Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 1


De Engelse arbeidersbeweging in de eerste helft van de 19de eeuw

De kernperiode van de industriële revolutie lag in Engeland tussen de jaren 1790 en 1815: bij de aanvang was de economie nog overwegend agrarisch, bij het einde overwegend industrieel. Deze periode viel samen met de tijd van de Franse Revolutie en Napoleon. In zekere zin was de omwenteling, die Engeland doormaakte, fundamenteler dan die van Frankrijk. Maar we moeten ons hoeden voor een eenzijdig economische visie. Wat in Frankrijk gebeurde was ideologisch zeer belangrijk en had een enorme weerklank. In Engeland bepaalde men zich ideologisch volgens de positie die men tegenover de Franse Revolutie innam.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De Engelse Whig-bourgeoisie was in de laatste decennia van de 18e eeuw overgeschakeld naar de Tory-partij. William Pitt (leidend minister sinds 1782) was haar vertegenwoordiger. Deze Engelse handelsbourgeoisie, die in feite een geprivilegieerde aristocratie geworden was, stond vijandig tegenover de Franse Revolutie. Die vijandschap nam toe naarmate de Franse Revolutie zich radicaliseerde, d.i. naarmate in Parijs de lagere volksklasse (sansculotten) op het voorplan traden. Die vijandschap werd nog heftiger toen Engeland in 1793 met Frankrijk in oorlog kwam ... en tot 1815 in oorlog bleef.

De uitdrukking van dit conservatieve denken was het boek van Burke: Reflections on the Revolution in France (1790) dat zowat de Bijbel werd van de contrarevolutionaire stroming in Engeland.

Daartegenover was er – zoals altijd – een minderheid bij de intellectuelen die zich voor de revolutionaire stellingen uitsprak. Uitdrukking daarvan was het antwoord op Burke van Tom Paine: Rights of Man.

Thomas Paine (1737-1809) was naar de Amerikaanse kolonies uitgeweken, had zich daar voor de Amerikaanse revolutie ingezet en meegewerkt aan het opstellen van de onafhankelijkheidsverklaring. In 1776 schreef hij Common Sense, een brochure waarin de zaak van de Amerikaanse onafhankelijkheid bepleit werd en die op zes maanden een oplage van 600.000 exemplaren bereikte (op een bevolking van 3 miljoen). Sinds 1786 was T. Paine terug in Londen.

Tom Paines Rights of Man, dat in 1792 verscheen, bereikte op korte tijd een verkoop van 200.000 exemplaren en verkondigde de geheel nieuwe idee dat politiek een zaak was voor de ganse massa van het gewone volk en niet alleen een aangelegenheid van de regerende oligarchie. Paine stelde het principe van de democratie. De taak van de regering was het veilig stellen van “Life, Liberty and Persuit of Happiness”. De regering, die daaraan niet beantwoordde, moest omvergeworpen worden, desnoods door revolutie. Het boek werd verboden en T. Paine vluchtte naar Frankrijk, waar hij lid van de Conventie werd.

Tom Paine dient als de geestelijke vader van het radicalisme in Engeland beschouwd te worden, radicalisme zijnde de consequente toepassing van de beginselen van de Franse Revolutie.

* * *

In dezelfde geest van radicalisme werd in hetzelfde jaar 1792 door de schoenmaker Thomas Hardy te Londen de Corresponding Society opgericht, een discussie- en propagandaclub, die weldra meerdere afdelingen in een twaalftal steden omvatte, in 1792 een 20.000, in 1795 een 80.000 leden telde en in oktober van dat jaar een openluchtmeeting organiseerde waarop 150.000 toehoorders toestroomden. De voornaamste eis van de Corresponding Society was de hervorming van het Parlement op basis van algemeen stemrecht.

W. Pitt maakte zich erg ongerust over het succes van deze beweging. Thomas Hardy en een tiental van zijn medestanders werden voor het gerecht gebracht en van hoogverraad beschuldigd. De straf daarop voorzien was gruwelijk: de veroordeelde werd opgehangen, de koord werd doorgesneden vooraleer de dood intrad, uit de opengereten buik werd een stuk ingewanden uitgesneden en verbrand voor de ogen van de veroordeelde, dan volgde onthoofding en vierendeling. De leden van de “Grand Jury” hadden de moed niet om tot daar te gaan, verklaarden Hardy en zijn medestanders “niet schuldig”. Ze werden in triomf door het volk door de straten van Londen gedragen.

Maar de repressie ging voort. Een “King and Church”-bende deed een inval in de woning van Hardy en veroorzaakte de dood van diens vrouw (in kraambed). De reactie, die haar toevlucht neemt tot terroristenbenden, knokploegen en moordcommando’s, is een oud gegeven uit de geschiedenis van de progressistische bewegingen.

Bovendien heeft Pitt de Habeas Corpus opgeheven (van 1794 tot 1801) en weldra de Corresponding Society buiten de wet gesteld. Onder druk van de repressie zijn deze, voor het einde van de eeuw, tot ontbinding gekomen.

De Corresponding Societies vormden nog geen eigenlijke arbeidersbeweging. Hun stichters en aanhangers waren in hoofdzaak ambachtslieden (schoenmakers, kleermakers, timmerlieden ... die voor eigen rekening werkten) en kleine winkeliers. Hun ideeën zouden in de proletarische beweging verworteld blijven, maar de proleten van die tijd waren geestelijk te afgestompt om politieke ideeën te kunnen vatten.

* * *

De eigenlijke arbeidersbeweging van die jaren vertoonde spontane, gewelddadige uitbarstingen, stakingen, plunderingen van magazijnen, manifestaties tegen de oorlog en de belastingen, kortom allerlei vormen van wanhopige revolte. De Corresponding Societies zijn er niet in geslaagd een verbinding tot stand te brengen met die arbeidersrevolten. Dat was hun beider zwakte.

Om die onlusten te beteugelen, ging Pitt over tot de oprichting van de yeomanry, d.i. een militie, een cavalerie van vrijwillig toetredende bourgeois (cfr. onze burgerwacht), die zeer hard en brutaal toesloeg. Ook het leger werd ingezet: industriële centra in staat van beleg werden als veroverd grondgebied behandeld (mishandeld). In 1799 en 1800 werden de Combination Acts gestemd, waardoor het coalitieverbod bepaald werd, het verbod vakbonden te vormen.

