Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 3


De Duitse bijdrage
(tot 1848)

Het jaar 1844 bracht een eerste episode van betekenis in de Duitse arbeidersbeweging, nl. in Silesië bij de linnenwevers. Het betrof hier een nog traditioneel georganiseerde industrie: de patroon verdeelde de grondstof aan thuisarbeiders, die met hun gezin eindeloos lange dagen werkten tegen een hongerloon.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De mogelijkheid voor een beweging werd in de hand gewerkt, doordat die linnenwevers een homogene en tamelijk geconcentreerde massa vormden. In 1844 steeg de broodprijs en werd de toestand voor de wevers bepaald onhoudbaar. In Peterswalden en Langenbielau kwamen 5.000 wevers in opstand tegen twee machtige patroons, wier huizen overrompeld werden. Alles werd er kort en klein geslagen, speciaal de boeken met de schuldbekentenissen werden vernietigd. Het leger greep in en de revolte werd neergeslagen, 83 arbeiders werden tot 24 geselslagen en tien jaar vestingarbeid veroordeeld. De opstand sloeg dan over naar Breslau, maar werd ook daar neergesabeld.

De gebeurtenissen in Silesië hadden weerklank in Duitsland. In de grote steden kwamen van nu af arbeidersverenigingen tot stand. Deze verenigingen lagen nog grotendeels in de lijn van het politieke radicalisme, maar meestal kwamen ook uitgesproken socialistische ideeën ter discussie. Om de draagwijdte van de arbeidersbeweging te beoordelen, mag men niet vergeten dat de 18de maart 1848 te Berlijn als een opstand van arbeiders begonnen is.

* * *

Nog vóór er enige reële beweging was, kwamen in Duitsland socialistische gedachten tot ontluiking. Kenmerkend voor de Duitse socialisten was dat men ze veel in de uitwijking aantrof, in Zwitserland, te Parijs, te Brussel, te Londen. Ofwel betrof het revolutionairen, die de achtervolging ontvluchtten, ofwel ambachtslieden die om de broodwinning in het buitenland belandden. Vandaar dat speciaal de Duitse socialisten vele internationale contacten onderhielden, en vandaar ook dat het de Duitse socialisten waren, die het eerst de idee van een internationale organisatie verwezenlijkten.

In mei 1832 was er een feest van de “Burschenschaften” (in de traditie van de studentenmanifestatie van 1817 op de Wartburg) op het slot van Hambach. Het werd een felle republikeinse manifestatie. Het politieoptreden deed meerderen de vlucht nemen naar het buitenland, o.a. naar Zwitserland, waar ze in contact kwamen met politieke bannelingen uit Italië, Polen en Frankrijk en waar ze, samen met een groep Zwitserse progressisten, een genootschap vormden: Jong Europa (politiek radicalisme in jacobijnse geest.) De Duitse revolutionairen stichtten daar in 1834 een apart genootschap: Jong Duitsland, dat kernen in verschillende steden omvatte, weldra 300 leden telde, maar in 1836, ingevolge politionele uitdrijving, tot ontbinding kwam. Anderen zijn naar Parijs uitgeweken en vormden daar in 1834, samen met Duitse ambachtslieden die om den brode in Frankrijk vertoefden, de Bund der Geächteten (bannelingen). Deze vereniging, een geheim genootschap naar Frans model, beleed het politieke radicalisme; maar ook socialistische ideeën leefden in dat milieu. In 1836 vormden de meest linkse elementen een nieuw genootschap, de Bund der Gerechten (Fédération des Justes), uitgesproken socialistisch, aansluitend bij het “babouvisme”. We treffen hierin intellectuelen aan, zoals dr. Schuster (gewezen professor te Göttingen), dr. Maurer, dr. Ewerbeck, de student Karl Schapper en handwerklieden. Het was vooral door toedoen van Schapper dat het tot samenwerking kwam met de “Société des Saisons” van Blanqui. Zo geraakte de “Bund” bij de mislukte machtsgreep van 12 mei 1839 betrokken. Daardoor kwam de “Bund” in Parijs tot ontbinding, maar de leidende elementen, o.a. Schapper, weken uit naar Londen, waar ze in 1840 de “Deutscher Arbeiterbildungsverein” stichtten, die tot in de 20e eeuw zou blijven bestaan.

