

De Belgische staat beschikt over een groot deel (de thesauriecoëfficiënt moet in acht genomen worden) van het bedrag dat de rekeninghouders op hun postcheckrekening aanhouden. Het bedrag, dat de staat uit het Postcheckambt aan zich trekt, blijft tevens ter beschikking van de cliënten van datzelfde Postcheckambt. M.a.w. geld dat in handen van de staat komt, blijft tevens in handen van het publiek. We bevinden ons dus voor een geldschepping, een toegevoegde koopkracht.

Als de Staat leningen op korte termijn afsluit bij de banken, d.i. schatkistcertificaten bij de banken plaatst, dan beschikt de Staat daarmee over een bepaalde koopkracht. De banken hebben deposito’s van hun cliënten in schatkistcertificaten omgezet. Maar de cliënten van de banken blijven over hun deposito’s als giraal geld beschikken. Het geld, dat de Staat uit de banken naar zich toetrekt en als koopkracht aanwendt, blijft tevens geld en koopkracht in handen van de cliënten. Weer eens bevinden wij ons voor een geval van inflatoire geldschepping.[14]

Uit inflatoire geldschepping resulteert — in geval er nog productiefactoren braak liggen — een verhoogde economische activiteit.

Hetzelfde effect heeft de staatslening op lange termijn, in zoverre zij spaarwezen, dat niet kan geïnvesteerd worden, wegneemt en in koopkracht omzet. Onophoudelijk zien we de staat zich tot de kapitaalmarkt wenden.[15]

Staatsschulden

Of het nu over kortlopende of langlopende leningen gaat, steeds moet de zaak langs twee kanten beschouwd worden. Leningen vormen schulden. Schulden zijn — zoals hoger betoogd werd — koopkracht. Maar ze blijven schulden... die moeten terugbetaald worden... met intrest. De toestand verschilt van land tot land — niet overal is het even erg als in België — maar haast overal bereiken de staatsschulden astronomische bedragen, die van jaar tot jaar toenemen.[16] Algemeen is de praktijk schulden af te lossen door nieuwe leningen aan te gaan. Staatsbudgetten, waarin 15 à 20 % van de belastinginkomsten door de schuldenlast opgeslorpt worden, zijn de regel geworden.[17]

De schuldenomvang van de staat dient als een accumulator van economische contradicties geïnterpreteerd te worden. Inderdaad, die schuldenomvang is — althans voor een deel — wat in de loop der jaren aan on-investeerbaar kapitaal door de staat uit het maatschappelijk spaarfonds werd weggetrokken en opgestapeld. We zeggen wel: voor een deel. Het kan inderdaad gebeuren dat het budgettair tekort aangevuld wordt met leningen op een kapitaalmarkt, die reeds in haar totaliteit wordt aangesproken door de behoeften van de kapitalistische investeringen. Maar die investeringen hangen dan weer in min of meer ruime mate samen met de bestedingen van de staat.

* * *

De vraag dringt zich op: tot welke hoogte kunnen de staatsschulden stijgen? Het antwoord van de economisten daarop is aarzelend. Ieder geeft er zich nochtans rekenschap van dat er ergens een grens is. Om het antwoord op die vraag te benaderen, doen we er best aan na te gaan wat verruimd en wat verengd wordt door leningen en staatsschulden.

Deficitbesteding (en dus staatslening) is een spoorslag voor de economische bedrijvigheid in het land, doet de zaken opleven, vermeerdert het inkomen, verruimt de belastinginkomsten. Maar leningen en nog eens leningen leiden naar een staatsschuld, waarvan de dienst aldoor zwaarder wordt. M.a.w. een steeds groter percentage van de belastingen moet aan kapitaaldelging en intrestuitkering besteed worden, waardoor het deel van het budget, bestemd voor de eigenlijke behoeften, bestendig aangetast wordt, wat tot verhoging van belastingen dwingt. Hier ligt dus een grens.

