Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 5 van deel 3 - A


Groot-Brittannië

Voor de tijdgenoten kon het nog niet zichtbaar zijn. Maar de historische ervaring heeft duidelijk gemaakt dat, bij het einde van de Eerste Wereldoorlog, Groot-Brittannië reeds de zeer lange – tot op heden aanhoudende – crisisperiode intrad. Tekorten op handels- en betalingsbalansen en hoge werkloosheid – zelfs in periode van algemene hoogconjunctuur – wezen er op dat de Britse industrie steeds meer moeilijkheden ondervond om de mededinging aan te kunnen op de wereldmarkt. De USA, vóór 1914 debiteur tegenover Engeland, had een crediteurpositie bereikt en de Amerikaanse (en ook reeds Japanse) handelsconcurrentie zou bestendig toenemen. Groot-Brittannië verloor aan dynamisme; er werd relatief minder geïnvesteerd, minder gemoderniseerd, niet voldoende technisch vernieuwd; de opvoering van de arbeidsproductiviteit hield in Engeland geen gelijke tred met de productiviteitsgroei elders. Groot-Brittannië zou stilaan in de greep van een onoplosbare structurele crisis geraken. Maar, zoals gezegd, momenteel was dat nog niet zichtbaar. De reserves waarover de machtige Engelse bourgeoisie beschikte waren enorm, de koloniale beleggingen reusachtig, de financiële wereldposities van de City[293] praktisch onaangetast.

De oorlogseconomie had de concentratie van kapitaal en de vorming van monopolies bevorderd. In het bankwezen hadden de “Big Five” zich definitief aan de top gevestigd. Namen als Portland (cement), Shell (olie), Austin en Morris (auto’s) illustreren de trustvorming van die tijd. En de beweging ging bestendig verder: in 1926 kwam de Imperial Chemical Industry (ICI) tot stand en in 1926 werd Unilever gevormd. Om het hoofd te kunnen bieden aan de arbeidersbeweging verenigden de kapitalisten zich in de “National Confederation of Employers’ Organisations”.

Van haar kant was ook de arbeidersbeweging veel machtiger geworden dan vóór de oorlog. Het ledental van het TRADES UNION CONGRESS (TUC) groeide van 2,5 miljoen in 1914 tot 4,5 miljoen in 1918 en 6,5 miljoen in 1920. Met inbegrip van de vakbonden die niet bij de TUC aangesloten waren, telde men in Groot-Brittannië 8 miljoen gesyndikeerden. Het ledental van de LABOUR PARTY (LP) groeide van 1.612.000 in 1914 tot 3.511.000 in 1920. De verkiezingsuitslagen van de LP getuigden eveneens gedurende enkele jaren van vooruitgang. Ten slotte wijzen de gegevens over de stakingsbewegingen op verhoogde strijdvaardigheid. Zoals gezien (cfr. deel 1 van dit werk) waren de laatste jaren vóór 1914 een tijd van grote sociale onrust. Maar de vijf jaren van 1917 tot 1921 (incluis) telden het dubbele aantal stakers van de laatste vijf jaar vóór de oorlog. Van 1919 tot 1921 namen in het totaal 6,5 miljoen Engelse arbeiders deel aan werkonderbrekingen. Tot einde 1920 sloegen de golven van de klassenstrijd zeer hoog op. Dan kwam de harde ontgoocheling, de BLACK FRIDAY van 15 april 1921. Hierop volgde een inzinking gedurende enkele jaren. Maar de beweging herpakte zich en de ALGEMENE STAKING van 1926 werd een nooit bereikt hoogtepunt in de geschiedenis van de klassenstrijd in Engeland.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De wapenstilstand was amper afgesloten, of LLOYD GEORGE ging over tot parlementsontbinding en verkiezingen. Hij rekende erop zijn groot aanzien als man-die-de-overwinning-bevochten-had electoraal te kunnen uitbaten. Hij wenste zijn positie te consolideren vooraleer de te verwachten naoorlogse beroering zou intreden en hoopte het te winnen met nationalistische slogans als “Hang de Keizer op” en “Doe Duitsland betalen”. Het klonk als de voltooiing van de overwinning.

De verkiezingen verliepen volgens de nieuwe wet van 1918: – algemeen stemrecht aan de mannen vanaf 21 jaar (d.i. + 2 miljoen mannelijke kiezers), – mits enige cijns, stemrecht aan de vrouwen vanaf 30 jaar (d.i. 8,5 miljoen vrouwelijke kiezers). De kiesdistricten werden meer gelijk, maar men behield het systeem waarbij uit iedere omschrijving slechts één kandidaat verkozen werd, nl. wie in de enige ronde de meeste stemmen behaalde.

Bij de Liberalen had zich een scheuring voorgedaan: een deel volgde ASQUITH, een ander de man die in 1916 Asquith als eerste minister uit het zadel had gelicht, nl. LLOYD GEORGE, die een electoraal bondgenootschap met de Conservatieven had afgesloten. Het bleek dat Lloyd George zich met zijn onverwacht vroege verkiezingen niet had vergist: de regeringscoalitie behaalde 478 zetels (daarvan 335 Conservatieven), de Asquith-liberalen 26 mandaten en de Labour Party 59 zetels (met 2.375.000 stemmen). Een groot succes was dat niet voor de LP, te meer daar MacDonald, Henderson, Lansbury en Snowden, de meest bekende socialisten uit het vorige parlement, niet werden verkozen.

Een conservatief-liberale regering werd gevormd met Lloyd George als premier. De bewindsploeg werd geconfronteerd met een grote verscheidenheid van problemen. Lloyd George was een van de centrale figuren op de vredesconferentie van Parijs, die vele maanden duurde. De Britse regering nam ook deel aan de militaire interventie tegen Sovjet-Rusland. Het Britse “Empire” begon barsten te vertonen. De “dominions” stelden zich hoe langer hoe meer zelfstandig op. Ierland vocht voor totale onafhankelijkheid. Weldra woedde er een ware burgeroorlog in dat land. De Engelse regering erkende de “Ierse Vrijstaat” als een dominion, maar de zaak werd gecompliceerd door de toestand in Ulster en de strijd duurde voort tot einde 1922. In Brits Indië nam de beweging voor autonomie uitbreiding onder leiding van MAHATMA GANDHI. In het Egyptische protectoraat begon de nationalistisch Wafd-partij veel invloed te verwerven.

Op binnenlands vlak stond de regering voor de taak om de reconversie van oorlog naar vredeseconomie door te voeren. In de geest van de regering was dat een “terugkeer” naar “normale” verhoudingen, d.i. “business as usual”: gedaan dus met het staatsdirigisme van de oorlogsperiode, terugkeer naar de liberale afzijdigheid van de overheid. De voedselrantsoenering werd ongedaan gemaakt: de controle op de handel en de scheepvaart, op mijnen en spoorwegen werd afgeschaft... De inkrimping van de staatsfuncties was in strijd met een trend, die zich uiteindelijk toch zou doorzetten: ondanks de liberale regeringspolitiek verdubbelde het personeel in overheidsdienst tussen 1914 en 1923 en dat personeelsbestand zou steeds talrijker blijven worden.

In 1919 en 1920 kende Engeland een hoogconjunctuur. Dat liet de regering toe de demobilisatie door te voeren. Aanvankelijk was het haar bedoeling zeer traag, haast druppelsgewijs, te demobiliseren. De vrees bestond nl. dat de uit de dienst ontslagen soldaten werkloos zouden blijven, zodat zich een te grote massa van ontevredenheid zou opstapelen. Bovendien wilde de Engelse regering de nodige troepen in de hand houden voor interventie tegen de Sovjetrepubliek. Maar de soldaten wilden hun uniform kwijt. In verscheidene kampen kwam het tot ware muiterijen. Soldaten, matrozen en vliegers begonnen comités te vormen – Raden – om hun doel te bereiken. Het betrof slechts een spontane beweging, die weinig samenhang vertoonde en overigens geen coördinatie met de arbeidersbeweging verwezenlijkte. Niettemin maakten de soldatenmanifestaties indruk en de regering gaf toe: op één jaar tijd werden vier miljoen soldaten uit legerdienst ontslagen en de grote meerderheid kon een job aan de hand gedaan worden, zij het voor een deel door vele vrouwelijke arbeidskrachten af te danken.

Een bijzonder zwaar probleem was het ontzettend woningtekort in Engeland, wat in de eerste maanden na de wapenstilstand nog sterker werd aangevoeld door de influenza-epidemie die 150.000 overlijdens veroorzaakte.

Aan de basis van veel sociale onrust lag de inflatie. Van juli 1914 tot maart 1920 waren de prijzen van 100 tot 232 gestegen. De lonen waren daarop flink ten achter gebleven. De toestand van de arbeiders was in de jaren na de oorlog slechter dan vóór 1914. Onvermijdelijk moesten er loonstrijden uitbreken. In regel werden aan de looneisen ook andere vorderingen (bv. werkduur) verbonden en soms werden er problemen van economische structuurhervormingen gesteld. Hoe omvangrijk en dynamisch de arbeidersbeweging ook was, slechts zelden nam zij revolutionaire allures aan. De grote tijd van de shop stewards was voorbij. De leiding was terug in handen van Trade Union-secretarissen, die er wel voor zorgden het vuur tijdig te blussen.

