Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 2


Volksbeweging en socialistische ideeën in Frankrijk (1789-1848)

De Franse Revolutie (1789-1799) betekende de omverwerping van de feodale machtsverhoudingen (heerschappij van Koning, adel en Kerk), was een machtsgreep van de bourgeoisie.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De stelling werd wel eens verdedigd dat de Franse Revolutie “te vroeg” gekomen is, op een moment dat de opkomende bourgeoisie nog eerder “embryonaal” was. De industriële revolutie is inderdaad in Frankrijk veel trager dan in Engeland verlopen, als een langzame ontwikkeling. Bij het einde van de 18de eeuw stond men nog helemaal aan het begin van die ontwikkeling, zodat de posities van de bourgeoisie in de economische sfeer nog erg bescheiden waren. Toch is een machtsgreep van die bourgeoisie in wording mogelijk geweest:


1. doordat het Oude Regime compleet vermolmd was, bij de eerste stoot in mekaar stortte;

2. doordat de bourgeoisie in haar streven gesteund werd door de ‘lagere volksklassen’ (les masses populaires).

Wat omvatte de term “masses populaires”?
1. In de steden:
- de zelfstandige ambachtslieden en de “compagnons”;
- de kleine winkeliers;
- de thuisarbeiders (bv. de zijdewevers van Lyon);
- de loonarbeiders van de manufacturen (bv. St. Gobain, een manufactuur van glaswerk nabij Laon);
- de loonarbeiders van de pas opkomende fabrieken (in 1789 stichting van de aandelenmaatschappij Le Creusot).

2. Op het platteland: arme boeren en dagloners.

Het betrof dus een uiterst gedifferentieerde massa, eerder plebejisch dan proletarisch.

Speciaal de “masses populaires” van Parijs, die weldra met de naam “sansculotten” aangeduid werden, hebben een dynamische rol in de Franse Revolutie gespeeld. Zij voelden zich – evenals de bourgeoisie – onderdrukt door de gevestigde machten. De leuze van de bourgeoisie “Liberté, Egalité, Fraternité” sprak hen sterk aan. Hun ontevredenheid werd nog aangescherpt door de schaarse oogst van 1789, door de levensduurte van dit jaar. Dat gold ook voor de volgende jaren: telkens weer hebben schaarste en woeker het arme volk opgezweept. De Parijse volksmassa’s verschenen dus op het toneel van de geschiedenis. Zij traden op telkens de reactionaire krachten van de aristocratie met contrarevolutie dreigden.

Dat was de betekenis van een reeks Parijse “journées”, dagen van massale beroering, van manifestatie en actie:

- De eerste “journée”, op 14 juli 1789, de inneming van de Bastille als reactie tegen de bedreiging van de koninklijke troepen om de Constituante uiteen te slaan en de revolutie ongedaan te maken.

- De tweede “journée”, op 6 oktober 1789, toen Koning en Constituante door een volksmanifestatie van Versailles naar Parijs overgebracht werden.

- De derde “journée”, op 10 augustus 1792. De oorlog met de Europese vorsten was toen sinds meer dan een jaar bezig en de binnenlandse aristocratie (langs de emigranten) stond in bondgenootschap met de buitenlandse vijand. Begin augustus 1792 werd de militaire situatie voor Frankrijk bijzonder kritiek. Verdun was in handen van het Pruisisch leger gevallen en de Pruisische legerleider bedreigde Parijs met vernietiging. De “journée” als reactie daarop had deze resultaten: de Koning werd geschorst en de vestiging van de Republiek besloten, een revolutionaire Parijse gemeenteraad (de Commune) werd ingesteld en gewapende secties van de Commune werden opgericht.

De Parijse “journées” kwamen dus hierop neer: telkens de contrarevolutie dreigde, werd de bourgeoisrevolutie door het optreden van de “sansculotten” gered. Maar naarmate deze ingrepen, radicaliseerde de revolutie zich.

De nog relatieve zwakte van de bourgeoisie verklaart waarom zich gedurende tien jaar, een zeer wankele politieke situatie in Frankrijk voordeed. De bourgeoisie voelde zich bedreigd: – van rechts door de feodale aristocratie, door de royalisten, door de les ci-devants” van het Ancien Régime, door de Kerk, door de buitenlandse vorsten; – van links door het streven van de geradicaliseerde lagere volksklassen. Vandaar dat bij de politieke leiding van de bourgeoisie: 1) een deel (in principe vertegenwoordigers van de hogere bourgeoisie,de girondijnen) de revolutie wilde afremmen uit vrees voor de overmacht van de lagere volksklassen; 2) een ander deel (in principe de kleinere en intellectuele bourgeoisie, de partij der jacobijnen, de Conventiegroep der montagnards) de revolutie wilde radicaliseren om de steun van de volksmassa’s tegen de contrarevolutie te verwerven.

Dat werd bijzonder duidelijk na de vierde “journée”, die van 2 juni 1793. Die dag werd de Conventie omsingeld door de Parijse massa’s. De girondijnen werden uitgeschakeld en de montagnards kwamen aan de macht.

Daarmee werd de splitsing bij de politieke leiding van de bourgeoisie compleet. De girondijnen zochten steun bij de royalisten en verbonden zich op een bepaald moment zelfs met de buitenlandse vijand. De girondijnen belandden dus in het kamp van de contrarevolutie en het landverraad. Ten overstaan van dit gevaar voelden de montagnards zich meer dan ooit aangewezen op de steun van de Parijse “sansculotten”. Uit deze situatie groeide het terreurregime van Robespierre en zijn medestanders, een revolutionaire dictatuur, die echter met grote moeilijkheden te kampen had (o.a. de voedselschaarste) en maar één oplossing zag: het dictatoriaal karakter van het regime bestendig accentueren, de tegenstanders steeds sneller door de guillotine uitschakelen, de macht in handen van een steeds kleiner wordende groep concentreren. De ondraaglijke spanningen daaraan verbonden leidden naar het complot van de 9de Thermidor (27 juli 1794). Robespierre en zijn medestanders eindigden op hun beurt onder de guillotine, de reactie van Thermidor trad in, de girondijnen verwierven opnieuw het overwicht in de Conventie. Zij konden zich handhaven doordat ondertussen – dankzij de schitterende militaire overwinningen van de Terreur – de situatie op alle fronten aanzienlijk verbeterd was.

De girondijnen verbraken de samenwerking met de royalisten, traden hard tegen hen op, traden nog harder op tegen de jacobijnen en het Parijse volk en vestigden een nieuw politiek regiem, het Directoire, dat van 1795 tot 1799 stand hield.

Het Directoire was dus de heerschappij van de hogere bourgeoisie, republikeins, antiroyalistisch, antiklerikaal en antipopulair. Het had derhalve een eerder smalle sociale basis. Het werd bestendig bedreigd, door de royalisten eensdeels, door het verbitterde en hongerende volk anderdeels. Om zich te kunnen in stand houden zag het zich verplicht, nu eens naar links (o.a. tegen Babeuf), dan weer naar rechts (tegen de royalistische strevingen) toe te slaan. Bovendien had het Directoire met heel grote financiële moeilijkheden te kampen en was het militair weinig succesvol. Het werd een wankel, erg gediscrediteerd regime.

* * *

De grondwetten en de wetten van de Franse Revolutie geven ons nadere toelichting omtrent de positie van de arbeiders in het bourgeoisregime.

De Constituante paste het economisch liberalisme toe. De “corporaties” met hun reglementen en hun beperkingen, afgestemd op de ambachtelijke kleinnijverheid, werden afgeschaft. De Constituante vestigde “De Vrijheid”, d.i. de vrijheid van de ondernemer, wiens bedrijvigheid niet langer mag aan banden gelegd worden door de reglementen van de corporaties: – het lidmaatschap van het ambacht niet langer vereist voor de uitoefening van een beroep; – geen beperking meer van het aantal in dienst genomen arbeiders; – ook vrouwen- en kinderarbeid onbeperkt toegelaten; – geen beperking meer inzake werkuren en werkdagen; – geen bepalingen omtrent lonen; – geen beperking meer op de toepassing van nieuwe technieken en arbeidsmethodes; – geen reglementering meer omtrent prijzen en kwaliteit. De vrije concurrentie op de markt wordt het enige richtsnoer voor de economische activiteit.

De afschaffing van de corporaties werd gerechtvaardigd door de liberale ideologie die slechts twee abstracties kende: 1°. de burger en de Staat, 2°. het losstaande individu in de totaliteit van de bevolking (sociale bindingen als beroep of klasse werden niet erkend). De “Vrijheid” werd dus gerealiseerd zodra de overheid geen reglementen aan het economisch leven oplegde en het sociale leven door contracten tussen losstaande individuen geregeld werd.

Daarom moesten de corporaties met hun van overheidswege erkende privilegiën en reglementen verdwijnen.

Daarom ook werd de wet Le Chapelier (1791) gestemd: vermits de verhoudingen tussen arbeiders en patroons werden vastgelegd in individuele contracten, wordt het de arbeiders verboden zich als georganiseerde groep op te stellen. De wet Le Chapelier bepaalde het coalitieverbod, het verbod vakbonden of andere verdedigingsorganisaties te vormen. Het was wel een typisch voorbeeld van een klassenwetgeving, die zich ideologisch in abstracte theorieën verdoezelde.