Meestal stellen de economisten het zo: de leninglast zou slechts paru passu mogen verhogen met het nationaal inkomen, zodat de toekomstige regeringen in de gewone verhoging der belastingen normaliter (d.i. zonder verhoging van de aanslagvoet) de middelen vinden om de leningskosten te dekken. Van het standpunt der budgettechniek lijkt deze regel een veilige gids te zijn.[18]

Maar het is nodig iets meer op de economische implicaties in te gaan. Het deel der belastingen, voor de dienst der schulden bestemd, tast de koopkracht van de staat aan, zonder dat er bij de particulieren koopkracht in dezelfde mate geschapen wordt. Inderdaad, staatsobligaties behoren steeds voor een belangrijk deel aan rijke lieden, die over een ruim spaarwezen beschikken. Naar deze lieden vloeien niet alleen het kapitaal maar ook de intresten terug. Er is een bestendige geldkringloop in spiraal: van de “spaarders” naar de staat en vandaar terug — maar verhoogd met rente — naar de “spaarders”. Door dit proces wordt wel het spaarwezen maar niet de koopkracht voor consumptie vergroot. Het schuldensysteem van de staat mondt aldus uit op een transfert van de armere naar de rijkere lagen van de bevolking, in principe van de arbeiders naar de kapitalisten. In de plaats van de egalisatie van het inkomen te bevorderen zien we het omgekeerde verschijnsel zich voordoen: een accumulatie van rijkdom aan de bovenste kant. Maar precies daar ligt de grondoorzaak van de recessies. In zoverre de staat de economie door middel van schuldschepping tracht op peil te houden, stuit hij op zekere grenzen. Worden die overschreden, dan slaat het effect in zijn tegendeel om.

De werkelijke stijging van de staatsschulden in vergelijking met het NI wordt statistisch versluierd door de voortdurende waardevermindering van het geld. De staatsschulden zijn geld van gisteren en eergisteren, maar het NI wordt uitgedrukt in geld van vandaag. Hierdoor wordt niet alleen een reële verhouding versluierd. Hierdoor wordt tevens de last van de leningen op de volgende budgetten verminderd.

Er komt echter een moment waarop de kapitaalleners de staat verplichten de toekomstige waardevermindering van het geld in de rente door te berekenen; renten van 4 à 5 % stijgen tot 6 à 7 % en meer. Maar hierdoor wordt het contradictoir effect van de staatslening versterkt.

* * *

In het hoofdstuk over de monetaire politiek werd betoogd:
1) dat de technieken van de monetaire politiek rechtstreeks enkel van aard zijn om prijs en volume van kortlopende kredieten te bepalen of te beïnvloeden;
2) dat met deze middelen onrechtstreeks ook beïnvloeding mogelijk is op de langlopende kredieten;
3) dat de omvang en de rentestructuren van de langlopende kredieten vooral met middelen van budgettaire politiek kunnen beïnvloed worden.

Het is klaar dat de staat, die zulke enorme bedragen langlopende leningen op de kapitaalmarkt opneemt, deze markt diep beïnvloedt. Het moment waarop een staatslening uitgegeven wordt, de omvang van die lening, het inschrijvingsbedrag van de obligaties (een obligatie van 1.000 fr. kan bv. ingeschreven worden tegen 990 fr.), de duur van de lening, de terugbetalingsmodaliteiten, de intresten, de eventuele belastingvrijstellingen, enz. dat alles heeft een aanzienlijke weerslag op wat er van de kapitaalmarkt nog ter beschikking blijft voor de privé-investeringen.