De regering schafte de “munitions act” af. In de plaats daarvan vaardigde zij de INDUSTRIAL COURTS ACT van 1919 af, waardoor rechtbanken voor arbitrage van collectieve conflicten werden opgericht. De uitspraak kon niet langer door de staat opgelegd worden, maar was alleen bindend als beide partijen (de vertegenwoordigers van de arbeiders en de patroons) daarmee bij voorbaat instemden. Overigens was het de tactiek van de regering de conflicten zoveel mogelijk aan commissies toe te vertrouwen, die veel tijd nodig hadden om hun aanbevelingen op te stellen.

Zo riep de regering in februari 1919 een NATIONALE CONFERENTIE VAN DE INDUSTRIE samen, waarin vertegenwoordigers van de vakbonden, van het patronaat en de regering zetelden. Opdracht was naar middelen te zoeken om de betrekkingen tussen kapitalisten en arbeiders te verbeteren, om de industriële vrede te vestigen. De voornaamste vier federaties (die van de mijnwerkers, van het spoorwegpersoneel, van de transportarbeiders en van de werktuigkundigen) traden niet toe, omdat zij hun zaken op eigen houtje wilden regelen. Alle andere vakbondsfederaties verleenden wel hun medewerking. De bedoeling van de regering was alleen maar de vakbonden aan het lijntje te houden, ze met onderhandelingen in beslag te nemen tot op het moment waarop de naoorlogse gisting zou voorbij zijn. Men heeft inderdaad tot juli 1921 vergaderd. De tactiek van de patroons bestond erin aanvankelijk inschikkelijk te zijn, zich in principe tot ruime concessies bereid te verklaren, om dan later – bij de concrete uitwerking – heel stug te worden. Naarmate de spanning afnam, verloochenden de patroons hun eigen beloften.

* * *

De eerste grote beweging die na de wapenstilstand op gang kwam was de STRIJD AAN DE CLYDE. Het was de bedoeling een algemene staking uit te lokken met als voornaamste eis de invoering van de veertigurenweek, ten einde meer arbeiders werk te verschaffen. Het betrof een “wilde”, een niet officieel door de vakbonden erkende beweging, die onder leiding stond van William Gallacher, David Kirkwood, James Maxton, Emmanuel Shinwell..., allemaal arbeidersmilitanten die sinds lang verbonden waren aan het optreden van de Shop Stewards. Hoe hard er ook met de politie en de troepen gevochten werd – rond de St. George Square te Glasgow was het een ware veldslag – de troebelen aan de Clyde werden niet het uitgangspunt van een nieuwe revolutionaire golf. Ze dienen eerder te worden beschouwd als een laatste opflakkering van de “Clydeside revolts” van tijdens de oorlog. De syndicale leidingen zorgden ervoor dat er geen solidariteitsstakingen kwamen. De beweging werd gewelddadig neergeslagen, maar wel werd enige concessie bekomen: de wekelijkse arbeidstijd, die 50 en meer uren bedroeg, werd tot 47 u teruggebracht.

Engeland telde ongeveer een miljoen MIJNWERKERS. Begin 1919 kwam er beroering in hun gelederen. Het zou een lange geschiedenis worden. Op een congres van de mijnwerkersfederatie werd in februari 1919 met 6 tegen 1 besloten in staking te gaan voor drie eisen: een loonsverhoging met 30 %, de invoering van de zesurendag, de nationalisatie van de mijnen met instelling van arbeiderscontrole. De regering verklaarde zich akkoord met een lichte loonsverhoging en stelde voor de rest van de eisen voor te leggen aan een onderzoekscommissie. De vakbondsleiding slaagde erin een kleine meerderheid te bewegen tot aanvaarding van het regeringsvoorstel. De staking werd dus uitgesteld.

De commissie stond onder het voorzitterschap van rechter Sir JOHN SANKEY en omvatte verder 6 vertegenwoordigers van de vakbond en 6 patronale vertegenwoordigers (nl. 3 door de mijnbazen verkozen en 3 vertegenwoordigers van het patronaat in het algemeen, aangesteld door de regering). In maart 1919 werd een tussenrapport uitgebracht, dat slechts de goedkeuring had van de voorzitter en van de 3 door de regering aangeduide vertegenwoordigers. Dit rapport voorzag: 1) een aanzienlijke loonsverhoging, 2) een vermindering van de werkduur van 8 naar 7 u. direct en naar 6 u. in 1920 “als de toestand van de industrie het toelaat”, 3) een vage bepaling dat in de toekomst de mijnwerkers aan het beheer van het bedrijfsleven zouden deelachtig worden. De drie vertegenwoordigers van de mijnbazen verwierpen deze toegevingen. De zes afgevaardigden van de mijnwerkers vonden ze onvoldoende. Toch werd de staking vermeden met de belofte dat punt 3 verder door de commissie zou worden uitgewerkt, terwijl de regering er zich toe verbond de aanbevelingen van de commissie “naar de geest en naar de letter” uit te voeren. Als in juni 1919 de commissie haar werkzaamheden beëindigde, legde zij een rapport voor dat door voorzitter Sankey en de zes arbeidersafgevaardigden gestemd, maar door de patronale afgevaardigden verworpen werd. Met 7 tegen 6 werd nationalisatie en arbeidscontrole geadviseerd. Maar nu weigerde de regering deze aanbeveling uit te voeren. Hierop deed de mijnwerkerscentrale beroep op het TUC. Het TUC oordeelde dat een grootscheepse propaganda rond het thema “de mijnen aan de natie!” wel kon volstaan. Maar deze campagne was niet van aard om de regering te doen zwichten. Daarom vroegen de mijnwerkers op het congres van maart 1920 dat het TUC de nationalisatie door een algemene staking zou afdwingen. Het congres weigerde en gaf de voorkeur aan een “politieke actie”, waarmee “een intense politieke propaganda voor de algemene verkiezingen” bedoeld werd. Kortom, het liep uit op een vermijdbare nederlaag.[294]

In de regel was het zo dat looneisen het gemakkelijkst (dat is relatief!) werden ingewilligd. Verkorting van arbeidsduur werd al veel moeilijker veroverd. Maar tegen structuurhervormingen werd het hardst weerstand geboden vanwege de kapitalisten (tenzij het structuurhervormingen betreft die hun macht niet aantasten of waarbij slechts verlieslatende bedrijven worden “genationaliseerd”).

De mijnwerkers bekwamen dus loonsverbetering en vermindering van arbeidsduur. Dat bekwamen ook de 300.000 TEXTIELARBEIDERS (katoen) van Lancashire die in de zomer 1919 in staking gingen: zij verwierven een loonsverhoging van 30 % en de achtenveertigurenweek.

Ook het loonconflict van de SPOORARBEIDERS verliep eerder gunstig, zij het onder zware druk van de arbeiders, want onderhandelingen op zichzelf leverden niets op. Op 16 september 1919 begon daarom een nationale spoorwegstaking. Na een achttal dagen moest de tegenpartij loontoeslag inwilligen. De vakbond eiste echter ook structuurhervormingen: nationalisatie van de spoorwegen en paritair beheer. Maar op dat punt werd niets bekomen.[295]

Begin 1920 waren het de DOKWERKERS die hun eisen stelden: een loonsverhoging van 16 shilling per dag en de invoering van de 44-urenweek. ERNEST BEVIN, secretaris van de transportfederatie, wist zijn leden ertoe over te halen de zaak aan een “industrial court” voor te leggen. Bevin bepleitte de zaak van de dokwerkers met ongemeen brio. De eisen werden volledig ingewilligd en het werd voorgesteld alsof Bevins optreden beslissend was geweest in deze zaak. Sindsdien werd Bevin, “de advocaat van de dokwerkers”, een figuur van eerste rang in de Trade Unions.

1920 was ook een jaar van grote POLITIEKE AGITATIE. Van in 1919 had zich in de Trade Unions en in de LP een zeer actief verzet ontwikkeld tegen de Britse interventie in Rusland. Reusachtige demonstraties trokken door de Engelse industriecentra achter de leuze “Handen af van Sovjet-Rusland!” De druk van dit binnenlands verzet droeg ertoe bij om, begin 1920, de Britse interventie in Rusland te doen ophouden. Maar enkele maanden later brak – op initiatief van Pilsudski – de Pools-Russische oorlog uit. De Engelse regering besloot tot wapenleveringen. Hiertegen kwamen in de eerste plaats de dokwerkers in verzet. Enorme weerklank had hun weigering, op 10 mei 1920, om de JOLLY GEORGE te laden. De dokwerkersbond sprak een algemeen verbod uit om oorlogsmateriaal voor Polen te laden en betuigde daarbij zijn “internationale solidariteit met de Russische Revolutie tegen haar kapitalistisch-imperialistische agressors”. Ondertussen ging de agitatie in het land crescendo. Het beslissende moment werd in augustus 1920 bereikt. Het Rode Leger rukte toen snel op in Polen en de Britse regering dreigde met oorlog. De reactie van de Engelse arbeidersklasse was ongemeen kordaat. Tegen haar gewoonte in trad ook de LP uiterst vastberaden op. Op 9 augustus liet zij de regering weten dat ALLE middelen gingen aangewend worden. Die dag werd ook, op voorstel van Bevin, een landelijke “actieraad” opgericht voor de totale mobilisatie van de arbeidersklasse. Op slag vormden zich nog 350 lokale actieraden in het land. De beweging was zich op dat moment bewust van haar macht en de regering realiseerde zich hoe overrompelend die arbeidersmacht geworden was. Lloyd George capituleerde over heel de lijn: hij deed de wereld kond nooit aan een oorlog met de Sovjetrepubliek te hebben gedacht! Lenin was een en al vervoering over de houding van de Engelse arbeidersklasse. Er was in het verleden dikwijls sprake geweest van een algemene staking tegen de oorlog. Nu, voor de eerste keer in de geschiedenis, was de arbeidersklasse WERKELIJK ZINNENS tot algemene staking over te gaan. De bedreiging volstond om de machthebbers te doen terugdeinzen.[296]