In de jaren 1811-13 deed zich de beweging van de luddieten voor, georganiseerde benden, zo genoemd naar haar vermeende leider Ned Ludd, een min of meer mythische figuur. Hun optreden: het stukslaan van machines, het vernietigen van fabrieken en voorraden. Het begon in het gebied van Nottingham en breidde zich uit over talrijke industriële centra. Het Parlement stemde een wet die de doodstraf voorzag op het vernielen van machines en een harde repressie werd ingezet. De organisatie werd gebroken door massale aanhoudingen en door een proces in 1813, waarbij 18 leiders opgehangen werden en tientallen tot deportatie veroordeeld werden.

Om het vernielen van machines als reactie van de arbeiders te begrijpen, moeten we bedenken dat deze arbeiders gewezen zelfstandigen waren (ambachtslieden, boeren), die met de invoering van de machines (door het proces van de primitieve accumulatie) van hun productiemiddelen beroofd werden en tot bezitloze loonarbeiders vernederd werden. De beweging van de luddieten is maar één episode uit een lange reeks: gevallen van machinevernietiging hebben zich vroeger en later veelvuldig voorgedaan, telkens als protest tegen de proletariseren.

* * *

In 1815 eindigden de oorlogen tegen Napoleon. Daarmee viel ook de oorlogsproductie weg, wat een economische crisis teweeg bracht (de prijs van het ijzer daalde van 20 tot 8 pond per ton). Bovendien werden een 300.000 soldaten en zeelieden op de arbeidsmarkt geworpen, wat de hoge werkloosheid nog deed vermeerderen. Het einde van de oorlog bracht ook hernieuwde graaninvoer uit Europa mee. Ten einde de graanprijs zeer hoog te houden, zorgden de Landlords ervoor dat het Parlement de Corn Laws stemde, die zware invoertaksen op het graan voorzagen. Dat betekende verhoogde levensduurte voor de arbeiders: brood was nog het basisvoedsel, meer dan de helft van het arbeidersbudget werd daaraan besteed. Dit verklaart waarom tijdens de discussie van de Corn Laws er op vele plaatsen arbeidersonlusten uitbraken. De luddieten herleefden, gevallen van machinevernietiging deden zich op vele plaatsen voor. Die onrust bleef aanhouden en begin 1817 “ontdekte” de regering een “samenzwering tegen de grondwet en het bezit”. De Habeas Corpus werd opnieuw opgeheven. In maart van datzelfde jaar werd een hongermars van Manchester naar Londen gepland, tevens met een petitie voor het herstel van de Habeas Corpus. Een 5 à 6.000 man verzamelden zich, maar de manifestatie werd uiteengeslagen.

Toevlucht tot provocateurs behoorde reeds tot de regeringspraktijk. De beruchte Oliver the Spy behoorde tot dat korps van provocateurs, wier taak erin bestond groepjes tot wanordelijkheden aan te sporen om de “ordestrijdkrachten” de gelegenheid te geven hardhandig op te treden.

In deze tijd kwam enige verbinding tot stand van de arbeidersbeweging met de radicalen. In augustus 1819 organiseerden deze laatsten in Manchester op het Peterlooplein een meeting voor de afschaffing van de Corn Laws en hervorming van het Parlement. Er waren 80.000 toehoorders verzameld; alles verliep rustig en ordelijk; niettemin werd de meeting door de yeomanry overvallen, die er zo woest in sabelde dat op enkele minuten 11 doden en 400 gekwetsten vielen. Deze episode staat in de geschiedenis bekend als de Peterloomassacre. Hoe diep de verontwaardiging bij de bevolking hierover was, werd enkele jaren later zichtbaar: in 1822 pleegde minister Castlereagh, die als verantwoordelijke voor de Peterloomassacre beschouwd werd, zelfmoord door zich de keel over te snijden. Zijn begrafenis werd een uitbundig en luidruchtig feest voor de arme bevolking van Londen; de mensen juichten en dansten langs de uitvaart.

In november 1819 werden een reeks repressiewetten, de zogenaamde Six Acts van kracht. Zij voorzagen een supplementaire macht voor de magistraten inzake arrestatie, verbod van meetings en betogingen, recht op beslagneming van “blasphemous and seditious libels”, enz. Wettelijke oppositie werd van nu af haast onmogelijk. Wanneer in 1820, 60.000 arbeiders van Glasgow een algemene staking (met overigens ook politieke doeleinden) inzetten, zorgden provocateurs ervoor dat een groep wevers wat woelig optrad, zodat de repressie met bruut geweld kon ingrijpen.

Het is een algemene tactiek van de heersende machten aan repressie ook enige concessie te verbinden; dat gebeurde in Engeland:
- In 1819 verscheen een eerste stukje arbeidswetgeving: in de katoenfabrieken mochten kinderen van 9 tot 16 jaar niet meer dan 131/2 uur werken; de wet voorzag echter geen controle en bleef in feite dode letter;
- In 1824 werden de Combination Acts herroepen; het recht op syndikeren werd dus van nu af aan erkend. De regering was tot het inzicht gekomen dat de repressie tegen de illegale vakbonden aanleiding gaf tot veel beroering. Zij hoopte dat de vakbonden, nu zij legaal werden, zich voorzichtiger en gedweeër zouden gedragen.

Dit bleek een misrekening te zijn. De vakbonden organiseerden stakingen. Zodat de regering in 1825 een reeks ernstige restricties invoerde: de vakbonden bleven legaal, maar hun actie word in alle opzichten door de wet verboden. Niettemin, als in 1816, een moment van economische crisis, de patroons loonsverminderingen doorvoeren, gingen er aanzienlijke stakingsgolven ver het land, vooral in Lancashire.

Ondertussen nam ook de strijd tegen de proletarisatie bij de boeren bijzonder scherpe vormen aan. De ruïne en de uitschakeling van de arme boeren was een proces, dat reeds bij de aanvang van de 18de eeuw begon. Maar het is een proces van zeer lange duur geweest: in de periode 1815-1830 was het nog zeer acuut. In één generatie tijd verviel de massa van de landelijke bevolking van een voeding op basis van vlees, brood, eieren en bier, naar een voeding op basis van aardappelen en thee. Dat leidde tot heel zware beroering.