Tot de Duitse emigratie behoorde de merkwaardige figuur van Wilhelm Weitling (1808-1871). Als onwettig kind in 1808 in Magdeburg geboren. Kende bittere armoede in zijn kinderjaren, werd kleermakersgezel, leidde een zwervend bestaan: hij leefde in Leipzig, in Praag, in Wenen, in Parijs ... keerde naar Duitsland terug, dook weer op in Parijs in 1837, werd er lid van de “Bund der Gerechten”, trok naar Zwitserland, verbleef eerst een tijd in Genève, waar hij een communistenbond stichtte, dan in Zürich, waar hij contact had met Fröbel en om zijn godslasterlijke geschriften tot tien maanden veroordeeld werd. Geketend werd hij overgeleverd aan de politie van Baden, kwam vrij, ging naar Hamburg, waar hij H. Heine ontmoette. Een tijd later werd hij in Londen feestelijk ontvangen in de “Deutsche Arbeiterbildungsverein”. In 1846-47 verbleef hij te Brussel; het kwam daar tot heftige redetwisten met Marx. Weitling zocht het even in Amerika, was betrokken bij de revolutie van 1848 te Berlijn, vertrok naar Londen, reisde een tijd later weer naar Amerika, waar hij in 1871 stierf.

In opdracht van de “Bund der Gerechten” schreef Weitling in 1838 een brochure Die Menschheit wie Sie ist und wie Sie sein sollte. Tweeduizend exemplaren werden ervan als propaganda in Duitsland verspreid. Deze brochure heeft Weitling in 1842 in Zwitserland uitgewerkt tot een zeer lijvig boek Garantien der Harmonie und der Freiheit, dat een groot succes werd en drie drukken kende. In een eerste deel vinden we een soort geschiedenis van de mensheid vanaf de vroegste tijden, welke geschiedenis gekenmerkt wordt door een reeks pernicieuze “uitvindingen”. Uitvindingen als de Staat, de Kerk, het Huwelijk, het Bezit, de Erfenis, het Geld vooral, hebben de mensheid diep in het ongeluk gestort. Dat alles is zeer naïef en strikt onwetenschappelijk. Wel wordt men op menige plaats getroffen door de pertinente kritiek op de heersende maatschappelijke miserie. In het tweede deel vinden we uitvoerig een utopische, communistische fantasiemaatschappij gefatsoeneerd, geïnspireerd door de ideeën van Fourier. Het derde deel behandelt de overgang naar die maatschappij. De verwezenlijking ervan kan niet anders dan door een gewelddadige revolutie geschieden en Weitling denkt eraan ook het “stelende proletariaat” (de dieven) als aanranders van de eigendom, in te schakelen bij zijn revolutionaire scharen.

Het succes dat Weitling bij de revolutionaire genootschappen in Duitsland te beurt viel, bewijst wel dat zijn filosofie beantwoordde aan de geestesgesteldheid in het milieu van de opstandige artisanale arbeiders.

* * *

Maar in Duitsland is ook een andere stroom ontsprongen van een hoger intellectuele inhoud: de klassieke Duitse filosofie. Een grote naam kan daarbij niet onvermeld blijven: Hegel, (1770-1832). Aan deze naam is een opvatting verbonden, het idealisme, en een denkmethode, de dialectiek. Hegel is de filosofie van de absolute “Idee”, die zichzelf verwerkelijkt door een proces van contradicties. De leer van Hegel is in principe de leer van de wording, van de verandering, vertoont dus een revolutionair aspect. Maar het systeem van Hegel is vastgelopen in deze zin dat Hegel de historische revolutie als beëindigd, voltooid, afgesloten beschouwt. Eigenlijk is hij persoonlijk het eindpunt, vermits de Idee zich in zijn geest van haar zelfverwerkelijking bewust geworden is. Ook politiek heeft de Idee haar zelfverwezenlijking voltooid, en wel in de Pruisische Staat van toen.