De draagwijdte van de wet Le Chapelier was vooralsnog beperkt, omdat er nog weinig moderne industrie bestond. Maar het zou tot 1864 duren, vooraleer het coalitieverbod in Frankrijk opgeheven werd. De hindernis die in 1791 opgericht werd, en meer reëel werd naarmate de kapitalistische industrie zich ontplooide, zou dus gedurende vele decennia stand houden.

Ook onder het regime van de Terreur, een moment nochtans waarop de arbeidersklasse een zware drukking op de regering liet gelden, werd de wet Le Chapelier niet afgeschaft. Le Chapelier werd wel, als verdachte, geguillotineerd, maar de wet die zijn naam droeg werd behouden.

De politieke wetgeving was in dezelfde geest.

De Constituante stelde een cijnskiesrecht in twee etappen in: van de 25 miljoen inwoners hadden ongeveer 41/4 miljoen burgers kiesrecht op grond van inkomensbelastingen; deze primaire kiezers duidden 50.000 secundaire kiezers aan, die op hun beurt de leden van de Wetgevende Vergadering verkozen. Om te kunnen verkozen worden, moest men tot de categorie van de zeer hoge belastingbetalers behoren.

De Staat van de Franse Revolutie was de toepassing van Voltaire’s opvatting: “le petit nombre fait travailler le grand nombre, est nourri par lui et le gouverne.” Sieyès betoogde dat de macht moest voorbehouden blijven “aux vrais actionnaires de la grande entreprise nationale.” Barnave beweerde dat politiek moesten uitgesloten blijven “ceux qui sont obligés immédiatement et sans cesse, par la nullité de leur fortune, de travailler pour leur besoin”.

Na de “journée” van 10 augustus 1792, bij de verkiezingen voor de Conventie, werd wél het algemeen stemrecht toegepast. Resultaat was dat er onder de 750 afgevaardigden 2 arbeiders zetelden. Dit lag voor de hand. Buiten Parijs, waar de massa wel gepolitiseerd was, onthielden de lagere klassen zich meestal van deelneming aan de verkiezing, of beschouwden de notabelen als hun natuurlijke vertegenwoordigers. Zij verkozen mensen waarvoor ze ontzag hadden. In een provinciestad maakte “maître des forges” Louvot zich meester van het stembureau ... hij deed dit met behulp van zijn arbeiders die hij, achter een klarinetspeler aan, naar het stembureau deed opmarcheren.

Met de reactie van Thermidor werd teruggekeerd naar het cijnsstelsel, op basis van een overigens veel hogere cijns dan in 1791. Boissy d’Anglas schreef: “Un pays gouverné par les propriétaires est dans l’ordre social, celui ou les non-propriétaires gouvernent est dans l’état de la nature, c.à.d. l’état de la sauvagerie.”

* * *

Hoe reageerde de arbeidersklasse? Als we de term arbeidersklasse in de striktere zin van “loonarbeiders van de fabrieken” nemen, moeten we vaststellen dat er wel zulke arbeiders waren, maar dat ze zichzelf nog niet als een aparte groep erkenden. Zij hadden geen eigen bewustzijn, traden niet als een zelfstandige macht op, leefden vermengd en verspreid onder de andere lagen van het lagere volk. Hun geschiedenis vermengde zich met deze van de “sansculotten” in het algemeen. Tijdens de Terreur stelden ze mee de eis van de “maximumwetten”, waardoor de prijs van de levensmiddelen min of meer binnen het bereik van de armen bleef.

Met de Reactie van Thermidor werden de maximumwetten afgeschaft. Gezien de voedselschaarste nog even erg is als in de vorige jaren, leidde de opheffing van de maximumprijzen naar een ongebreidelde woeker. De prijzen gingen met sprongen de hoogte in en in de lente van 1795 (1 april en 20 mei) kwam het tot omvangrijke hongeropstanden in Parijs. De Conventie werd overrompeld, maar de beweging miste organisatie, leiding, programma ... en werd verslagen. Een zeer harde repressie (Witte Terreur) werd ingezet.

Terwijl de bittere ellende aanhield, legde de triomferende bourgeoisie (versterkt door een nieuwe laag van woekeraars, speculanten en legerleveranciers) het er op aan zo uitdagend mogelijk feest te vieren, te brassen en te fuiven. Uit deze agressief ten toon gespreide “inégalité des fortunes” ontstond onder het Directoire “la conspiration des égaux”. Voor het eerst werd aan een revolutionaire beweging een naam, een theorie, een organisatie verbonden. Gracchus Babeuf was de leidende figuur. Zijn theorie was een uitloper van het jacobinisme en een voorloper van het communisme. In zijn geschriften vond men: erkenning van de klassenstrijd (plebejers tegen patriciërs, armen tegen rijken) en menige ontleding van de uitbuiting. Babeuf stelde zich ten doel: een maatschappij waar de hele productie in één gemeenschappelijke poel werd samengebracht; hieruit zou onder de producenten gelijkelijk verdeeld worden door “des agents de distribution non établis pour leur propre compte” (geen privéhandelaars). Typisch was wel dat de nadruk lag op de gelijke verdeling van het geproduceerde, niet op het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen. Voor het ontstaan van deze gedachte was de situatie nog niet rijp. Babeuf was geen utopist: hij verwachtte de oplossing niet van de goede wil van heersers, die door de propaganda voor de ideale toekomstmaatschappij zouden beïnvloed worden. Hij zag de weg naar het communisme in de strijd van de arbeidende massa’s in het algemeen, in de eerste plaats van de loonarbeiders. Overigens achtte hij een doeltreffende strijd niet mogelijk zonder organisatie en leiding. Gezien een legale strijd niet toegelaten was, moest de organisatie geheim blijven.

In maart 1796 vormde Babeuf met enkele medestanders, o.w. Darthé en Buonarotti een geheim “comité directeur”. Revolutionaire militanten vormden in Parijs en een reeks provinciesteden kleine kernen. Bedoeld werd: een machtsgreep; de beweging had dus het karakter van een samenzwering. De organisatie breidde zich snel uit, maar een regeringsmouchard (Grisel) hield de politie op de hoogte en op 10 mei 1796 werden Babeuf en de andere leiders aangehouden. Overal werden verdachten ingerekend. Babeuf en Darthé eindigden op het schavot, de andere leiders werden gedeporteerd.

Een van hen, Buonarotti, zou later de ganse geschiedenis te boek stellen: in 1828 verscheen van hem “La conspiration pour l’Egalité dite de Babeuf”. Het “babouvisme” zou een stroming worden in de Franse revolutionaire beweging. Speciaal Blanqui zou erdoor geïnspireerd worden.

* * *

Het napoleontisch regime gaat van 1799 tot 1815. De staatsgreep van de 18de Brumaire (november 1799) door generaal Bonaparte stelt wel een historisch probleem. Het Directoire was de heerschappij van de rijke bourgeoisie; het napoleontisch regime was dat eveneens. Waarom dan een machtsgreep?

Het Directoire, zoals we meedeelden, was eerder machteloos en raakte totaal gediscrediteerd. Bovenal vreesde de bourgeoisie dat het Directoire niet sterk genoeg was om het hoofd te kunnen bieden aan de dreigende opstand van de armoede. Zij zocht “een sterke man”, een “sabel”, en vond die in de persoon van Napoleon Bonaparte. De machtsgreep, door enkele politici, enkele financiers, enkele politieleiders en enkele generaals op touw gezet werd, na het succes van de 18de Brumaire, direct door de bourgeoisie bijgetreden.

Daarmee was de Franse Revolutie voorbij: Napoleon consolideerde enkel haar resultaten en verspreidde ze in zekere mate over Europa.

Napoleon stelde een gecentraliseerde, bureaucratische, militaire en politionele dictatuur in. Het was een dictatuur ten gunste van de bourgeoisie. Dit blijkt overduidelijk uit volgende reeks maatregelen.

In 1800 werd de Banque de France opgericht, hoeksteen van het geld- en kredietwezen dat het kapitalisme nodig had om tot ontwikkeling te komen. De regenten van de Banque de France vormden, heel de 19de eeuw door, een waarachtige dynastie; en de 200 actionairs waren als de prefiguranten van wat men later “les deux cents families” zou noemen.

De Kerk, vóór de revolutie de grootste grootgrondbezitter van Frankrijk, materieel en ideologisch verbonden met het Ancien Régime (alle bisschoppen behoorden tot de adel), steunpilaar van het goddelijk absolutisme, had het zwaar te verduren gekregen tijdens de Franse Revolutie. De kerkelijke goederen (gronden en gebouwen) werden in beslag genomen en voor een appel en een ei aan bourgeois, aan hogere functionarissen en aan rijke boeren verkocht.

