Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 4


De revoluties van 1848 en de Communistenbond

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Het jaar 1848 was het revolutiejaar van de 19de eeuw. Een storm ging over Europa: opstand te Palermo op 12 januari, revolutie te Napels einde januari, revolutie te Parijs op 24 februari, revolutie te Wenen op 13 maart, opstand te Berlijn en Milaan op 18 maart, revolutie in Hongarije, opstandige bewegingen in Kroatië, in Bohemen, in Roemenië...

Het karakter van deze bewegingen verschilde natuurlijk van land tot land. Meestal nochtans was het streven dubbel: liberaal en nationaal.

Liberaal: anti-absolutisme, voor een grondwettelijk en parlementair regime; in zoverre gold het de voortzetting van de Franse Revolutie, was het een stormloop van de bourgeoisie tegen de feodale heerschappij. Het nationale streven vertoonde verscheidenheid naargelang de politieke situatie in de respectieve landen. In het nog sterk verbrokkelde Duitsland betekende het streven naar politieke eenmaking. In het Habsburgs-Oostenrijkse Keizerrijk, dat een ganse reeks nationaliteiten omvatte, betekende het nationale streven voor de Hongaren en de Tsjechen een poging om zich los te maken uit het bestaande staatsverband, dus separatisme. Voor het verbrokkelde Italië, waarvan sommige vorstendommen zich onder Oostenrijkse heerschappij bevonden, betekende de nationale beweging tegelijkertijd separatisme en politieke eenmaking.

Liberalisme en nationaal streven waren in de grond slechts twee facetten van eenzelfde beweging. In Duitsland bijvoorbeeld was de strijd voor politieke eenmaking (d.i. nationaal) tegelijkertijd een gelegenheid om de absolutistische potentaten van de talloze Duitse vorstendommen op te ruimen (d.i. liberalisme). Voor de Hongaren was de strijd tegen de vreemde Oostenrijkse heerschappij een nationale strijd; tevens was het een strijd tegen de absolutistische Habsburgers (d.i. liberaal). Voor de revolutionaire Italianen ging de opstand tegen een vreemde (de Oostenrijkse) overheersing en tegen de absolutistische regimes in Napels, in Rome, in Toscane, in Parma, in Modena, in Piëmont, in het Lombardo-Venetiaanse koninkrijk... Ook hier vielen nationale en liberale strijd volkomen samen, waren slechts twee aspecten van eenzelfde beweging.

De revoluties van 1848 kenden een opgaande en een afgaande tij. Overal behaalde de contrarevolutie tenslotte de overhand. Kortom, de revoluties van 1848 mislukten. Waarom? In principe waren ze een machtsgreep van de bourgeoisie in bondgenootschap met de kleine burgerij, de ambachtslieden en de loonarbeiders. Maar na de eerste overwinningen, zodra de nieuwe orde moest gevestigd worden en daarbij het proletariaat met zijn eigen eisen op het voorplan trad, begon de bourgeoisie angst te krijgen voor die bondgenoot. Weldra verbrak zij het revolutionaire bondgenootschap en zocht zij compromissen met de vroegere heersers, die gretig van de gelegenheid gebruik maakten om hun vroegere macht te herstellen. Dat althans was het algemene schema van het verloop van de revoluties. In concreto waren er aanzienlijke verschillen van land tot land.

* * *

In Frankrijk was het probleem van de nationale eenheid sinds lang opgelost. Overigens kon het regime van de Julimonarchie (regering van Louis Philippe sinds 1830) reeds als liberaal bestempeld worden; maar dan uitsluitend ten gunste van de grote bourgeoisie. De revolutie van 24 februari 1848 (manifestaties en barricadegevechten in de hoofdstad) was de opstand van de kleine burgerij in bondgenootschap met de ambachtelijke arbeiders en het proletariaat van Parijs. Deze kleine burgerij (zelfstandige ambachtslieden, winkeliers, lagere ambtenaren, intellectuele beroepen) was republikeins. Tijdens de beroering nam Louis Philippe de vlucht en kwamen twee voorlopige regeringen tot stand: een in het Parlement, het Palais-Bourbon (liberaal-republikeins) en een op het Stadhuis (socialistisch-republikeins). Tussen beide formaties kwam het tot een vergelijk, waaruit de Voorlopige Regering ontstond. Deze had derhalve een dubbele oorsprong: een parlementair-burgerlijk en een populaire.