In de herfst van 1920 gingen de MIJNWERKERS weer in staking voor hogere lonen. Zij deden beroep op hun bondgenoten, de federaties van het spoorwegpersoneel en van de transportarbeiders, met wie zij sinds 1914 een zogenaamde “Triple Alliance” vormden. Maar het bestuur van deze vakbonden gaf er de voorkeur aan – zij het onder bedreiging van een solidariteitsstaking – bij de regering als bemiddelaar op te treden. Zo konden de mijnwerkers na twee weken hun actie beëindigen met een vergelijk: een loonsverhoging voor een periode van 6 maanden werd toegekend. De zaak zou dus opnieuw ter sprake komen, maar in een totaal gewijzigde situatie. In 1921 sloeg de economische conjunctuur om en besloot de bewindsploeg van Lloyd George tot een offensief tegen de arbeiders, o.a. tegen de mijnwerkers. De regering liet inderdaad weten dat het haar bedoeling was op 1 april 1921 de staatscontrole op de mijnen op te heffen om het beheer onbeperkt aan de kapitalisten terug te schenken. De mijnbazen van hun kant kondigden hun bedoeling aan de lonen te verlagen en de werkduur te verlengen, zodra de staatscontrole zou wegvallen.

Hiertegen begonnen de mijnwerkers hun staking op 1 april. Weer deden zij beroep op de Triple Alliance. Aan de basis bestond bij het spoorwegpersoneel, evenals bij de transportarbeiders een uitgesproken neiging om bij te springen. Maar de bestuursleden (d.i. in de eerste plaats JIMMY THOMAS en ROBERT WILLIAMS) zetten een hele reeks ingewikkelde manoeuvres op touw om zich aan de gevraagde solidariteit te onttrekken. Uiteindelijk weigerden zij botweg mee te doen. Dat was op 15 april 1921, in de geschiedenis van de Engelse arbeidersbeweging “Black Friday” genoemd. Dat was de ontbinding van de Triple Alliance; het betekende het einde van het naoorlogse arbeidersoffensief. De mijnwerkers staakten tot in juli, maar moesten ten slotte hun nederlaag erkennen.

Het patronaat zag nu de kans mooi om talloze loonsverminderingen door te voeren. De lonen die in 1920 tot 170 à 180 % boven die van 1914 lagen, zakten in 1923 tot 65 à 70 % boven 1914. Stakingsstatistieken tonen aan dat er nog wel talrijke werkonderbrekingen waren, maar bij nader toezicht blijken het defensieve bewegingen te zijn, meestal mislukte pogingen om loonsverlagingen te verhinderen. [297]

* * *

De verzwakking van de arbeidersbeweging werd ook duidelijk weerspiegeld in de achteruitgang van de vakbonden: in 1920 telde men 8.348.000 gesyndikeerden (daarvan 6.417.000 in het TUC) in 1923 nog 5.429.000 (daarvan 4.328.000 in het TUC). Deze verzwakking trad in, ondanks de vele maatregelen vanwege de vakbondsleiding om de Trade Unions steviger te structureren.

Vakbondsfederaties werden samengebundeld. Zo kwam de “Amalgamated Engineering Union” tot stand door de fusie van de reeds bestaande organisatie van werktuigkundigen met nog een zestal vakbonden van aanverwante beroepen. De nieuwe bond telde aldus 1/2 miljoen leden. De algemene secretaris werd TOM MANN, een in de strijd vergrijsde militant, sinds de jaren ’80 een voorvechter op alle fronten van de arbeidersbeweging. In 1921 ontstond de “Transport and General Workers’ Union” uit de samenvoeging van de bond van de dokwerkers en andere transportarbeiders. Secretaris werd de energieke ERNEST BEVIN, een groot organisator en overtuigd reformist. De derde zeer aanzienlijke “unie” was de “National Union of General and Municipal Workers”, die in 1924 tot stand kwam. Nog talloze andere syndicaten gingen over tot samenvoegingen. Samenbundeling in grotere eenheden en versteviging van de organisaties waren de voornaamste bekommernissen van de syndicale leidingen. In die geest werd in 1921 door het Trades Union Congress een algemene raad, een GENERAL COUNCIL (GC) van 32 leden aangesteld die als uitvoerend bestuur tussen de congressen zou fungeren. Ten slotte werd een betere samenwerking met de Labour Party beoogd door de oprichting van een NATIONAL JOINT COUNCIL, waarin een gelijk aantal vertegenwoordigers van TUC en LP zetelden.

Al deze organisatorische maatregelen waren enerzijds wel van aard om de Engelse arbeidersklasse tot een potentieel enorme macht te ontwikkelen, maar anderzijds werd daardoor de groei bevorderd van een bureaucratie, die meer op het disciplineren van de arbeidersmassa’s dan op het aanwakkeren van de klassenstrijd was afgestemd.

De Engelse arbeidersbeweging was sterk reformistisch ingesteld. De geestelijke traditie van het Engelse socialisme ging meer op Owen dan op Marx terug, meer op christendom, ethiek en humanisme dan op revolutionaire klassenstrijdideeën. Engeland had sinds 1688 geen revolutie meer gekend en de Britten hadden een diep in de traditie geworteld respect voor de parlementaire democratie en de burgerlijke vrijheden. Ondanks het Britse koloniaal geweld, het Ierse drama en het bloedvergieten van de Eerste Wereldoorlog, zagen de Engelse arbeiders en de Engelse socialisten de geschiedenis van hun vaderland als een vreedzame ontwikkeling sinds eeuwen, als een “gentlemanlike” evolutie. Zelfs de omwenteling van 1688 werd – zeer nadrukkelijk en ten onrechte – als “bloodless” voorgesteld.

De LP had zich na de oorlog zonder aarzelen opnieuw bij de Tweede Internationale aangesloten. Wel waren er in de LP twee groepen die het anders wilden: de INDEPENDENT LABOUR PARTY (ILP) en de BRITISH SOCIALIST PARTY (BSP).

De ILP die in 1920 ongeveer 45.000 leden telde, overwoog een moment aansluiting bij de Derde Internationale. Een delegatie werd naar Moskou gestuurd om nadere toelichtingen in te winnen in verband met begrippen als “dictatuur van het proletariaat” en dergelijke. Wanneer, op de partijdag van maart 1921, de ILP aan de hand van de “21 voorwaarden” voldoende ingelicht was, werd de toetreding door 618 afgevaardigden tegen 97 verworpen. De ILP besloot dan haar heil bij de 21/2 Internationale van Wenen te zoeken. De traditie van ethisch socialisme deed de ILP wel voorbehoud aantekenen op de Weense verklaring omtrent “de aanwending van geweld ter verwezenlijking van het socialisme”, maar toch ging de aansluiting door. Toen in 1923 de Weense organisatie zich aansloot bij de Tweede Internationale, ging de ILP mee.

De BSP, een duizendtal leden, had zich vanaf het eerste moment voor onvoorwaardelijke steun aan de Russische Revolutie uitgesproken. Reeds in 1919 had zij tot toetreding bij de Derde Internationale besloten. Toen in 1920 de beweging “Handen af van Sovjet-Rusland” Engeland diep beroerde, deed de BSP op het jaarlijkse congres van de LP het voorstel om Labour bij de Derde Internationale aan te sluiten. Dat voorstel werd met 2.940.000 tegen 225.000 stemmen verworpen. Sympathie voor de Revolutie in Rusland betekende geenszins sympathie voor een communistische beweging in Engeland.

Tegelijkertijd was de BSP zeer actief bezig met de oprichting van een communistische partij. Zij voerde onderhandelingen met de “Socialist Labour Party” (SLP), met de “South Wales Socialist Society” (SWSS) en met de “Workers’ Socialist Federation” (WSF) van de feministe Sylvia Pankhurst. Ieder van deze organisaties was klein en had slechts een beperkt actieterrein: de SLP in Schotland, de SWSS in Zuid-Wales en de WSF in het Londense East-End. Overigens waren al deze groepen in meerdere of mindere mate gauchistisch. De discussies die het stichtingscongres voorafgingen, betroffen in hoofdzaak twee vragen:
1) al dan niet aansluiting bij de LP, 2) al dan niet deelname aan parlementaire activiteiten. De standpunten van de BSP (wel bij LP en wel parlementair) werden ten slotte door de anderen bijgetreden en zo kwam op 31 juli 1920 de CPGB tot stand. Tom Bell, Albert Inkpin, Harry Pollitt en Palme Dutt waren de leidende figuren. In januari 1921 trad ook nog de “Communist Labour Party” toe, die groepeerde wat er nog van de Schotse shop-stewardsbeweging was overgebleven. William Gallacher en J.R. Campbell behoorden daartoe. Met Pasen 1921 werd ook nog een groep linkse ILP-elementen – meestal intellectuelen – lid van de CPGB.

