Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 4 van deel 3 - A


Frankrijk

Frankrijk had zwaar gebloed in de oorlog; het telde 1.400.000 doden en 740.000 invaliden. In 1921 had het land 39.200.000 inwoners, d.i. 400.000 minder dan in 1911, ondanks de aanwinst van ELzas-Lorreinen: 10 departementen waren bij het einde van de oorlog omzeggens totaal verwoest en ontvolkt. De openbare schuld was enorm gestegen en de ontwaarding van het geld was aanzienlijk; vergeleken met de situatie vóór de oorlog was de franc nog 0,33 waard in 1920, en nog 0,20 in 1922. De prijzen waren tot 4, 5 en 6 maal gestegen. In de eerste tijd na de oorlog, heerste heel veel ontreddering, werkloosheid en armoede. Tegen 1920 was het economisch leven terug op gang gekomen; in 1921 deed zich een scherpe (zij het niet langdurige) economische crisis voor; vanaf 1922 begon de conjunctuur opnieuw te stijgen.[265]

De DERDE REPUBLIEK zette na de oorlog haar geschiedenis voort onder het presidentschap van POINCARé en de regering van CLEMENCEAU. Die waren er zich van bewust dat de beroering onder de arbeiders intens was en dat de Russische Revolutie een enorme weerklank had in Frankrijk. Zij aarzelden dan ook niet om deel te nemen aan de interventie tegen de jonge Sovjetstaat: einde 1918 zonden zij troepen (50.000 man) naar Zuid-Rusland. De Fransen bezetten Odessa, Nikolaeva en Sebastopol en ondersteunden van daar uit het anticommunistisch regime dat PETLIOERA in de Oekraïne had gevestigd. In februari 1919 werd het Petlioeraregime door het Rode Leger ten val gebracht. Maar de havensteden Odessa en Nikolaeva, evenals de Krim, bleven in handen van de Fransen en de Witgardisten. De Franse soldaten raakten echter zo sterk aangetast door de communistische gedachte, dat zich, onder leiding van ANDRE MARTY, een revolte op de vloot voordeed. Zodat einde april 1919 de Franse regering zich gedwongen zag haar troepen uit de havens van de Zwarte Zee terug te trekken.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Ongetwijfeld keek de Franse arbeidersklasse in die dagen met bewondering op naar Moskou. Overigens gaf zij beslist blijk van strijdvaardigheid. Er was zeker een revolutionaire STROMING in de arbeidersbeweging, maar een revolutionaire SITUATIE heeft het land in die jaren op geen enkel moment gekend.
Frankrijk behoorde tot het kamp van de overwinnaars en dat feit speelde een grote rol. Overigens was Frankrijk een land met een talrijke stedelijke en landelijke kleinburgerij.

Bij de verkiezingen van november 1919 slaagde een coalitie van rechtse partijen, het BLOC NATIONAL erin de kleinburgerlijke lagen op grond van hun schrik voor het bolsjewisme (de-man-met-het-mes-tussen-de-tanden) rond de grote affairistische bourgeoisie te scharen. Het Bloc National behaalde 433 zetels, tegen 88 radicalen en 68 socialisten.[266]

Onder de nieuwe parlementsleden telde men bijzonder veel oud-strijders; vandaar de naam “Chambre bleu horizon”. Men telde ook veel katholieke mandatarissen. Dat laatste verklaart waarom, in januari 1920, na afloop van Poincaré’s ambtstermijn, Clemenceau niet tot president werd verkozen: men vreesde zijn antiklerikale ingesteldheid en men was beducht voor de kracht van zijn persoonlijkheid. De verenigde Kamers gaven hun stem aan PAUL DECHANEL, een erg onbetekenend man die enkele maanden later in een geesteskliniek zou belanden. Clemenceau trok zich terug uit het openbare leven en werd als regeringsleider opgevolgd door MILLERAND, de gewezen socialist die bijzonder doeltreffend handelde bij het neerslaan van stakingen en die generaal WEYGAND naar Polen stuurde om er het Rode Leger te helpen terugslaan. Toen Deschanel als president wegviel, werd Millerand tot opvolger verkozen. De leiding van de regering kwam nu aan een andere gewezen socialist, ARISTIDE BRIAND. Hij voerde een politiek van toenadering tot Duitsland, wat op veel nationalistische reacties in Frankrijk stuitte. Op het punt een akkoord met Duitsland te bereiken, werd Briand in januari 1922, tot ontslag gedwongen. Nu kwam RAYMOND POINCARé aan de beurt, de gewezen President van de Republiek, die de harde lijn tegenover Duitsland volgde en geen verzuim van herstelbetalingen duldde. Zijn onbuigzaam optreden leidde naar de bezetting van het Ruhrgebied begin 1923.

* * *

Talrijke, massale en harde strijden werden in de eerste tijd na de oorlog door de arbeidersklasse geleverd.
In maart 1919 gingen 10.000 mijnwerkers uit Lorreinen in staking tegen een loonsvermindering van 15 %. Deze strijd werd gewonnen. Bovendien, om de uitbreiding ervan te voorkomen, vond de regering Clemenceau het voorzichtig de achturendag en de “Engelse week” in te stellen.

Op 29 maart werd Villain, de moordenaar van Jaurès, vrijgesproken. Hiertegen werd te Parijs door meer dan 100.000 manifestanten geprotesteerd.

Clemenceau verbood de 1-meimanifestatie van 1919. Resultaat was dat 500.000 arbeiders opstapten. Harde botsingen met de politie deden zich voor en een arbeider werd gedood.

De Federatie van de Metaalarbeiders had met het patronaat een akkoord afgesloten dat in het Seine-departement door de leden niet werd genomen. Daarom gingen op 1 juni 150.000 arbeiders in staking. Die strijd werd tot 28 juni volgehouden, maar eindigde op een nederlaag. De syndicale leiding had de beweging afgeremd.

In juli 1919 was met de Engelse en de Italiaanse arbeidersbeweging overeengekomen een algemene staking te organiseren als protest tegen de militaire interventies in Rusland. De regering liet weten dat ze streng zou optreden, maar deed anderzijds ook zekere beloften. Waarop de syndicale leiding, bang dat ze door de dynamiek van de beweging zou overspoeld worden, de staking afgelastte.

Tot midden 1920 waren de arbeidersstrijden bijzonder krachtig. Het begon in februari met een belangrijke staking bij het spoorwegpersoneel, aanvankelijk als reactie op de aanzienlijke prijsstijgingen. Millerand deed ruime beloften en de beweging hield op; maar de regering kwam haar beloften niet na en de strijd hervatte; ook de dokwerkers, de zeelieden en andere groepen sloten zich aan.

Op hun beurt staakten in april 90.000 mijnwerkers, 70.000 wevers uit het noorden, 30.000 metaalarbeiders uit het oosten... Na een 1 mei, die te Parijs bijzonder woelig verliep, nam de beweging nieuwe uitbreiding, zodat er weldra 500.000 arbeiders bij betrokken waren. Op 11 mei besloot de regering Millerand gerechtelijke vervolging tegen de CGT in te zetten. Deze bedreiging, de politionele brutaliteit, het inzetten van “gelen”, de afbrokkeling van de beweging hier en daar en de talloze arrestaties deden het hoofdbestuur van de CGT tenslotte besluiten tot werkhervatting op 22 mei. Alleen de Federatie van het Spoorwegpersoneel zette nog enkele dagen door, tot 29 mei. Dan sloeg de repressie toe: o.m. 18.000 “cheminots” werden afgedankt.

Met de maand mei 1920 werd het hoogtepunt van de syndicale strijd in het naoorlogse Frankrijk bereikt. Nog honderden, meer beperkte stakingen zouden zich voordoen, maar de omslag van vloed naar ebbe was onomkeerbaar ingetreden.

Het verloop van de beweging kwam tot uitdrukking in de evolutie van het ledental van de vakbondsorganisatie. Vertrokken van ongeveer 400.000 leden na de wapenstilstand, groeide het aantal ingeschrevenen tot 1.200.000 in september 1919 en tot 2.400.000 tegen het midden van 1920. Maar na de mislukking van mei liep het ledental van de CGT aanzienlijk achteruit: bij het einde van het jaar was men tot 1.053.000 gedaald en in 1921 zou men afzakken tot 828.500 aangeslotenen. De uitbreiding van de werkloosheid verzwakte op dat moment de positie van de arbeidersklasse en vele patroons profiteerden ervan om de achturendag niet langer te eerbiedigen. Het klassegerecht ging onverstoorbaar verder: op 13 januari 1921 werd de CGT door de 11e correctionele kamer tot ontbinding veroordeeld. Zo ver kwam het echter niet. De regering waagde het niet dit vonnis uit te voeren. Eigenlijk had de regering er ook niet veel reden toe. Secretaris-generaal van de CGT was LEON JOUHAUX. Zijn aanvankelijk radicalisme was in de oorlogsjaren spoorloos verzwonden. Hij vertegenwoordigde de tendens van de “majoritaires”, die zich tot het uiterste inspanden opdat het syndicalisme in Frankrijk geen gevaar voor de bourgeoisie zou worden. De minderheidstendens die het anders zag in de CGT, bleef ook na de oorlog minderheidstendens.