De republiek (d.i. Tweede Franse Republiek) werd uitgeroepen en het algemeen stemrecht werd ingesteld.

Om de grote werkloosheid op te vangen werd een socialistische eis (cfr. L. Blanc) ingewilligd door de oprichting van Nationale Werkhuizen (Ateliers Nationaux). Hier werden, tegen 2 fr. daags, de werklozen ingezet voor de opruiming van de verwoestingen, afbraak van woningen, aanleg van wegen, enz. Dat was echter de laatste, de uiterste toegeving aan de linkse eisen. Van nu af begon de dalende lijn van de revolutie.

De Voorlopige Regering zat in financiële moeilijkheden en besloot de belastingen op de inkomens met 45 % te verhogen. Deze belasting trof vooral de boeren (d.i. de grote meerderheid van de bevolking) bij wie de revolutie op slag onpopulair werd.

Een nieuwe grondwet moest opgesteld, dus een Constituante verkozen worden. Die verkiezing geschiedde op basis van algemeen stemrecht (vroeger 250.000, nu 9.000.000 kiezers). In Parijs en enkele grote steden was algemeen stemrecht een gunstige zaak voor de arbeiders, maar in het overige van Frankrijk niet. De verkiezingen gaven als samenstelling van de Constituante:

- 250 monarchisten;

- 500 burgerlijk republikeinen;

- 100 socialistisch republikeinen.

Voor de Parijse arbeiders was dat een grote ontgoocheling: de revolutie, waarvoor zij in de eerste plaats gestreden hadden, ontsnapte hen. De resultaten van de Constituanteverkiezing waren reeds een eerste etappe in de verschuiving naar rechts. Een ganse reeks etappen in dezelfde richting zou volgen; telkens werd het een uitschakelen van links en een opschuiven naar rechts in de staatsleiding.

De Constituante verkoos een Uitvoerend Comité (regering), uitsluitend samengesteld uit elementen van de burgerlijk-republikeinse strekking, welke de absolute meerderheid in de Constituante had. De nu gevormde regering omvatte dus geen enkel vertegenwoordiger meer van de socialistische strekking. Dat was een verschuiving naar rechts.

De verbittering daarover leidde naar de grote meimanifestatie (15 mei 1848): de arbeiders drongen binnen in de Constituante. De bourgeoisie geraakte in paniek, beefde bij de gedachte van de sociale revolutie ... en het Uitvoerend Comité zette de repressie in: – aanhouding van revolutionaire leiders, – sluiting van revolutionaire clubs, – verbod van samenscholing... Dit betekende de eerste grote breuk met de Parijse arbeiders.

Met aantal werklozen, dat een onderkomen vond bij de Nationale Werkhuizen, groeide snel en massaal aan: van 6.000 in maart, naar 36.000 in april, 87.000 in mei en 110.000 in juni. Weldra was er ook in die Nationale Werkhuizen geen voldoende werkgelegenheid meer: de meeste arbeiders bekwamen er nog slechts twee of drie dagen werk in de week en voor de andere dagen werd hun uitkering tot 1 fr. verminderd. Overigens werden de Nationale Werkhuizen, waarin zeer grote groepen verzameld waren, als gevaarlijke haarden van opstandigheid beschouwd. Daarom besloot de regering op 21 juni tot de afschaffing. Deze maatregel lokte op slag de juni-opstand uit, een formidabel massale arbeidersopstand te Parijs. Het neerslaan ervan werd toevertrouwd aan generaal Cavaignac, die daartoe een leger van 40 à 50.000 man ter beschikking kreeg. Gedurende vier dagen woedde een bloedige burgeroorlog rond de Parijse barricaden. Aan regeringszijde vielen er een duizendtal doden, waaronder zes generaals. De verliezen van de arbeiders waren minder aanzienlijk, maar achteraf werden er nog 3.000 opstandelingen gefusilleerd... Daarmee was,de breuk tussen de arbeiders en de republiek compleet.