Sinds lang voerden de met ondergang bedreigde boeren een soort guerrilla, een hardnekkige, nooit aflatende strijd van stropersbenden tegen de Landlords en hun boswachters. Die strijd was al volop bezig in de 18de eeuw. Tegen deze benden werden al maar door strengere wetten uitgevaardigd, met als enig resultaat dat die benden groter werden, zich beter organiseerden, sluwer optraden. Het stropen betekende voor die mensen tegelijkertijd een supplement aan voeding en een uitdaging tot de rijken. In de periode 1815-1830 werden duizenden stropers gestraft.

De wanhoop leidde in 1830 tot een laatste, zeer omvangrijke revolte van het landelijke proletariaat. De directe oorzaak was de invoering van de dorsmachine, waardoor het handwerk met de dorsvlegel, dat nog redelijk goed betaald werd, dreigde te verdwijnen. 1830 was bovendien een jaar van misoogst en van epidemie onder de schapen. De revolte verspreidde zich over vele gewesten, ontwikkelde zich tot een ware oorlog in het dorp ... Maar, zoals alle opstanden van boerenmiserie, werd ook deze uiteengeslagen en neergesabeld. 1830 was de laatste, grote beweging op het platteland in Engeland.

* * *

De schrijver-agitator, die het best de miserie en de opstand van de boeren verwoordde, was de radicaal Cobbett (†1835). Zijn weekblad Political Register heeft gedurende tientallen jaren beschreven en aangeklaagd hoe de boeren geruïneerd, geproletariseerd, uitgebuit werden. Cobbett riep op tot de strijd tegen “the Thing” (het establishment). Hij eiste parlementaire hervorming, eiste democratie en zag daarin de mogelijkheid om de heerschappij van de bezittende klasse te breken.

Enige parlementaire hervorming zou inderdaad verwezenlijkt worden, maar niet in de zin zoals Cobbett en de radicalen het verlangden.

Dit hing samen met een belangrijke politieke verschuiving bij de leidende klassen. Zoals we zagen, verloor de Whig-partij (in de laatste decennia van de 18de eeuw) haar politiek cliënteel aan de Tory-partij. De Whigs bleven, gedurende tientallen jaren, als politieke macht uitgeschakeld. Maar tegen 1830 begon de Whig-partij opnieuw aan kracht te winnen, naarmate zij een nieuwe basis verwierf, naarmate zij er in slaagde de nieuwe, steeds groeiende fractie van de industriële bourgeoisie, achter zich te scharen.

De Whigs eisten een hervorming van het kiesstelsel. Die eis had een heel andere inhoud dan die van de radicalen. De parlementshervorming, die de Whigs beoogden, werd niet opgevat als een etappe naar sociale hervormingen, maar als een middel tot machtsgreep door de industriële bourgeoisie. Natuurlijk werd dat niet zo expliciet onder woorden gebracht. Dat aspect werd ideologisch verdoezeld, zodat het tot enig bondgenootschap met de radicalen en de arbeidersbeweging kon komen.

Bij de verkiezingen van 1830 behaalden de Whigs een lichte meerderheid in het Lagerhuis. Zij trachtten een kieshervorming door te drukken, maar de Tories (die het overwicht in het Hogerhuis hadden) zetten zich schrap. De Whigs, daarin geholpen door de radicalen (o.a. door Cobbett), deden beroep op de arbeidersbeweging. Bedoeling was door heftige volksdemonstraties de indruk te verwekken dat de revolutie nakend was en de Tories de schrik op het lijf te jagen. De arbeidersbeweging werd dus voor de wagen van de Whigs gespannen.

In juni 1832 werd de Reform Bill gestemd:
- vertegenwoordiging van de “rotten boroughs” en van de “pocket-boroughs” (bolwerk van de Landlords) werd uitgeschakeld;
- nieuwe industriële centra (Manchester, Birmingham, Leeds, Sheffield), tot hiertoe electoraal niet bestaande, werden van nu af wel vertegenwoordigd;
- de verkiezing geschiedde op basis van een nog hoge kiescijns, maar toch werd enige uitbreiding van het kiesrecht doorgevoerd, vermits het aantal kiezers van 220.000 op 670.000 (op 14 miljoen inwoners) gebracht werd.

De hervorming kwam hierop neer dat de politieke macht voor een deel in handen kwam van de industriële bourgeoisie (middle class); slechts voor een deel, want de Landlords waren ver van uitgeschakeld. De Reform Bill van 1832 was een compromis.

* * *

De arbeiders, die voor de zaak gestreden hadden, zouden weldra vaststellen dat ze bedrogen uitkwamen. Zeker, het jaar 1833 bracht hen iets: een arbeidswet bepaalde dat in de textiel geen kinderen beneden de 9 jaar mochten te werk gesteld worden, dat hun arbeidsdag tot 131/2 uur moest beperkt blijven en dat inspecteurs gelast werden met de controle op de uitvoering. Maar de wet gold enkel voor de textiel, was bv. niet van toepassing in de koolmijnen, waar de kinderarbeid bestendig toenam in de volgende jaren. Zij was overigens ook niet van toepassing in de zijde-industrie; hier was nl. internationale concurrentie en in deze tak van de textiel wenste men de massale kinderarbeid in stand te houden.

Maar de ware aard van de Whig-heerschappij werd de arbeiders duidelijk met de Poor Law Act van 1834. Op dat moment was het proces van de ondergang der ambachtelijke kleinnijverheid nog altijd niet voltrokken. Menig ambachtsman trachtte zich in zijn positie te handhaven door beroep te doen op de behoeftigensteun die hem door de gemeente bijgepast werd. De bedoeling van de Poor Law Act was die arbeidskrachten in de fabriek te drijven en in te schakelen in het proces van de kapitalistische winstmakerij. De onderstand aan de werkbekwamen werd afgeschaft; wie behoeftig was werd voor de keuze geplaatst: ofwel in een officieel “workhouse” te treden, ofwel naar de fabriek te gaan. De levensvoorwaarden in de beruchte “workhouses”, in feite gevangenissen, waren eenvoudig hels: de wreedheid werd hier systematisch ingesteld, de onmenselijkheid kende er geen grenzen, zodat de arbeider er de voorkeur aan gaf zelfs in de slechtst betalende fabriek te gaan werken.