* * *

Helemaal anders verliep het in de PS(SFIO). Hier zou de revolutionaire stroming zich veel sterker bevestigen.
De partij groeide aanzienlijk: 35.000 leden direct na de wapenstilstand, 132.000 einde 1919, 180.000 einde 1920.

In februari 1919 was een afvaardiging van de Franse partij aanwezig op de internationale conferentie van Bern. Maar op het congres van april 1919 was de meerderheid reeds gewonnen voor een radicaler standpunt. Drie tendensen tekenden zich af:
1. Rechts, de strekking van RENAUDEL en BLUM, voorstanders van de Tweede Internationale (757 stemmen).
2. De centrumpositie, door LONGUET en PAUL FAURE verdedigd (894 stemmen). Men noemde deze groep de “reconstructeurs”, omdat Longuet en zijn geestesgenoten voorstanders waren van een internationale, waarin alle socialistische en communistische partijen zouden opgenomen worden.
3. De linkse tendens, met BORIS SOUVARINE en FERDINAND LORIOT als voorstanders van de directe breuk met de Tweede Internationale (270 stemmen).

De wetgevende verkiezingen van november 1919 waren, zoals reeds meegedeeld, geen succes voor de socialistische partij. Het aantal stemmen was wel toegenomen, maar het aantal zetels was aanzienlijk verminderd. De ontgoocheling over dit resultaat was wel een slag voor de reformistische tendens. De voorstelling dat de electoraal-parlementaire weg naar de overwinning leidde, boette weer een stuk van haar geloofwaardigheid in.

Dat kwam tot uitdrukking op het CONGRES VAN STRASBOURG in februari 1920. Het aantal stemmen door de verschillende moties behaald, gaf volgend beeld:
- 333 voor de motie Renaudel, d.i. voor de Tweede Internationale;
- 4.650 voor uittreding uit de Tweede Internationale;
daarvan: – 3.030 “Reconstructeurs”
en: – 1.620 voor aansluiting hij de Derde Internationale.

De voorstanders van de Tweede Internationale waren dus met 13 tegen 1 verslagen. De nieuw verkozen CAP (Commission administrative of dagelijks bestuur) besloot FROSSARD en CACHIN naar Moskou te sturen om de eventuele toetreding tot de Derde Internationale te onderzoeken. Frossard en Cachin woonden het tweede congres van de Komintern bij. Zij kwamen diep onder de indruk en keerden terug als uitgesproken voorstanders van aansluiting bij de Derde Internationale.

Wel hadden zij voorbehoud op sommige van de “21 voorwaarden”. Maar zij hoopten dat Moskou uiteindelijk een soepele en tegemoetkomende houding zou aannemen. Cachin (die een verleden van “sociaalpatriottisme” achter de rug had) beschouwde ruime tendensvrijheid in de partij als een waardevolle traditie; hij kon moeilijk aanvaarden dat het EKKI (Executief Komité van de Kommunistische Internationale) uitsluiting van militanten kon bevelen. Ook voor Ludovic Frossard (die altijd tot de pacifistische minoritairen van de SFIO had behoord, maar wel de oorlogskredieten stemde) maakte strijd tussen tendensen deel uit van wat hem als een normaal partijleven verscheen. Maar, zoals gezegd, er werd wel op gerekend dat daaromtrent een modus vivendi zou te bereiken zijn.

In de Franse partij waren de voorwaarden voor aansluiting bij de Komintern het voorwerp van vele verhitte discussies. Maar de strekking tot aansluiting won onweerstaanbaar veld. Dat bleek heel duidelijk op het CONGRES VAN TOURS, dat op 25 DECEMBER 1920 opende en op het grote, blijvende schisma in de Franse arbeidersbeweging uitmondde. Reeds voor het congres een aanvang nam, kon – aan de hand van de stemmingen in de federaties – voorzien worden dat de grote meerderheid zich voor aansluiting bij Moskou zou uitspreken. Langs welke lijn de breuk onder de leidende personaliteiten zich zou voltrekken, stond nog niet vast. Het congres vertoonde vier tendensen:
1. Rechts stelden zich Renaudel, Sembat, Blum en Bracke op;
2. De voornaamste “reconstructeurs” waren Longuet, Mistral, Faure;
3. Voor aansluiting bij de Derde Internationale, maar mits voorbehoud op zekere van de 21 punten, spraken zich Frossard en Cachin uit, beiden rekenden op verzachting van de aansluitingscondities;
4. De groep Leroy was voor directe en integrale toepassing van de 21 voorwaarden.

Bijzonder merkwaardig was de rede van Léon Blum op dit congres. Ze verdient ontleed te worden want, hoewel de rechtse groep van Blum op het congres van Tours slechts 8 % van de afgevaardigden vertegenwoordigde, toch is het zo dat Blums tussenkomst het doctrinaire exposé bij uitstek was van wat de SFIO nadien als ideologische grondslag zou aanvaarden. Dat verklaart waarom Blum, helemaal geen eersterangsfiguur te Tours, achteraf de onbetwiste leider van de SFIO zou worden.

Uitgangspunt in Blums polemiek met de voorstanders van de KI was de ontkenning dat het een geschil betrof tussen reformisten en revolutionairen. Wij, zegt Blum, zijn evenzeer revolutionairen als de communisten. Ook wij willen “une transformation totale du régime de propriété”, ook wij willen het kapitalistische bezit van de productiemiddelen vervangen door “un régime économique fondé sur la propriété collective”, ook wij zijn ervan overtuigd dat het socialisme niet het resultaat kan zijn “d’une série de réformes additionnées”, maar “une rupture de continuité” vereist; ook wij menen dat het proletariaat de macht moet veroveren “par n’importe quels moyens, sans que les moyens légaux ni les moyens illégaux soient exclus”; ook wij zijn voorstanders van de dictatuur van het proletariaat en wij menen dat die dictatuur, na de machtsgreep, door de partij namens het proletariaat moet uitgeoefend worden.[267]

Deze revolutionaire getuigenis was zeker flagrant in tegenspraak met de sinds vele jaren – en zeker sinds 1914 – gevolgde reformistische praktijk. Waarom sprak Blum dan deze taal? Hij deed een poging om uit de linkse stroming (die momenteel de bovenhand had) zoveel mogelijk te recupereren.

Tweede thema in de rede van Blum: de bolsjewistische aanpak van de revolutie is eerder blanquistisch dan marxistisch,[268] het is een soort putsch die door de voorhoede is uitgevoerd met blinde massa’s, die wel passioneel opgezweept, maar overigens onbewust en onwetend zijn omtrent de doeleinden van de revolutie; het zijn massa’s die – zoals men in Frankrijk heeft gezien – nu eens achter Clemenceau, dan weer achter Boulanger aanlopen, “des masses inconscientes, entrainées à leur insu par les avant-gardes... Vous ne ferez pas la révolution avec ces bandes qui courent derrière tous les chevaux.” Tegenover wat hij “la passion instinctive et la violence moutonnière” van de massa noemt, stelt Blum de eisen van het politieke bewustzijn van de massa.
Blums visie is sterk verwant aan die van de archireactionaire Gustave Lebon (in La psychologie des foules) Overigens gaat Blums kritiek niet op in zoverre ook de leninisten de eis stellen van een actieve houding en een politiek bewustzijn bij de massa. Maar tevens weten de leninisten heel goed dat zonder revolutionaire actie het nodige politieke bewustzijn bij de massa in geen duizend jaar tot stand komt.

Léon Blum geeft toe dat in een land als Rusland politieke vorming van de brede massa’s vóór de revolutie wellicht niet mogelijk was, maar in West-Europa, waar de arbeiders een zoveel hogere algemene ontwikkeling hebben... Zoals Gramsci later zou aantonen, maar zoals vooral de ervaring sindsdien heeft uitgemaakt, is precies die “hogere ontwikkeling” van de arbeiders in het Westen een supplementaire hinderpaal bij de politieke bewustwording.

De meeste nadruk legde Blum op het verschil van opvatting omtrent de functionering van de partij. Gij breekt, verweet Blum de voorstanders van de Derde Internationale, met tradities die voor ons een grote waarde hebben. Wij waren altijd een open partij, een democratische partij. De toetreding geschiedde in een geest van vrije gedachte. Allen spraken zich uit voor het socialisme, maar omtrent de methodes van verwezenlijking bleef men volledig vrij. Het tendensrecht was vanzelfsprekend. De federaties hadden een ruime autonomie. De beslissingen stegen op van de basis naar de top (“les décisions emanent de la base et s’imposent aux organismes dirigeants ... la direction du parti appartient au parti lui-même”). Dat alles gaat verloren in een communistische partij. In dergelijke partij zijn leiding en politieke lijn compleet gecentraliseerd. Daarmee is het gedaan met de democratische methodes in een communistische partij.

Deze laatste kritiek zou op bepaalde momenten, door de geschiedenis van de communistische partijen bevestigd worden. Maar Blums voorstelling omtrent de democratie in de SFIO behoorde tot de sfeer van de idylle en was irreëel. Zeker, ten allen tijde was er in de SFIO, zoals in alle reformistische parijen, heel veel ruimte voor rechtse en nog meer rechtse nuances. Voor linkse tendensen echter was er nooit veel speling.