Kort daarop kwam de Constituante met de nieuwe grondwet klaar; voorzien werd -

- een Wetgevende Vergadering, 750 leden voor 3 jaar verkozen;

- een President, voor vier jaar verkozen, niet door de Wetgevende Vergadering, maar rechtstreeks door het volk.

De President werd dus als een van de Wetgevende Vergadering onafhankelijke macht opgesteld. (De rechtstreekse verkiezing van het staatshoofd door het volk, in tegenstelling tot de verkiezing van een vergadering, is in principe reeds ondemocratisch). De kans dat de President zich als macht tegen de volksvertegenwoordiging zou opstellen, kortom, het gevaar voor de dictatuur zat erin. Ten einde dat gevaar enigszins te verkleinen, werd door de grondwet bepaald dat de President niet herverkiesbaar was.

Op 10 december 1848 werd Louis-Napoleon Bonaparte tot President verkozen, met 51/2 miljoen, d.i. 75 % van de stemmen. Die uitslag was te verklaren door de steun van de royalisten en van de geestelijkheid en door de stemmen van de boeren, bij wie de Napoleonlegende voortleefde. De boeren stemden voor “de neef van de Grote Keizer”. De verkiezingen voor de Wetgevende Vergadering werden een triomf voor de monarchisten:

- 450 monarchisten, “Parti de l’Ordre”;

- 80 burgerlijk-republikeinen;

- 180 republikeinen van “La Montagne” onder leiding van Ledru Rollin;

- geen socialisten meer.

De twee verkiezingen waren weer een verschuiving naar rechts.

Van nu af was de meest linkse formatie “La Montagne”, de kleinburgerlijk-republikeinse groep van Ledru-Rollin. In de volgende etappe zou deze groep uitgeschakeld worden.

President Bonaparte vormde een regering met “le Parti de l’Ordre”. Te Rome had zich een revolutie voorgedaan; de paus werd er verjaagd. In 1849 stuurde de Franse President troepen naar Rome om er de pauselijke absolute monarchie te herstellen. Hiertegen braken op 13 juni 1849 te Parijs en te Lyon volksmanifestaties uit. De regering stelde deze betogingen voor als een poging tot sociale revolutie, waarvoor “La Montagne” verantwoordelijk gesteld werd. De staat van beleg werd afgekondigd, 24 leiders van “La Montagne” werden voor het gerecht gedaagd, republikeinse dagbladen werden verboden, Ledru-Rollin nam de vlucht.

Ondertussen werden in de kringen van de royalistische bourgeoisie plannen gesmeed om de monarchie te herstellen. Maar de monarchisten werden gehinderd door hun verdeeldheid tussen “legitimisten” en “orleanisten”. Hiervan zou de President gebruik maken om zijn eigen kaart te spelen. Met behulp van zijn “Société du 10 décembre” (knokploegen en commando’s samengesteld uit elementen van maatschappelijk uitschot) organiseerde Lodewijk Napoleon grootscheepse propagandatochten in het land. Marx noemde hem daarom Prins Crapulinski. In de administratie, bij de politie en in het leger benoemde de President zijn aanhangers. Het leger werd het wapen van de staatsgreep.