Ook de beurs wordt door de staat beïnvloed. De overheid neemt bv. maatregelen om de noteringen ter beurze van de staatsobligaties op een voldoende hoog peil te houden.[19] Hoe hoger dat peil des te gunstiger kunnen de voorwaarden zijn voor de komende staatslening.[20]

Indien de overheid nochtans bestendig heel ruim haar toevlucht tot de kapitaalmarkt neemt, dan kan het niet anders of de intresten moeten stijgen. Indien de intresten van de staatsobligaties nog meer stijgen ingevolge de voorziene waardevermindering van het geld, dan ligt het voor de hand, dat op de kapitaalmarkt ook de privé-ondernemingen hogere renten zullen betalen, derhalve bij hun investeringen zullen geremd worden.[21]

Kortom, het is duidelijk dat een te ruime toevlucht tot staatsleningen van aard is de investeringen af te remmen. Om deze contradictie op te lossen, grijpt het staatsmonopoliekapitalisme dan weer naar een ander middel. De bourgeoisstaat zorgt ervoor dat — bv. door bemiddeling van een of andere parastatale instelling, een of andere NMKN — krediet voor investering bezorgd wordt tegen lage intrest. De Staat past het verschil bij, zodat eensdeels de “spaarders” goede intresten genieten, terwijl anderdeels de investeerders goedkoop krediet verkrijgen. Lage intresten voor de kapitalisten-investeerders, hoge intresten voor de kapitalisten-spaarders, het verschil voor de Staat!

Economische politiek in de praktijk

Als eindresultaat, uit al wat voorafgaat, kunnen we stellen: de hoge staatsbudgetten werken recessie-bestrijdend in zoverre zij geldscheppend opereren en in zoverre zij on-investeerbaar spaarwezen, hetzij door belasting, hetzij door lening, opslorpen en in koopkracht omzetten. Deze werking kan echter slechts binnen bepaalde grenzen doorgevoerd worden. Zonder de economische functies van het staatsbudget zou het kapitalisme niet langer kunnen functioneren; maar het kan niet gezegd worden dat met de inschakeling van de budgettaire politiek de problemen fundamenteel opgelost werden. Maar met de algemene, globale, bestendige invloed van het staatsbudget op het economisch proces is de kous niet af. Voor sommige schrijvers begint de eigenlijke economische politiek slechts met de kleinere aanpassingen. Doordat het budget een zeer grote massa geworden is, kan met die massa gemanoeuvreerd worden om kleinere onevenwichtigheden te overwinnen, om de rimpelingen in de conjunctuur te egaliseren, om de moeilijkheden in bepaalde sectoren op te lossen.

Hierbij worden instrumenten van budgettaire en monetaire politiek bestendig samen ingezet en overigens vervolledigd door maatregelen van rechtstreeks administratief ingrijpen.

Ten einde tot een meer concreet beeld te komen van wat economische politiek is, ontlenen we enkele gegevens aan het werk van Morissens [22]. We noteren een reeks maatregelen over de periode van 1958 tot begin 1960; 1958 was een jaar van depressie, in de loop van 1959 treedt een expansie in.

- Maatregelen van directe controle op de prijzen.

In het laatste kwartaal van 1958 bepaalt de Belgische regering een maximumwinst op ossen- en varkenvlees, bepaalt zij een maximumprijs voor benzine, staat zij exportlicenties toe voor aardappelen voor zover de productieprijs de 2,15 fr. niet overtreft.

In het eerste kwartaal van 1959 stelt de regering een tijdelijk verbod van uitvoer van aardappelen in, bepaalt ze maximumprijzen voor farmaceutische specialiteiten. In het tweede kwartaal verlengt zij voor een periode van zes maand een vroeger ingestelde verlaging met 2 % overdrachttaks op dagbladpapier, bereikt zij een akkoord over de verlaging van de prijs voor suiker en huiskolen, weigert zij voor margarine, melk, boter, kaas en leder de aangevraagde prijsverhogingen toe te staan. In het derde kwartaal zorgt zij voor de invoer van 5.000 ton aardappelen en 2.000 ton boter en stelt zij de invoer vrij van varkens en varkenvlees, zolang de richtprijs op de binnenlandse markt overschreden wordt. In het vierde kwartaal organiseert de staat een invoer van 500 ton boter, wordt een maximumwinstmarge voor kaas bepaald, wordt de uitvoer van leder en vellen verboden, bekomen de landbouwers een subsidie, die de verhoging van de prijs voor voedergraan moet voorkomen en wordt het abattement van 2 % overdrachttaks op dagbladpapier weer voor 6 maand verlengd.