Als Blum zoveel nadruk legde op de traditionele waarden, dan was het om na de splitsing de eigen groep – hoe minoritair ook – te kunnen voorstellen als de echte Franse continuïteit, als “la vieille maison”. Per definitie zou de KP dan als vreemd element verschijnen. Politiek was dat zeer belangrijk voor de toekomstige ontwikkeling.
Er werd niet systematisch geantwoord op de argumenten van Blum. Men stelde eenvoudig dat de Russische Revolutie een triomferende fase in de komende wereldrevolutie was. Daaruit werd de revolutionaire taak afgeleid.

Beide zijden stuurden aan op een breuk. Maar beide zijden spanden zich in om de “reconstructeurs” (de groep Longuet) aan hun kant te krijgen. Nu werden de pogingen van Frossard en Cachin om Longuet en zijn aanhangers te winnen vanuit Moskou geenszins vergemakkelijkt. Op 29 december kwam namens het EKKI een telegram van Zinovjev toe, waarin duidelijk werd gesteld dat in een Partij, die een afdeling van de KI wilde zijn, voor mensen als Longuet geen plaats was. Deze scherp afwijzende houding is begrijpelijk, als men bedenkt dat Longuet de eenheid op de posities van de vroegere partij wilde behouden en voorstelde om de keuze op internationaal plan alsnog te verdagen.

Frossard bleef echter vasthouden aan zijn voorbehoud op zekere van de 21 punten. Hij betoogde:
1. Dat inzake de verhouding partij-vakbond het volstrekt nodig was de eigen Franse traditie in aanmerking te nemen en dat de syndicale onafhankelijkheid diende geëerbiedigd;
2. Dat militanten als Longuet niet zouden uitgesloten worden en dat hun recht op vrijheid van uitdrukking moest gewaarborgd blijven;
3. Dat geen enkele uitsluiting op grond van het verleden mocht geschieden (noch het zijne, noch dat van Cachin was vlekkeloos revolutionair).

De stemming gaf 3.252 voor aansluiting bij de Komintern op een totaal van 4.763 aanwezigen (1.082 tegen en 397 onthoudingen). De meerderheid was dus wel erg aanzienlijk: 3 tegen 1. Frossard deed nog een ultieme poging om de groep van Longuet mee te krijgen naar de Derde Internationale: “Ik ga niet akkoord met Zinovjev. Voor mij bent gij (Longuet en medestanders) geen agenten van bourgeois-invloed. Waarom zou ik het niet zeggen? Door aan te sluiten bij de Derde Internationale hebben wij geen enkele vrijheid van kritiek prijsgegeven. Wij kunnen gerust zeggen dat Zinovjev zich vergiste.” Maar Longuet maakte de zaak op zijn beurt onmogelijk door te eisen dat figuren als Sembat, Blum en Bracke eveneens zouden worden toegelaten. Hij diende een motie in die de vorming van een internationale voorstond, waarin allen (incluis de rechtsen) zouden worden opgenomen. Een nieuwe stemming gaf daarom een praktisch onveranderd resultaat: 3.247 voor aansluiting bij KI, 1.398 voor de motie Longuet-Faure en 143 onthoudingen.

Op 30 december 1920 om 3 uur ’s morgens was het schisma in de Franse arbeidersbeweging een voldongen feit. De eenheid die sinds 1905 had standgehouden, was nu onherroepelijk verbroken.

De minderheid, een 30.000 leden, bleef zich PS(SFIO) noemen. De meerderheid een 130.000 leden,[269] noemde zich van nu af PC(SFIC), bewaarde de zetel, het secretariaat en het apparaat van de vroegere partij en kwam in het bezit van “L’Humanité” met zijn 200.000 lezers. Frossard werd algemeen secretaris, Cachi had de redactie van “L’Humanité” en Souvarine werd Frans vertegenwoordiger in het te Moskou gevestigde EKKI.
Wat is beslissend geweest in deze evolutie? Er was de geestelijke traditie van de Franse arbeidersbeweging. Revolutie, burgeroorlog, gewapende opstanden waren de gedachtewereld van de Franse arbeider niet vreemd; zij werden als directe ervaring van het Franse volk aangevoeld. De Franse arbeidersbeweging beschouwde zich ten allen tijde zo wat als testamentuitvoerder van 1793, van 1848 en van de Commune. Zowel de reformist Jaurès als de marxist Guesde spraken destijds met trillende stem over de Franse revolutionaire traditie. Dit was mede een van de redenen waarom de Russische Revolutie zoveel weerklank vond in Frankrijk. Frossa verklaarde in die dagen: “De Russische Revolutie oefent op de arbeidersklasse zulkdanig prestige uit, haar uitstraling is zo machtig dat niemand de toetreding tot de (Derde) Internationale zal kunnen verhinderen. Die aansluiting is een van de middelen om, ten aanzien van de bourgeoisregeringen, de solidariteit met de Russisch Revolutie te bevestigen. “Trouwens, zo betoogde Frossard verder, solidariteit met de Oktoberrevolutie was nodig, want “stel u voor dat ze neergeslagen werd zoals Commune, voor hoe lang zou de reactie zich niet vestigen!”

Ten slotte speelde bij de grote meerderheid van de Franse socialisten de overtuiging dat men zich in Europa aan de vooravond van de revolutie bevond. Telkens weer ontmoeten we deze gedachte in redevoeringen, artikels en moties. Die verwachting hing samen met de visie op de onomkeerbare kapitalistische crisis. De motie Frossard-Cachin op het congres van Tours zegde o.m.: “Le PS constate l’impossibilité où se trouve le capitalisme de survivre au bouleversement économique et social qu’il a provoqué... Les contradictions minant le capitalisme atteignent une virulence mortelle pour le vieux régime.” Met deze tekst werd een in de communistische partijen hardnekkig voortlevende illusie verwoord. Bij iedere economische crisis meende men in de communistische gelederen dat het kapitalisme al snel ten dode was opgeschreven. Telkens de ontnuchtering optrad, ondervond de KP een negatieve weerslag.

* * *

Zoals reeds meegedeeld, had L. JOUHAUX de meerderheid van de CGT achter zich.[270] Op syndicaal vlak had zich tijdens de oorlog een verschuiving voorgedaan in tegengestelde zin van wat zich in de socialistische partij voltrok. In de Partij was er verschuiving naar links, werd de minderheid meerderheid; in de vakbond werd de rechtse meerderheid nog versterkt, doordat lieden als MERRHEIM, BOURDERON en hun volgelingen zich, na de Oktoberrevolutie uit anticommunisme bij de politiek van de “Union sacrée” aansloten. Hiertegen groepeerde zich geleidelijk een linkse oppositie rond figuren als LORIOT, VAILLANT-COUTURIER, MONMOUSSEAU, ROSMER, MONATTE...Omtrent hun invloed geeft het CGT-congres van september 1919 enige aanduiding: de motie Rosmer-Monatte behaalde 588 stemmen tegen 1.393 voor die van Jouhaux.

De mislukking van de grote staking (mei 1920) en de achteruitgang van de syndicale organisatie nadien, spoorden de linkse oppositie aan om zich te organiseren. In 1920 kwamen de “Comités Syndicalistes révolutionnaires” (CSR) in actie. Vele leden van de CSR waren voorstanders van de Derde Internationale. Maar de CSR telden ook anarchosyndicalisten in hun gelederen. De secretaris van de CSR, Pierre BESNARD, behoorde tot die strekking.

Op het congres van Orléans, in september 1920, bleek dat de linkse stroming praktisch geen vooruitgang had geboekt. Het moreel verslag werd met 1485 tegen 658 stemmen aangenomen; de CSR-motie haalde 552 stemmen tegen 1505 voor het voorstel van de leiding.[271]

Maar in 1921 veranderde de toestand. Nu won de CSR heel snel terrein. Bovendien groeide de gedachte – zij het zeer aarzelend – van aansluiting bij Moskou. TOM MASI en ROSMER woonden (3-19 juli 1921) het eerste congres bij van de RVI er kwamen terug als voorstanders van aansluiting, met dien verstande dat zij aansluiting van de CGT in haar geheel beoogden en niet een splitsing, zoals in de Partij enige tijd voordien.

De CGT-leiding, die zag dat zij haar greep op de organisatie dreigde te verliezen vervroegde het jaarcongres. Het ging door te Lille van 25 tot 31 juli. De tegenstellingen waren zo heftig dat het in de zaal op een gevecht in regel uitliep. Er viel een revolverschot. De linkse positie behaalde ditmaal 1.325 tegen 1.572 stemmen waarbij in aanmerking dient genomen dat de stemverdeling op het congres ten gunste van de kleinere vakbonden uitviel, terwijl de revolutionaire invloed precies in de grote federaties (spoorwegen, metaal) het sterkst was.