Benevens dit dwangsysteem heeft een tweede factor de overschakeling van de paupers naar de kapitalistische onderneming bespoedigd. In de jaren ’30-’40 kende Engeland een koortsachtige ontwikkeling van het spoorwegnet. Deze reusachtige spoorwegbouw werd de basis van een algemene economische expansie. Massa’s nieuwe arbeiders konden daardoor in de industrie opgenomen worden. Ook de arbeiders van achtergebleven gebieden konden zich per spoor naar de industriecentra verplaatsen. De arbeidersbeweging van die jaren kwam voor de eerste maal tot massale syndicale organisatie.

De grote stakingen van 1826, vooral in Lancashire, gingen gepaard met talloze gevallen van vernietiging van weefgetouwen. Uit de beweging van Lancashire trad de eerste grote syndicale leider op het voorplan: John Doherty. Zijn bedoeling was de verspreide lokale vakbonden in een grote nationale organisatie te verenigen. Een conferentie op het eiland Man in 1829 bracht afgevaardigden samen van textielbonden uit Engeland, Schotland en Ierland. De Grand General Union of the United Kingdom werd gesticht. In feite omvatte deze organisatie enkel katoenspinners. Dat bevredigde Doherty niet. In 1830 slaagde hij erin ook vakbonden van andere beroepen te doen toetreden. De nieuwe organisatie kreeg de naam National Association for the Protection of Labour. John Doherty werd de secretaris. De vereniging bereikte al snel de 100.000 leden. Ze nam deel aan de agitatie voor de Reform Bill. Zij kende slechts een kort bestaan.

Dat is typisch voor het syndicalisme in de eerste periode overal: vakbonden komen tot stand, kennen een snelle opgang, vallen terug uiteen; dit verloop van zaken herhaalt zich overal verschillende malen; overal is het een geschiedenis van opstaan, vallen en weer opstaan. In Engeland doet het zich vroeger voor dan elders, maar in alle landen maakt het syndicalisme een gelijkaardige geschiedenis door.

In 1834 kwam een nieuwe nationale organisatie tot stand: de Grand National Consolidated Trades Union. De voornaamste doelstellingen luidden: – strijd tegen loonsvermindering en voor loonsverbetering; – strijd voor vermindering van de arbeidsduur; – inrichting van ziekenkassen en pensioenkassen; – strijd voor “a different order of things”.

Met deze laatste uitdrukking bedoelde de Trades Union een “nieuwe orde”, een andere, een niet-kapitalistische maatschappij, socialisme. Deze “nieuwe orde” werd essentieel in morele termen gedacht. Denken in morele termen zal overigens een bestendige (zij het onvruchtbare) stroming in de arbeidersbeweging blijven. Robert Owen (zie verder) was in die tijd de woordvoerder van die strekking.

De Trades Union kende direct een heel groot succes. Praktisch alle bestaande vakverenigingen sloten aan. Het ledental groeide snel tot vele honderdduizenden. Reusachtige stakingen braken ten allen kante uit, o.a. bij de bouwvakkers, o.a. bij de textielarbeiders in gans Lancashire (gedurende 16 weken). Maar die snelle groei en de omvang van de acties overtroffen de mogelijkheden van de organisatie; men was niet in staat voldoende stakersgelden uit te keren. Het verzet van de patroon was zeer heftig: op vele plaatsen legden zij de arbeiders het “document” voor (verbintenis zich niet te syndikeren). De meeste stakingen liepen op een mislukking uit. Reeds in augustus 1834 kwam de Trades Union tot ontbinding. Het jaar 1834 is een groot moment van revolutionair syndicalisme geweest.

* * *

We herhalen het: de arbeidersbeweging – als zij het perspectief van de toekomstmaatschappij stelt – heeft dikwijls neiging zich deze nieuwe orde in moraliserende termen in te denken. Het was de rol van de “utopisten” aan deze gedachte gestalte te geven.

De grote Engelse utopist uit de eerste helft van de 19de eeuw was Robert Owen (1771-1858).

Hij werd directeur, weldra medebezitter, van een grote katoenspinnerij te Manchester, moderniseerde het bedrijf op merkwaardige wijze, behaalde schitterende commerciële successen en trad op als filantroop. De toestand van de arbeiders in zijn bedrijf werd aanzienlijk gehumaniseerd. Vooral de opvoeding van de kinderen was Owen een grote zorg. In 1799 bewoog hij een groep aandeelhouders ertoe de grote katoenspinnerij van New Lanark in Schotland te kopen. Deze fabriek werd als model van humane bekommernis voor het lot van de arbeiders een beroemde zaak. Het experiment was een succes, doordat de onderneming commercieel bloeiend was en de aandeelhouders zich met matige dividenden tevreden stelden. Niettemin waren er bestendig onvoldane aandeelhouders die zich terugtrokken, zodat Owen zich verplicht zag nieuwe, min of meer filantropisch ingestelde kapitaalbezitters in te schakelen. Owens beheer bracht het merkwaardige bewijs dat kortere arbeidsduur en betere arbeidsvoorwaarden van aard waren de arbeidersproductiviteit aanzienlijk te doen stijgen en dus ook voordelen voor de kapitalist inhielden.

Vanaf 1815 trad Owen als maatschappelijk hervormer in de openbaarheid. Hij stelde zich een socialistische maatschappij als streefdoel. Die socialistische maatschappij heeft hij later omschreven als New Moral World. Hij vertrok van abstracte ideeën als Recht en Rechtvaardigheid. Daarnaast heeft hij enkele merkwaardig nieuwe ideeën ontwikkeld. Hij zag dat de menselijke “natuur” product was van de maatschappij en dat verandering van de maatschappij naar verandering van de mens leidde. (Zijn theorie bevatte de elementen van het dialectisch antwoord op het valse dilemma: eerst de mens en dan de maatschappij veranderen, of omgekeerd? De realiteit is, dat in de strijd voor de verandering van de maatschappij de mens zichzelf verandert).