Het antiklerikalisme van de toenmalige bourgeoisie was in de eerste plaats de ideologische rechtvaardiging van haar beslag op de kerkelijke rijkdommen. Speciaal onder de Terreur en onder het Directoire was het tot een zeer scherp conflict met de Kerk gekomen (refractaire priesters). Gezien de diepe invloed van de geestelijkheid op nog zeer brede volksmassa’s dreigde hier een bestendige mobilisatie tegen het regime. Napoleon wilde die hinderpaal opruimen en de Kerk als geestelijke macht inschakelen in zijn dictatuur. Dat leidde tot het Concordaat van 1801: – de kerkelijke goederen blijven verkocht; – het katholicisme wordt erkend als de godsdienst van “l’immense majorité des français”; – de geestelijkheid wordt door de Staat betaald; – de bisschoppen worden door de regering benoemd (mits bekrachtiging door de paus), zij staan in dienst van de Staat. Napoleon sprak in één adem over “mijn bisschoppen en mijn gendarmen”. Inderdaad, de geestelijkheid was gehouden subversieve activiteiten, waarvan ze kennis kreeg, over te maken aan de staatspolitie. Napoleon was een volslagen atheïst, maar onderkende perfect de behoudsgezinde rol van de kerkelijke invloed: “Dans la religion je ne vois pas le mystère de l’incarnation, mais celui de l’ordre social... Une société sans religion est comme un vaisseau sans boussole. Il n’y a que la religion qui donne à l’Etat un appui ferme et durable ... Une société ne peut exister sans religion. Quand un homme meurt de faim à cóté d’un autre qui regorge, il lui est impossible d’accéder à cette différence s’il n’y a pas une autorité qui lui dise: Dieu le veut ainsi, il faut qu’il y ait des pauvres et des riches, mais ensuite et pendant l’éternité le partage se fera autrement”.

In 1803 kwam er een wet over de betrekkingen tussen patroons en arbeiders. Zij bevestigde de wet Le Chapelier en bepaalde zware straffen voor het delict van coalitie. Deze beschikkingen werden achteraf overgenomen in de artikels 414 en 416 van het strafwetboek (Code Pénal). Hierin werd gesteld dat ook na het uitzitten van de straf de overtreder nog gedurende twee tot vijf jaar onder toezicht van de politie geplaatst wordt. De controle op de uitvoering van het werkcontract betrof alleen de arbeider; men ging uit van de veronderstelling dat de patroon zijn verplichtingen nakwam. Dat werd overigens bevestigd door art. 1781 van de Code Civil: bij betwisting over loon wordt de patroon op zijn woord geloofd. Deze bepaling is in Frankrijk tot in 1868 van kracht gebleven. In 1803 kwam ook de invoering van het arbeidersboekje: iedere arbeider moest in het bezit zijn van een boekje, waarin zijn naam, voornamen, geboortedatum, enz. vermeld stonden. Dat boekje werd aan de patroon overhandigd, die het bijhield en erin optekende: datum van indiensttreding en bedrag van de voorschotten door hem aan zijn arbeider verleend. Nu waren zulke voorschotten een algemene praktijk en de arbeider kon bij zijn patroon niet weg, vooraleer hij zijn schulden vereffend had. Eerder kreeg hij zijn boekje niet terug en zonder dat document was geen aanwerving mogelijk bij een ander patroon. De arbeider, die zonder zijn hoekje rondzwierf, kon als landloper opgesloten worden.

Het burgerlijk wetboek – Code Civil of Code Napoléon – van 1804 was geheel afgestemd op het veilig stellen van het burgerlijk eigendom dat als natuurlijk beschouwd werd, voorafgaandelijk aan de maatschappij bestaand, eeuwig, absoluut en individualistisch.

De in 1806 ingestelde Conseils de Prud’hommes (in de 19de eeuw vertaald als Goedemannenraad) regelden de betwistingen tussen arbeiders en patroons. Alleen de patroons waren er in vertegenwoordigd. In 1810 verwierf deze raad ook nog correctionele bevoegdheid: kon gevangenisstraf uitspreken tegen arbeiders die de discipline op het bedrijf verstoorden.

In 1811 kwam de wet op de vondelingen. In ieder arrondissement werd een vondelingentehuis (cfr. de Antwerpse “schuif” die sinds de 16de eeuw bestond) opgericht, waar de gedeponeerde borelingen niet meer konden teruggevorderd worden. Tot 6 jaar bleven de kinderen bij een voedster, van 6 tot 12 jaar bij een landbouwer of ambachtsman. Vanaf hun twaalfde jaar werden de jongens ter beschikking van de Staat gesteld; waren ze geschikt voor de dienst, dan werden ze opgenomen in de vloot; zo niet gingen ze op stiel; tot 25 jaar moesten ze zonder loon, enkel mits onderhoud en onderdak, bij een patroon werken. De meisjes werden in dezelfde voorwaarden als meid, naaister of fabrieksarbeidster te werk gesteld. Het aantal vondelingen nam gestadig toe: 84.000 in 1815; 111.000 in 1823; 164.000 in 1833.

Als politiestaat betuigde het napoleontisch regime zich zeer actief tegen iedere poging van arbeidersverzet. De politie, onder leiding van Fouché, had haar mouchards overal waar de minste onrust zich kon voordoen. Administratieve aanhoudingen waren toegelaten: waar staking uitbrak of dreigde te beginnen, werd tot arrestatie en gevangenhouding zonder vonnis overgegaan.

Met de periode van de Restauratie (regeringen van Lodewijk XVIII en Karel X, 1815-1830) werden de Bourbons op de troon hersteld, kwamen vele “ci-devants” terug in de leidende posten van de Staat, werden zekere privilegiën van de grondaristocratie hersteld. Maar het essentiële van de Franse Revolutie en van het napoleontisch regime bleef toch behouden. In feite betrof het een compromis tussen bourgeoisie en aristocratie; een compromis dat voor de bourgeoisie ondragelijker werd, naarmate haar economische betekenis toenam. Te meer daar, onder Karel X, het bewind ultraroyalistisch werd. Het liberale verzet van de bourgeoisie groeide en daaruit ontstond de revolutie van 1830.

* * *

Wat was de arbeidersbeweging in deze eerste decennia van de 19de eeuw? De traditionele gezellenverenigingen, de “compagnonnages” leefden voort. Deze organisaties van gezellen uit de ambachtelijke nijverheid waren in principe verenigingen van onderlinge bijstand. De compagnonnage verleende speciaal hulp aan haar leden, die in andere steden werk gingen zoeken. De “compagnon” bekwam een “viatique” (een bescheiden reisgeld) waarmee hij zijn kans kon wagen op de “Tour de France”. In de voornaamste steden vond hij een “herberg” onder leiding van een “moeder”. Hij kon daar enkele dagen onderdak en eten bekomen, in afwachting dat hij werk vond. In dit geval betaalde hij uit zijn eerste looninkomen de onkosten van zijn verblijf in de herberg. Zo niet kon hij de “Tour de France” voortzetten. Er waren compagnonnages van verschillende rites: les enfants de Salomon, les enfants de maître Jacques, les enfants de maître Soubise...

De compagnonnages hebben dus de Franse Revolutie en Napoleon overleefd. Zij bleven toegelaten, maar werden door de politie scherp in het oog gehouden om te verhinderen dat ze als strijdorganisaties zouden optreden.

Tussen de compagnonnages kwam het meermaals tot scherpe conflicten. In 1821 hielden zij te Bordeaux een congres met de bedoeling een zekere eenheid tot stand te brengen; de zaak mislukte.

De arbeiders van de moderne industrie vonden hun eerste vorm van organisatie in verenigingen voor wederzijdse hulp in geval van ziekte: “mutuelles” of ziekenkassen. De leden legden wekelijks uit en vormden zo een kas waaruit ze, in geval van ziekte, enige geldelijke steun konden putten. Het waren lokale organisaties, die de arbeiders van eenzelfde beroep verenigden. Er was niet de minste vorm van samenbundeling of samenwerking in een ruimer verband. De devies, die men meermaals in de statuten aantrof, luidde: “verstoten door allen en langs alle kanten, ondersteunen de arbeiders zichzelf”; dat was reeds een uitdrukking van klassenbewustzijn. Men neemt aan dat er in de napoleontische periode een honderdtal van deze organisaties in Frankrijk bestonden. Nadien nam het aantal “mutuelles” aanzienlijk toe: in 1821 telde men er in Parijs 138 met 11.143 leden, in 1826 waren daar 184 ziekenkassen met 17.112 leden. Een gelijkaardige vermeerdering deed zich voor in de provincies. Maar het bleven steeds kleine verenigingen: in Parijs telde men er slechts vijf van meer dan 200 leden, terwijl de 2.621 aangesloten drukkers aldaar in 30 organisaties verdeeld waren.

De overheid liet de mutuelles bestaan, paste de wet Le Chapelier op hen niet toe. Maar overheid en patroons keken waakzaam toe dat de ziekenfondsen geen strijdorganismen werden, dat de ingezamelde gelden niet als stakingskas werden aangewend. Sommige patroons waren wel bereid “de verser de temps en temps de pitites sommes dans leurs caisses” mits het voorzitterschap door hen zou waargenomen worden. In een politierapport van 1825 lezen we dat de mutuelles streng gecontroleerd werden door de politiecommissaris: hij was aanwezig op de vergaderingen, liet zich statuten, ledenlijsten, rekeningen, enz. voorleggen.