Men was nu regelrecht op weg naar de scheuring. Op 19 september 1921 eiste de CGT-leiding de ontbinding van de CSR. Die riepen een onafhankelijk congres samen (22-24 december 1921). Hun voorstel om het probleem in zijn geheel op een buitengewoon congres van de CGT te regelen, werd afgewimpeld. De revolutionaire syndicalisten vormden dan een eigen organisatie met een voorlopig bestuur. Dat werd midden 1922 (congres van St. Etienne, 26 juni-7 juli) bekrachtigd door de oprichting van de CONFEDERATION GENERALE DU TRAVAIL UNITAIRE (CGTU).

Kortom, dezelfde scheuring als in de partij deed zich in de vakbond voor, zij het met enkele belangrijke verschillen. In de vakbond had links niet de meerderheid. In de CGT waren het enkel de reformisten die op scheuring aandrongen. De CSR wilden de breuk vermijden,[272] maar ze werden uitgesloten. Na de scheuring in de SFIO sloten de revolutionairen zich direct aan hij de Komintern. Zo verliep het niet in de CGTU. Daar had de communistische tendens wel de overhand, maar daarmee was de aansluiting bij de RVI niet in kannen en kruiken. Onderwerping aan partijdirectieven was (gezien de stevig gevestigde syndicale traditie in Frankrijk) onaanvaardbaar. Moskou hechtte zeer veel belang aan de Franse aansluiting (buiten Rusland betekende de RVI zo weinig!) en op het internationaal congres van november 1922 werd de ondergeschiktheid aan de partijleiding uit de statuten van de RVI geschrapt. Nu kon (op het congres van november 1923) tot de aansluiting van de CGTU worden overgegaan. Gaston Monmousseau en Pierre Sémard hadden de leiding.

Met dat alles was het syndicalisme in Frankrijk aanzienlijk verzwakt: in 1922 telde men voor de beide vakbonden samen slechts 550.000 leden.

* * *

In tegenstelling tot de PC(SFIC), die met een aanzienlijk ledental en een volledig partijapparaat van wal stak, moest de PS(SFIO) omzeggens van nul met een nieuwe opbouw beginnen. Een voordeel voor de SFIO was wel dat de overgrote meerderheid van de parlementsleden, evenals de meeste “conseillers généraux” (leden van departementale raden) en verschillende “maires” zich aan haar zijde hadden geschaard. Dat leverde al direct een kader van ervaren politici op. Het ledental groeide: in 1921 bereikte de PS reeds 50.000 aangeslotenen.

De SFIO werd gevormd uit de twee groepen die het congres van Tours hadden verlaten: de groep van de “Résistants” (de vroegere “majoritaires” die zich nu het hardst tegen de aansluiting bij de Derde Internationale verzetten) en de “Reconstructeurs”. De “Résistants” schaarden zich aanvankelijk rond Renaudel; de “Reconstructeurs” beschouwden Longuet als hun voorman.

Het “Manifeste aux travailleurs”, dat uitgegeven werd op het moment van de samenvoeging van beide groepen, begon met de bevestiging: “C’est nous le Parti socialiste tel qu’il fut unifié en 1905 par Jaurès, Guesde, Vaillant...” Zoals reeds meegedeeld, was het een thema waarop in de eerste tijd veel nadruk werd gelegd. Ten aanzien van de arbeidersklasse wilde men verschijnen als “la vieille maison”, de echte partij, de Franse Partij die de eigen tradities voortzette, terwijl de communisten...
De referentie naar 1905 diende tevens om de links-rechts tegenstelling te overbruggen. Dat was toch ook in 1905 gebeurd.

Renaudel werd aldra door Léon BLUM in de schaduw gesteld, die hoofdredacteur van “Le Populaire” werd en leider van de parlementaire groep. Longuet kwam op het achterplan door PAUL FAURE, die secretaris-generaal van de partij werd. Met de samenwerking Blum-Faure hebben de “Reconstructeurs” in feite hun revolutionaire verzuchtingen prijsgegeven. De partij in haar geheel werd onomwonden en homogeen reformistisch.[273] Wel zorgde men ervoor dat in de partijresoluties de formulering van het socialistische einddoel niet werd vergeten. Dat gebeurde zelf bijzonder uitdrukkelijk. Maar meer dan een holle frase was dat niet. In de dagelijkse praktijk was het socialistisch perspectief eenvoudig onbestaande. Zo is tussen reformisme en communisme het centrisme spoorloos verdwenen. De scherpe vijandschap en de wederzijdse beschuldigingen lieten geen middenpositie toe.

De PC(SFIC) of PCF begon haar geschiedenis met ongeveer 130.000 leden, 13 députés, 50 conseillers généraux, 8 dagbladen, 48 weekbladen. De breuk in Tours betekende niet dat alle tradities van de oude partij meteen waren verdwenen. De omvorming tot KP en de aansluiting bij de KI hadden het te Tours alleen maar kunnen halen, omdat Cachin, Frossard e.a. voorbehoud tegen sommige van de 21 voor waarden hadden laten gelden. Vele communisten waren niet bereid de gecentraliseerde controle van de KI in haar volle gestrengheid te aanvaarden; het stootte het tegen de borst dat het EKKI over uitsluiting van Franse militanten kon beslissen. Tevens meenden zij dat de arbeiders van het eigen land het best geplaatst waren om over de te volgen methodes te oordelen. Maar de KI was niet geneigd veel toegevingen te doen, integendeel. Het Kominterncongres van 1922 beschuldigde de Franse partij ervan personen in de leiding te handhaven, die nog steeds reformistisch getint waren en de tradities van de vroegere SFIO bestendigden. Sommige leidende persoonlijkheden van de PCF, zo oordeelde men in Moskou, waren eerder integrale pacifisten dan wel communisten; anderen dienden eerder hij de anarchistische traditie te worden gerekend. Het congres zag ook met ongenoegen dat sommige leidende militanten van de PCF lid waren van de vrijmetselarij. Aangedrongen werd op verwijdering van dat soort elementen. Instructeurs van de Komintern werden ingeschakeld om op de uitvoering van de richtlijnen van Moskou te waken. HUMBERT-DROZ (“l’oeil de Moskou”) en MANUILSKI vervulden die taak. De conflicten die meestal een persoonlijk karakter kregen, kenden geen einde. Het communistisch partijcongres dat in oktober 1922 te Parijs doorging, was één en al verwarring en strijd van tendensen en eindigde met de uitsluiting van een vijftal intellectuelen Frossard, secretaris-generaal van de partij, nam ontslag in januari 1923. In de loop van dat jaar verlieten ook de schrijver Paul Louis, de advocaat Henri Torrès en anderen de partij. Sommigen onder hen vormden een “Union socialiste-communiste”, die zich voornam de eenheid tussen de twee partijen te herstellen. De nieuwe formatie had echter geen succes en de meeste ex-communisten vonden weldra opnieuw onderdak bij de SFIO. Maar niet alleen enkele groepjes intellectuelen gingen door de disputen met de KI verloren. Reeds onmiddellijk na de stichting zette een aanzienlijk ledenverlies over heel de lijn zich door. In 1923 telde de PCF nog 55.000 leden. Toch gingen de uitzuiveringen verder. In 1924 besloot het Kominterncongres de “bolsjewisering” door te voeren. Daarmee werd bedoeld: – eenheid van politieke lijn in de partij door toepassing van een democratisch centralisme, dat in hoofdzaak als strikte discipline werd opgevat; – een zekere proletarisering, d.i. vervanging in de leiding van vroegere SFIO-intellectuelen door arbeiders – een reorganisatie: tot hiertoe bestond de partij uit lokale groepen die in departementale federaties samengebundeld werden; van nu af diende de basis van de partij in hoofdzaak uit BEDRIJFSCELLEN te bestaan.

Deze reorganisatie zou slechts zeer traag op gang komen en erg onvolledig blijven. Overigens leidde de “bolsjewisering” in 1924 tot uitsluitingen als die van Boris Souvarine, Pierre Monatte, Alfred Rosmer...

Na het vertrek van Frossard werd ALBERT TREINT tot secretaris-generaal verkozen. Treint, een militant met slechts zeer beperkte capaciteiten, was erg autoritair en sektair ingesteld.[274]

Hoe verzwakt de PCF ook was, toch voerde zij een moedige en moeilijke strijd tegen de Ruhrbezetting, waartoe de regering Poincaré had besloten. Van 7 tot 9 januari 1923, een paar dagen voor de Franse troepen het Ruhrgebied zouden binnenvallen, ging een internationale communistische conferentie door te Essen in Duitsland. De resoluties van deze conferentie riepen de arbeidersklasse van Duitsland, Frankrijk en België op om zich solidair tegen deze plundering te verzetten. Franse communisten spraken in Essen, Duisburg, Frankfurt, Stuttgart, Keulen... Deze actie was een voorbeeld van proletarisch internationalisme. De repressie sloeg toe: A. Treint, M. Cachin, G. Monmousseau, P. Sémard, G. Péri... werden aangehouden op beschuldiging van hoogverraad. Alles te samen was het resultaat van de communistische campagne tegen de Ruhrbezetting beperkt; men had nu eenmaal de chauvinistische stroom tegen zich. Voor vele militanten was deze strijd toch een harde leerschool met vormende waarde.