Owen erkende dat de maatschappelijke verandering in de eerste plaats door de arbeidersklasse zelf zou bewerkstelligd worden. Als instrument voor de verwezenlijking van de socialistische maatschappij zag hij de productiecoöperatieven juister: producentencoöperatieven, samenwerking van voortbrengers . Het aanvangskapitaal kon van filantropen of van een gemeente afkomstig zijn; het kon ook door de vakbonden geleverd worden. In alle geval verwachtte Owen dat, op basis van de geleverde arbeid, het bezit van de onderneming alras in handen zou komen van de gemeenschap die er in werkte. Hij voorzag ook dat die productiegemeenschappen zich zouden uitbreiden, meer en meer arbeiders aan het kapitaal zou onttrekken, geleidelijk de kapitalistische productiewijze zouden vervangen. Het was een gedachte die ongetwijfeld de meest ontwikkelde arbeiders sterk aansprak. De productiecoöperatief was een ontwerp, dat ook in Frankrijk, in België, in Duitsland geestdriftig zou onthaald worden. Dat was begrijpelijk: de productiecoöperatief beantwoordde aan het heimwee van de geproletariseerde ambachtsman, die van zijn productiemiddelen beroofd werd, in de coöperatieve gemeenschap de hereniging van kapitaal en arbeid wilde bewerkstelligen en aldus zijn proletarische situatie direct wilde opheffen.

De gedachte was utopisch, omdat de arbeiders (per definitie) niet over voldoende beginkapitaal beschikten, omdat de concurrentie met de kapitalistische bedrijven hun niet toeliet merkelijk betere arbeidsvoorwaarden in te stellen en omdat de Staat, als instrument van de kapitalisten, in alle geval de veroveringsmars van de productiecoöperatieven op het privékapitaal zou verhinderen.

Owen zelf bracht het bewijs van zijn utopisch inzicht. Hij ondernam experimenten met productiecoöperatieven in Amerika en schoot er haast heel zijn fortuin bij in.

Overigens is er de globale ervaring van de geschiedenis sindsdien. De op touw gezette productiecoöperatieven moesten het tegen de kapitalistische concurrentie afleggen.

Owen keerde in 1829 naar Engeland weer, werd door de arbeidersbeweging als vriend en bondgenoot gewaardeerd en speelde een rol bij de oprichting in 1834 van de Trades Union. Al direct echter nam hij een rechtse positie in: tegenover harde veroordeling van het patronaat en tegenover stakingen had hij voorbehoud. Hij zag de vakbonden in de eerste plaats als hulp bij de oprichting van coöperatieven en werd bestreden door Morisson en andere linkse leiders voor wie de directe klassenstrijd primeerde.

* * *

De Engelse arbeidersbeweging stond voor de ervaring, eensdeels dat politieke strijd in het vaarwater van de Whigs naar ontgoocheling leidde, anderdeels dat syndicale strijd alleen niet volstond. In hoeverre de toenmalige Engelse arbeidersbeweging zich van deze conclusies duidelijk bewust was, is moeilijk uit te maken. We moeten er ons voor hoeden, conclusies die wij vandaag kunnen opmaken, zonder meer naar het bewustzijn van de mensen van toen te verleggen. In alle geval is de grote beweging die nu ging groeien, het chartisme, een verbinding van politieke en economische strijd geworden.

De voorgeschiedenis van het chartisme ging terug tot 1831. Rond William Lovett en Henry Hetherington organiseerde zich te Londen een groep, die benadrukte dat de arbeiders zich, in de campagne voor de Reform Bill, lieten bedriegen. Hun gedachtegang: de arbeiders en zij alleen brengen de “totale rijkdom van het land” voort: maar zij ontvangen slechts een klein deel van wat ze voortbrengen; de campagne voor de Reform Bill wordt gevoerd door deze die zich de rest toe-eigenen en die nu, met de Reform Bill, ook nog de politieke macht willen verwerven: onze strijd gaat evenzeer tegen de “middle class” als tegen de aristocratie. Als in 1832 de Reform Bill gestemd werd, namen Lovett en Hetherington als stelling: wij hebben niets gewonnen, onze onderdrukkers wel: het Parlement komt in handen van de “hevigste vijanden van de arbeiders”. Zij stelden daarom de eis van het algemeen stemrecht in dezelfde termen als het chartisme enkele jaren later. Zij zagen politieke democratie als middel om de maatschappij om te vormen.

Lovett was een schrijnwerker, Hetherington een typograaf. Hun medestanders waren: boekbinders, schoenmakers, draaiers, schilders, kleermakers, graveurs, lettergieters... Zij voerden een intense propaganda in Londen en uit hun activiteit ontstond in 1836 de London Working Men’s Association (WMA). Uitgangspunt en eerste voedingsbodem van de nieuwe beweging was Londen met zijn nog talrijke artisanale arbeiders, die min of meer redelijk betaald werden en hoger ontwikkeld waren. Doordat zij in de hoofdstad leefden, het centrum van de politieke beslissing, de zetel van het Parlement, hadden zij een traditie van politieke discussie (eigenlijk meer van discussie dan van actie) De WMA richtte zich speciaal tot de “intelligent and influent portion of the working classes”, stelde zich de politieke opvoeding tot doel, wilde de arbeidersklasse mondig maken om eigen zaken te beredderen. Zij benadrukte de “eminente waardigheid” van de arbeidersklasse en wilde haar als een zelfstandige macht zien optreden, maar aanvaardde bij gelegenheid samenwerking met de burgerlijke radicalen.

In 1837 besloot de WMA een petitie te organiseren op een eisenprogramma in zes punten dat de naam People’s Charter droeg:
1. algemeen mannelijk stemrecht;
2. gelijke kiesdistricten (één mandaat per district);
3. geen cijns voor verkiesbaarheid;
4. jaarlijkse parlementen;
5. geheime verkiezing;
6. vergoeding aan parlementsleden.

De petitie rond het People’s Charter ware wellicht zonder veel weerklank gebleven, ware niet in 1837 een economische crisis ingetreden, die tot 1843 zou aanhouden en werkloosheid op grote schaal en loonsverminderingen meebracht. Daaruit ontstond een grote beroering onder de arbeiders van het geïndustrialiseerde noorden: Lancashire, Yorkshire... Daardoor kreeg het People’s Charter plots een geweldige weerklank in de industriële centra en zo werd het chartisme een enorme, onstuimige massabeweging. Reusachtige meetings werden georganiseerd: 200.000 toehoorders in Glasgow, 80.000 in Newcastle, 250.000 in Leeds, 300.000 in Manchester.