Op 1 december 1851 werd een staatsaanslag doorgevoerd: in de nacht liet Lodewijk Napoleon het Parlement en de regeringsgebouwen bezetten, terwijl honderden politieke tegenstanders gearresteerd werden. Onmiddellijk kwam het in Parijs tot barricadegevechten; er vielen vele doden, maar het leger had heel snel de overhand: 27.000 aanhoudingen, 10.000 deportaties werden verricht. Lodewijk Napoleon stelde het voor alsof hij Frankrijk van de sociale revolutie en van de bloedige anarchie gered had. Hij organiseerde een plebisciet: een overweldigende meerderheid verleende hem toelating om een nieuwe grondwet op te stellen. Frankrijk werd een dictatuur. Op de verjaardag van de eerste staatsgreep, op 2 december 1852, werd een tweede staatsaanslag doorgevoerd, waarbij Frankrijk tot Keizerrijk (Tweede Franse Keizerrijk) uitgeroepen werd. President Lodewijk Napoleon Bonaparte nam de titel aan van Keizer Napoleon III.

Samenvattend kan men stellen dat de grote bourgeoisie, door de Februarirevolutie zwaar geslagen, haar macht gedurende de Tweede Republiek wist te herstellen. Met de staatsgrepen van Lodewijk-Napoleon werd een dictatuur gevestigd, die wel ten gunste van de bourgeoisie uitviel, maar haar tegelijkertijd in zekere zin politiek onteigende. Eén verworvenheid bleef behouden: het algemeen stemrecht.

* * *

Het Oostenrijkse Keizerrijk, in de loop van de eeuwen ontstaan uit een ganse reeks door de Habsburgers verzamelde vorstendommen, was een multinationale staat. De kern werd gevormd door Oostenrijkers en Hongaren. Langs de randen van het rijk leefden Tsjechen, Slowaken, Polen, Roemenen, Kroaten, Italianen. Al deze nationaliteiten werden verdrukt. Politiek leefde Oostenrijk nog onder een regime van strikt absolutisme. De adel was de heersende klasse en de leidende minister was sinds vele jaren de vasthoudende Metternich. Sociaaleconomisch was Oostenrijk nog grotendeels feodaal. Enkel in Wenen was enige moderne nijverheid.

Het is in Wenen dat de revolutie begon op 13 maart 1848: er waren die dag manifestaties om liberale vrijheden, de troepen traden op, er vielen vijf doden. Direct werd het een algemene opstand. Keizer Ferdinand sloeg in paniek en gaf onmiddellijk toe: – Metternich werd ontslagen; – een grondwet werd beloofd; – vrijheid van pers werd ingesteld; – een constituante zou bij algemeen stemrecht verkozen worden. De keizer verliet Wenen in stilte en vestigde zijn hofhouding te Innsbruck. De nieuwe regering te Wenen kwam in handen van de burgerij.

Hongarije had een eigen landdag, waarin Kossuth, leider van de liberalen, in hoofdzaak de kleine landadel vertegenwoordigde. Na het bericht over de vlucht van Metternich kwam er beroering onder de bevolking. Kossuth liet in de Landdag een reeks wetten stemmen, die van aard waren de Hongaarse autonomie te vestigen, als eerste etappe naar het herstel van het vroegere Hongaarse koninkrijk.

Noord-Italië omvatte twee gebieden:

- het Koninkrijk Piëmont met Koning Karel-Albert; deze had in zijn staat, ten einde de revolutionaire beweging in te dijken, zojuist een grondwet uitgevaardigd.

- het Lombardo-Venetiaanse Koninkrijk, een Habsburgse bezitting onder het bestuur van generaal Radetzky.

Het bericht van de Weense revolutie en de vlucht van Metternich leidde naar:

- een volksopstand in Venetië, dat zich tot republiek uitriep;

- een volksopstand in Milaan, gedurende vijf dagen woedden er de barricadegevechten; de troepen van Radetzky werden uit Milaan verdreven, maar hielden overigens stand in Lombardije.