Klachten door de arbeiders over het invoeren van machines werden dikwijls gehoord. Af en toe kwam het tot machinevernietiging. In 1819 vernam men in Vienne dat twee patroons aldaar een scheermachine, waarmee 100 ellen op 12 uur konden behandeld worden, wilden installeren. De arbeiders protesteerden vruchteloos. De machines werden van Lyon naar Vienne onder escorte van gendarmen overgebracht. De arbeiders vielen het konvooi aan, maar het leger greep in.

Een staking in die periode nam uiteraard het karakter van een revolte aan. En stakingen waren niet zo zeldzaam. De kapitalist werd dermate door de overheid tegen de arbeiderseisen in bescherming genomen, dat het kapitalisme zijn natuurlijke tendens tot absolute pauperisatie kon doordrukken. Het moest dus nu en dan wel tot stakingen komen, uitbarstingen van verzet tegen volstrekt onhoudbare arbeidsvoorwaarden. In de regel betrof het stakingen beperkt tot één bedrijf of tot één bedrijfstak in één lokaliteit. Zo kwam het in 1824 bij Levasseur, een spinnerij in de omgeving van Rouen, tot een staking van 800 arbeiders. De gendarmerie werd ingezet, er werd hard gevochten, één gendarme werd gedood, verschillenden geraakten gewond. Eén staker werd geëxecuteerd, 3 tot dwangarbeid, 14 tot gevangenisstraffen veroordeeld.

* * *

Geconfronteerd met de grauwe ellende van het proletariaat, was het de regel dat de schrijvers van die tijd zich aan een uiterst conservatieve ideologie hielden. De arbeidersmiserie beantwoordde nu eenmaal “aan de wil van God” of “aan de wetten van de natuur”. Een paar uitzonderingen dienen nochtans genoteerd van schrijvers die zich meer kritisch opstelden.

Saint-Simon (1760-1825) behoorde tot een oude adellijke familie. Was met La Fayette naar Amerika gegaan. Sloot zich aan bij de Franse Revolutie. Begon zich weldra in te laten met de verkoop van kerkelijke goederen en werd schatrijk door deze speculatie. Hij behoorde zowat tot de groep van Danton en werd onder de Terreur aangehouden. Gelukkig voor hem is Robespierre tijdig ten val gekomen. Achteraf heeft Saint-Simon door allerlei verkwistingen zijn fortuin opnieuw verspeeld. Hij werd doodarm en schreef zeer vele boeken, waarin een nogal verwarde rijkdom van nieuwe ideeën voorkwam.

Saint-Simon gaf er zich rekenschap van dat een industriële revolutie bezig was zich te voltrekken. Hij zag in de industrie de basis van de toekomst. Hij verschoof het probleem van de verdeling van de rijkdom (cfr. plan van Robespierre en ook van Babeuf) naar de noodzaak van meer productie: de productie ontwikkelen, in de eerste plaats de industriële, dat was de hoofdzaak. Hij maakte onderscheid in de maatschappij tussen twee groepen: a) de productieve elementen, “les industriels”, waartoe gerekend werden: patroons, bankiers, handelaars, technici en arbeiders (hij zag hier geen klassenindeling); b) de niet-productieve elementen, “les oisifs”, waartoe behoorden: adel, hovelingen, geestelijkheid, officieren. (“Als Frankrijk die allemaal verloor, zou het niets verloren hebben!”).

Saint-Simon wilde het kapitalisme niet afschaffen, maar beter organiseren: – door strijd tegen de grondaristocratie, die er zich toe bepaalde rente op te strijken; – door de macht te geven aan de “industriels qui remplaceront le gouvernement politique des hommes par l’administration des choses” (Deze laatste gedachte door Marx overgenomen); – door de kapitalistische concentratie te ontwikkelen: hij meende dat de industriële en financiële concentratie moest bevorderd worden en legde daarbij de nadruk op de organiserende rol van het bankkapitaal; – door op economisch plan enige leidende functie aan de Staat toe te kennen. Kortom, Saint-Simon erkende al heel vroeg enkele toekomstige tendensen van het kapitalisme.

Toch werd hij niet aanvaard door de bourgeoisie: bij hem verdrong de notie productie in zekere mate de notie eigendom (er zat iets technocratisch in zijn opvattingen); hij deed ook aanvallen op het erfenisprivilegie en schandaliseerde door zijn antikerkelijke uitspraken. Hij had iets met de arbeidersklasse te maken in zoverre hij bestendig weer (vooral in zijn laatste werk: Le nouveau Christianisme) de nadruk legde op de noodzaak het lot van “la classe la plus nombreuse et la plus pauvre” te verbeteren.

Hij verwachtte de redding van een krachtige persoonlijkheid, van een of ander klaarziend staatsman, en als dusdanig behoorde hij nog tot de 18de eeuw.

Saint-Simon had nog maar heel weinig met socialistische gedachten te maken. Reeds anders was het met Fourier.

Charles Fourier (1772-1837) stamde uit een familie van welstellende handelaars, maar moest zelf zijn brood verdienen als handelsreiziger. Hij filosofeerde over de maatschappij en kwam tot meerdere belangwekkende inzichten. Zijn visie over de wijze, waarop de verschillende maatschappelijke systemen mekaar in de geschiedenis opvolgen heeft Marx geïnspireerd: “Toute société porte en elle la faculté d’engendrer celle qui suivra. Elle arrive à la crise de l’enfantement quand elle a atteint la plénitude de ses caractères essentiels”. Aan de basis van de maatschappelijke veranderingen zag Fourier de wetenschappelijke en technische ontdekkingen, eveneens een door Marx overgenomen idee. Dankzij deze ontdekkingen wordt een steeds grotere productie mogelijk, maar “l’industrie ne peut créer que les éléments du bonheur, mais non le bonheur”. Fourier werd getroffen door de ellende die zich aan de ene pool van de maatschappij en de overvloed die zich aan de andere pool ophoopte. De verklaring hiervan zag hij in de verbrokkeling van het bezit (privébezit van productiemiddelen) en in de ongebreidelde liberale concurrentie, dat hardvochtig gevecht van allen tegen allen, die chaos, “cette anarchie industrielle”. Fourier had de economische crisis van 1827 scherp geobserveerd en stelde vast dat “la pauvreté en civilisation (d.i. in het kapitalisme) naît de l’abondance même”. Hoe kon zo’n regime zich in stand houden? Door de almacht van de onderdrukkende staat in handen van de financiële en industriële aristocratie. Deze hypocritische heersers houden de arbeiders een moraal van zelfverloochening voor. “Aimez le travail, nous dit la morale: c’est un conseil ironique et ridicule. Qu’elle donne du travail à ceux qui en demandent, et qu’elle le rende aimable; car il est odieux en civilisation (in het kapitalisme) par l’insuffisance du salaire, l’inquiétude d’en manquer, l’injustice des maîtres, la tristesse des ateliers, la longue durée et l’uniformité des fonctions”. Fourier stelde hier dus heel duidelijk reeds de kwestie van de arbeidsvreugde en van de “aliënatie” van de arbeider. In al wat voorafgaat, zijn elementen voorhanden die later in het marxisme zullen ontwikkeld worden.

Deze hele situatie, betoogt Fourier, beantwoordt niet aan de plannen van de voorzienigheid. Hij, Fourier, heeft deze echter doorzien en zet ze uiteen. Zijn oplossing is utopisch, bestaat uit een toekomstontwerp dat door zijn voorbeeld, door de kracht van zijn uitstraling, algemene navolging gaat vinden. Fourier droomt ervan oases van welvaart te scheppen, de phalanstères. Hij ziet de phalanstères als – nog in hoofdzaak – agrarische gemeenschappen van 1600 à 1800 personen op basis van collectief bezit. Ieder zal beloond worden “volgens zijn prestatie.” Ieder doet de arbeid die hem het meeste ligt, waarvan hij het meeste houdt. Tussen de mensen is de verscheidenheid van aanleg en voorkeur zo, dat daaruit precies de productieverscheidenheid ontstaat die aan de verscheidenheid van de behoeften beantwoordt. Daarvoor is het nodig dat onze passies (Fourier ontleedt er een twaalftal) door de opvoeding niet onderdrukt worden, dat men de passies integendeel vrije teugel laat en ontwikkelt. Een neiging, waaraan Fourier veel belang hecht, is “la passion papillonne”, d.i. de voorliefde voor de verandering, verandering van arbeid, van milieu, van seksuele partner. In de phalanstère verwisselt men daarom van werk naar believen. Als bv. de kinderen gaarne vuil werk verrichten (heel juist gezien) laat het hen doen. Dus ook vrije liefde, maar niet enkel voor de man. Ook de vrouw moet volledig vrij haar partner kunnen kiezen. Fourier spreekt zich zeer nadrukkelijk uit voor de emancipatie van de vrouw: “Les progrès et les changements de périodes s’opèrent en raison du progrès des femmes et les décadences s’opèrent en raison du décroissement de la liberté des femmes.” De phalanstères, zo verwacht Fourier, zullen vreugdevolle arbeidsgemeenschappen zonder innerlijke conflicten worden. Hij noemt hun leden “les Harmonieux”. Hoe naïef het allemaal moge klinken, er zit in al deze ideeën een diepe kern van starheid. Tussen de gemeenschappen – overigens zoveel mogelijk autarkisch ingesteld – moeten vrijwillige associaties ontstaan, o.a. om enige uitwisseling van producten, voor uitvoering van grote gezamenlijke werken, enz. In deze maatschappij is niets er te onderdrukken en het staatsgezag wordt dus overbodig. Ook hier zit een gedachte die Marx sterk zal aanspreken.