Zoals altijd, kwamen al snel verschillende tendensen met elkaar in botsing.

1. De “moral force”, de rechtervleugel van Lovett en zijn medestanders, die vooral door opvoeding en overtuiging, langs wettelijke en vredelievende paden, naar het doel wilden.

2. De “physical force”. De leidende figuur was Feargus O’Connor, een man van aristocratische Ierse afkomst, die extreem radicaal parlementslid geweest was en zich bij het chartisme aangesloten had. Hij leidde een strijdblad, de Northern Star, dat weldra op meer dan 50.000 exemplaren verspreid geraakte. O’Connor was een kleurrijk personage, een indrukwekkende verschijning, een reus met een atletische kracht en een stem als een klok. Hij had een ongemeen meeslepende welsprekendheid en was beslist een grootscheeps agitator. Hij kon zeker geen socialist genoemd worden; omtrent zijn doelstellingen was hij altijd zeer verward. Hij had iets van een avonturier; op beslissende momenten was hij de eerste om te capituleren, maar – machtig demagoog als hij was – slaagde hij er telkens weer in zijn krediet te herwinnen. De meetings werden meestal ’s avonds gehouden, met toortsen, in een sfeer van romantiek. Wat O’Connor daar uitschreeuwde was precies de gevoelsgeladenheid die de massa samengestroomde toehoorders bezielde.

In dezelfde stijl, maar nog extremer, trad Dominee Stephens op. “Zijt gij bereid?” riep hij tot de massa in het duister ... enkele geweerschoten! “Zijt gij niet meer bereid?”... formidabele salvo’s! Een van zijn uitspraken: wat wij nodig hebben... scherpe messen, scherpe pieken en geweren “die meer snijdende woorden dan de mond zullen spreken”.

Een derde belangrijk volksredenaar van deze strekking, maar van een heel andere stijl, was Henry Vincent, een drukkersgezel, een man van buitengewoon lieftallig optreden, een spreker die diep beroerde.

Stephens werd in december 1839 aangehouden en de verontwaardiging daarover werd door O’Connor aangewend om overal de arbeidersmassa’s nog heftiger op te zwepen. O’Connor lanceerde de gedachte van de algemene staking, riep op tot harde, gewelddadige klassenstrijd, spande zich in om de leiders van de “moral force” te discrediteren en zichzelf meer op het voorplan te dringen.

3. Een derde strekking werd vertegenwoordigd door de London Democratic Association onder leiding van O’Brien, vertaler van Buonarotti’s Conspiration des Egaux, bewonderaar van Babeuf. O’Brien had een meer klare visie op het socialistische doel, was voorstander van consequente klassenstrijd, maar had veel minder aanhang dan O’Connor. Hij was de man van het klare, logische, zakelijke betoog, had veel zin voor sarcasme, maar straalde minder emotionaliteit uit. De London Democratic Association sloot nu eens bij deze dan bij gene strekking aan.

Vanaf het begin van 1839 werd de leiding van het chartisme waargenomen door een te Londen vergaderende Conventie, zowat het Parlement van de beweging. Hier laaide de tendensstrijd heftig op. De strekking “physical force” won bestendig terrein en dit onder indruk van de agitatie in het land. Als op 9 mei 1839 Henry Vincent aangehouden werd, ging zelfs Lovett over naar de stellingen van “physical force”. Op 13 mei verhuisde de Conventie van Londen naar Birmingham, een geografische verplaatsing die tevens een politieke verschuiving, een radicalisatie betekende.

Ondertussen ging de campagne voor het verzamelen van handtekeningen met groot succes voort in het land. De bedoeling was deze petitielijsten aan het Parlement over te maken. Maar daarmee stelde zich ook de kwestie: wat gaat de beweging doen, als het Parlement de petitie verwerpt? De Conventie onderschreef een manifest, waarin de algemene staking, de “heilige maand” vooropgesteld werd in geval van weigering. Deze resolutie was met haast eenparigheid van stemmen aangenomen. Maar de meeste leden van de Conventie hoopten dat het niet zo ver zou komen, dat het Parlement zou toegeven. In hun geest was de resolutie eerder een bedreiging, een drukkingmiddel, dan een intentie. Bij velen in de Conventie voelde men een zekere (overigens niet duidelijk uitgesproken) aarzeling.

1.280.000 handtekeningen werden aan het Parlement overgemaakt. Enige dagen vóór de zaak in het Lagerhuis ging behandeld worden, ten einde de leden tot weigering aan te sporen, zette de regering een grootscheepse provocatie op touw. Zo kwam het op 5 juli 1839 te Birmingham, bij een massameeting, tot een zwaar treffen met de politie, die een overval deed, maar teruggeslagen werd. Het duurde dagen vooraleer zij de situatie terug in handen kreeg. Er werden 84 aanhoudingen verricht, o.m. die van William Lovett.

Op 12 juli 1839 kwam de petitie voor het Lagerhuis; ze werd met 247 tegen 48 stemmen verworpen. Daarmee stond de Conventie van het chartisme voor haar verantwoordelijkheid: ofwel de nederlaag aanvaarden, ofwel tot de actie overgaan. Zij besloot tot algemene staking, maar zeer aarzelend, met 13 tegen 12 stemmen (er waren vele afwezigen, sommige ingevolge aanhouding). Onder diegenen die tegenstemden: O’Connor, de demagoog, de “gauchist”. Hij betoogde dat slechts een kleine minderheid zou bereid zijn de staking te ondersteunen, dat de patroons een voldoende aantal werkwilligen zouden vinden onder de werklozen... Het bleek dat de Conventie over niet voldoende organisatiekracht beschikte om haar besluit waar te maken. Er deden zich enkele bewegingen voor, maar van een algemene staking kwam niets terecht. Na heel wat aarzeling en geschipper ging de Conventie over tot haar ontbinding (op 6 september 1839). De beweging was gebroken. Een laatste episode heeft haar afgesloten. In de nacht van 3 op 4 november ondernamen enkele duizenden, voor een deel gewapende, mijnwerkers uit Wales, onder leiding van John Frost een mars naar Newport met de bedoeling aldaar de arbeidersleider Henry Vincent uit de gevangenis te halen. Maar in Newport werden de mijnwerkers op het volle vuur van het leger onthaald: 14 doden, een vijftigtal gewonden, de rest uiteengeslagen. Verschillende leiders werden aangehouden, onder hen John Frost, die enkele maanden later ter dood veroordeeld werd. Zijn straf werd achteraf in deportatie omgezet.