Heel Italië daverde nu van anti-Oostenrijkse agitatie en Karel-Albert van Piëmont meende de kans gunstig om een nationale opstand onder zijn leiding te voltooien. Hem zweefde de idee van een koninkrijk Italië voor ogen, waarover hij regeren zou. Op 24 maart verklaarde hij de oorlog aan Oostenrijk. Vanuit alle Italiaanse steden stroomden de vrijwilligers naar Piëmont. Maar Karel-Albert was een onbekwaam generaal en overigens stemde al dat volksenthousiasme hem wantrouwig. Hij was een koning, geen revolutionair. Voor Verona liep hij een mislukking op; hij brak de militaire operaties af en gaf daardoor Radetzky de kans om het tegenoffensief voor te bereiden.

Niet de keizerlijke regering, die zwak en verschrikt was, nam het initiatief van de contrarevolutie. Het waren generaals, doordrenkt van een absolutistische geest, die het tegenoffensief aanvatten. Drie generaals kwamen daarbij op het voorplan: Windischgraetz, Jellachich, Radetzky.

In Wenen. Op 6 oktober 1848, als een regiment de stad wilde verlaten om de revolutie in Hongarije te gaan bestrijden, kwamen de Weense arbeiders daartegen in verzet. Na zeer heftige gevechten kwam de hoofdstad in handen van een arbeidersregime, dat gedurende een drietal weken zou stand houden. Uiteraard stond dit regime zwak. Buiten Wenen was er toen amper sprake van enige proletarische klasse. En de grote bourgeoisie liep over naar de contrarevolutie. Zo was het generaal Windischgraetz mogelijk zijn troepen succesvol tegen Wenen in te zetten. Op 31 oktober was hij meester van de stad. Een bloedige repressie volgde en een ultrareactionaire regering werd gevormd. Keizer Ferdinand, die naar het oordeel van de generaals en de adel te snel toegegeven had, werd tot troonsafstand gedwongen. In zijn plaats kwam zijn neef Frans-Jozef, die zeer lang zou regeren (1848-1916).

In Hongarije zou de revolutie veel langer stand houden. Hier was een ware oorlog nodig om haar neer te slaan. De verklaring ligt hierin dat Hongarije nog geen moderne ontwikkeling bereikt had; er trad daar nog geen revolutionaire arbeidersklasse met eigen streven op. Hier werden derhalve de liberale kleine adel en de bourgeoisie in hun strijd niet tot aarzeling gebracht door een arbeidersbeweging.

Kossuth organiseerde een machtig revolutionair-patriotisch leger dat weldra van drie kanten aangevallen werd:

- door een keizerlijk leger vanuit het zuiden onder leiding van Jellachich;

- door een keizerlijk leger vanuit het westen onder leiding van Windischgraetz;

- door Russische troepen die vanuit het oosten de Habsburgers ter hulp kwamen.

Einde 1848 gaf het de indruk dat de zaak voor de Hongaren verloren was. Maar dan zetten ze een tegenoffensief in, dat een triomf werd over heel de lijn. Midden 1849 echter viel een Russisch leger (nu tot 80.000 man versterkt) opnieuw Hongarije binnen, dat voor een tweede maal door de Oostenrijkse troepen werd aangevallen. De Hongaren werden door het Russisch leger beslissend verslagen en in augustus 1849 was de Hongaarse revolutie voorbij.

In Noord-Italië had Radetzky gelegenheid gekregen om zijn krachten te hergroeperen. Bovendien bekwam hij versterkingen uit Oostenrijk. Op 25 juni 1848 behaalde hij een beslissende overwinning te Custozza. Karel-Albert ontruimde Lombardije en tekende een wapenstilstand. Maar in Lombardije en Venetië, en ook elders in Italië, ging de strijd van de bevolking met zulke kracht door, dat Karel-Albert in maart 1849 de oorlog hervatte. Voor een derde maal werd hij door Radetzky verslagen, ditmaal te Novarra. In Lombardije werd de revolutie, stad voor stad, ongedaan gemaakt. Ook Venetië werd uiteindelijk terug aan de Habsburgse heerschappij onderworpen.