Fourier was ervan overtuigd dat de resultaten, eenmaal de proef gewaagd, zo overtuigend zouden zijn dat de wereld naar het nieuwe systeem zou overschakelen. Het kwam er slechts op aan de eerste koloniën te stichten, de rest zou wel volgen. Daarmee zat hij weer volop in de utopie. Hij deed verschillende démarches, o.a. bij ministers, maar tevergeefs. Hij is blijven beroep doen op een of andere mecenas die hem de eerste onontbeerlijke miljoenen ter hand zou stellen om het grote experiment in gang te zetten. Hij liet weten dat hij alle dagen op de middag thuis zou zijn ... maar de genereuze geldschieter is niet komen opdagen.

Saint-Simon en Fourier zijn uitgangspunten geworden van een dubbele stroming in het Franse utopisme.

* * *

De Julirevolutie van 1830. Naarmate de ultraroyalistische politiek van Karel X zich accentueerde, groeide in Frankrijk het verzet van de liberale bourgeoisie. Ook de ontevredenheid van de arbeiders nam bestendig toe: sinds 1827 heerste een economische crisis, werden herhaaldelijk de lonen verminderd, nam de werkloosheid toe. Ten einde de arbeiders in het harnas te jagen werden plots, op 26 juli 1830, de drukkers in Parijs ontslagen; ook andere patroons sloten die dag hun bedrijven. De beroering daardoor ontstaan dreef de arbeiders tot opstand: 27, 28 en 29 juli werden “les trois glorieuses”. Het was een typisch l9de-eeuwse revolutie: drie à vier dagen barricadegevechten in de hoofdstad en het lot van het bestaande politieke regime was bezegeld. Typisch voor de tijd was ook: het kleine volk vocht en de grote bourgeoisie plukte de vruchten. De beslissende barricadegevechten van juli 1830 werden inderdaad uitsluitend door het lagere volk, meer speciaal door de loonarbeiders, geleverd, terwijl de bourgeois zich voorzichtig schuil hielden. De bourgeoispolitici kwamen maar uit hun salons – van achter gesloten luiken – toen het Bourbonregime neergeslagen was. Zij brachten het huis van Orléans op de troon in de persoon van Louis Philippe, “le roi citoyen”. Naast de nieuwe koning installeerden de bankiers Laffitte en Casimir Périer zich in de macht. “Maintenant le règne des banquiers va commencer” zegde Laffitte tot de nieuwe koning op de dag van diens inhuldiging. Stendhal drukte het zo uit: “La Banque est à la tête de l’Etat. La bourgeoisie a remplacé le faubourg Saint-Germain et la Banque est la noblesse de la classe bourgeoise”.

Formeel werd Frankrijk een parlementair-liberaal regime op basis van een kiescijns die van 300 fr. op 200 fr. werd gebracht, wat 200.000 kiezers op een bevolking van 33 miljoen gaf, d.i. een kiescijns die ook de kleine burgers uitsloot.

Over de rol van de arbeidersklasse als strijdende vleugel in de revolutie van 1830 zijn de getuigenissen van de tijdgenoten eensluidend. Maar, merkte één van hen (de katholiek Ch. de Coux) op “Ces multitudes, on les appelle peuple quand on en a besoin et populace ensuite”. Dat gingen de arbeiders bitter ervaren; hun toestand werd in geen enkel opzicht verbeterd: telkens opnieuw werden ze geconfronteerd met loonsverminderingen. Aanvankelijk, in de eerste dagen na de revolutie, deden zij beroep op de koning, op het parlement, op de politieprefect van Parijs ... maar dat leverde niets op.

* * *

Einde 1830 verschenen voor de eerste maal – zij het gedurende korte tijd – arbeidersbladen in Frankrijk: “Le journal des ouvriers”, “L’artisan”, “Le Peuple, journal des ouvriers, rédigé par eux-mêmes”. Uiteraard werden zulke bladen opgesteld door arbeiders met een zekere ontwikkeling, dus arbeiders behorend tot de geschoolde ambachtelijke beroepen. De hoofdgedachte in deze geschriften was dat de oplossing diende gezocht te worden in de oprichting van productiecoöperatieven: “de l’association comme moyen de remédier á la misère des classes laborieurses”; – “devenez maître à votre tour”; – “les machines ... le remède n’est pas de les supprimer, mais de les acquérír et de les exploiter par des associations ouvrières”. Dezelfde gedachte vinden we in een brochure van P. Leroux: “Aux ouvriers typographes. De la nécessité de fonder une assoiation ayant pour but de rendre les ouvriers propriétaires des instruments de travail.” We zagen dat gelijkaardige ideeën Ook in Engeland leefden. In beide gevallen verschijnt de gedachte van de productiecoöperatief als uitdrukking van het heimwee der arbeiders naar de tijd toen ze nog niet van hun productiemiddelen beroofd waren; het is het antwoord op de aliënatie die bij de loonarbeider voortvloeit uit de scheiding van kapitaal en arbeid. Het is de verzuchting speciaal van de hoog gekwalificeerde artisanale arbeiders. Het is meer een droom dan een actie.

De enig mogelijke vorm van directe actie was de staking met als centrale eisen: vermindering van arbeidsduur, loonsverhoging, afschaffing van de boeten. Men noteert stakingen bij de spinners van Rouen, bij de slotenmakers van Parijs, bij de wevers van Roubaix, bij de mijnwerkers van Anzin en Valenciennes, bij de arbeiders op nog vele andere plaatsen. Volleg spontaan waren deze stakingen meestal niet. Want met het toenemend aantal “mutuelles” nam ook de georganiseerdheid toe en menige ziekenkas gaf het ordewoord tot de strijd.

De grootste, de meest indrukwekkende en beslissende revolte uit deze periode was die van de zijdewevers te Lyon in november 1831.

Sinds eeuwen was Lyon de zijdestad bij uitstek. De zijdewevers (canuts) vormden daar een compacte massa. De organisatie van deze industrie was nog erg traditioneel. Drie groepen speelden een rol: fabricants, chefs d’atelier, compagnons. De “fabricants”, ook “négociants-fabricants” genoemd, waren geen eigenlijke industriëlen; zij bezaten geen werkhuizen. Ze bezaten wel de grondstof, de zijde, die ze lieten bewerken in “ateliers”. De “fabricants” bepaalden er zich toe grondstof te kopen, de zijde te laten weven en het afgewerkte product te verkopen. De “chefs d’atelier” waren bezitters van kleine werkhuizen, d.i. van 2 tot 8 weefgetouwen, opgesteld in eigen woning. De “chef d’atelier” ontving de zijde van de fabricant en leverde het weefsel af tegen een stukloon (le tarif). Hij was dus een loonarbeider, maar een loonarbeider die eigen instrumenten bezat en zelf loonarbeiders in dienst nam. Inderdaad, de “chef d’atelier”, die meestal met eigen gezin werkte, wierf ook enkele gezellen aan, die hij betaalde uit het stukloon dat hij zelf ontving.

De “chefs d’atelier” waren arm, de “compagnons” leefden in bittere ellende. In 1831 vormden beide groepen blok tegen de fabrikanten, die zeer rijk waren, de markt beheersten, kiesrecht hadden, de politieke macht uitoefenden. De canuts van Lyon, een 8.000 “chefs d’atelier” en een 30.000 “compagnons”, leefden in afzichtelijke krotten samengehokt in de miserabele wijk “la Croix-Rousse”. De huishuur was er zeer hoog in verhouding tot de lonen. De werkdagen gingen van 15 tot 18 uur.

Na een lange depressie tekende zich in 1831 een herneming van de nijverheid af. Maar de tarieven voor de stukarbeid bleven dalen. De canuts eisten daarom een bepaald minimumtarief. Op initiatief van enkele “chefs d’atelier” werd daarover met de fabrikanten op 25 oktober 1831 onderhandeld. Die dag manifesteerden 6.000 canuts in Lyon. Onder deze druk werd een beter tarief door de afgevaardigden van de fabrikanten aanvaard; ’s avonds was het een uitbundig gejuich en gejubel in de volkswijken. Maar een deel van de patroons weigerden het akkoord, door hun afgevaardigden aangenomen, te onderschrijven. De regering veroordeelde het nieuwe tarief en van de toepassing kwam niets terecht. Daardoor brak er een staking van de zijdearbeiders uit op 21 november 1831. Die dag rukte een massa, waarbij ook arbeiders van andere bedrijven zich aansloten, op naar het stadscentrum. Het motto luidde: “le tarif ou la mort”. Het kwam tot botsingen en er vielen doden. Dan kwam plots een veel machtiger betoging opdagen achter een zwart vaandel met de leuze: “Vivre en travaillant ou mourir en combattant”. De Nationale Garde (burgerwacht) en het leger werden achteruit gedreven. De prefect van het departement en een generaal werden gevangen genomen. Er vielen 600 doden en gewonden. Na drie dagen harde gevechten waren de opstandelingen meester van de stad.