* * *

Poincaré’s politiek van de Ruhrbezetting liep uit op een mislukking. Naarmate miseries, aan de bezetting in Duitsland verbonden, zich opstapelden, groeide het ongenoegen hij het Franse volk. Overigens verhoogde Poincaré de belastingen (double décime) ook voor de armere volkslagen. Als reactie daarop werd Poincaré’s “Bloc national” in de verkiezingen van 11 mei 1924 verslagen. De Radicalen[275] hadden zich uit het Bloc national losgemaakt om een kiesalliantie met de socialisten het CARTEL DES GAUCHES, te vormen. Dat “cartel” behaalde nu de overwinning.

Maar vooraleer ze bereid waren een nieuwe regering te vormen, wensten Radicalen en socialisten af te rekenen met President Millerand. Die had – tegen alle grondwettelijke gebruiken in – tijdens de verkiezingen stelling genomen ten gunste van het Bloc National. Het Cartel eiste en kreeg het ontslag van Millerand, maar slaagde niet in zijn kandidaat (Painlevé) in de plaats te doen verkiezen. In de Nationale Vergadering (Kamer + Senaat) zorgden de senatoren ervoor dat GASTON DOUMERGUE president werd.

Daarop vormde EDUARD HERRIOT de nieuwe regering, een uitsluitend radicale formatie. Inderdaad, de socialisten die wel hun steun verleenden, weigerden er deel van uit te maken. Als gebaar tegenover de socialisten werd de as van Jaurès naar het Pantheon overgebracht. Maar weldra bleek dat het regeerakkoord niet vol houden was. Het Cartel had beloofd de “double décime” af te schaffen “et de prendre l’argent où il est”, d.i. bij de rijken. Maar dat was slechts demagogie. Noch de socialisten en nog minder de Radicalen, wensten zich frontaal tegen de geldmachten op te stellen. Herriot raakte dan ook niet uit de financiële moeilijkheden en kwam ten val op 10 april 1925.
Tussen die datum en 21 juli 1926 volgden verscheidene radicale ministeries zich in snel tempo op: twee regeringen Painlevé, drie regeringen Briand, opnieuw één Herriot. Zij slaagden er niet in de staatsfinanciën uit het slop te halen. De socialisten verzetten er zich tegen dat het bij de kleine man genomen werd. De Radicalen OVERWOGEN wel om het bij de groten te halen, maar durfden niet doorzetten. Nu moet het kapitaal niet GETROFFEN worden om heftig te reageren; een BEDREIGING volstaat reeds. De geldmachten in Frankrijk hadden dan ook besloten radicale regeringen het leven onmogelijk te maken. De kapitaalvlucht werd op grote schaal georganiseerd en er werd intens tegen de Franse franc gespeculeerd. Iedere dag brokkelde de Franse munt verder af op de wisselmarkt. De regeringen die het niet waagden het geld te nemen “waar het was”, zagen zich verplicht – ten einde te voorzien in de dagelijkse uitgaven – hun toevlucht te nemen tot leningen op korte termijn en tegen steeds zwaardere intresten. Dat was ook van aard om de prijsinflatie aan te wakkeren. Dat dwong de arbeidersklasse onophoudelijk strijd voor loonsaanpassingen te voeren. Maar de verminderde koopkracht van het geld werd nog sterker door de renteniers en de gepensioneerden ervaren. Hun verbittering groeide. Kortom, de toestand werd onhoudbaar. Dat was precies wat het grootkapitaal wenste te bereiken.[276]

Nu kon de zwenking naar rechts definitief doorgevoerd worden. Tussen socialisten en Radicalen kwam het tot een breuk en de Radicalen schaarden zich achter POINCARé. Einde juli 1926 trad deze opnieuw als triomfator aan. Zijn regering omvatte vertegenwoordigers van alle partijen, de socialistische en communistische uitgezonderd. Op slag was het vertrouwen van de kapitalisten hersteld. Poincaré kreeg volmachten en regeerde met decreetwetten, wat wel een inbreuk was op de democratie, maar zonder moeite werd aanvaard. De speculatie tegen de franc nam een einde. De gevluchte kapitalen keerden massaal terug naar de haardstede. De staatsschulden op korte termijn konden geconsolideerd worden (d.i. in leningen op langere termijn omgezet). Het budgettaire evenwicht werd hersteld. Na één jaar bewind slaagde Poincaré erin de Franse munt te stabiliseren op een sterk gedevalueerd peil (1/5 van de vooroorlogse waarde), wat de uitvoer stimuleerde, zodat de algemeen gunstige economische conjunctuur Frankrijk volledig ten deel viel. Sinds 1925 was – en bleef – de buitenlandse politiek van Frankrijk onder het beheer van Aristide Briand, die erin slaagde – samen met Stresemann – een klimaat van ontspanning in Europa te vestigen.

De binnen- en buitenlandse politiek verliepen dus gunstig en zo werden de verkiezingen van mei 1928 een succes voor de Poincaré-regering, die aanbleef[277] tot in juli 1929, toen Poincaré om gezondheidsredenen ontslag nam.

* * *

De syndicalisatiegraad is in Frankrijk altijd heel laag geweest; dat geldt bij uitstek voor de periode 1922-1934. De CGT die 373.000 leden had na de scheuring, bereikte er 884.000 in 1930.[278] De CGTU had beslist veel minder leden, maar hoeveel precies is moeilijk uit te maken, want de schommelingen waren zeer aanzienlijk.[279] Reeds in de eerste jaren leed de CGTU verliezen. Een groep anarchosyndicalisten kon zich niet verenigen met de aansluiting bij de RVI en splitste zich in 1924 af om, onder leiding van Pierre Besnard, de “CGT Syndicale Révolutionaire” te vormen, een organisatie die nooit omvangrijk zou worden. Het vertrek van de anarchosyndicalisten intensifieerde nog de samenwerking van de CGTU met de KP. Wel zetelden vier syndicale leiders in het Politiek Bureau van de PCF. Maar verscheidene uitsluitingen uit de PCF betekenden ook uittredingen uit de CGTU. Dat was o.m. het geval toen, in december 1924, Monatte en Rosmer uit de KP werden verwijderd. De grote schommelingen in het ledental hingen echter vooral samen met de oplaaiende en weer uitdovende syndicale strijden: massale toestroming bij aanvang van de actie, haast even massale afvloeiing na het beëindigen van de strijd. De CGTU was – meer nog dan de CGT vóór de oorlog – eigenlijk een voorhoede van militanten, die af en toe (maar voor korte tijd) tot een massa-organisatie uitgroeide en er meermaals in slaagde grote strijden te ontketenen.

De agitatie tegen de Ruhrbezetting in 1923 had slechts een matig succes, maar de strijd tegen de Marokko-oorlog ontketende op 12 oktober 1925 een ééndagstaking, waaraan 900.000 arbeiders deelnamen. Het protest tegen de executie in de USA van Sacco en Vanzetti was massaal.[280] Hoofdzaak was uiteraard de strijd voor directe syndicale eisen: loon, werktijd en dgl. In alle industriële centra van Frankrijk en in alle bedrijfstakken deden zich stakingen voor, hetzij op initiatief van de CGTU, hetzij spontaan maar dan met de zeer actieve steun van de revolutionaire vakbond. Het waren strijden met wisselend succes. Maar men kan stellen dat de mislukkingen zich voordeden ONDANKS de inspanningen van de CGTU-militanten.

Helemaal anders was de houding van de ploeg, die onder leiding van JOUHAUX aan het hoofd stond van de CGT. Men kan stellen dat de syndicale strijden zich ontwikkelden ONDANKS de hinderpalen door de CGT opgeworpen.[281] De CGT die de directe eisenstrijd in de mate van het mogelijke vermeed, stelde zich bijzonder negatief op als het internationale politieke aangelegenheden betrof. Jouhaux kloeg bv. wel “l’aventure de la Ruhr” aan, maar deed er niets tegen. Voor de vestiging van de wereldvrede verliet men zich op de Volkerenbond.[282] Ten slotte geloofden Jouhaux en zijn medestanders heel sterk in wat zij een “politique de la présence” noemden, d.i. op nationaal vlak, zetelen in allerlei organismen die te maken hadden met sociale voorzieningen, en op internationaal vlak samenwerken met Albert Thomas in het BIT. Dat vooral leek Jouhaux van kapitaal belang.

Het resultaat was mager: er kwam een stuk sociale wetgeving (karige uitkeringen voor ziekte, invaliditeit, kraamverlof, ouderdomspensioenen en overlijden, gefinancierd door een afhouding van 5 % op het loon en een gelijkwaardige bijdrage vanwege de patroon). Hoe traag het allemaal verliep, blijkt hieruit: genoemde sociale wetgeving (maar dan veel ruimer opgevat) werd in 1918 door de vakbonden geëist; een eerste officiële tekst werd in 1920 opgesteld, in 1921 voor het parlement neergelegd, in 1924 door de Kamer gestemd en in 1928 door de Senaat goedgekeurd; de toepassing werd van kracht vanaf juli 1930.

Niet alleen syndicaal, maar ook politiek bleef men in deze jaren ter plaatse trappelen. Als men enerzijds van de communisten kon zeggen dat zij revolutionairen waren, die geen revolutie volbrachten, moet men anderzijds vaststellen dat de socialisten reformisten waren, die geen hervormingen verwezenlijkten.