Slotsom van de ontwikkeling in het Oostenrijks-Habsburgische Rijk: de contrarevolutie won het over heel de lijn. Een verworvenheid echter: de feodale verplichtingen van de boeren werden afgeschaft.

* * *

Inzake Italië behandelde we reeds de opstanden in Lombardije en Venetië en het optreden van Karel-Albert. Deze episodes waren slechts een deel van het geheel der beweging in Italië. Heel het land werd in deze tijd door een revolutionaire storm doorwoeld. Het is in Italië dat de revoluties het eerst begonnen zijn; zij waren er krachtiger dan in Frankrijk, in Oostenrijk en in Duitsland, en hebben er langer geduurd. De jaren 1848-1849 zijn een hoogtepunt in de lange geschiedenis van het “Risorgimento”. Hoe deze beweging in deze periode omschrijven?

Italië was nog verbrokkeld in een reeks absolutistische vorstendommen:

- het Koninkrijk der Beide Siciliën, waar de Bourbons regeerden, de Pauselijke Staten, toen onder Pius IX;

- het groothertogdom Toscane;

- het hertogdom Parma;

- het hertogdom Modena;

- het koninkrijk Piëmont-Sardinië, onder het huis van Savoie;

- het Lombardo-Venetiaanse koninkrijk, dat aan de Habsburgers toebehoorde.

Komt daarbij dat Oostenrijk (dat voordien reeds meerdere revoluties door gewapende interventies neergeslagen had) zowat een overheersende positie over geheel Italië innam. Het “Risorgimento” was dus tegelijkertijd strijd tegen die Oostenrijkse macht en voor politieke eenmaking. Het “Risorgimento” was ook strijd tegen de absolutistische regimes. De dragers van die beweging waren intellectuelen, kleinburgerij, ambachtslieden. Doordat in Italië de kapitalistische ontwikkeling nog moest beginnen, kon er amper sprake zijn van enig modern proletariaat. De loonarbeiders van de grote industrie, voor zover reeds aanwezig, gingen op in het plebejische. Deze sociale samenstelling verklaart mede waarom de beweging in Italië een uitgesproken democratisch-republikeins karakter had.

De opstanden in het Koninkrijk der Beide Siciliën brachten koning Ferdinand II ertoe een grondwet uit te vaardigen. Hetzelfde deed Karel-Albert van Piëmont-Sardinië. Hetzelfde deden ook de paus in de Kerkelijke Staten en groothertog Leopold I in Toscane. Maar toen kwam de nederlaag van Custozza (25 juni 1848). Op slag trokken de Italiaanse vorsten – behalve Karel-Albert – de verleende grondwetten terug in. Hierdoor werden de revolutionaire uitbarstingen veel krachtiger. Ferdinand II kon voet bij stuk houden, maar in Rome verliep het anders. De Paus werd verjaagd en de Romeinse Republiek werd ingesteld onder leiding van Mazzini en Garibaldi. Ook de hertogen van Toscane, Parma en Modena moesten vluchten en ook in deze vorstendommen werd de republiek gevestigd. De revolutionaire beweging ontwikkelde zich in Italië zo onweerstaanbaar dat Karel-Albert, in maart 1849, de oorlog tegen Radetzky hernam. Zoals we zagen, werd het een nederlaag (Novarra). Eerst nu kon de contrarevolutie het ook in de rest van Italië halen. In Lombardije en Venetië werd de Oostenrijkse heerschappij hersteld. In Toscane, Parma en Modena konden de vorsten, met Oostenrijkse hulp, hun troon heroveren. Bleef nog de Romeinse Republiek: hier waren het de Franse troepen (door President Lodewijk-Napoleon gestuurd) die in 1850 Pius IX als absolutist herstelden.

De enige verworvenheid was het grondwettelijk regime dat in Piëmont-Sardinië behouden bleef.