In deze aangelegenheid heeft O’Connor een heel twijfelachtige rol gespeeld. Aan boodschappers van de mijnwerkers had hij beloofd, ter ondersteuning van de actie op Newport, een opstand in Lancashire en Yorkshire te ontketenen. Maar hij zorgde ervoor dat van die opstand niets terecht kwam en vluchtte naar Ierland.

De regering profiteerde van het Newport-avontuur om de leidende elementen van het chartisme te arresteren. Onder de aangehoudenen was ook O’Connor, wat het herstel van zijn geloofwaardigheid bij de massa achteraf vergemakkelijken zou.

* * *

De eerste golf van het chartisme is in elkaar gestuikt. Vooraleer de geschiedenis van de tweede aan te vatten, lijkt het nuttig even de polemiek met de Anti-Corn Law League in te schakelen.

Als na de kieshervorming van 1832 de industriëlen meer parlementaire invloed verwierven, drongen zij aan op de afschaffing van de Corn Laws. Met de intrede van de economische crisis van 1837 werd die eis plots veel heftiger. In 1838 kwam de Anti-Corn Law League tot stand, onder leiding van Cobden. Hij spande zich in om het bondgenootschap van het chartisme te verwerven. Uitgaand van de vaststelling dat de Corn Laws ook bij de arbeiders zeer onpopulair waren, hoopte hij het chartisme voor zijn wagen te spannen om aldus ook in naam van de arbeidersklasse te kunnen spreken en tevens het chartisme van zijn eigen doeleinden af te leiden.

Zijn betoog aan de arbeiders kwam hierop neer: hoofdoorzaak van uw ellende is het dure brood; help ons de Corn Laws af te schaffen, dat betekent goedkoop brood; help ons de vrijhandel in te stellen, dat bevordert de uitvoer, verhoogt de productie, vermindert de werkloosheid, schept gunstige voorwaarden om loonsverhogingen te bekomen.

De chartisten gingen er niet op in. Hun antwoord was categoriek: gij belooft de arbeiders lagere broodprijs, goedkoper leven; maar gij belooft de kapitalisten lagere lonen en daarom is het u te doen.

De League organiseerde meetings en de chartisten kwamen er de contradictie brengen. Toch waren er momenten dat de League – die over aanzienlijke financiële middelen beschikte – enige invloed op een deel van de arbeidersklasse verwierf.

* * *

Reeds in 1840 kwam er enige herleving van het chartisme. Naarmate de leiders uit de gevangenis ontslagen werden, werd er gereorganiseerd. Op 20 juli 1840 vormden 23 afgevaardigden de National Chartist Association, met de bedoeling de nog bestaande lokale organisaties samen te bundelen, te ontwikkelen, in hun acties te coördineren. De Chartist Association was in feite de eerste arbeiderspartij in de moderne zin van het woord: een programma, een verkozen uitvoerend orgaan, een regelmatig betalend lidmaatschap en weldra 400 afdelingen. In 1842 bereikte men reeds 40.000 leden.

Een poging werd ondernomen om tot betere verbinding met de vakbonden te komen: – door groepen chartisten in de vakbonden te organiseren; – door een meer omvattend programma op te stellen, een nieuw People’s Charter, dat niet alleen politieke democratie, maar ook betere lonen, kortere arbeidsduur en arbeidswetgeving omvatte.

Een tweede petitie werd georganiseerd en zij had een indrukwekkend succes: 3.315.000 handtekeningen werden verzameld (meer dan de helft van de mannelijke bevolking in Engeland). Maar de petitie werd in mei 1842 opnieuw door het Parlement verworpen. Andermaal stelde zich de vraag: wat nu? De National Chartist Association was al even aarzelend als de Conventie destijds. Maar de beslissing werd haar uit de hand genomen door de spontane actie van de arbeiders. Stakingen braken los in het ganse industriële noorden; in Lancashire, Yorkshire, Staffordshire, Midlands... In de maand augustus werd het een formidabele beweging, gepaard met zware incidenten en heftige woelingen. De beweging was spontaan, in zoverre ze noch door de chartistenleiding, noch door de vakbondsbesturen uitgeroepen werd. Ze was in de eerste plaats een reactie, niet op de verwerping van de petitie, maar op de pogingen om de lonen steeds verder te verminderen; ze was een wanhoopsexplosie tegen het onhoudbare. Toch is het in deze beweging tot een intieme eenheid tussen economische en politieke eisen gekomen. Dat bleek op de Trade Union Conference van augustus 1842. Hier werd met overweldigende meerderheid een tekst goedgekeurd, waarin vastgesteld werd dat de oorsprong van de troebelen te vinden was in de “class legislation” en waarin als oplossing gesteld werd “the immediate and unmutilated adoption and carrying into law of the document known as the People’s Charter”. Globaal hadden deze stakingen voor effect dat de lonen behouden bleven; maar van de politieke eisen kwam niets terecht. De stakingen werden uiteindelijk neergeslagen; 1.500 aanhoudingen geschiedden. Typisch was weer de houding van O’Connor die, na zijn vrijlating in augustus 1841 aldra grote invloed herwon, maar die, zodra hij zag dat de zaak ging mislukken, bij de eersten was om de beweging te demobiliseren.

De heersende klassen gaven niet toe, omdat zij vreesden dat stemrecht aan de arbeiders het einde van hun heerschappij zou betekenen. Aan de hand van de ervaringen sindsdien zou men kunnen opmerken dat die vrees overdreven was, terwijl anderdeels de arbeiders illusies koesterden omtrent de mogelijkheden die voor hen in het algemeen stemrecht besloten lagen. Dat is een onhistorische zienswijze: algemeen stemrecht was wel degelijk een eis die de heersers in die tijd niet konden inwilligen, zonder hun positie onhoudbaar te maken. De bourgeoisie kon slechts veel later en etappegewijs uitbreiding van kiesrecht toestaan. Veel later: na een algemene verhoging van het consumptiefonds. Etappegewijs: om bij iedere etappe de verruiming van de formele democratie te kunnen opvangen in haar machtsstructuren, te kunnen verteren.