Maar eenmaal zover, wisten de arbeiders niet goed wat ze met die veroverde macht eigenlijk moesten aanvangen. Ze hadden gestreden voor “het tarief”, maar overigens hadden ze geen programma. Zij handhaafden de orde, plaatsten wachten, patrouilleerden ... maar lieten het bestaande bestuursapparaat en de bourgeoisautoriteiten ter plaatse. Ook werden geen ordewoorden of oproepen aan de arbeiders van de andere Franse steden gericht. Wel werden er onderhandelaars naar de regering gestuurd en naar generaal Roguet, die zij met zijn troepen uit de stad verdreven hadden.

Ondertussen bereidde de regering de aanval op de stad van buiten uit voor: op 4 km van Lyon verzamelde Roguet een leger van 20.000 man met 50 kanonnen. Op 1 december begon de herovering van Lyon en op 3 december was de oude orde hersteld. De arbeiders werden ontwapend en de repressie werd ingezet: ongeveer 10.000 arbeiders werden uit de stad verbannen en een proces werd voorbereid. Het was geen massaal proces, het ging slechts tegen enkelen, die als “leiders” bestempeld werden. Men koos daarvoor mensen uit die geen zijdebewerkers waren. Steeds en altijd opnieuw is het de tactiek van de gevestigde macht om een beweging van verzet te discrediteren door het voor te stellen alsof zij niet uit het eigen milieu zou ontstaan zijn, maar door agenten van buiten uit geprovoceerd werd. Zo verliep het ook in Lyon: zijdewevers, gij hebt u laten ophitsen door enkele vreemde elementen (vijanden van de revolutie van 1830, waarin gij zo voorbeeldig gestreden hebt), die u voor hun politieke doeleinden willen misbruiken.

Onnodig te zeggen dat het nieuwe tarief ongedaan gemaakt werd. De grote arbeidersopstand van Lyon was de eerste grote nederlaag uit een lange reeks.

Maar de weerslag bij de arbeidersklasse in gans Frankrijk was enorm. De overtuiging dat de arbeiders als klasse een macht konden vormen, won overal veld. Tot 1834 zouden in Frankrijk de bewegingen, de stakingen en de strijdacties niet meer ophouden. Geen stad, geen bedrijfstak bleef nog rustig. De meeste acties waren offensief: de economische conjunctuur was in opgaande lijn en in vele gevallen werden verbeteringen afgedwongen.

* * *

In de jaren na 1830 kwam af en toe enige verbinding tot stand tussen de arbeidersbeweging en het politieke radicalisme, dat in hoofdzaak uit de verzuchtingen van de kleinburgerij – speciaal van de intellectuele kleinburgerij – ontstond.

In 1830 werd de Société des Amis du Peuple opgericht, dat in hoofdzaak kleinburgerlijk van samenstelling was. De leidende kracht daarin werd gevormd door jonge intellectuelen (tot hen behoorde de revolutionaire student Blanqui), die begrip hadden voor de strijd van de arbeiders en het egoïsme “de l’aristocratie bourgeoise” aankloegen.

In 1833 werd de organisatie omgevormd tot Société Républicaine des Droits de l’Homme. Hierin troffen we, benevens intellectuelen, ook reeds arbeiders aan: typografen, schoenmakers, schrijnwerkers ... mensen die actief waren in de arbeidersbeweging. Advocaten, die tot “les Droits de l’Homme” behoorden, traden op als verdediger van militante arbeiders. Michel Périer bijvoorbeeld betoogde “le salaire est calculé non en raison de la valeur donnée á la matière première par le travail de l’ouvrier, mais en raison de ce qu’il faut strictement à l’ouvrier pour ne pas mourir de faim.” Deze uitspraak omvat de kern van een volstrekt wetenschappelijke analyse van het uitbuitingsproces. De “Société des Droits de l’Homme” stelde zich trouwens meer en meer op socialistische posities. Getuige deze uitspraken: “Le profit du travail doit retourner au travailleur. Plus d’hommes qui servent d’instrument à d’autres hommes.” (In deze laatste zin wordt de diepste humanistische gedachte van het socialisme geformuleerd).

De regering maakte zich ongerust over deze ontwikkeling en bereidde een wetgeving voor, waarmee de republikeinse verenigingen afdoend zouden kunnen achtervolgd worden. Het was in de strijd tegen deze wetgeving, dat de republikeinen erin zouden slagen hun verbinding met de arbeidersbeweging te verwezenlijken. Die verbinding kwam tot stand in de tweede grote opatand van Lyon in 1834.

Op 12 februari van dat jaar begon aldaar een algemene staking, waaraan 30.000 arbeiders deelnemen, die tien dagen duurde, maar verloren werd. Zes stakingleiders moesten voor het gerecht verschijnen. Het is in die dagen dat te Lyon een eenheidsfront tussen arbeiders en republikeinen gevormd werd. De arbeiders leerden uit hun eigen ervaring dat kapitalisten en openbare macht één waren en besloten zich in één blok met de republikeinen op te stellen. De arbeiders begrepen dat de op til zijnde wet tegen het verenigingsrecht ook hen bedreigde: op 3 april onderschreven 2.557 mutuellisten van Lyon een protest tegen het wetsontwerp en op 5 april vormden zij een Comité d’ensemble, waarin vertegenwoordigers van de “mutuelles” en van “les Droits de l’Homme” zetelden. Diezelfde dag moest het proces tegen de zes stakingleiders aanvangen. Maar de straten van Lyon waren zwart van betogers. Bedenkelijker nog was dat zich een verbroedering voordeed tussen soldaten van het zevende linieregiment en betogende arbeiders. De voorzitter van de rechtbank vond het daarom raadzaam het proces naar 9 april te verdagen. Generaal Aymar verzamelde voor deze gelegenheid 13.000 soldaten en gaf de officieren opdracht hun manschappen tot het uiterste op te zwepen tegen “la canaille à mitrailler”. De 9de april werd de dag van de grote confrontatie: algemene staking, betogingen, barricaden. Gedurende zes dagen kende Lyon barricadegevechten, waarbij de kanonnen van pas kwamen: 342 doden en 600 gekwetsten, vele huizen werden vernield. Vanaf 12 april was het klaar dat de linieregimenten de overhand haalden. Kleinere groepen arbeiders hielden nog een drietal dagen stand...

Andermaal was de weerslag van de gebeurtenissen te Lyon enorm in Frankrijk, o.a. te Parijs. Adolph Thiers, (die in 1871 de Commune zou vernietigen), minister van Louis Philippe, zette hier een provocatie op touw met de bedoeling eens grondig af te rekenen met de revolutionairen. Op 12 april legde hij in de Kamer een verklaring af over de gebeurtenissen te Lyon. Op dat moment was de opstand aldaar in feite reeds gebroken, maar Thiers stelde het anders voor, gaf een beeld dat van aard was de Parijse republikeinen te doen geloven dat hun zaak er goed voorstond. De republikeinen zijn erin getrapt, op 13 april kwam het in de Parijse volksbuurten tot betogingen, tot de oprichting van barricaden. De troepen, 40.000 man onder generaal Bugeaud, werden aangespoord zo moorddadig mogelijk op te treden: “Soyez impitoyables. Il faut tout tuer”. Het werd dan ook een verschrikkelijke slachtpartij. De geschiedenis heeft de herinnering bewaard van “le massacre de la rue Transnonain”: in één woning werden twaalf mensen met de bajonet of de kogel afgemaakt en vier zwaar gekwetst. Het waren kinderen, vrouwen, bejaarden, mensen die niet eens bij de strijd betrokken waren. Tweeduizend aanhoudingen werden verricht.

* * *

Tijdens de opstand van Lyon, op 10 april 1834, werd de nieuwe wet op de verenigingen gestemd. Tot dan toe waren verenigingen van 20 personen toegelaten. Om die reden had de “Société des Droits de l’Homme” zich in secties van 20 leden verdeeld. Maar krachtens de nieuwe wet kon ook een vereniging van 20 leden, als ze gevaarlijk geacht werd voor de staatsveiligheid, getroffen worden. Niet alleen de leiding, ook de leden waren strafbaar. De nieuwe wet liet de grootste willekeur toe. De gezellenverenigingen (nog altijd talrijk), de mutuelles en de coöperatieve associaties werden in de regel geduld, althans zo lang ze in de ogen van de overheid niet als revolutionair beschouwd werden.

De “Société des Droits de l’Homme” kwam tot ontbinding en de revolutionaire republikeinse beweging moest ondergronds gaan, zich illegaal organiseren. Van 1834 tot 1839 was de tijd van de geheime revolutionaire genootschappen.

Men telde er een hele reeks in Parijs en in de provinciesteden. Bijzonder belang had de Société des Families, te Parijs in 1834 tot stand gekomen, ingedeeld in basiscellen “families” van vijf tot twaalf leden, samengesteld uit studenten, arbeiders en ook enkele militairen van lagere rang. Grote invloed in dit genootschap had het “babouvisme”: het boek van Buonarotti gold als theoretische basis en Blanqui was één van de voornaamste leiders. In 1836 had de vereniging 1200 leden, maar de politie sloeg toe, Blanqui en de meeste leiders werden aangehouden, de organisatie viel uiteen.