* * *

Ook Duitsland was nog feodaal verbrokkeld. Sinds 1815 vormde de 39 staten een Duitse Bond. Het orgaan dat enige samenhang beoogde was de Bondsdag, waarin de afgevaardigden van de 39 staten, onder voorzitterschap van Oostenrijk, samenkwamen. Vermits de staten als soeverein beschouwd werden, kon de Bondsdag slechts met eenparigheid van stemmen besluiten treffen. De twee machtigste staten in Duitsland, bestendig in wedijver om de overheersende positie, waren Oostenrijk en Pruisen. In de regel regeerden de Duitse vorsten als pure absolutisten.

Duitsland was overwegend nog een land van grootgrondbezitters. In vele gewesten, vooral in het oosten, waren de boeren nog lijfeigenen. Toch had de moderne industriële ontwikkeling reeds haar intrede gedaan, vooral in Rijnland en Westfalen, ook in Berlijn, minder in Saksen en Silezië. Sinds 1834 had Pruisen met een ganse reeks staten een Zollverein gevormd. Dat heeft als stimulans gewerkt voor de kapitalistische ontwikkeling. Belangrijkste stimulans was ook de spoorwegbouw, die sinds 1834 een aanvang nam.

Op 18 maart 1848 deed zich te Berlin een arbeidersopstand voor: gedurende 40 uren was het een bloedig gevecht rond een paar honderd barricaden, er vielen 230 doden. De burgerij sloot zich, na aanvankelijke afzijdigheid en aarzeling, bij de beweging aan. Koning Frederik-Willem IV voelde zich zo overmand door de schrik dat hij toegevingen deed: hij kwam de lijken van de gevallen arbeiders begroeten, beloofde onvoorwaardelijke amnestie, persvrijheid en een grondwet. Op 22 mei 1848 werd een grondwetgevende vergadering samengeroepen met liberale meerderheid. Maar weldra geraakte overal in Europa de omwenteling onderdrukt en naarmate de toestand voor de heersende machten minder gevaarlijk werd, toonde Frederik-Willem IV zich minder inschikkelijk. Eerst werd de grondwetgevende vergadering van Berlijn naar Brandenburg overgebracht om ze aan de steun van de Berlijnse bevolking te onttrekken. In december 1848 werd de vergadering eenvoudig ontbonden. Eerst in 1850 zou er een grondwet komen, door de koning zelf opgesteld. Ze was er dan ook naar.

De Duitse bourgeoisie heeft van de algemene beroering in het land gebruik gemaakt om een poging tot nationale eenheid te wagen. Op 31 maart 1848 kwamen er 600 burgers te Frankfurt samen. Deze vergadering richtte zich tot de Bondsdag, die in dezelfde stad zetelde, en vroeg het samenroepen van een constituante, die een grondwet voor heel Duitsland zou opstellen. De vorsten hadden op dat moment zo’n angst voor de revolutie, dat ze hun instemming betuigden. Zo kwam op 18 mei 1848 het Parlement van Frankfurt samen: – uit iedere Duitse staat één verkozene per 50.000 inwoners, waarbij iedere staat vrij was de verkiezingen op eigen wijze te organiseren. Het Parlement van Frankfurt telde 850 afgevaardigden, in hoofdzaak liberale intellectuelen en functionarissen. Dit Parlement bestond naast de Bondsdag en naast de regeringen van de verschillende staten. Het had geen enkele macht, noch over de administratie, noch over het leger, noch over de politie. Het Parlement van Frankrijk had alleen iets kunnen bereiken, mits de beweging in Duitsland aanhield en mits het zich op die beweging steunde om ten slotte de kwestie van de macht te stellen.