Natuurlijk gaat het niet op te beweren dat de arbeidersbeweging geen rol speelde. De machthebbers moesten er bestendig rekening mee houden. Zo er al niet veel werd bekomen, dan werd toch een meer reactionaire politiek verhinderd.

* * *

In de SFIO gold BLUM als de meest gezaghebbende theoreticus. Hij was een intellectueel van burgerlijke stijl, een estheet, een literair dilettant en een jurist die erg gesteld was op subtiele distinguo’s. Hij hield eraan de principiële doeleinden van de partij sterk te beklemtonen. “Le parti socialiste prétend à la totalité du pouvoir.” Telkens weer bevestigde hij dat het er om ging een socialistische maatschappij te vestigen; zeer terecht betoogde hij dat de kern van de revolutie het eigendomsregime betrof. In het raam van deze principiële doelstelling trachtte Blum de reformistische praktijk te rationaliseren. Dit gebeurde door “l’exercice du pouvoir’ te onderscheiden van “la conquète du pouvoir”. De “uitoefening” van de macht, d.i. een regering onder socialistische leiding, betekent dat het beleid binnen het kader van het kapitalistische regime wordt gehouden, zonder pogingen te ondernemen om tot de “verovering” van de macht over te gaan. Want dat zou bedrog zijn! “Je ne suis pas légataire en ce qui concerne la conquète du pouvoir, mais je le déclare cathégoriquement que je le suis en ce qui concerne l’exercice du pouvoir.” Het is een gedachte waaraan Blum steeds heeft vastgehouden en die hij in 1946 zou formuleren als “het loyale beheer (door de socialisten) van de kapitalistische belangen.” Hoe men ooit van “exercice” tot “prise du pouvoir” zal komen, of hoe men van partiële hervormingen tot revolutie zal geraken, blijft duister. Zeer nadrukkelijk stelt Blum dat de optelling van kleine hervormingen nooit in revolutie uitmondt, dat er een moment komt waarop de grondslag – het huidige eigendomsregime – moet vernietigd worden. “Nous ne pensons pas qu’on puisse passer du régime actuel de la propriété au régime nouveau par une série de transitions, de dégradations, presque invisibles. Nous croyons que nous nous trouverons un jour devant une large solution de continuité. Et nous sommes des révolutionnaires parce que nous sommes résolus, nous, à sauter le fossé.” Er komt dus een moment waarop de legaliteit moet doorbroken worden; dan wordt meteen de dictatuur van het proletariaat “un corollaire presque inévitable de la révolution prolétarienne”. Daarin bestond precies de dubbelzinnigheid van Léon Blum, dat hij de reformistische inhoud in een revolutionaire verpakking wenste aan te bieden.

Het ledental van de SFIO groeide min of meer gestadig in deze jaren: van 50.000 in 1921 tot 119.000 in 1929.[283] De topleiding vertoonde een grote stabiliteit: in “Commission administrative permanente” (CAP), het dagelijks bestuur dat 30 leden telde, kwamen maar weinig wijzigingen. Partij en vakbond stonden niet meer zo los van elkaar als vroeger. Na de scheuring was er tussen SFIO en CGT nauwe samenwerking gekomen: de meeste CGT-bestuursleden waren lid van de SFIO en de CGT was het rekruteringsterrein bij uitstek voor de socialistische partij.

De verkiezingen van 1924 moesten volgens dezelfde kieswet als in 1919 geschieden. Wilde men het behaalde aantal stemmen in een behoorlijk aantal zetels omzetten, dan had men er alle belang bij electorale allianties aan te gaan. In 1919 had de SFIO dat niet gedaan wat haar ruim 40 zetels had gekost. Maar de politieke formatie, die in 1919 als één partij opgekomen was, was sinds het congres van Tours ook nog gesplitst. Een kiesalliantie scheen zich dus volstrekt op te dringen. De discussie daaromtrent stond centraal op het SFIO-congres van Marseille (januari 1924). De deelnemers groepeerden zich rond vier oplossingen: – een extreemlinkse, heel kleine groep sprak zich uit voor eenheidslijsten met de communisten; – de centrum-groep wilde lijstverbindingen met de Radicalen, maar met behoud van eigen programma; – rechts sprak zich uit voor een “cartel des gauches” met een gemeenschappelijk programma. Het was de centrumpositie die overwon. Maar in 23 departementen kwam men met homogeen socialistische lijsten op; het bleek dat men er voldoende sterk was om 40 zetels te veroveren. Alles te samen haalde men 101 mandaten en wellicht 11/2 miljoen stemmen.[284]

Zoals reeds meegedeeld werd, ondersteunde de socialistische parlementsfractie de regering Herriot en de daarop volgende radicale kabinetten zonder er zelf deel van uit te maken. Er werden uit deze samenwerking geen noemenswaardige resultaten voor de arbeidersklasse gehaald. In 1926 kwam het tot een breuk. De radicalen maakten van nu af deel uit van de Poincaré-regering, terwijl de socialisten in de oppositie stonden.

Niettemin stelde zich in 1928 opnieuw de kwestie van de electorale allianties. Het kiesrecht was ondertussen veranderd. In plaats van verkiezingen op lijsten, per departement en in één ronde, werden het nu uninominale verkiezingen per omschrijving en in twee rondes. In de eerste ronde was absolute meerderheid vereist. In de tweede ronde ging de zetel naar degene die de meeste stemmen haalde. Hier bestond de mogelijkheid de eigen kandidatuur terug te trekken ten gunste van de beter geplaatste bondgenoot. De SFIO liet het aan haar federaties over omtrent de beste tactiek te beslissen. In de eerste ronde werden 1.687.000 stemmen behaald en in 14 omschrijvingen werd reeds een zetel gewonnen. In de tweede ronde werden in praktisch alle overblijvende omschrijvingen akkoorden met de Radicalen afgesloten. De socialisten behaalden 100 mandaten. Men bleef dus ter plaatse trappelen. Als bijzonder zware tegenslag werd gerekend dat L. Blum in het XXste arrondissement van Parijs in de tweede ronde door de communist JACQUES DUCLOS werd verslagen.

Ideologisch gaf de Franse socialistische partij blijk van heel weinig zelfstandigheid ten aanzien van de ideeën van de bourgeoisie. In de eerste plaats en zonder enige concessie was de SFIO anti Sovjet-Unie en anticommunistisch. Alle communistische voorstellen tot samenwerking werden prompt afgewezen. Inzake de vrede werd gedweept met de wilsoniaanse illusies en met de Volkerenbond. De idealisering van het imperialisme ging daarbij zeer ver. Blum verdedigde de stelling dat het imperialisme bezig was zich internationaal dermate harmonisch te organiseren, dat het zelf de grondslag van de vrede werd. Spijtig dat bij de volkeren de nationalistische bekrompenheid nog zo sterk optrad, zo niet zou een Volkerenbondleger de wereldvrede kunnen waarborgen (sic!).

De sinds enkele jaren aanhoudende hoogconjunctuur van het kapitalisme maakte diepe indruk op de theoretici van de SFIO. In 1927 schreef JULES MOCH Socialisme et rationalisation. Het boek werd ingeleid door Léon Blum. Moch was gefascineerd door het Amerikaans kapitalisme. Niet minder groot was zijn bewondering voor het Amerikaanse syndicalisme (de AFL van Samuel Gompers en dit opvolger Green), dat puur empirisch was en niets te maken had met de revolutionaire frase van de CGT-traditie. De AFL – en dit juichte Moch toe – stond positief tegenover de rationalisatie van de productiemethodes, tegenover het taylorisme, dat de arbeid “wetenschappelijk” organiseerde, alle overbodige gebaren uitschakelde, de vermoeienis deed afnemen, de taak van de arbeider verrijkte en de arbeidsvreugde vergrootte (sic!). De Amerikaanse bonden werkten de klassensamenwerking in de hand tot heil van de arbeider (“du succès de la direction dépend le bien-être ouvrier”). Dankzij de rationalisatie wordt de concurrentie op de wereldmarkt een triomf, kunnen de arbeiders goed betaald worden en dooft de klassenstrijd uit.[285] Dankzij die goede lonen evolueert men in Amerika geleidelijk naar de socialisatie van de productiemiddelen: de arbeiders verwerven aandelen van de bedrijven waarin ze werken; stilaan gaan de trusts over in het bezit van de arbeiders! Dankzij de ruime koopkracht worden crisis en werkloosheid definitief overwonnen.[286]

Verder stelde Moch nog vast dat de rationalisatie “développe l’interdépendance des nations, diminue leur impérialisme industriel et avec lui les risques de guerre.” Jules Moch kwam ook tot praktische conclusies: wij moeten van de regering eisen dat ze de kapitalisten bijstaat in het rationalisatieproces, met vrijstelling van belastingen voor investeringen en aankoop van grondstoffen, met verminderde transporttarieven, met preferentiële staatsbestellingen...