Maar veel ruimte was er in de Engelse arbeidersbeweging voor een revolutionaire partij niet voorhanden. De aanvraag van de CPGB, kort na haar stichting, om bij de LP aan te sluiten, werd door het Labourbestuur afgewezen onder het motief dat er tussen Labour en de communisten een “fundamenteel” en overigens “onoverkomelijk” verschil was. Op het congres van juni 1921 werd de weigering van Labour met 4.115.000 stemmen tegen 214.000 bekrachtigd. Overigens bleek de communistische deelname aan parlementaire verkiezingen – naast en tegen de gevestigde LP – op onoverwinnelijke moeilijkheden te stuiten, mede door het Engelse kiesstelsel dat een splinterpartij geen kans laat. De toekomst zou uitmaken dat een “succesvol” communistisch kandidaat veel meer kans had om een Labour zetel te doen verloren gaan, dan zelf te worden verkozen. Alles te samen telde de Engelse communistische partij in 1922 een 23.000 leden. Lenins verwachtingen omtrent een “brede, machtige, snel groeiende communistische beweging” in Engeland werden niet verwezenlijkt.

* * *

Toen de economische crisis intrad, steeg de WERKLOOSHEID heel aanzienlijk: van 5 % in 1920 tot 17,8 % (d.i. 2.170.000 werklozen) in juni 1921. In 1922 bedroeg de werkloosheid nog steeds 14 %. Ondertussen werd de wetgeving in deze zin verbeterd dat de werklozenVERZEKERING door werklozenSTEUN vervangen werd: de uitkering bleef niet langer gebonden aan de voorafgaandelijke storting van premies, ze werd een recht waarop men als werkloze aanspraak kon maken. Zo was het althans in principe. De toepassingsmodaliteiten waren alles behalve mild.[298]

Aan de structurele werkloosheid[299] die in de scheepbouw, het mijnwezen en zekere takken van de zware industrie heerste, werd niet verholpen. Overigens trad de regering de recessie tegemoet met een politiek van deflatie, met een remedie dus die de zaak nog verergerde; budgettaire bezuinigen werden doorgevoerd: vermindering van de uitgaven voor opvoeding, voor openbare werken en voor sociale voorzieningen. Vermits de vakbonden geen hulp boden, organiseerden de werklozen zelf hun verdediging: werklozencomités kwamen tot stand, meestal onder leiding van communisten. Vanuit verscheidene industriële centra werden “hongermarsen” op Londen ingericht.

De regering nam ook haar toevlucht tot protectionisme: hoge invoerrechten – tot 331/3 % – werden geheven, speciaal om de Duitse concurrentie te weren. Uit dit protectionisme groeiden meningsverschillen met de liberalen in de regering. Naarmate ook nog de onenigheden inzake de politiek van Ierland, in Indië, in het Midden-Oosten en elders toenamen, groeiden de spanningen in de regeringscoalitie, zodat in oktober 1922 Lloyd George door de Conservatieven ten val werd gebracht.

De verkiezingen van november 1922 gaven volgende resultaten: 345 mandaten voor de Conservatieven, 59 voor de Asquith en 59 voor de Lloyd George-Liberalen, 142 voor Labour en 1 voor de communisten. De vooruitgang van Labour was aanzienlijk: van 59 naar 142 zetels. De communisten, die in vijf plaatsen opgekomen waren, bewezen hun onmacht.

Het nieuwe parlement zou slechts één jaar in functie blijven. De regering werd homogeen conservatief, eerst gedurende enkel maanden onder leiding van BONAR LAW, dan met STANLEY BALDWIN als eerste minister. Deze laatste beschouwde een systematisch doorgedreven protectionisme als dé remedie tegen de crisis. Baldwin werd op dat thema hard door de Liberalen en Labour aangevallen en meende een behendige politieke zet te doen door het Parlement in november 1923 te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Maar het werd een misrekening. De Conservatieven daalden van 345 naar 258 zetels. De Liberalen – nu opnieuw verenigd – gingen er aanzienlijk op vooruit: van 118 naar 158 mandaten. Labour steeg van 142 naar 191 zetels[300] en de communisten verloren hun enige vertegenwoordiger in het parlement.

De Liberalen besloten een LABOURREGERING te steunen en zo bood zich op 21 januari een kabinet aan onder leiding van RANSAY MACDONALD. Het feit dat in Engeland een homogene Labourregering aantrad, was wel sensationeel. Het maakte diepe indruk dat de LP dat aankon en een bewindsploeg tot stand kwam die niet uit rechtstreekse vertegenwoordigers van de heersende klasse was gevormd. Maar MACDONALD, WHEATLEY, SNOWDEN, HENDERSON en SIDNEY WEBB bevonden zich in een uiterst zwakke positie. Zij konden slechts bij de gratie van de Liberalen standhouden en waren derhalve verplicht een politiek te voeren die binnen de limieten van de liberale inschikkelijkheid bleef.

De buitenlandse politiek was niet ongunstig. In februari werden diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie aangeknoopt. Overigens stuurde de Labourregering op ontspanning aan met Duitsland. Op binnenlands vlak was het optreden van John Wheatley, minister van volksgezondheid, wel een succes. Hij leverde een aanzienlijke bijdrage voor de oplossing van het WONINGPROBLEEM. Van in 1923 was de economische conjunctuur weer gunstig, wat de werkloosheid merkelijk deed verminderen. Maar een kern van ruim een miljoen werklozen bleef behouden, overigens zeer ongelijkmatig over het land verdeeld: in sommige gewesten was het zeer erg. Wel werd de steun lichtelijk verbeterd: van 12 naar 15 shilling per week voor de vrouwen, van 15 naar 18 shilling voor de mannen: tevens werd de kinderbijslag van 1 op 2 shilling verhoogd. Anderzijds was de syndicaliste Margeret Bondfield, minister van arbeid, er bijzonder op gesteld om de “misbruiken” vanwege de werklozen uit te roeien... Van een stelselmatige tewerkstellingspolitiek, bv. door middel van openbare werken, was geen sprake. Een man als Snowden, gelast met de financiën, zag daar geen brood in. Hij onderschreef de mening van zijn partijgenoot Wedgwood dat “het artificieel werkscheppen minder nuttig is dan het geld in handen van de belastingbetalers te laten”. Deze socialisten redeneerden als liberalen uit de tijd van Gladstone.

De syndicale strijdvaardigheid, die na 1921 zulke zware inzinking doormaakte, kwam in 1924 tot hernieuwde kracht. Vele stakingen braken uit en het was voor de eerste Labourregering uit de Engelse geschiedenis wel heel moeilijk om daar hard tegen op te treden. De meeste stakingen werden gewonnen en de beweging radicaliseerde zich over heel de lijn. Tegelijkertijd wonnen de communisten een eerder ruime invloed in de vakbonden. Symptoom daarvan was de verkiezing in april 1924 van ARTHUR JAMES COOK tot secretaris van de mijnwerkersbond. Cook was geen communist, maar werd wel als een “fellow traveller” van de communisten beschouwd. Een tweede symptoom was de vorming door de communisten van een revolutionaire minderheidsbeweging in de TUC, de NATIONAL MINORITY MOVEMENT (NMM). Voorzitter en vaandeldrager van de beweging was de socialistische veteraan TOM MANN. Op het stichtingscongres in augustus 1924 waren 270 afgevaardigden aanwezig, die 250.000 arbeiders vertegenwoordigden (uit de mijnen, de transport, de bouw en de metaal). Secretaris van het uitvoerend comité werd de communist HARRY POLLITT. Symptomatisch voor de verschuiving naar links in de TUC waren ook de contacten, die sinds mei 1924 tot stand kwamen tussen de leiding van TUC en de leiding van de Sovjetvakbonden. TOMSKI, algemeen secretaris van de Sovjetsyndicaten, stond op dat moment aan het hoofd van een delegatie die met de Engelse regering onderhandelde over het afsluiten van een handelsakkoord en kredietverleningen. De Labourregering aarzelde heel sterk, maar dankzij de drukking van de TUC-leiding werd een Anglo-Russisch verdrag op 8 augustus 1924 geparafeerd.

Daarmee waren in feite de dagen van de Labourregering geteld. De communistische invloed begon de bourgeoisie reële angst in te boezemen. De liberalen schrokken terug, zowel voor de TUC-inmenging als voor de financiële voorzieningen van het handelsverdrag met de Sovjet-Unie. Zij besloten in het Parlement genoemd verdrag niet te bekrachtigen.

Maar nog voor de Liberalen de regering ten val brachten, grepen de Conservatieven in. Zij slaagden erin een onbeduidend incident tot een reusachtige affaire op te blazen. CAMPBELL, verantwoordelijk uitgever van het communistisch orgaan “The Workers’ Weekly”, werd ervan beschuldigd “op te hitsen tot muiterij”. Tegen deze beschuldiging kwam zoveel protest van links dat de aanklacht werd ingetrokken, waarop de Conservatieven een campagne ontketenden, die van aard was om alle rechtse reflexen in het land te mobiliseren. Zo kwam het in het Parlement op 8 oktober 1924[301] tot een vertrouwensstemming: de regering werd met 359 tegen 198 ten val gebracht.