Hegel heeft school gemaakt. De linkse hegelianen, de jong-hegelianen, beijverden zich om de verdere beweging, om de voortgaande verandering, de aanhoudende vooruitgang door de werking van de contradicties te beklemtonen. Voor hen werd het eindpunt niet bereikt, kon het niet anders of de geschiedenis moest voortgaan. Zij kwamen daarbij op meer materialistische posities. Vooral de kritiek op de godsdienst boeide hen. Dat geldt voor David Strauss, (Leben Jesu); Ludwig Feuerbach, (Das Wesen des Christentum) en voor Bruno Bauer (Die Kritische Kritik). Daarnaast waren er jong-hegelianen, die zich directer op politieke en maatschappelijke vraagstukken toespitsten. De voornaamste was wellicht Moses Hess, (1812-1875). Betuigde zich als revolutionair, werd door zijn vader, een vermogend joods koopman, verloochend, en leefde in harde ontbering. Uitgeweken naar Parijs, publiceerde hij in de Deutsch-Französiche Jahrbücher een filosofische studie over economie. In hegeliaaanse terminologie verwierp hij de kapitalistische concurrentie en verdedigde hij de gemeenschappelijke eigendom. Teruggekeerd in Duitsland, gaf hij een socialistisch tijdschrift uit: Der Gesellschaftsspiegel, “orgaan van de vertegenwoordiging der bezitloze volksklassen en voor toelichting van maatschappelijke toestanden van de tegenwoordige tijd.” Hierin werden degelijke analyses, o.a. over de sociale toestanden in Wupperthal en Rijnland, gepubliceerd.

Moses Hess werd erg bevriend met Marx en Engels en bleef, tot het einde van zijn leven, actief in de arbeidersbeweging.

* * *

Jong-hegelianen waren aanvankelijk ook Marx en Engels.

Karl Marx (1818-1883). Te Trier geboren. Stamde uit een rabbijnenfamilie met een lange traditie van Talmoedistische schriftgeleerdheid. Zijn vader was advocaat. Trier was (met de Rijnprovincie) in 1815 een deel van Pruisen geworden en, om zijn betrekking te houden, liet vader Marx de familie christen dopen in 1824. De jonge Marx studeerde aan het gymnasium te Trier en aan de universiteiten van Bonn en Berlijn. Hij ving aan met rechtsstudiën, maar schakelde over naar geschiedenis en filosofie. Hij kwam in de ban van Hegel en had veel contact met de jong-hegelianen, speciaal in de zogenaamde Berlijnse “Doktorclub” waar Bruno Bauer en diens twee broers (Heilige Familie) veel aanzien genoten. In 1841 behaalde Marx de dokterstitel op een verhandeling over het verschil van de natuurfilosofie bij Democritus en Epicurus, twee materialistische filosofen uit de oudheid.

In 1842 werd te Keulen de Rheinische Zeitung opgericht, een liberaal-burgerlijk blad. Marx werd daar medewerker, weldra hoofdredacteur. Vanuit radicaal standpunt leverde hij daarin kritiek op regeringspolitiek en maatschappelijke toestanden. Hij kwam in conflict met de aandeelhouders en met de censuur en trad af in maart 1843.

Hij huwde Jenny von Westphalen, die tot een adellijke familie behoorde. Haar vader was regeringsraad te Trier. Haar broer is achteraf minister van binnenlandse zaken van Pruisen geworden. Deze aristocratische Jenny heeft, tot haar dood in 1881, met ongelooflijke toewijding de schrijnende armoe van haar echtgenoot gedeeld.

Marx vestigde zich te Parijs, gaf daar, samen met Arnold Ruge (een burgerlijk radicaal) de Deutsch-Französische Jahrbücher uit in 1844. Hierin publiceerde Marx zijn kritiek op de Hegelse rechtsfilosofie en zijn opstel over “het vraagstuk van de Joden”. Marx evolueerde daarmee naar het socialisme, maar nog helemaal in hegeliaanse terminologie en vanuit filosofisch standpunt. In de Jahrbücher werd ook een studie opgenomen van F. Engels, Umrisse zu einer Kritik der National-Oekonomie. Hier was in de kern reeds aanwezig wat later Das Kapital van Marx zou worden. Marx en Engels kwamen tot de vaststelling dat zij bijzonder intieme geestesgenoten waren en werden boezemvrienden. Hun samenwerking zou onverbrekelijk worden.