Moch was niet de enige die in die zin schreef. Sommigen hadden het directer tegen de gevestigde partijdoctrine. ANDRE PHILIP wijdde in 1928 een boek aan de theorieën van Hendrik de Man, die hij ijverig populariseerde.[287] Met de Mans ideeën als vertrekpunt begonnen Barthélémy MONTAGNON en Marcel DEAT reeds hun toekomstig “neosocialisme” op het getouw te zetten. Onder indruk, enerzijds van de relatieve machteloosheid van hun partij, anderzijds van de prestaties van het kapitalisme, begonnen zij het “marxisme” te HERZIEN, de gevestigde partijtheorieën te HERDENKEN.[288] Hun uitgangspunt was de inderdaad juiste vaststelling dat hun (reformistische) praktijk niets meer te zien had met hun (“marxistische”) theorie. De toestand werd terecht als doctrine zonder praktijk en praktijk zonder doctrine beschreven. Het “marxisme” was achterhaald, het “historisch determinisme” moest betwist worden, Marx had zich in zijn “voorspellingen” vergist, de “absolute pauperisatie” werd niet bevestigd, Marx’ analyse van het kapitaal ging niet meer op, de klassenstrijd milderde, de economische crisis was overwonnen, enz.

M. Déat schreef: “Croyez-vous que le capitalisme en soit resté à la forme qu’il avait au milieu de 19me siècle? Croyez-vous que le capitalisme d’aujourd’hui ce soit seulement ce capitalisme industriel qui a nourri et alimenté la meilleure pensée de Marx?” Wel schaamteloos dat dergelijke vragen nu precies worden gesteld aan aanhangers van het marxisme, d.i. DE LEER VAN DE VERANDERING.

Blum liet omtrent de ideeën van Moch een heel licht en genuanceerd voorbehoud gelden; ten overstaan van Philip, Montagnon en Déat was zijn voorbehoud iets meer uitgesproken. De rechtse ideologen hadden volkomen vrij spel. Eigenlijk waren zij de enigen die met “theoretisch werk” aan bod kwamen. Nogmaals, in de SFIO was er ruim tendensrecht ... zolang het rechtse tendensen betrof.

* * *

De PCF die bij haar stichting 130.000 leden telde, had er nog 55.000 in 1923. In 1924 was er enige ledenwinst (men steeg tot 74.000), maar die zou in de loop van de volgende jaren opnieuw afbrokkelen.[289] De PCF bleef zwak in ledental, als organisatie, inzake politieke vorming en in haar verbinding met de massa’s.

In 1924 werd Treint als algemeen secretaris vervangen door Pierre SEMARD, een gewezen spoorarbeider en syndicaal militant.

De zwakte van de partij in acht genomen, waren de resultaten van de verkiezingen van 1924 vrij behoorlijk: 876.000 stemmen of 7,9 % van de ingeschreven kiezers en 26 zetels (een proportioneel kiesstelsel had 56 zetels gegeven). Merkwaardig was de uitslag in de Parijse agglomeratie: 26 % van de ingeschreven kiezers (in Saint-Denis 35 %!) stemden communist. Dat was een nooit meer overschreden percentage. De voorsteden van Parijs vormden van nu af de “ceinture rouge”.

In 1926 stelde zich voor de PCF de zaak van de RIF OORLOG.[290] De Frans communisten namen kordaat stelling tegen deze koloniale oorlog. Zij organiseerde meetings, manifestaties en proteststakingen. Tienduizenden marcheerden in Parijs in samenwerking met de CGTU kwam het op een dag tot een staking van 900.000 man. Maar die strijd was niet vol te houden. Het verzet tegen de oorlog van de Rif – evenals de oppositie tegen de Ruhrbezetting in 1923 – had in Frankrijk niet het gros van de openbare opinie achter zich. Dat was een aanzienlijke rem op de agitatie van de PCF. Toch was het zeer belangrijk dat deze fundamentele princiepkwestie aan de arbeidersbeweging werd voorgelegd. Voor de eerste maal was er een groep in Frankrijk die het aandurfde met de kolonialistische ideologie te breken. Vanzelfsprekend werd niet algemeen begrepen dat revolutionaire strijd verenigbaar was met een optreden dat in zekere zin ook ten gunste van de reactionaire dictator ABDELKRIM uitviel. Evenmin was het iedereen duidelijk dat in naam van het internationalisme een nationale strijd werd ondersteund. Het lag overigens voor de hand dat in deze aangelegenheid het Franse chauvinisme voor het hoofd werd gestoten; ook de arbeidersklasse waren chauvinistische gevoelens niet vreemd.

De SFIO speelde in op deze geesteshouding. Zij verdedigde het kolonialisme als een progressistisch verschijnsel, als een economische noodzaak, als het volbrengen van een “mission civilisatrice”. Wel klaagden de Franse socialisten zekere “misbruiken” aan. Wel stelden zij dat vroeg of laat – eigenlijk heel laat – zelfbestuur aan de “inboorlingen” zou moeten verleend worden, maar slechts nadat de “indigènes” door Fransen tot het peil van de Westerse beschaving zouden opgetild zijn.[291] In alle geval kan de bevrijding niet het werk van de koloniale volkeren zelf zijn! Verder zijn de Franse socialisten tegen IEDER “nationalisme”! Komt er nog bij dat de “zogezegde” bevrijdingsoorlogen eigenlijk slechts communistische ondermijningsmanoeuvres zijn. Alors...
De repressie sloeg hard toe. In november 1925 werd het bilan door Pierre Sémard opgemaakt: 165 communistische militanten werden opgesloten, 263 vervolgingen ingespannen, reeds 320 jaar gevangenisstraffen en 45 verbanningen uitgesproken. MAURICE THOREZ, die in juli 1925 organisatiesecretaris werd, kreeg een straf van 14 maanden opgelegd...

De KP volgde in die jaren nog steeds de politiek van het “eenheidsfront”, maar kreeg daarvoor vanwege de KI heel dikwijls kritiek te horen. Het dient gezegd dat de kritiek uit Moskou in regel dubbelzinnig en ontredderd was: enerzijds werd geëist dat de Moskouse richtlijnen strikt zouden worden toegepast, anderzijds dat ze niet mechanisch zouden worden uitgevoerd. Hoeveel maal drong de KI niet aan op eigen initiatief, op aanpassing volgens omstandigheden, met inachtneming van eigen mogelijkheden, enz. In regel echter werden diegenen die het zo aanpakten na korte tijd van opportunisme beschuldigd. Was men niet opportunistisch dan was men sektair. Men zat altijd in het spoor van de linkse of de rechtse “afwijking”. Praktisch belandde men in het immobilisme, en wel een van een speciale aard: het ging gepaard met heftige oproepen in het ijle. Men vergat dat een manifest nog geen manifestatie was, men meende, mits de propaganda vol grote oproepen te stoppen, aan agitatie te doen. Dit is niet een “kinderziekte”, maar een chronische ziekte van de communistische partijen.

In toepassing van de eenheidsfrontpolitiek deden de communisten in 1928 het voorstel aan de SFIO om in de tweede kiesronde hun kandidaturen wederzijds ten gunste van de best geplaatste in te trekken. De PCF gaf grote publiciteit aan dit voorstel. Het congres van de SFIO besloot de brief met dit aanbod NIET EENS TE BEANTWOORDEN. Enerzijds kan men zeggen dat de communisten hun voorstel deden IN DE VASTE WETENSCHAP DAT DE SFIO ZOU WEIGEREN. Anderzijds stelt men vast dat de SFIO door haar weigering bewust de verdeeldheid van de arbeidersbeweging wenste te bestendigen.

Zo gingen de communisten, zonder enige alliantie, de verkiezingen van mei 1928 in. Zij handhaafden hun kandidatuur in de tweede ronde, maar 6 op 10 van hun kiezers schakelden over naar de socialistische kandidaat, als die beter geplaatst was. He omgekeerde deed zich niet voor. Kortom, de PCF won 185.000 stemmen bij in de eerste ronde, maar verloor ten slotte 13 zetels. Een troost: onder de 14 overgehouden zetels was die van Jacques Duclos, die het in de tweede ronde met 8.191 tegen 6.801 stemmen won van Léon Blum.

Het zesde congres van de KI – in september 1928 – stelde in feite een einde aan de politiek van het eenheidsfront. De meest sektaire periode was aangebroken in de Komintern, de periode waarin de socialistische partij als vijand nummer één bejegend werd. De repressies waarvan de PCF telkens weer opnieuw het slachtoffer werd,[292] alsmede het rabiate anticommunisme van de SFIO waren van aard om het sektarisme als enig mogelijke houding te doen aanvaarden.

Op het KP-congres van Saint-Denis in april 1929 werd de nieuwe richting bevestigd. Pierre Sémard, enige tijd voordien aangehouden, werd vervangen door een collectief secretariaat van vier: Maurice Thorez, Benoit Frachon, Henri Barbé en Pierr Célor. Deze laatste twee, gewezen leiders van de communistische jeugd, ware speciaal op aandringen van de KI in het secretariaat opgenomen.
Om iedere communistische impact op de 1-meimanifestatie van 1929 te verhinderen, werden aan de vooravond een 4000 arrestaties verricht.