Waren de eisen van de arbeidersbeweging dan voorbarig, vermits niet realiseerbaar? Geenszins. Ook voor het momenteel niet realiseerbare moet opgetreden worden, anders gaat het niet vooruit. Dat is de dialectiek van de geschiedenis.

* * *

Tegen einde 1842 was de tweede golf van het chartisme voorbij. Een herleving van het zakenleven tussen 1843 en 1846 kwam overigens de autoriteiten ter hulp.

Dan deed zich voor, wat meermaals in de geschiedenis van de arbeidersbeweging gebeurde: als de frontale aanval te moeilijk blijkt, wordt enige oplossing langs zijwegen, op het terrein van de minste weerstand gezocht.

1. O’Connor ontwierp een Land Scheme, een plan om landbouwkolonies op te richten voor de chartisten. De zaak was eng individualistisch van aanpak: de deelnemers zouden een eigen uitbating, een eigen huis, een eigen stuk grond bekomen. Eigenlijk was het een conservatief opzet: een terugkeer naar de positie van de zelfstandige in een vaag coöperatief verband. Een inschrijving van 70.000 arbeiders bracht voldoende geld samen om een eerste kolonie te stichten: O’Connorville in Buckinghamshire. Men hoopte met de winst meerdere gronden te kopen, steeds maar uit te breiden, maar het zou enkele jaren later op een financieel fiasco eindigen. Toch heeft de onderneming dit positieve gehad, in een periode van diepe inzinking, de organisatie samen te houden.

2. Rochdale Pioneers. Het betreft een initiatief dat buiten het chartisme ontstond. In 1844 richtte een groep arbeiders uit Rochdale een verbruikscoöperatief op, algemeen model voor honderden gelijkaardige instellingen nadien. De coöperatieven van dit type waren kleinwarenhuizen, waarvan het kapitaal werd samengebracht door duizenden kleine aandelen en waarvan de winst onder de vorm van ristournes (zegeltjes bij aankoop) verdeeld werd. De winstverdeling gebeurde dus niet op basis van het ingebrachte kapitaal maar van de aankoopsom. Deze vorm heeft niet alleen goed stand gehouden. De verbruikscoöperatieven hebben een enorme uitbreiding in Engeland gekend, zijn grote kleinwarenhuizen geworden vooraleer de moderne kapitalistische magazijnen krachtig opkwamen. Voor coöperatieve handelsondernemingen in consumptiewaren was nog de nodige ruimte vrij. De coöperatief is een element van het dagelijkse bestaan van de Britse arbeider geworden. De coöperatieven zijn ook bestanddeel van de organisatie van de arbeidersklasse gebleven. Maar, in tegenstelling tot zekere utopische verwachtingen, heeft dat aan de totaalstructuur van het kapitalisme niets veranderd.

* * *

Het chartisme kende een derde periode van activiteit in 1847-1848. De economische crisis liet zich weer gelden. Op het eerste gezicht gaf de beweging blijk van dezelfde vitaliteit: weer grote meetings, weer heftige demonstraties, weer hetzelfde enthousiasme en dat op dezelfde achtergrond van miserie en honger.

Toch was de situatie in Engeland enigszins anders geworden.

De afschaffing door Peel van de Corn Laws in 1846 had geen direct effect voor de arbeiders gesorteerd; doordat er in Europa haast overal misoogst was, konden de graanprijzen niet eens dalen. Maar de invoering, in 1847, van de wet op de tienuren arbeid was heel belangrijk en had enige verlichting gebracht voor deze die werkzaam waren. De werkloosheid op dat moment was echter aanzienlijk en de beweging beperkte zich dan ook in hoofdzaak tot werklozen. In april 1848 deden zich in Glasgow reusachtige hongerrevoltes voor; leger en politie traden op, er vielen vele doden en gewonden.

Op dat moment zetelde opnieuw de Conventie van het chartisme en was een derde petitiecampagne volop aan de gang. Men vond dus geen nieuwe vormen van strijd. Het aantal handtekeningen liep op tot 1.975.000 (veel minder dan bij de tweede petitie en een deel was frauduleus). Ditmaal voerde de Conventie een discussie over de komende tactiek met de zekerheid dat de petitie andermaal zou verworpen worden. Men gaf er zich rekenschap van dat een opstand onmogelijk was. Men besloot zich te houden aan een grootse manifestatie: op 10 april 1848 zou men zich in een grote meeting verzamelen in Kennington Common (randgemeente van Londen) en vandaar de petitie stoetsgewijs naar het Parlement brengen. Die betoging werd met de grootste angst tegemoet gezien door de gevestigde macht. We moeten ermee rekening houden dat 1848 het revolutiejaar van de 19de eeuw was in menige Europese hoofdstad. Lord Campbell, regeringslid, schreef zijn broeder op de vooravond van de betoging: “Dit is wellicht de laatste maal dat ik u schrijf vóór de oprichting van de republiek”. De regering had dan ook haar voorzorgen genomen. Niemand minder dan Wellington (de overwinnaar van Waterloo) werd aan het hoofd van een legermacht ingezet. Op 10 april vonden de 30.000 betogers zich dan ook geconfronteerd met een indrukwekkend overwicht aan ordestrijdkrachten. O’Connor zag af van de mars op het Parlement en ontbond de betoging. De petitielijsten werden in enkele koetsen naar het Lagerhuis gevoerd.

Na de ineenstorting van deze derde golf stierf het chartisme uit, alhoewel de National Chartist Association formeel nog haast tien jaar bleef bestaan.

In tegenstelling tot een ganse reeks Europese landen, die in 1848 zo diep door de revolutie geschokt werden, bleef Engeland haast onberoerd. De verklaring ligt zeker voor een deel hierin dat een zekere uitputting ingetreden was na de enorme energie in de tien voorafgaande jaren door het chartisme verbruikt. Overigens zat in Engeland de bourgeoisie reeds stevig in het zadel, wat niet, of veel minder het geval was in de meeste andere Europese landen.

In de decennia die nu volgden, kwam in Engeland een politieke partij van de arbeidersklasse niet meer aan bod. Wellicht hangt dat samen met de verbluffende economische expansie van de “Mid-Victorian Age” (1848-1875).