Tijdens de verkiezingscampagne deed zich een tweede incident voor. Vier dagen voor de Engelsen ter stembus zouden gaan, publiceerde de “Daily Mail” de zogenaamde BRIEF VAN ZINOVJEV, waarin de voorzitter van de Communistische Internationale de Engelse KP aanspoorde om een opstand te ontketenen. Alles wijst erop dat het een vervalsing betrof. Het origineel kon nooit worden voorgelegd. Maar dankzij het heersende anticommunisme kwam de “Rode Brief” bij een groot deel van de openbare opinie geloofwaardig over. Eenmaal dat bereikt, trachtte men de stunt ook tegen de LP te exploiteren. De hele pers huilde mee over “rode spionnen”, die overal rondwaarden, over bruggen die opgeblazen zouden worden enz. “Ouders, pas op voor uw kinderen”, want men is niet veilig in een land dat door Labour wordt geregeerd! Het verschil tussen LP en KP is bijzonder klein, “er zijn communisten in de zogenaamde LP” en de regering “moet gehoorzamen aan de communisten”, bedenk slechts het Campbell-geval...

De verkiezingen sloegen Labour terug van 191 naar 151 zetels. De Conservatieven behaalden de volstrekte meerderheid.[302] Zo eindigde de eerste socialistische regering uit de Engelse geschiedenis zonder enige noemenswaardige hervorming te hebben doorgevoerd. Men kon aanvoeren dat een meer socialistische politiek in de gegeven verhoudingen niet mogelijk was. Maar daarmee wordt toch slechts de helft van de waarheid verteld: de andere helft is dat mensen als MacDonald en co geen diepere hervormingen, noch een socialistische politiek WENSTEN.

Er was daartegen enig verzet, maar het was niet omvangrijk. GEORGE LANSBURY, tot hiertoe redacteur van de “Daily Herald”, het officieel orgaan van de LP, gaf zijn functie op en stichtte een eigen, meer links georiënteerd blad, de “Lansbury’s Labour Weekly”.[303] Een ILP-groep, onder leiding van H.N. Brailsford, Clifford Allen en James Maxton, formuleerde een nieuwe politiek in “Socialm of our Time”. Daarin verschenen o.a. de eis van het “living wage” (een treffelijk minimuminkomen) alsmede ver doorgedreven maatregelen van industriële socialisatie.

* * *

De CONSERVATIEVE REGERING VAN BALDWIN hield haast vijf jaar stand. De politiek van Europese ontspanning, zoals die door het verdrag van Locarno werd belichaamd, vond actieve steun bij Baldwin en zijn “Foreign Secretary” AUSTIN CHAMBERLAIN. De banden van het British Empire werden losser gemaakt door de conferentie van 1926 en de nieuwe samenhang werd als “British Commonwealth of Nations” geformuleerd. De verhoudingen met de Sovjet-Unie werden slechter. De Baldwin-regering zorgde ervoor dat het reeds geparafeerde handelsverdrag met de Sovjet-Unie parlementair niet bekrachtigd werd. Speciaal de ministers JOYNSON-HICKS (JIX), Lord BIRKENHEAD en W. CHURCHILL, de drie “diehards” van de regering, zochten bestendig naar gelegenheden om de spanningen met de Sovjet-Unie op te voeren.

De economie van de kapitalistische landen bevond zich nu volop in een boomperiode. Maar Groot-Brittannië was daar niet ten volle deelachtig aan en dat mede door de schuld van Winston Churchill, minister van financiën. In 1925 besloot Churchill, geïnspireerd door de “City”, terug te keren tot de goudstandaard en het pond sterling op zijn vooroorlogse waarde te herstellen. Aldus werd het dure pond een zware hinderpaal voor de uitvoer. Bovendien werd – om de kapitaalvlucht tegen te gaan – een politiek van hoge intresten gevoerd. Maar duur krediet is eveneens een hinderpaal voor economische expansie. Kortom, de Britse industrie werd tweemaal in haar ontwikkelingsmogelijkheden afgeremd: langs de kant van de uitvoer en langs de kant van de financiering. Dat verklaart waarom Engeland voortdurend ongeveer een miljoen werklozen bleef tellen.

De radicalisering van de arbeidersbeweging, reeds zeer duidelijk ten tijde van de Labourregering, zette zich krachtig voort onder het bewind van Baldwin. Door het Trade Union-congres van september 1924 werd, op voorstel van de “minderheidsbeweging” (de NMM), een “charta van de industriearbeiders” aangenomen, dat een eerder revolutionair programma was. Onder de verkozen leden van de General Council (GC) stonden enkelen als vooruitstrevend aangeschreven, o.a. SWALES, de voorzitter van de GC, PURCELL die voorzitter was van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVY-Amsterdam), Fred BRAMLEY, algemeen secretaris van de TUC, en Walter CITRINE (toegevoegd secretaris). Hun linkse opstelling was wel niet radicaal, maar zij vertoonde meer strijdvaardigheid bij de verdediging van de belangen van de arbeidersklasse. Samenwerking met de communisten en de NMM wezen zij af; ten aanzien van een toenadering met de Sovjet-Unie en haar vakbonden stonden zij echter wel positief. Op het congres van september 1924 was een syndicale Sovjetdelegatie onder leiding van TOMSKI aanwezig. Tomski nodigde een afvaardiging van de Trade Unions uit naar de Sovjet-Unie. Dat bezoek ging door. De Engelse delegatie, onder leiding van Purcell, viel in Rusland een triomfantelijke en enorm uitbundige ontvangst te beurt (november-december 1924). Dat maakte indruk.

Tegelijkertijd steeg in de TUC de aanhang van de NMM. Op de NMM-conferentie van 25 januari 1925 waren 683 afgevaardigden aanwezig, die 750.000 leden vertegenwoordigden of 17 % van de TUC.

Op 6 april 1925 begon een conferentie tussen een delegatie van de GC (12 man, overwegend links) en een Russische delegatie, weer onder leiding van Tomski. Uit deze conferentie ontstond een “Joint Advisory Council”, weldra AGLO-RUSSISCH VAKBONDSCOMITE genoemd. De bedoeling van dit comité was in het algemeen de bevordering van de vriendschappelijke verhoudingen tussen de syndicale bewegingen van beide landen. Meer speciaal beschouwde dit comité het als zijn taak het herstel van de syndicale eenheid op internationaal plan te bewerkstelligen, met als eerste etappe de eenheid tussen het IVV (Amsterdam) en de Sovjetvakbonden. De meerderheid van de GC was weinig geestdriftig over het Anglo-Russisch Comité. Maar door de actuele stroming kon de GC niet anders dan aanvaarden, zij het onder voorbehoud dat het komende herfstcongres ermee zou instemmen. In afwachting – en dat was gedurende vijf maanden – zou het Anglo-Russisch Comité niet samenkomen. De rechtse bestuurders van de GC hoopten trouwens dat het congres de zaak niet zou laten doorgaan. Maar daarin vergisten zij zich, want het radicalisatieproces versnelde in de loop van de volgende maanden. Dit hing samen met de hernieuwde aanval van het patronaat in de sector van de mijnindustrie.

De Frans-Belgische Ruhrbezetting had de mededinging van de Duitse kolenproductie voor enige tijd uitgeschakeld. De positie van de Britse kolen werd daardoor gunstig en de mijnwerkers wisten in 1924 verbeterde loontarieven te bedingen. Zo werd bekomen dat de lonen volgens een eenvormig NATIONAAL tarief zouden berekend worden. Daartoe werden de mijnen tot een “nationale pool” samengevoegd, waarin een deel van de winsten der rendabele bedrijven werd aangewend om de marginale mijnen toe te laten overal een gelijk “nationaal loon” te betalen. De mijnbazen waren daarover zeer ontstemd. Hun stelling was: geen nationaal loonbarema, maar bepaling van de lonen per district in overeenstemming met de financiële draagkracht van de mijnen ter plaatse.
In 1925 kwam de Duitse concurrentie weer krachtig aanzetten. Bovendien was Churchills financiële politiek een belemmering voor de afzet van de Britse kolen. De mijnpatroons besloten daarom de overeenkomst van 1924 ongedaan te maken. Zij beoogden: 1) een aanzienlijke loonsvermindering, van 13 tot 48 % volgens de districten (dus geen nationaal barema), 2) een verlenging van de arbeidsdag (van 7 tot 8 uur). De mijnwerkersfederatie verwierp dat en deed beroep op de TUC. Een duizendtal TUC-afgevaardigden kwamen in conferentie samen. Eenparig en praktisch zonder discussie werd de belofte gedaan de ganse arbeidersklasse te mobiliseren voor de zaak van de mijnwerkers. Dat was op vrijdag 31 juli 1925, dat was de RED FRIDAY. Regering en bourgeoisie waren verrast. Ze wilden tijd winnen. Daarom stelde Baldwin de mijnpatroons een som van 20 miljoen pond ter beschikking, waarmee de lonen gedurende 9 maanden, d.i. tot 1 mei 1926, onverminderd konden uitbetaald worden. Ondertussen werd het geschil aan een Koninklijke Commissie voorgelegd, die onder het voorzitterschap van Sir HERBERT SAMUEL stond.
Tegelijkertijd trof de regering schikkingen om een eventuele staking te lijf te gaan groepen stakingsbrekers werden georganiseerd (hun opleiding geschiedde ’s nachts in de werkplaatsen): het land werd in omschrijvingen ingedeeld en ieder minister kreeg, voorzien van onbeperkte machten, een district toegewezen: politie en leger werden in gereedheid gebracht: voorraden kolen, grondstoffen en voedsel werden aangelegd.[304]