In uitvoering van een Kominternresolutie bereidde de PCF voor 1 augustus 192 een grote dag van stakingen en manifestaties voor. Deze strijddag zou in het teken staan van de vrede en van de verdediging van de USSR. Maar de politie ging wel preventief tot massale aanhoudingen over. Frachon, 110 leden van het Centraal Comité en duizenden militanten werden opgesloten. In de industriële centra werd de staat van beleg toegepast. De dag van 1 augustus 1929 werd een mislukking: er waren stakingen, er waren manifestaties, er waren botsingen met politie en leger, maar het werd geen “lame de fond”.

Overigens ging de partij sinds een paar jaar achteruit: men was op 45.000 leden teruggevallen, van de 180.000 lezers van “l’Humanité” (1927) had men er 35.000 verloren. De PCF leefde in de semi-illegaliteit. De leiding was volledig in handen van Barbé en Célor, die de partij steeds verder naar het sektarisme dreven.

_______________
[265] De industriële productie van 1913 gelijk gesteld aan 100, daalde men tot 57 in 1919, bereikte men 88 in 1923, steeg men tot 109 in 1924 en tot 140 in 1930.
[266] Er dient opgemerkt dat het succes van het Bloc National in aantal stemmen veel minder aanzienlijk was dan in aantal parlementszetels. Het kiesstelsel was nl. zo uitgekiend dat lijsten met een groter aantal stemmen naar verhouding meer zetels toegewezen kregen dan lijsten met minder stemmen. De PS was van 1.398.000 stemmen in 1914 tot 1.700.000 gestegen, maar het aantal “députés” daalde van 100 naar 68. Met een zuiver proportioneel stelsel had men 112 of 113 zetels behaald.
[267] “Nous avons toujours pensé qu’en France, après la prise du pouvoir, la dictature du prolétariat serait exercée par les groupes de Parti socialiste, lui-même devenant en venu une fiction à laquelle nous acquiesçons tous, le représentant du prolétariat tout entier.” Blum stelt hier als principe wat in Rusland, tegen wil en dank, een feitelijkheid was geworden.
[268] Blum: “Vous pensez, profitant d’une circonstance favorable, entraîner derrière vos avant-garde les masses populaires non communistes, non averties de l’objet exact du mouvement, mais entretenues par votre propagande dans un état de tension passionnelle suffisamment intense.”
[269] Een aantal leden ging voor beide partijen verloren.
[270] Buiten de CGT waren tijdens de oorlog enkele kleine christelijke syndicaten tot stand gekomen. In november 1919 sloten die samen in de “Confédération de Travailleurs chrétiens” (CFTC). Op het tweede congres, midden 1920, waren 578 bonden vertegenwoordigd en telde men 65.000 betalende leden. De CFTC verwierf enige aanhang bij de bedienden en in de textiel, speciaal van de katholieke Elzas. De organisatie inspireerde zich op Rerum Novarum, verwierp de klassenstrijd en wilde de sociale vrede bevorderen door “rechtvaardigheid en christelijke naastenliefde” in de maatschappij te bewerkstelligen. De kerkelijke hiërarchie verleende haar steun. Zij wilde hiermee het geloof bij de arbeiders vrijwaren en tevens de eenheid van de arbeidersklasse breken. Tegen wil en dank raakten met de tijd ook de christelijke vakbonden al eens actief bij stakingen betrokken.
[271] De CSR-motie sprak zich uit voor “la préparation de la révolution, seule raison d’être du syndicalisme contemporain” en verwierp de Internationale van Amsterdam “dont le president Appleton et les vice-présidents Jouhaux et Mertens om été, pendant toute la guerre, des champions du jusqu’au boutisme et de l’entre-égorgement des travailleurs.” De CSR protesteerden ook tegen de steun van de CGT-leiding aan de kandidatuur van Albert Thomas als directeur van het BIT te Genève. Thomas was een ultrarechtse socialist die de Geneefse Internationale Arbeidsorganisatie opvatte als een instrument “à barrer la route à tout mouvement de désordre et à toute propagande bolchevique.” (Brief aan S. Gompers van AFL, 1 maart 1920.)
[272] Wel is het zo dat zekere anarchisten in de CSR eveneens op een breuk aanstuurden.
[273] Met dien verstande dat er ALTIJD zekere rechts-linkse tegenstellingen spelen.
[274] Treint werd begin 1928 als trotskist uit de PCF uitgesloten.
[275] De Radicale Partij vertegenwoordigde middelboeren, kleine ondernemers, zelfstandige werkers, winkeliers... Politiek waren deze middenstanders republikeins, antiklerikaal, gevoelig voor demagogische protesten tegen belastingen en liberaal, d.i. tegen iedere uitbreiding van de staatsbemoeiing. De “radicale” Franse middenstand zette de geestelijke traditie van de 19de eeuw voort, was nog niet fascistoïde ingesteld. Een deel van de INTELLECTUELE middenstandslagen was (als aanhangers van Ch. Maurras en de “Action française”) wel fasciserend in die jaren.
[276] De crisis was kunstmatig en geenszins het gevolg van een economische recessie. Integendeel, de economische conjunctuur was gunstig sinds 1924.
[277] In november 1928 traden de Radicalen uit de regering. Poincaré vulde de leemte op en regeerde verder.
[278] Om dit aantal naar waarde te appreciëren, bedenke men dat de CGT op haar hoogtepunt in 1920 een 2.400.000 leden telde en dat er ongeveer 12 miljoen gesalarieerden in Frankrijk waren.
[279] Op het CGTU-congres van 1927 werd meegedeeld dat er 520.000 aangeslotenen waren: in 1928 kwam er een inzinking (hoe diep?); in 1929 beweerde men terug 25.000 leden te hebben bijgewonnen.
[280] In 1977 werd officieel toegegeven dat Sacco en Vanzetti onschuldig waren.
[281] Georges Lefranc, die uitgesproken sympathie heeft voor de reformisten, getuigt (in Le mouvement syndical sous la Troisième République, pp. 280, 284) over de CGT-leiders dat zij eerder administrateurs dan “agitateurs” zijn, dat zij “manque de combativité” vertonen, dat het hun bekommernis is “à limiter et à rationaliser l’exercice du droit de grève”, dat de CGT-leiders “ne voient jamais une grève surgir sans une certaine inquiétude, car les grèves offrent aux unitaires (d.i. CGTU) une occasion d’essayer d’étahlir à la base un ‘front unique’ dont les confédérés (d.i. CGT-leiding) ne veulent à aucun prix... On souhaite. chaque fois où c’est possible, faire l’économie de la grève.”
[282] G. Lefranc, op. cie p. 192: “La mystique que dans ces années 1920-1934 soutien la CGT, c’est la mystique internationaliste de la construction de la paix à Genève et par Genève.”
[283] Ledental PS(SFIO):
- 1921 – 50.000
- 1922 – 49.000
- 1923 – 50.000
- 1924 – 72.000
- 1925 – 111.000
- 1926 – 111.000
- 1927 – 98.000
- 1928 – 109.000
- 1929 – 119.000
[284] Voor de kartellijsten in 57 departementen kon men het niet nauwkeurig weten.
[285] Moch schrijft: “La classe ouvrière constate que son sort s’améliore chaque jour: elle comprend que son intérêt matériel se confond avec celui des capitalistes et commence à juger qu’il en est de même de son intérêt moral”.
[286] Moch: “Il ne saurait être question, dans cette forme nouvelle de capitalisme, ni d’appauvrissement continuel des masses (les statistiques le prouvent), ni d’antagonismes sociaux des classes faits le démontrent, ni de crises industrielles (l’expérience le confirme).”
[287] Het boek van André Philip, H. de Man et la crime doctrinale du socialisme is niet veel meel dan een samenvatting van Au-delà du marxisme.
[288] Wij schrijven “marxisme” tussen aanhalingstekens, omdat de theoretische stellingen die tot dan algemeen aanvaard werden in de SFIO slechts een vereenvoudigd, gedogmatiseerd, geschematiseerd en verarmd marxisme uitmaakten.
[289] Evolutie ledental PCF:
- 1923 – 55.000
- 1924 – 74.000
- 1925 – 66.000
- 1926 – 56.000
- 1927 – 64.000
- 1928 – 56.000
- 1929 – 45.000
[290] Het berggebied langs de noordkust van Marokko – de RIF – was in 1912 aan Spanje toegewezen. Maar de bevolking van dat gebied weigerde het koloniale juk te aanvaarden, kwam in opstand in 1921, verjoeg de Spaanse troepen en vormde in 1924 een staat van 3 miljoen inwoners onder leiding van ABDELKRIM. Het Franse imperialisme besloot nu in te grijpen. De militaire operaties begonnen eind april 1925. De SFIO-fractie stemde de nodige kredieten in het Parlement.
[291] Blum: “Nous avons trop l’amour de notre pays pour désavouer l’expansion de la pensée, de la civilisation française... Nous admettons et préconisons même le devoir des races supérieures d’attirer tt clies celles qui ne som pas parvenues au même degré de culture et de les appeler aux progrès réalisés grâce aux efforts de la science et de l’industrie.”
[292] Sémard, Cachin en vele anderen werden in 1927 aangehouden. Maurice Thorez, tegen wie eveneens een aanhoudingsbevel was uitgevaardigd, leefde gedurende twee jaar ondergedoken; in juni 1929 kreeg men hem te pakken.