Terug vrijgekomen stichtten Blanqui en zijn medestanders in 1837 de Société des Saisons, die weldra 8 à 900 leden telde en haast uitsluitend proletarisch van samenstelling was.

Auguste Blanqui (1805-1881), leider van dit genootschap, is een van de meest indrukwekkende revolutionaire figuren van Frankrijk in de 19e eeuw.

Geboren te Puget-Théniers, waar zijn vader onderprefect was. Deed schitterende studies. Was getuige, toen hij 17 jaar oud was, van de executie in La Rochelle van vier onderofficieren die tot de Carbonari behoorden. Zwoer wraak te nemen en werd lid van de Carbonari. In 1827, bij manifestaties in het Quartier-Latin, werd hij gekwetst. Nam deel aan de strijd op de barricaden van de Trois Glorieuses en werd daarvoor gedecoreerd door de regering van Louis Philippe. Maar reeds in 1832 werd hij tot twee jaar veroordeeld. Alles te samen zal hij zeven veroordelingen oplopen. Men noemde hem “l’Enfermé”. Hij heeft inderdaad 33 jaar in alle mogelijke gevangenissen van Frankrijk doorgebracht. Amper vrijgelaten stond hij telkens direct in het brandpunt van de klassenstrijd. Zijn overtuiging, zijn fysieke en morele moed waren grenzeloos. Zijn prestige was aanzienlijk. Als hij in 1881 stierf, werd zijn begrafenis een formidabele manifestatie van eerbied en aanhankelijkheid.

Blanqui, de romanticus van de proletarische revolutie, zette de traditie van Babeuf voort. Een omwenteling diende volgens hem te beginnen met de machtsgreep door een kleine, stevig georganiseerde en gedisciplineerde groep samenzweerders, bezielde revolutionairen. Dit optreden zou dan veel ruimere massa’s in beweging brengen, waardoor de machtsgreep geconsolideerd werd en een revolutionaire dictatuur gevestigd, wier taak het was de bevolking op te voeden voor de democratie en het beheer van de communistische economie.

Blanqui bereidde de machtsgreep voor met de “Société des Saisons”. Op 12 mei 1839 waagde hij de onderneming: een groep van enkele honderden leden (waarbij zich ook elementen van de “Bund der Gerechten” aangesloten hadden) maakte zich meester van een wapenopslagplaats en rukte op naar het stadhuis van Parijs, dat ingenomen werd. Van hieruit werd een revolutionaire oproep tot het proletariaat gericht. Maar deze oproep werd niet beantwoord. Het volk wist van niets, was niet voorbereid, stond een beetje verbaasd toe te kijken, maar bewoog niet. De samenzweerders waren dus totaal geïsoleerd. Het leger dreef hen uit het stadhuis. De mannen van Blanqui trachtten nog stand te houden achter haastig opgeworpen barricaden, maar de zaak mislukte jammerlijk. Blanqui werd aangehouden en ter dood veroordeeld; zijn straf werd in levenslang omgezet. Er bleven hier en daar nog wel geheime genootschappen bestaan, maar de dynamiek was er uit.

De strijd van de arbeidersklasse voor de directe eisen ging nochtans voort, meestal bij middel van stakingen, in de regel georganiseerd door mutuelles. Op het front van de directe eisen heeft die guerrilla in feite nooit opgehouden ondanks de brutale repressie: doden, gekwetsten, veroordeelden jaar in jaar uit. Telkens weer kwam het thema van de door vreemde agenten misleide arbeiders te berde. Er werd over goud uit Engeland en uit Rusland (toen al!) gefluisterd.

* * *

Socialistische theorieën. Inzake ontwikkeling van socialistische ideeën is de periode van de Juli-monarchie bijzonder vruchtbaar geweest. Het was de tijd van het utopisch socialisme. Al deze theorieën beroerden de arbeidersklasse wel zeer weinig; hoogstens raakten zij de beweging zijdelings even aan. Maar het werk van de utopisten is belangrijk voor het arsenaal aan ideeën door hen voortgebracht. Zij vormen een zeer belangrijke bron van het marxisme.

Kenmerkend voor de utopisten is in de eerste plaats dat zij een -soms tot in de puntjes uitgewerkt – toekomstproject aanbieden. In dat opzicht zijn ze eerder waardeloos, alhoewel hier en daar flitsen voorkomen, die door de geschiedenis weerhouden werden. Utopist waren ze ook doordat zij de weg naar de verwezenlijking niet zagen, geen aansluiting zochten bij de reële krachten die in de geschiedenis werkzaam zijn. Ze hebben geen oog voor de sociale krachten die de nieuwe wereld kunnen bouwen. Hun toekomstverwachting steunt eenvoudig op “de wil van God” of op de aantrekkelijkheid van hun project ook voor de heersende machten. Het meest waardevolle bij de utopisten is hun kritiek op de bestaande maatschappij. Men zou kunnen zeggen dat het negatieve deel van hun werk de meeste positieve waarde heeft.

Sommige utopisten gingen in zekere mate uit van de ideeën van Saint-Simon, anderen sloten eerder aan bij de gedachtegang van Fourier.

Tot de traditie van Saint-Simon kan men rekenen:

1.) Bazard (1791-1832) en Efantin (1796-1864). Zij herschreven Saint-Simon. Nu is het zo dat de geschriften van Saint-Simon maar weinig elementen van socialisme bevatten. Maar die weinige elementen werden door Bazard en Efantin uitvoerig ontwikkeld. Saint-Simon was tegen alle privilegiën, speciaal tegen het geboorteprivilegie, de erfenis. Dat werd het uitgangspunt. De erfenissen moesten overgaan aan de Staat, zodat deze, door bemiddeling van een centrale bank, het hele economische leven planmatig kan leiden. In de plaats van de liberale economie met haar duizenden beslissingen van privékapitalisten op de vrije markt, stellen zij een centraal geleide planeconomie voorop, waarin “l’exploitation de l’homme par l’homme” niet meer zou geduld worden.

Het is uiterst moeilijk hun ideeën samen te vatten, omdat er zoveel confusie in zit. Te meer daar hun utopisme romantisch-mystiek was. Zij vormden inderdaad een soort Kerk en beschouwden zichzelf zowat als pausen. De Kerk zocht naar inspiratie bij een geheimzinnige “Grote Moeder” en rond die “Grote Moeder” ontwikkelde zich een hele mystiek met erotische inslag. Het heeft iets van een droom.

2.) Pierre Leroux (1801-1857). Hij heeft heftige kritiek op het kapitalisme en doet felle aanvallen op de ongelijkheid en de uitbuiting. De gelijkheid onder de mensen is de wil van God. Die gelijkheid kan slechts verwezenlijkt worden in een geëtatiseerde economie, waar ieder volgens zijn capaciteiten zal werken en volgens zijn prestaties zal beloond worden.

3.) Constantin Pecqueur (1810-1887). Ook hij gispt de kapitalistische maatschappij, waarin vrijheid alleen bestaat voor dezen die bezitten, die kapitalen hebben. Vandaar zijn kritiek op de liberale vrijheid: “La liberté économique n’est que la faculté d’écraser autrui”. Dat is in strijd met de wil van God. De omvorming van de maatschappij is echter niet te verwachten van de opstand der onderdrukten. Het volstaat dat de bezitters zich rekenschap geven van Gods voorschriften en het gemeenschappelijk bezit zal ingesteld worden. Het collectivisme zal de conflicten in de wereld oplossen, de hele wereld zal één Staat worden, de mensheid zal één taal spreken ...

4.) Etienne Cabet (1788-1856), schreef “Le voyage en Icarie” (1840) en bracht als motto op zijn boek aan: “à chacun selon ses besoins”. Cabet beschrijft een maatschappij van integraal communisme; de productiemiddelen behoren aan de maatschappij in haar geheel; de ganse productie wordt verzameld in centrale magazijnen; ieder neemt daar uit naar zijn behoeften. Verkozen ambtenaren, die kunnen herroepen worden, stellen ieder jaar een productieplan op. Hoe dat te bereiken? Niet door volksopstanden. Het volstaat propaganda voor deze ideeën te voeren; vermits de mens van nature goed is, mogen we rekenen op de generositeit van de rijken en de machtigen. Cabet geeft toe dat het lang kan duren, 10, of 50, of 100 jaar, maar het zal komen!

5.) Baron de Colins (1783-1859). Een Belgisch Fransman, geboren te Brussel, op zijn 17de jaar naar Parijs, verbleef lange tijd in Amerika, kwam na 1830 terug naar Frankrijk. Schreef tussen 1840 en 1850 een massa boeken, die vanaf 1853 in 28 delen werden uitgegeven. Deze boeken zijn een aaneenrijging van zeer lange commentaren op allerlei citaten over alle mogelijke en onmogelijke onderwerpen.