De “Red Friday” werd door de Engelse arbeidersklasse als een zeer grote overwinning ervaren; terecht, want men beleefde een moment van solidariteit, maar gedeeltelijk ten onrechte, want er was niets definitiefs bedongen. Het vertrouwen dat men het zou halen, was echter zeer groot en het Trades Union-congres van september 1925 was het meest radicale, om niet te zeggen revolutionaire, uit de geschiedenis van de Britse arbeidersbeweging. Tomski was weer aanwezig. Zijn rede raakte de gemoederen. Het Anglo-Russisch Vakbondscomité werd met geestdrift begroet. De noodzaak van internationale syndicale eenheid werd door het congres beklemtoond. Niet alleen werd aangedrongen op de eenheid tussen de Sovjetvakbonden en de Amsterdamse organisatie. Ook werd de vorming gevraagd van een nieuw internationaal vakverbond, waarin IVV en RVI zouden samensmelten, Verder werd het voorstel van de NMM aangenomen (met 2.465.000 tegen 1.281.000) om “shop comités” te vormen, opgevat als “onmisbare wapens in de strijd om de kapitalisten te dwingen hun greep op de industrie prijs te geven.” Zover was de TUC nog nooit gegaan. De rechtse leiders toonden zich op dat congres uiterst meegaand. Dat verklaart mee waarom verscheidenen onder hen tot de nieuw verkozen GC behoorden, o.a. Jimmy THOMAS, Margeret BONDFIELD, Ernest BEVIN er Arthur PUGH (die Swales als voorzitter van de GC opvolgde). Zo slaagden de rechtsen erin, na dit uitzonderlijk links georiënteerde congres, toch een ruime vertegenwoordiging in de hoogste leiding te verwerven. Dat zou zijn weerslag hebben op de verdere geschiedenis van het Anglo-Russisch Comité en op het verloop var de arbeidersstrijd in 1926.

De TUC-bureaucratie spande zich in om genoemd comité zoveel mogelijk buiten werking te stellen. De geschiedenis van het Anglo-Russisch Comité werd een opeenvolging van conflicten. Het dient gezegd dat Moskou ook niet erg psychologisch te werk ging.[305]

Betreffende de arbeidersstrijd in Engeland zelf was alle aandacht gericht op de uiteindelijke regeling van het geschil met de mijnwerkers. Iedereen was aandachtig, behalve de GC. Gedurende 9 maanden, d.i. tot aan de vooravond van het grote conflict, wijdde de GC niet één bespreking aan het mijnwerkersprobleem. De GC vergenoegde er zich mee de zaak in handen te laten van een in zijn schoot gevormd comité van negen leden, het zogenaamde SPECIAL INDUSTRIAL COMMITTEE (SIC). De tussentijdse verslagen van dit comité werden gewoon gedeponeerd bij de documentatie van de GC.

Opdracht van het SIC was: steunacties ten gunste van de mijnwerkers voorbereiden voor het geval op 1 mei 1926 een ernstige crisis zou uitbreken. De notulen van de vergaderingen van het SIC werden bewaard en zorgvuldig ontleed.[306] De vertegenwoordigers van de mijnwerkers (A.J. Cook en Herbert Smith) formuleerden drie eisen: 1) geen loonsverlaging, 2) een nationaal uniform loonbarema, 3) geen verlenging van de werkdag. Voor die eisen vroegen zij solidariteit vanwege het TUC. Alleen WALTER CITRINE (sinds de dood van Fred Bramley in oktober 1925, waarnemend secretaris van het TUC) drong aan op steun voor de zaak van de mijnwerkers.[307] Maar ten overstaan van de onwil van de andere comitéleden gaf Citrine zijn pogingen onmiddellijk op. De vergadering werd gedomineerd door de ultrareactionaire J. Thomas, leider van het spoorwegpersoneel. Het bleek weldra dat de ENIGE BEKOMMERNIS van het SIC erin bestond GEEN BEWEGING VAN SOLIDARITEIT te moeten ontketenen. Het argument bij uitstek luidde dat zonder loonsverlaging vele tientallen mijnen zouden failliet gaan, zodat wellicht 200.000 mijnwerkers zouden werkloos worden. Het eeuwig onveranderlijke patronale argument in ieder loongeschil! Verder luidde de conclusie van iedere vergadering: “wait for the report”, wij moeten eerst de besluiten van de Koninklijke Commissie afwachten. W. Citrine betoogde een ogenblik dat men die besluiten moest beïnvloeden VOOR ze werden opgesteld. Maar hij hield zijn mond achteraf. Als dan op 10 maart 1926 de Koninklijke Commissie haar besluiten neerlegde, bleek dat het standpunt van het patronaat in praktisch alle opzichten werd bijgetreden. Ook nu bleven de SIC-leden van mening dat “they can do nothing but await events”. Hoogstens leek het hun aangewezen pogingen te doen bij eerste minister Baldwin: het kwam er op aan Baldwin te overtuigen dat hij het mijnpatronaat zou overtuigen! Maar dat pakte niet! Eerst op 27 april – een paar dagen voor het verstrijken van de overgangsperiode – kwam de zaak in de GC ter sprake. De GC begon op zijn beurt met de regering te onderhandelen in de hoop een kleine concessie te bekomen, precies genoeg om de staking te vermijden. Maar de regering gaf niets toe en riep de noodtoestand uit. Het patronaat nam zelf het offensief en op 1 mei werden de mijnwerkers door een “lock-out” op straat geworpen. Onder druk van de basis, met uitgesproken tegenzin, deed de TUC-leiding nu ook een oproep tot algemene staking op 3 mei. In feite bepaalden de ordewoorden geen algemene, maar een partiële, een selectieve staking, waarbij slechts een zeker aantal sectoren betrokken waren (transport, voornaamste takken van de zware industrie, chemie, bouw, gas, drukkerijen...), terwijl andere bedrijfstakken in reserve werden gehouden. Men hoopte trouwens die reserves niet te moeten inschakelen. Maar de beweging breidde zich spontaan uit: 2,5 miljoen de eerste dagen, weldra 5 miljoen. Vele stakers ervoeren deze dagen als “the most enjoyable time in their lives”. De grote massabeweging begint altijd als een feest, met een intens gevoel van bevrijding. De internationale weerklank was enorm. Sympathiebetuigingen en opbrengsten van geldinzamelingen (tot uit Sjanghai!) stroomden toe.[308] Ook solidariteitsbewegingen waren een aanmoediging: zo weigerden Belgische en Nederlandse havenarbeiders Engelse schepen te behandelen.

De TUC-leiding had maar één bekommernis: hoe kan de beweging zo snel mogelijk beëindigd worden? Daarom maakte zij er aanspraak op dat de mijnfederatie zich aan de besluiten van de GC zou onderwerpen, zowel omtrent de beoordeling van de eventueel bekomen resultaten als omtrent het afbreken van de strijd. De mijnwerkersfederatie verwierp deze aanmatiging, maar het TUC-bestuur hield daar geen rekening mee, zoals weldra zou blijken. De GC had graag in onderhandeling getreden met Baldwin, maar die liet weten dat hij de vakbondsleiding enkel zou ontvangen de dag waarop zij hem de ONVOORWAARDELIJKE CAPITULATIE zou komen melden. Baldwin verklaarde de staking ongrondwettelijk en illegaal en oordeelde dat ze zelfs “geen schijn van resultaat” mocht behalen. De GC richtte zich dan tot Sir Herbert Samuel, de voorzitter van de Koninklijke Commissie. Het enig bereikte akkoord was dat de besluiten van de Koninklijke Commissie als gespreksbasis zouden worden genomen. Het resultaat was dus nihil. Vanzelfsprekend werd dit akkoord door de mijnwerkersfederatie verworpen, waarop de TUC het bevel gaf de staking te beëindigen. Dat bevel kwam op 12 mei, na 9 dagen strijd, op een moment dat de beweging nog uitbreiding nam. Binnen de 24 uren na genoemd bevel kwamen er nog 100.000 stakers bij. De verontwaardiging in de gelederen was dan ook groot.
Een arbeidersklasse met reformistische tradities[309] staat nu eenmaal machteloos tegenover de manoeuvres van haar leiding. Soms kan zij, BIJ DE AANVANG van een beweging, de top dwingen te marcheren; zij kan het echter op den duur tegen die leiding niet VOLHOUDEN. De voorstelling dat de leiding het opgaf, omdat zij tot het inzicht was gekomen dat de strijd niet kon gewonnen worden, is onjuist. Een strijdvaardige massa, zelfs als ze van een reformistische ideologie doordrenkt is, kan het winnen, OP VOORWAARDE DAT OOK DE LEIDING DE STRIJD DOORZET. Maar met een reformistische leiding wordt nooit meer veroverd dan wat de bourgeoisie bereid is toe te geven. In casu was dat nihil! De verantwoordelijkheid van de leiding mag niet in een sociologisch determinisme verdronken worden.