In het eerste kwartaal van 1960 verzet de regering zich tegen de verhoging van de prijs der taxi’s en van de melkprijs.

Kortom, we noteren een reeks maatregelen van aard om de prijsverhogingen af te remmen. Morissens (p. 500) maakt de opmerking dat deze prijzenpolitiek in feite niet zozeer een algemene stabilisatie van de prijzen betekende als wel een indexpolitiek “die voor doel had te voorkomen dat de spiraal van prijzen en lonen zou ingezet worden”.[23] Het betreft hier dus wel een politiek met vergaande sociaal-economische gevolgen (ten nadele van de arbeidersklasse).

- Maatregelen van monetaire politiek.

In de loop van het recessiejaar 1958 is de discontovoet van 4,5 % geleidelijk op 3,5 % gedaald; op 3 oktober 1958 wordt nogmaals een daling van 0,25 % doorgevoerd. Einde 1959, wanneer de expansie aan gang is, wordt het disconto opnieuw op 4 % gebracht. Deze maatregel wordt speciaal genomen om de kapitaalvlucht (hot money) tegen te gaan. Eveneens met het oog op de betalingsbalans zal in augustus 1960 het disconto op 5 % gebracht worden.

- Maatregelen voor ruimere tewerkstelling.

Einde 1958 waren er meer dan 200.000 werklozen in België; einde 1959 zijn er nog steeds 175.000. In het vierde kwartaal van 1958 wordt besloten militaire aankopen voor een bedrag van 3 miljard frank een jaar vroeger door te voeren. Tevens wordt het aantal werklozen, door gemeenten te werk gesteld, op 30.000 gebracht. In januari 1959 wordt een staatstussenkomst van 80 % bepaald voor gemeentelijke werken, die voor 80 % door werklozen uitgevoerd worden. De regering stelt daarvoor een bedrag van 250 miljoen ter beschikking, dat enige tijd later tot 750 miljoen verhoogd wordt. In het tweede kwartaal van 1959 worden de kredieten voor openbare werken met 1 miljard verhoogd. Maar in de tweede helft van 1959 wordt het aantal tewerkgestelden door de lokale besturen weer verminderd: 24.000 in juli en 12.000 in december 1959.

- Maatregelen ter aanmoediging van het bouwbedrijf.

In 1959 worden de premies voor woningbouw verhoogd, wordt door de staat een fonds van 1/2 miljard voor leningen aan het bouwbedrijf toegewezen, wordt de sociale woningbouw enigszins verruimd en wordt staatswaarborg ingesteld voor leningen ten bate van woningbouw.

- Maatregelen op langere termijn.

De wet van 15 juli 1959 ter begunstiging van de investeringen bepaalt dat 4/5 van de geïnvesteerde bedrijfswinst van belastingen wordt vrijgesteld.

De wet van 17 juli 1959 voorziet een reeks voordelen (gunstige renten, vrijstelling van grondbelasting gedurende 5 jaar) bij de vestiging van nieuwe nijverheden.

De wet van 18 juli 1959 ter bevordering van industriële expansie of reconversie in “ontwikkelingsgewesten” verleent nog ruimere voordelen voor nijverheidsvestigingen in 15 probleemgebieden uit ons land.

Ten slotte wordt bij de wet van 14 oktober 1959 tot de oprichting van een Economisch Programmatie Bureau besloten.