Friedrich Engels (1820-1895). Werd geboren te Barmen (Wupperthal), d.i. het meest geïndustrialiseerde deel van Duitsland. Was de zoon van een fabrikant, een liberaal bourgeois, die sterk aangesproken werd door de ideeën van de Franse Revolutie. Engels heeft te Berlijn eveneens in het milieu van de Bauers verkeerd. Hij ging in 1842 naar Manchester; nam daar mee de leiding van een textielfabriek, waarin zijn vader deelgenoot was. In Manchester, het hart van de moderne Engelse industrie, werd Engels sterk geboeid door het functioneren van het kapitalistische zakenleven en werd hij diep getroffen door de ellende, de vervuiling en de verdierlijking, die het lot van de arbeidersklasse waren. Tevens kwam hij nauw in contact met de chartistenbeweging; hij leverde bijdragen voor The Northern Star van O’Connor. Engels, een polyglot, een man van encyclopedische kennis, een iemand met scherpe blik voor maatschappelijke realiteiten, beschikte over een verbluffend analysevermogen en schreef in een briljante stijl. Zijn boek Die Lage der Arbeitenden Klasse in Engeland (1845) was voor Marx een revelatie. Marx heeft ongetwijfeld heel wat aan Engels te danken.

Marx en Engels kwamen tot het inzicht dat het er voor hen in de eerste plaats op aankwam af te rekenen met de Duitse filosofische school, waarbinnen zij tot dan toe geleefd hadden. In samenwerking schreven zij in Parijs Die Heilige Familie oder Kritik der kritische Kritik. Gegen Bruno Bauer und Consorten. Een verdere afrekening met de Duitse filosofen geschiedde in een tweede gezamenlijk werk Die Deutsche Ideologie (waarvoor geen uitgever gevonden werd; het werk werd eerst in 1932 door Riazanov gepubliceerd). Het was een afrekening met Max Stirners individualistisch anarchisme (Die Einzige und sein Eigentum, 1844), met L. Feuerbach en met het Duitse idealisme in het algemeen. Het was een breuk met de filosofie van de abstracte ideeën, die geen oog had voor de concrete mens in zijn maatschappelijke verhoudingen, d.i. in de verhoudingen die uit de productie ontstaan. Het is een breuk ook met het louter speculatieve (in feite behoudsgezinde) van de Duitse filosofie: “De filosofen hebben tot hiertoe de werkelijkheid slechts op verschillende wijzen geïnterpreteerd, maar het komt er op aan haar te veranderen”. (Thesis XI over Feuerbach).

Ondertussen was het voor Marx, ingevolge zijn medewerking aan het radicale blad “Vorwärts”, onhoudbaar geworden in Frankrijk. Einde 1845 vestigde hij zich te Brussel, toen een verzamelplaats van uitgeweken revolutionairen, Franse samenzweerders, Poolse en Russische opstandelingen, Duitse vluchtelingen. Ook Engels en Bakoenin en Weitling waren in deze tijd te Brussel. Uiteraard hadden die bannelingen veel contact met elkaar. Zij vormden een Internationaal Democratisch Genootschap; de voorzitter was de Belgische progressistische advocaat Jottrand; een van de ondervoorzitters was Marx. Voor dit genootschap hield Marx een voordracht over “Vrijhandel”, een zeer actueel onderwerp, gezien de Engelse handelspolitiek van die tijd. Met deze voordracht begaf Marx zich voor de eerste maal op het terrein van de economie. Daarnaast werd in Brussel voor de Duitse vluchtelingen en handwerklieden een “Arbeiterbildungsverein” opgericht. Het was voor deze vereniging dat Marx zijn voordracht hield over Loonarbeid en Kapitaal, een eerste uitwerking van de concepten “waar, waarde, loon, meerwaarde...” die fundamenteel zijn voor Das Kapital. Te Brussel schreef Marx ook zijn Misère de la Philosophie (1847) waarin hij afrekende met Proudhon en met het Franse utopisme. Zoals men ziet, het historisch materialisme is gegroeid uit de polemiek met al wat er aan progressistische geestesstromingen in Europa leefde.

* * *

Het eigenlijke centrum van de Duitse revolutionairen op dat moment was niet Brussel maar Londen. Naast de “Arbeiterbildungsverein”, een openlijke propagandavereniging, was daar een geheime revolutionaire “Bund” actief. Gelijkaardige groepen, maar minder belangrijk, bestonden in Parijs, in Zwitserland, in Duitsland. Ze stonden in enig los verband met mekaar.

Een van de leidende figuren uit de Londense “Bund” was Jozef Moll, een horlogemaker uit Keulen. Hij ontwierp het plan om de in verschillende landen bestaande groepen tot één organisaie te verbinden. Tevens wilde hij een einde stellen aan de vergaande theoretische verwarring in de gelederen van de “Bund”; hij wilde het programma vernieuwd zien naar de opvattingen van Marx en Engels.