De mijnwerkersfederatie werd aan haar lot overgelaten. De mijnwerkers zetten de staking voort, in grimmige omstandigheden, nog gedurende zes maanden, tot in december 1926. Enige financiële steun werd wel verleend: relatief weinig door de TUC, heel weinig door het IVV en veruit het meeste vanwege de doodarme Russische arbeiders.[310] Zolang de mijnwerkers stand hielden, was er in Engeland wel verontwaardiging over het verraad van de TUC-leiding, maar geen algemene demoralisatie. Dat verklaart waarom in de tweede helft van 1926 de CPGB zo aanzienlijk vooruitging: van ongeveer 6000 leden voor de algemene staking tot boven de 10.000 bij het einde van het jaar. Dat verklaart ook waarom de NMM goed stand hield: op haar conferentie in de herfst van 1926 bereikte zij een miljoen aangeslotenen, d.i. 1/4 van het totale ledental van de TUC.

Maar ondanks de steun uit Rusland leden de stakende mijnwerkers bittere armoede. Uiteindelijk dreef de honger hen in december ’26 terug naar de koolputten. Geen enkel resultaat werd bereikt.

Nu eerst trad de demoralisatie definitief in. Gedurende een generatie zou de Engelse arbeidersbeweging een trauma overhouden aan de mislukking van 1926. Er was een aanzienlijke inzinking op syndicaal vlak: het totaal aantal vakbondsleden (TUC + andere bonden) daalde van 51/2 miljoen in 1925 tot 4.806.000 in 1928.

Het verdient aandacht dat de ontgoocheling over de mislukking van een grote beweging minder zware gevolgen heeft voor de reformistische leiders dan voor de revolutionaire militanten. De arbeidersklasse – steeds in de veronderstelling van een reformistische denkende arbeidersklasse – is wel verbitterd over haar leiding, maar de grote meerderheid blijft haar volgen. De revolutionaire militanten integendeel, zij die zich trouw ingespannen hebben om de zaak te dienen, zij worden verlaten: aangezien het perspectief van nieuwe en hoopvolle strijden momenteel verdwenen is, voelt men niet langer behoefte aan revolutionaire militanten. Daarom ging, na de mislukking, het ledental van de communistische partij opnieuw bergaf: nog 7000 in 1927 en 3500 in 1928. Hetzelfde gold voor de NMM: op de conferentie van augustus 1927 beweerden de aanwezigen nog 800.000 leden te vertegenwoordigen, maar in feite was de aftakeling veel erger. Dat bleek op het Trades Union-congres van september 1927: hier werd de syndicale “Minority Movement” met 3.746.000 tegen 148.000 stemmen afgekeurd. (De NMM bleef nog gedurende enkele jaren moeizaam voortbestaan.) De communisten reageerden met zeer heftige aanvallen op het verraad van de rechtse (en de “linkse”) syndicale leiding, maar dat mocht hun ziel niet baten. Zij mochten dan nog gelijk HEBBEN, zij slaagden er niet in gelijk te KRIJGEN. Hoe meer zij de reformisten aan de schandpaal bonden, hoe meer zij zichzelf isoleerden. Ook de zeer zware aanvallen, die door de Communistische Internationale tegen de Engelse sociaaldemocraten werden gericht, lichtten de reformisten niet uit het zadel, want op hetzelfde syndicaal congres van september 1927 werd de ontbinding van het Anglo-Russisch Vakbondscomité met een stemmenverhouding van 4 tegen 1 bekrachtigd.

Tussen de houding van de TUC-leiding en die van de Baldwinregering was er een toch wel merkwaardig parallellisme. De Baldwin-regering had in de vroege morgen van 12 mei 1927 een politieraid ondernomen op ARCOS LIMITED, het handelsagentschap van de Sovjet-Unie in Groot-Brittannië. Men hoopte de hand te kunnen leggen op bewijsstukken omtrent de subversieve activiteiten van allerlei Sovjetagenten. Niets bijzonders werd gevonden. Niettemin besloot de conservatieve regering op 23 mei tot een diplomatieke breuk. De Labourafgevaardigden en de TUC protesteerden daartegen, maar in feite werd op het Trades Union-congres van september het voorbeeld van de regering gevolgd. Cook, de voorman van de mijnwerkers, maakte de opmerking. Anderzijds werd ook Lord Birkenhead door de gelijkenis getroffen. Evenals Joynson-Hicks en Churchill feliciteerde hij de TUC-vakbondsleiders voor hun “decision which is practically identical with the decision of the government.”

Overigens was het jaarcongres van het TUC in september 1927 in alle opzichten het tegendeel van het vorige. Niet alleen werd met de NMM afgerekend en met de Sovjetpartners gebroken, men sloeg terug de oude richting in. E.G. Hicks, voordien een van de meest opvallend “linkse” voormannen, deed op dit congres een oproep voor “industrial peace”. Het wapen van de staking deugde niet! Gedaan met de retoriek over de klassenstrijd! De Engelse vakbonden wensen overleg en akkoorden met de bourgeoisie. De stelling werd door een overweldigende meerderheid van het congres bijgetreden.

In deze context dienen de onderhandelingen MOND-TURNER.[311] gesitueerd die eind 1927 aanvingen, zeer lang aansleepten, uiteindelijk mislukten, maar niettemin veel bijdroegen tot het behoud van de sociale vrede.

Nu de klassenstrijd slechts op een laag pitje flakkerde, wenste de Baldwin-regering van de gelegenheid gebruik te maken om de vakbonden en de LP een slag toe te brengen. Dat was de zin van de “Trade Disputes Act” van 1927. Hierbij werd de algemene staking onwettelijk verklaard, werden solidariteitsbewegingen praktisch verboden, en werd het opstellen van stakingspiketten haast onmogelijk. Vakbonden van overheidspersoneel mochten geen deel uitmaken van de TUC, noch van de LP. De vakbondsleden bleven niet langer collectief bij de LP aangesloten, maar alleen dezen die zich uitdrukkelijk met een schriftelijke verklaring voor de betaling van de partijbijdrage uitspraken, werden lid van de LP. Het effect was dat het Trade unionlidmaatschap van Labour aanzienlijk daalde: 3.388.000 in 1926, nog 2.077.000 in 1928. Nu het stemrecht toch reeds tot de vrouwen vanaf 30 jaar veralgemeend was, meenden de Conservatieven electorale winst te boeken door het kiesrecht vanaf 21 jaar aan de vrouwen te verlenen, wat het kiezerskorps tot 29 miljoen (een toename van 8 miljoen) eenheden opvoerde.

Van haar kant bereidde de LP zich op de komende verkiezingen voor door de publicatie in oktober 1928 van een nieuw – nog meer uitgesproken reformistisch – programma: “Labor and the Nation”, opgesteld door de historicus R.H. Tawney en voor een deel geïnspireerd door J.M. Keynes.

De resultaten van de verkiezingen van mei 1929 waren: 288 Labour, 260 Conservatieven, 57 Liberalen.[312] Voor de eerste maal beschikte Labour over de grootste parlementaire groep. De CPGB die in 25 districten kandidaten had gesteld en haar propaganda had gevoerd in het teken van de aanklacht tegen de “sociale verraders”, behaalde geen enkele zetel.

Voor de tweede maal kwam in Engeland, in juni 1929 een Labourregering aan het bewind, opnieuw onder leiding van MacDonald en weer met liberale steun. De nieuwe Labourregering zou twee jaar stand houden.

_______________
[293] De “City of London” is tegelijkertijd een geografisch en een economisch begrip. Het is de historische wijk waar de hoofdzetels van banken, verzekeringsmaatschappijen, rederijen en handelsfirma’s, alsook verschillende beurzen zijn gevestigd. Het is daarmee tevens een financieel wereldcentrum: bankwezen, assurantie, bevrachting, effectenbeurs, goudmarkt, wisselmarkt, kapitaalmarkt, geldmarkt...
[294] Indien de strijdwil niet met eindeloze en nutteloze palavers zou uitgedoofd zijn, had de nederlaag kunnen vermeden worden. Zoals steeds kan de vraag gesteld worden in hoeverre de houding van de basis of die van de top daarvoor verantwoordelijk was. Voorzeker lag het OOK aan de basis. Maar van haar kant heeft de leiding het spel van de regering gespeeld. Vertoonde de basis een zekere PASSIVITEIT (eigenlijk veel meer: gebrek aan politiek inzicht), dan zette de leiding zich ACTIEF in om deze passiviteit in stand te houden.
[295] De onderhandelingen daarover bleven nog zeer lang aanslepen. Vóór de oorlog waren in Engeland 123 spoorwegmaatschappijen. Tijdens de oorlog werden die onder staatscontrole gebracht. Door de “Railways’ Act” van 1921 werd de staatscontrole opgeheven en werden de spoorwegen in 4 grote privémaatschappijen ondergebracht. Daarbij werd in het beheer een arbeidersvertegenwoordiging voorzien, die zo onbeduidend was dat ze door de vakbond werd afgewezen. In de plaats daarvan bekwam de bond syndicale erkenning, d.i. het recht voortaan collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten.
[296] De voorstelling alsof de Britse regering van de oorlog afzag. omdat de opmars van het Rode Leger terug een aftocht werd, gaat niet op. Die aftocht begon slechts enkele dagen NADAT Lloyd George iedere oorlogsintentie ontkend had.
[297] De stakingsstatistieken geven volgende cijfers:

JAAR AANTAL STAKINGEN AANTAL STAKINGSDAGEN
1918 1.165 5.880.000
1919 1.352 34.970.000
1920 1.607 26.570.000
1921 763 85.870.000
1922 576 19.850.000
1923 628 10.670.000
1924 710 8.424.000


[298] Uitspraken van Lloyd George e.a. bewijzen dat de regering – onder indruk vooral van de beroering in Duitsland – angst had voor revolutie en speciaal voor de verbittering van de enorme massa werklozen. In oktober 1920 was een manifestatie van 20.000 werklozen bijzonder hard in botsing gekomen met de politie. In december 1920 deden zich verwoede straatgevechten voor en werden verschillende openbare gebouwen door betogende werklozen bezet. De opeenvolgende Engelse regeringen zagen zich verplicht concessies te doen: de werklozenuitkeringen stegen van 3.100.000 pond in 1920 tot 37 miljoen in 1930. Het bedrag dat de werkloze ontving, werd beslist aanzienlijk verhoogd, wat nog geenszins een weelde betekende. Maar tegelijkertijd werden steeds maar middelen verzonnen om zoveel mogelijk werklozen uit te sluiten van steunverlening. In de jaren ’20 werden niet minder dan twintig wetswijzigingen gestemd, allen met het doel de “niet-echte” behoeftigen of “niet-echte” werklozen de steun te ontnemen. Een eerste reeks beschikkingen betrof de “staat van behoefte” (in 1928 afgeschaft). Een tweede reeks maatregelen beoogde de uitsluiting van “niet-werkwilligen”. Reeds in de wet van 1921 waren beschikkingen voorzien. Maar vanaf 1924, onder de Labourregering, speciaal op aandringen van Margeret Bondfield, minister van arbeid, werd de wetgeving hardvochtig. Margeret Bondfield was inderdaad van oordeel dat de aanvrager van werklozensteun “has to come under the microscope”. Niet de administratie diende te bewijzen dat er werkgelegenheid was, de werkloze moest het bewijs leveren dat hij geen job kon vinden. Hij was verplicht bestendig op stap te gaan, zoekend naar werk waar er geen was: hij werd daaromtrent aan vernederende kruisverhoren onderworpen: hij moest lijsten voorleggen van de bedrijven waar hij zich vruchteloos had aangeboden. Men aanvaardde niet dat hij thuis bleef zitten “een pijp rokend in afwachting dat er werk werd aangeboden.” Dat was de regeling door de Labourregering ingevoerd. De Conservatieve Baldwin-regering, die volgde, schepte er genoegen in de onverbiddelijke Labour regelingen met uiterste strengheid toe te passen. Ze exploiteerden het feit dat zekere misbruiken onvermijdelijk en altijd aan werklozenuitkering verbonden zijn zo secuur, dat men erin slaagde dé werkloze als een luiaard, een simulant en een profiteur voor te stellen. Speciaal gold dat voor de gehuwde vrouwen. Dit moreel diskrediet verlamde de reactie van de werklozenmassa’s. Eerst in januari 1929, na de grote “Hongermars op Londen”, groeide het verzet tegen de “seeking worktest”. In 1930 werd deze test door de tweede Labourregering afgeschaft. Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan ALAN DEACON, Concession and Coërcion: The Politics of Unemployment Insurance in the Twenties (in: Essays in Labour History, edited by Asa Briggs and John Saville, pp. 9-35).
[299] Structurele werkloosheid: langdurige werkloosheid die ook in periodes van algemene hoogconjunctuur aanhoudt en verbonden is aan wijzigingen die zich over een langere periode voltrekken in de vraag of in de techniek. Als de producten van een land of van een gewest niet meer beantwoorden aan de vraag of als de aangewende technieken achterhaald raken, dan ontstaat een structurele crisis en dus structurele werkloosheid.
[300] De anomalieën van het Britse kiesstelsel gaan soms ver. De conservatieven waren sinds vorige verkiezingen van 38,2 tot 38,1 % gezakt, wat hun 78 zetels kostte. Labour was van 29,5 tot 30,5 gestegen, wat een winst van 49 mandaten opleverde. Zo kan een kleine verschuiving in het land een machtige verschuiving in het Parlement betekenen.
[301] De dag voordien, op haar jaarlijkse conferentie, benadrukte de LP nog een heel duidelijk dat zij niet de minste sympathie voor de communisten had. Hoewel zij regelmatig afgewezen werd, toch hernieuwde de CPGB ieder jaar haar verzoek tot toetreding bij de LP. Ook in 1924 vernederde de communistische partij zich met dergelijk verzoek. De aanvraag werd met 20 tegen 1 verworpen: de motie die verbood communistische kandidaten voor openbare functies te steunen, werd met 4 tegen 1 gestemd
[302] Labour VERLOOR 40 zetels. maar WON een miljoen stemmen meer dan vorige keer. De Conservatieven behaalden 415 mandaten. De liberalen werden weggeveegd: zij verloren ruim een miljoen stemmen en behielden nog slechts 42 van hun 158 zetels. De Communisten behaalden opnieuw één mandaat. Het blijkt dus dat de stunt met de “Zinovjev-brief” geen impact op de Labourkiezers heeft gehad, wel op de liberale kiezers; die schakelden over naar de Conservatieven omwille van de liberale steun aan Labour.
[303] De politieke termen “links” en “rechts”. die van Franse oorsprong zijn en op het continent sinds lang werden aangewend, zijn in Engeland slechts tegen het einde van de jaren ’20 in gebruik gekomen. Het Engelse Parlement was geen halve cirkel, maar bestond uit tegenover mekaar geplaatste rijen. Aan de rechterzijde van de voorzitter (Speaker) nam de regeringspartij plaats, aan de linker zijde de oppositie. Als Labour in 1924 de regering vormde. namen haar mandatarissen plaats op de banken aan de rechter zijde. De invoering van de term “leftism” wordt aan H. WELLS toegeschreven, die de uitdrukking voor de eerste maal in 1927 gebruikte. De ideologische inhoud van de term werd in hoofdzaak door de communisten bepaald. Hoe klein die partij ook was, zekere elementen uit haar ideologisch arsenaal drongen door... als gevolg van de onophoudelijke aanvallen ertegen.
[304] In het Parlement werden wettelijke maatregelen tegen de gezamenlijke vakbondsactie overwogen. De vraag werd gesteld wie in het land – het Parlement of de vakbonden – de wet voorschreef, of een onderzoek naar de legale positie van de vakbonden niet gewenst was, en of het toelaatbaar was dat de hele gemeenschap met schade mocht bedreigd worden naar aanleiding van een conflict dat wel een bepaalde vakbondsfederatie, maar niet de andere syndicale sectoren betrof... Zodra de bourgeoisie zich bedreigd voelt, zoekt zij naar argumenten om de democratie te knevelen.
[305] Voor de verdere geschiedenis van het Anglo-Russische Vakbondscomité verwijzen wij naar het hoofdstuk over de “Internationales”.
[306] Cfr. John LOVELL, The TUC Special Industrial Committee (in: Essays in Labour History, edited by A. Briggs and J. Saville, pp. 36-56).
[307] WALTER CITRINE, toen 37 jaar, werd gerekend onder de linksen en had evenals zijn voorganger Fred Bramley veel bewondering voor de Sovjet-Unie. Hij gold als een ijverig, bekwaam, punctueel administrator en als een ambitieus man. Hij rangschikte zich later aan de rechterzijde. In de SIC was W. Citrine op 19 januari 1926 de eerste die enig voorstel deed om de mijnwerkers te helpen. Gedurende de ruim vijf maanden die daaraan voorafgingen. had het comité eenvoudig NIETS gedaan.
[308] Ook geld uit de Sovjet-Unie werd aangeboden. Het was geen “geld uit Moskou”; het was de som van wat miljoenen Russische arbeiders van hun karig loon afstonden. Maar de GC gaf er de voorkeur aan die hulp af te wijzen. Ondanks deze vernedering werd het Anglo-Russisch Vakbondcomité door Moskou niet opgegeven.
[309] Hoe sterk reformistisch de geestesgesteldheid van de Engelse arbeidersklasse was, blijkt o.a. hieruit dat de algemeen gangbare ideeën over de democratie ook door de arbeidersklasse werden gedeeld. Naar deze mening is met de democratie alles in orde, zodra er een verkozen Parlement is en een regering tegenover dat Parlement verantwoordelijkheid draagt. Massa-acties om op een regering pressie uit te oefenen, worden als inbreuken op de parlementaire democratie beschouwd. Een staking mag geen politiek karakter aannemen...
[310] Van de 450.000 pond die in Engeland werden ingezameld, was 276.000 pond afkomstig van de TUC. Uit Rusland kwam 1.233.788 pond, d.i. 2/3 van de totale financiële steun of 90 % van de steun uit het buitenland. Die steun kwam niet van de Sovjetstaat of van de Sovjetvakbond, maar van de Russische arbeiders. De bijdrage van het IVV was onbeduidend.
[311] Sir ALFRED MOND, hoofd van de Imperial Chemical Industries, vertegenwoordigde de patronale groep; BEN TURNER werd afgevaardigd door de GC van de TUC.
[312] De anomalie van het stelsel was ditmaal dat de Conservatieven, met 300.000 stemmen meer dan Labour, 28 zetels minder bekwamen.