Deze opsomming geeft helemaal geen volledig beeld van de economische politiek, vermits tegelijkertijd nog honderden wettelijke schikkingen van vroegere datum van toepassing zijn, vermits ondertussen de openbare uitgaven eensdeels, de belastingen en de staatsleningen anderdeels hun economische rol spelen. Verder is er de dagelijkse actie van de NBB, is er de Bankcommissie, die haar controle uitoefent, is er de NMKN die kredieten voor investering toestaat, is er de ASLK, die kleine spaargelden inzamelt en belegt. Nog tal van parastatale organismen oefenen economische functies uit in België. Ook een reeks internationale organismen (Euratom, EGKS, IMF, enz.) hebben een aandeel in het economisch beleid. De resultaten van het geheel der economische activiteiten worden door het NIS geordend ten einde een klaarder inzicht op het globale verloop mogelijk te maken.

Dat alles te samen vormt het staatsmonopoliekapitalisme in werking.

_______________
[1] Het aspect “geldschepping” moet nog enigszins vervolledigd worden in het raam van de begrotingspolitiek. Zie verder.
[2] In feite moeten we er nog een derde reeks instrumenten aan toevoegen: die van het rechtstreeks administratief ingrijpen.
[3] In de Amerikaanse en Engelse literatuur spreekt men over “financial policy”.
[4] Het Belgische staatsbudget steeg over de jaren 1965 en ‘66 met 24 %, steeg in 1967 met 11 %, steeg in 1968 met 11 %. Het BNP steeg in 1965 met 3,3 %, in 1966 met 2,7 %, in 1967 met 3,3 %. De jongste tien jaar nam in België de industriële productie toe met 52 %, de staatsuitgaven stegen met 110 %, de openbare schuld met 183 %.
BARAN en SWEEZY (Monopoly Capital, p. 146) geven voor de USA volgende percentages van het staatsbudget tegenover het BNP:
1929 - 9,8 %
1939 - 19,2 %
1949 - 23,1 %
1961 - 28,8 %
De brochure “De Staatsbegroting”, uitgegeven door het Belgische Ministerie van Financiën (dec. 1967), geeft op p. 76 volgende percentages:

Duitsl.FrankrijkItaliëNederl.België
195829,9 %31,2 %26,4 %29,6 %25,7 %
196631,3 %34,7 %31,5 %34,5 %30,2 %