Het kwam tot een eerste congres op 1 juni 1847, waar Engels aanwezig was als vertegenwoordiger van de Parijse groep. Engels bestreed daar het utopisme in naam van het “wetenschappelijk socialisme”, d.i. socialisme gesteund op de wetenschappelijke analyse van de maatschappij en haar geschiedenis. Engels bestreed ook het karakter van “samenzweerdersgenootschap” en legde een nieuw ontwerp van statuten voor. Het bleek uit de debatten dat de “marxistische” opvattingen een zeer ruime instemming genoten.

Een tweede congres ging door in november-december 1847 en duurde tien dagen. Engels (Parijs) en Marx (Brussel) waren aanwezig. De “Bund” werd omgevormd tot een internationale organisatie onder de naam Bond der Communisten. De leuze “Alle mensen zijn broeders” werd vervangen door “Proletariërs aller landen verenigt u!”. Al wat naar utopisme en samenzwering zweemde, werd radicaal afgewezen. De organisatie bleef wel geheim, maar slechts als momentele situatie, ingevolge het politionele optreden. De statuten bepaalden innerlijke democratie, verkozen bestuursleden, ten alle tijde afstelbaar door de basis. De bedoeling was ook het programma wereldkundig te maken. Marx betoogde dat men zich in Europa aan de vooravond van de revolutie bevond en bepleitte het bondgenootschap met de democraten.

Marx en Engels kregen te Londen opdracht een programmamanifest op te stellen. Een eerste ontwerp was van de hand van Engels; het had de vorm van een catechismus (vragen en antwoorden). Deze tekst heeft Marx tot een definitieve redactie omgewerkt.

Zo ontstond het beroemde Communistisch Manifest. Het verscheen enkele dagen vóór het uitbreken van de Februarirevolutie in Parijs en werd onmiddellijk in zes talen gedrukt: in het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Nederlands en Noors.

Het Communistisch Manifest heeft geen directe invloed op de revoluties van 1848 gehad. Maar het is een document van blijvende waarde voor de arbeidersbeweging sindsdien geworden. Het kan beschouwd worden als een eerste afgeronde formulering van het marxisme.

Dat marxisme verschijnt ons hier als de verbinding van drie grote bijdragen:
- uit Duitsland de filosofie, in hoofdzaak van Hegel en Feuerbach;
- uit Frankrijk de politieke leerstelsels van de Franse Revolutie en de maatschappijkritiek van het utopisch socialisme;
- uit Engeland: de economische ervaring van de industriële revolutie en haar theoretische analyse (Smith en Ricardo), plus de ervaring van een proletarische massabeweging, het chartisme.

Als men Het Communistisch Manifest leest, en ook leest wat in de voorgaande jaren aan ideeën gespuid werd, wordt men door twee aspecten getroffen: – eensdeels, hoeveel ideeën van het manifest reeds bij voorgangers en tijdgenoten aangetroffen werden, hoeveel Marx en Engels aan anderen ontleend hebben; – anderdeels, hoe gloednieuw de visie is die we hier aantreffen. M.a.w. Het Communistisch Manifest is niet uit het niets ontstaan, maar toch is het een schepping. Het is geen eclectisch samenraapsel, maar een nieuwe synthese. Marx en Engels hebben, wat zij bij anderen aantroffen, opgenomen maar tevens verwerkt. Ze hebben er systematisch mee afgerekend (de term die wij zo dikwijls gebruikten). Ze hebben afgerekend met Hegel en Feuerbach en Max Stirner, met Weitling, met Proudhon en de utopisten. Ze waren reeds de afrekening begonnen met Smith en Ricardo. Het marxisme is ontstaan uit de polemiek; het zou zich slechts in de polemiek verder kunnen ontwikkelen.

Een poging om binnen het bestek van dit werk een samenvatting van de marxistische doctrine te brengen, zou onbegonnen werk zijn, zou tot onverantwoord schematisme leiden. Slechts een paar hardnekkig voortlevende misvattingen dienen kort afgewezen te worden:
- het marxisme is geen eenzijdige doctrine, is bv. geen economisme;
- het is geen determinisme, want het legt veel nadruk op het historisch initiatief;
- het is geen dogma, het vergt onophoudelijk hernieuwd toetsen van om het even welke stelling aan de nieuwe ervaring.