Centrale gedachte: gelijkheid en vrijheid. Beiden kunnen niet verwezenlijkt worden in een regime van privébezit, waar mensen in dienstverband voor anderen moeten werken. Dat leidt naar onderdrukking en zeer grote ongelijkheid in rijkdom. Daarom moeten grond en productiemiddelen collectief worden, d.i. overgedragen worden aan de Staat, die de productie rationeel moet organiseren. Colins noemt zijn theorie rationeel collectivisme. Zijn ideeën zullen overwinnen, moeten overwinnen, vermits ze rationeel zijn. De instelling van het nieuwe regime moet geschieden door een dictatoriale staat, aan de hand van een reeks decreten (waarvan de lijst door Colins reeds opgesteld), uitgevaardigd door een autocraat.

Wij citeren Colins, niet omdat hij een zo belangrijk theoreticus was, maar omdat hij, langs César de Paepe, enige invloed op de beweging in België uitoefende.

De ideeën van Fourier werden in deze periode verder ontwikkeld door Victor Considérant (1805-1893). Men vindt in zijn geschriften zeer treffende analyses over de miserie en onderdrukking van de arbeidersklasse. Zijn opvattingen getuigen van meer zin voor de reële historische evolutie dan de meeste andere utopisten. Voorbeeld: “Point d’instruction, de liberté, de bonheur, ni d’harmonie sans une grande augmentation de la richesse sociale”. Hij neemt het systeem van de phalanstères van Fourier integraal over, maar verwacht het in gang zetten van het nieuwe stelsel niet van een mecenas. Integendeel verbindt hij zijn socialistisch perspectief in zekere mate aan de evolutie van het kapitalisme: de concurrentie leidt naar een formidabele concentratie van economische macht, ruïneert de zwakkere ondernemers, proletariseert hen, verarmt de arbeiders bestendig, terwijl de Staat in handen van de economisch machtigen komt. “Les bourgeois ne veulent pas reconnaître que la révolution n’est pas terminée, qu’elle sera en permanence jusqu’à l’avènement d’une nouvelle société.” De gedachte “permanente revolutie” zal fortuin maken... Maar Considérant trekt de lijn niet door, want hij heeft angst en afkeer voor de gewelddadige revolutie van het proletariaat, “une masse sans pensée, mue par ses instincts, incapable de construire”. De weg naar het socialisme gaat langs “la démocratie pacifique et organisatrice”.

Van een heel andere toon was Louis Blanc (1811-1882). Zijn voornaamste werk, L’organisation du travail verscheen in 1839. L. Blanc behoort minder tot het utopisme, is eerder een realist in de betekenis die dit woord in de mond van een reformist heeft: hij stelt hervormingen, geleidelijke hervormingen, voor. Zijn uitgangspunt is recht op arbeid; de economie moet zo georganiseerd worden dat er geen werkloosheid is. Daartoe moet het kapitalisme niet afgeschaft worden, een gemengd regime wordt vooropgesteld: sommige sectoren (banken, assurantiemaatschappijen, een deel van de handel en vervoer) worden overgedragen aan de Staat; verder moet de Staat werklozen onderbrengen in eigen ondernemingen. Deze “ateliers nationaux” zullen modelwerkhuizen zijn, zullen zich uitbreiden, niet met de bedoeling de kapitalistische ondernemingen uit te schakelen -in principe moeten deze behouden blijven – maar om de privébedrijven te dwingen de situatie van hun arbeiders te verbeteren.

L. Blanc was, van alle reeds genoemde schrijvers, de enige die een zekere rechtstreekse invloed had op de arbeidersbeweging van die jaren. De instelling, na de revolutie van 1848, van “ateliers nationaux” was een toepassing – zij het een karikaturale toepassing – van de ideeën van L. Blanc.

De Franse schrijver, die veruit de meeste invloed heeft gehad, was Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), die in zekere mate nog tot het utopisme behoorde, maar het tevens overschreed. Proudhons invloed liep van in de veertiger jaren tot in de jaren ’70. Als belangrijkste werken vernoemen we: Qu’est-ce la propriété? (1840) en Système des contradictions économiques ou Philosophie de la misère (1846). Marx heeft Proudhon bijzonder heftig bestreden, heeft diens “Philosophie de misère” met een “Misère de la Philosophie” beantwoord.

Misschien was er in dit conflict wel enig persoonlijk element. Marx en Proudhon kenden mekaar. Proudhon was een autodidact, afkomstig uit het boerenmilieu, handarbeider, corrector, letterzetter, bediende bij een scheepvaartbedrijf te Lyon. Proudhon heeft altijd net de arbeiders in dagelijks, persoonlijk contact geleefd. Marx integendeel was een universitair gevormd filosoof en heeft nooit die intimiteit van de werkmensen beleefd. Proudhon was een moralist, vol lyrische ontboezemingen, Marx een bouwer van ideeënsystemen.

Maar er was ook een fundamenteel verschil van conceptie. Proudhon, als grondlegger van het anarchisme, lag in een stroming die ten allen tijde heftig door het marxisme zal bestreden worden. De marxisten beweren dat in deze stroming de kleinburgerlijke verzuchtingen van de arbeidersbeweging tot uitdrukking komen.

Gold dat voor de theorieën van Proudhon?

Proudhon was zeer heftig in zijn aanval op het kapitalisme. Hij veroordeelde het met de lapidaire uitspraak: “la propriété c’est le vol”. Hij was ook zeer heftig tegen de Kerk, de Staat en het staatsgezag: “Ni Dieu, ni maître”.

Proudhon ontleedde zekere contradicties van het kapitalisme: het is een stelsel van “parcellaire” arbeid, dat de arbeider “subalternise”, d.i. ondergeschikt maakt, in autoritaire structuren gevat houdt, aliëneert; “le producteur n’est qu’un instrument entre les mains du capitaliste”.

Proudhon formuleert de uitbuiting en klaagt ze aan: “la propriété c’est le vol” heeft geen betrekking op de eigendom in het algemeen, maar op eigendom ontstaan uit uitbuiting, uit toe-eigening van meerwaarde of winst.

Proudhon ligt nog in de lijn van Fourier, maar is superieur op alle utopisten in zijn klare erkenning van de klassenstrijd in de geschiedenis en omdat hij de strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie proclameert.

Dat alles klinkt zeer revolutionair, en toch zitten er elementen van kleinburgerlijke behoudsgezindheid in. Men mag zich niet laten misleiden door zijn scherpe haat tegen de kapitalisten en de Staat. Deze haat bezielt de opstandige arbeider, maar bezielt eveneens de kleine boer, de verbitterde ambachtsman, de winkelier. Speciaal de heftige termen en verontwaardigde toon verwoorden heel goed de gevoelens van de kleine middenstander tegen het grootkapitaal en de belastingen.

Proudhon spreekt zich overigens tegen het socialisme uit: “Le socialisme est la communauté du mal, l’imputation faite à la société des fautes individuelles...”. Wat we onderstrepen, is bijzonder revelerend voor de geesteshouding van de kleinburger!

Proudhon verwerpt het socialisme, omdat hij de politieke machtsgreep verwerpt. Hij verwerpt de staatsmacht, niet alleen in het kapitalisme, maar ook als middel tot omwenteling van de sociale verhoudingen. Hij stelt zich hier klaar op het standpunt van het anarchisme. Hij staat afwijzend, zegt hij, tegenover de “jacobijnse traditie” die de sociale revolutie als doel en de politieke revolutie als middel stelt. Proudhon keert het om: “de afschaffing van de staat is het doel, de sociale revolutie is het middel”. Proudhon voorspelt dat de Staat in het socialisme naar nieuwe vormen van onderdrukking gaat leiden. Zelfs indien dit zo zou zijn, dan nog ziet hij het verkeerd. Men slaat geen etappen willekeurig over in de geschiedenis. Tegenover de “afschaffing” stelt Marx het uiteindelijk “afsterven” van de Staat.

Duidelijk blijkt Proudhons kleinburgerlijke instelling – heftig in woorden, schuchter in daden – in zijn afwijzing van het geweld en zelfs van de staking.

Tenslotte wordt de kleinburgerlijke visie het klaarst geïllustreerd in zijn ontwerp van nieuw sociaal bestel . Hij wenst het eigendomsrecht te behouden, o.a. het kleineigendom van de boeren en de ambachtslieden. Overigens ziet hij de oplossing in: – vrije associaties van hun eigen productiemiddelen bezittende arbeiders (dus productiecoöperatieven); – consumptiecoöperatieven; – volksbanken die (haast) renteloos krediet verschaffen.

Al deze associaties zijn niet afgestemd op winstmakerij maar op onderlinge hulpverlening – mutualisme. Zij doen de uitwisseling van de producten tegen hun waarde, zij verrichten uitwisseling van gelijkwaardige goederen, zonder winst. Hier is Proudhons theoretische verwarring compleet. Hij veronderstelt dat winst een aan de waarde toegevoegd supplement is. Hij begrijpt niet dat winst in de waarde vervat zit ... en dat ook in het kapitalisme uitwisseling van gelijkwaardige goederen de regel is.

Proudhons geestdrift voor de coöperatieven ligt in de lijn van het reeds vermelde heimwee van de geproletariseerde ambachtsman om direct terug in het bezit van zijn kapitaal te komen. Talloos waren nog – rond het midden van de 19de eeuw – de loonarbeiders, die het ambachtelijke eigenbezit van productiemiddelen nog niet vergeten waren. Proudhons individualistisch vrijheidsbegrip moest die arbeiders wel aanspreken.