Op te merken valt dat deze cijfers het percentage van de staatsuitgaven ten overstaan van het BNP weergeven; het BNP ligt ongeveer 1/4 hoger dan het NI. Het geheel der staatsuitgaven kan dus als ruim 1/3 van het NI aangerekend worden.
[5] Daarom worden de onrechtstreekse belastingen in de Nationale Boekhouding als kostprijsverhogende” belastingen genoteerd, die in de “marktprijs” doorberekend worden. Afwenteling op de verbruiker wordt als een van de fundamentele kenmerken van de onrechtstreekse belastingen beschouwd. Het kán gebeuren dat fabrikanten en handelaars een deel van de verhoogde belasting voor eigen rekening moeten nemen. Maar op de binnenlandse markt is dat heel weinig waarschijnlijk, vermits de verhoogde belasting de producten van alle firma’s tegelijkertijd treft. Niet zelden is de prijsverhoging zelfs aanzienlijker dan de vermeerderde belasting. Vermits de kapitalist de kostprijs + een winstmarge neemt, zal hij trachten ook op de vermeerdering van de belasting zijn winstprocent te berekenen.
[6] Naar de naam van de econometrist die, in 1945, deze stelling vooropbracht. Prof. Pen (Moderne economie, pp. 111 en 112) geeft van dit Havelmo-effect een analyse die we verwerpen. Hij begaat dezelfde dubbeltelling. Hij is akkoord dat het inkomen door supplementaire belastingen verminderd wordt. Hij noteert dat de supplementaire productie, die dank zij de hogere staatsuitgaven tot stand komt, het globale particuliere inkomen met hetzelfde bedrag aanvult. Kortom, het particuliere inkomen blijft gelijk. Maar, zegt hij, er komt nog een stukje productie bij, gelijk aan de meeruitgave van de overheid.
Dat is vals. Vermits de meeruitgave reeds, doorheen supplementaire productie, als supplementair inkomen gerekend werd, mag ze niet een tweede maal als productie gerekend worden. Wat reeds als NI gerekend werd, wordt nog eens als NP bijgevoegd.
[7] Een toepassing van dit beginsel in België: de wet van 12 maart 1957, waardoor een “buitengewone conjunctuurtaks”, een supplementaire belasting van 5,5 % geheven werd op de, tijdens de jaren 1956 en 1957, verwezenlijkte winsten.
[8] In 1953 werd de belastingfraude, door een bevoegde instantie, in België op 10 miljard geschat. In 1967 verklaarde de minister van Financiën, Henrion, dat de ontduiking 20 tot 30 miljard aan de Belgische Staat kostte. Max Franck (Analyse macro-économique de la fiscalité belge) geeft een grondige ontleding omtrent de fiscale onderschatting. M. Spreutels (in zijn cursus “Openbare financiën”, p. 151) beweert: “In alle landen is het mechanisme van de inkomstenbelastingen ontwricht door de geweldige belastingontduiking.”
[9] In Frankrijk was, in 1964, slechts 15 % van het geheel der belastingopbrengsten afkomstig van heffingen op het inkomen. Sommige publicisten aarzelen niet om zelfs de afschaffing der directe belastingen voor te stellen. Terloops weze opgemerkt dat indirecte belastingen principieel ondemocratisch zijn. De arme man, wiens totale inkomen aan consumptie besteed wordt, ziet zijn totale inkomen belasten. De rijke man, die een belangrijke deel van zijn inkomen niet aan consumptie besteedt, wordt slechts op een deel van zijn inkomsten belast.
[10] Cfr. H. DELEECK, Maatschappelijke Zekerheid en Inkomensherverdeling. A. SAUVY, Mythes de notre temps, schrijft: “La répartition des revenus est restée la même... Les charges de la sécurité sociale se sont retrouvées dans les prix ou ont contrarié la montée des salaires... La sécurité sociale est payée par les salariés.” (p. 211) “Quelqu’un a-t-il vu une entreprise facturer un client, sans ajouter au salaire de la main-d’oeuvre les charges sociales?” (p. 271)
J.P. COURTHEOUX (La politique des revenus, p. 59) komt tot de conclusie dat voor de arbeiders “les prestations sociales se sont développées par une redistribution interne à leur groupe plutôt que par une redistribution générale.”
Opmerking: Ook al betekenen zij geen verticale verdeling, toch blijven de sociale voorzieningen nuttig. Als transfert van jongeren naar ouderen, van gezonden naar zieken, van werkenden naar werklozen, van kinderlozen naar kinderrijken ... resulteren zij in een grotere bestaanszekerheid en veiligheid voor de arbeiders.
[11] Enkel het Engelse belastingsysteem schijnt een zeer beperkte overheveling te weeg te brengen. Dat vinden we althans bij Th. PRAGER (Wirtschaftswunder oder Keines?, pp. 118-120) Maar Joan ROBINSON, die de toestand van naderbij kent, ziet het anders: “Het verschil tussen ons op papier sterk progressieve belastingsysteem en ons in de praktijk sterk regressieve belastingsysteem, ten gevolge van de belastingsontduiking, is voldoend bekend.” (Filosofie van de economie, p. 140).
[12] In België momenteel 528.000 agenten in openbare dienst. In de USA waren er 6 miljoen in 1950, en 11,5 in 1967.
[13] Er zijn ook nog supplementaire moeilijkheden tegen de toepassing van de cyclische budgetten. In welke fase van de conjunctuur bevindt men zich op een bepaald moment? Zal de huidige hoogconjunctuur nog lang aanhouden of staat men reeds aan de vooravond van de recessie? Misschien is deze laatste reeds ingetreden; de statistische gegevens blijven in het beste geval enige maanden ten achter op de realiteit. Zal de recessie kort of lang zijn? Budgettaire veranderingen kunnen niet van vandaag op morgen doorgevoerd warden; zij sorteren ook niet direct effect; best mogelijk dat, op het moment van hun uitwerking, de situatie reeds omsloeg. In dat geval werken de regeringsmaatregelen precies in de tegengestelde richting van wat beoogd werd: ze verdiepen de depressie of versterken de spanningen van de hoogconjunctuur.
[14] Hier blijkt dat monetaire politiek voor een deel een onderdeel van budgettaire politiek is.
[15] Het gros van het spaarwezen wordt gevormd uit de kapitalistische winsten. J.K. GALBRAITH (The New Industrial State, p. 37) stelt het zo: “In 1950 households of the lower two-thirds of income range, as measured by after-tax incomes, did not saving at all. On the contrary, they consumed substantially in excess of their income. More than half of all personal savings were supplied by those in the upper five per cent income bracket. There is no reason to suppose that saving has become appreciably more democratic since that time.” Er is ook geen reden om aan te nemen dat het in België principieel anders zou zijn. Toch dient er een zekere restrictie aangebracht, in zoverre de staatsobligaties (leningen op langere termijn) opgenomen worden door “institutionele beleggers” als Algemene Spaar- en Lijfrentekas, Spaarkassen, Pensioenfondsen, Verzekeringsmaatschappijen. De gelden door deze instellingen als deposito’s, als afdrachten of als premies verzameld, zijn voor een deel afkomstig van lieden met bescheiden inkomen; in zoverre wordt hier spaarwezen gevormd ten koste van consumptieve koopkracht.
[16] In de USA overschrijdt momenteel de federale staatsschuld de 350 miljard dollar. In België benadert de staatsschuld nu de 580 miljard fr., waarbij nog 100 miljard frank moeten gevoegd worden van provinciën en gemeenten.
Omvang van staatsschuld per hoofd:

19651966Opmerking:
USA83.000 fr.82.500 fr.
Ver. Koninkrijk77.000 fr.78.100 fr.
Australië75.950 fr.Hierbij dienen nog de
Nieuw-Zeeland56.350 fr.schulden van de lagere
België50.000 fr.51.000 fr.overheidsorganen ge-
Luxemburg36.750 fr.voegd, soms zeer aan-
Nederland23.350 fr.23.450 fr.zienlijk.
Frankrijk18.650 fr.18.300 fr.
Italië10.450 fr.

Hierbij dienen nog de schulden van de lagere overheidsorganen gevoegd, soms zeer aanzienlijk.
[17] Schuldenlast niet verwarren met schuldenomvang. De schuldenlast, of leninglast, of dienst van de schulden omvat het bedrag dat in een jaar aan kapitaalaflossingen en uitkering van intresten moet besteed worden.
Schuldenlast in de budgetten van de Belgische Staat:

1952 - 13   miljard fr.
1957 - 16,4 miljard fr.
1961 - 22,3 miljard fr.
1964 - 28,2 miljard fr.
1965 - 30,8 miljard fr.
1966 - 34,6 miljard fr.
1968 - 42,8 miljard fr.
1969 - 46,1 miljard fr.
Opmerking: in verhouding tot de totale
begroting of tot de toenemende opbrengst
van de belastingen is er weinig stijging.
In 1962 was de leninglast 17,5 % van de
gewone begroting; zelfde percentage vinden
we in 1968. In deze periode wordt bijna
19 % van de belastingen aan de dienst
van de Rijksschuld besteed.

[18] Van dit standpunt uit schijnt de evolutie in België niet zo onrustwekkend te zijn.
Rijksschuld in ten honderd van het BNP:

195866,1 %196460,1 %
195969,4 %196557,7 %
196070,9 %196656,0 %
196169,4 %196754,9 %
196266,7 %196853,8 %
196365,2 %

[19] Daartoe werd in België, in 1945, een speciale instelling opgericht: het Rentenfonds, dat vanwege de NBB een kapitaal van 10 miljard toegewezen kreeg. Verder vindt dat fonds zijn werkingsmiddelen in hoofdzaak door de uitgifte van kortlopende certificaten (4 maanden), die door de banken opgenomen worden. Gebeurlijk kunnen deze werkingsmiddelen nog aangevuld worden door voorschotten van de NBB. Uitgerust met deze middelen, is het de taak van het Rentenfonds, op de beurs, door aankoop en verkoop, de openbare fondsen op peil te houden, zware fluctuaties in de noteringen te voorkomen, het “afstompen van de spitsen tot stand te brengen. Het is merkwaardig van welke enorme massa staatspapieren de beursnoteringen kunnen beïnvloed worden door een, naar verhouding, klein fonds. Volgens het jaarverslag over 1967 strekte het toezicht van het Rentenfonds zich uit over 233 ter beurze verhandelde leningen van de openbare sector, die samen een minimaal kapitaal van 400 miljard frank vertegenwoordigen. Slechts een 6 miljard fr. of 1,5 % daarvan bevond zich in de portefeuille van het Rentenfonds.
[20] Om dat te verduidelijken, een vereenvoudigd voorbeeld. Gegeven een staatsobligatie van nominaal 1.000 fr. tegen 4 %:
- als deze obligatie ter beurze 930 fr. genoteerd wordt, bedraagt de feitelijke intrest 4,3 %;
- als deze obligatie ter beurze 1050 genoteerd wordt, bedraagt de feitelijke intrest 3,8 %. Het is, op het moment van uitgifte van een nieuwe lening, voor de staat interessanter op een kapitaalmarkt te verschijnen, die een intrest van 3,8 % aanrekent, als op een kapitaalmarkt met een courante intrest van 4,3 %.
[21] Een klare illustratie van deze verhouding vinden we in Economische Tijdingen van de Generale Bankmaatschappij, juni 1967, p. 4. We lezen daarin dat in 1967 de Nationale Bank, door middel van drie achtereenvolgende discontoverlagingen, een ontspanning op de geldmarkt te weeg bracht; maar “deze ontspanning heeft de voorwaarden voor nieuwe leningen op de kapitaalmarkt nauwelijks beïnvloed. De behoeften van de Staat hebben bijgedragen tot het behoud van hoge percentages, niettegenstaande de verruiming van de beschikbare spaargelden.”
Op 12 mei 1968 beklaagt R. Vandeputte, voorzitter van de NMKN, er zich over dat de toepassing van een werkelijke kredietpolitiek gedeeltelijk onmogelijk geworden is door het bestendig tekort aan geldmiddelen van de Staat, die een te ruim beroep op de kapitaalmarkt doet.
[22] MORISSENS, La politique économique belge de 1949 à 1961 (in: Kirschen, e.a., La politique économique contemporaine.)
[23] Het dient gezegd dat indexpolitiek een constante is bij het beheer der achtereenvolgende ministers van economische zaken. Terecht schrijft P. Joye (in: Drapeau Rouge, 17-11-67): “L’actuel ministre des Affaires économiques (Van Offelen) a pratiqué une “politique de l’index” encore moins scrupuleuse que celle de ses prédécesseurs. “Syndicats l’a montré récemment en examinant, sur la base des indications fournies par le ministre luimême, le sort qui avait été réservé aux déclarations de hausse de prix entre mai 1966 et aout 1967. Alors que neuf fois sur dix l’autorisation avait été accordée rapidement, en moyenne une douzaine de jours, les délais furent allongés dans des proportions importantes — allant jusqu’à dix mois — lorsqu’il s’est agi de produits repris à l’index afin de retarder la hausse de celui-ci, et de retarder du même coup la réadaptation des rémunérations des travailleurs du secteur public et du secteur privé.”