In de maanden maart-april-mei 1849 braken op verschillende plaatsen omvangrijke republikeinse opstanden los, o.a. in Dresden, in Keulen, in de Palts, in Baden en te Frankfurt zelf. Overal was het de arbeidende klasse die de marcherende vleugel van de beweging vormde. Maar overal bleef de bourgeoisie afzijdig. Het Parlement van Frankfurt, in plaats van deze bewegingen te steunen om er zich op te steunen, nam er stelling tegen. Daardoor veroordeelde het zichzelf tot volslagen machteloosheid. Het werd in Frankfurt een eindeloos gepalaver in het luchtledige over grondwettelijke leerstellingen. Een van problemen, waaraan hartstochtelijk gelaboreerd werd, betrof vraag: welke gebieden behoren bij Duitsland en welke vorst gaat men de keizerskroon aanbieden? Er was de groep, die zich “Groot Duitsland” noemde, die Oostenrijk bij Duitsland wilde houden en de keizerskroon aan de Habsburger wilde schenken. Er was de groep “Klein Duitsland”, die oordeelde dat Oostenrijk er niet bij behoorde en de keizerskroon aan de Hohenzollern wilde toevertrouwen. De tweede groep won het pleit en de kroon werd Frederik-Willem IV aangeboden. Daarop verklaarde de regering van Wenen, waar de contrarevolutie het sindsdien gewonnen had, het Parlement van Frankfurt als “niet bestaande”. De Oostenrijkse afgevaardigden werden verplicht zich terug te trekken. Het lot van het Parlement was nu in handen van Frederik-Willem IV. Deze weigerde de hem opgedragen keizerskroon en riep de afgevaardigden uit Pruisen eveneens terug. Wat er van het Parlement nog overbleef, werd kort nadien uiteengedreven en zo eindigde het roemloze experiment.

* * *

De Communistenbond heeft in het algemene gebeuren van 1848

en volgende jaren maar een minieme rol gespeeld. Maar hij dient vermeld als de meest vooruitstrevende organisatie van de toenmalige arbeidersbeweging. Zijn geschiedenis is overigens interessant omwille van een paar theoretische vraagstukken, die toen – reeds toen – aan de orde stonden. Deze geschiedenis is innig verbonden met de activiteiten van Marx en Engels in die dagen.

Alhoewel de Franse Februarirevolutie in België slechts weinig beroering veroorzaakte, toch waren de regering en Leopold I in hoge mate ongerust. Daarom werd Marx, op 2 maart 1848, uitgedreven uit België. Hij vestigde zich in Parijs, waar hij, samen met Engels, Schapper, Moll e.a. de leiding van de Communistenbond waarnam. De Communistenbond (het was toch een Duitse organisatie) beschouwde het als zijn taak de arbeidersbeweging in Duitsland te stimuleren. Dat lag des te meer voor de hand, gezien het grote aandeel van de arbeidersklasse aldaar in de beweging. Marx oordeelde nochtans, dat de Duitse arbeidersklasse te weinig ontwikkeld was om haar eigen revolutie door te voeren, dat zij er best aan deed in bondgenootschap met de liberale bourgeoisie op te treden. Marx trok naar Keulen, met de bedoeling er een dagblad uit te geven, waarin deze strategie zou verwoord worden. Hij klopte aan bij Heinrich Bürgers, een vertegenwoordiger van het politieke radicalisme. Samen richtten zij de Neue Rheinische Zeitung op, een blad dat heel snel een groot succes kende: het telde 6.000 abonnementen en kon daarmee onder de grootste dagbladen van Duitsland gerekend worden. Het bleek dat voor de vorming van het bondgenootschap tussen de arbeiders en de bourgeoisie tegen de aristocratie, het er vooral op aan kwam de bourgeoisie te radicaliseren. Marx’ artikels in de Neue Rheinische Zeitung spitsten zich toe op de zwakheden en de aarzelingen van de burgerlijke politici, o.a. in het Parlement van Frankfurt.

Omtrent de visie op de revolutionaire taak van het moment kwam Marx tot een intense polemiek met Dr. Gottschalk, een heel populaire armendokter uit Keulen, die zich tijdens de cholera epidemie met buitengewone toewijding inzette en zelf aan de cholera stierf in september 1849. Dr. Gottschalk stond de directe revolutie van het proletariaat voor. Marx integendeel betoogde dat de proletarische revolutie nog niet op de dagorde van de geschiedenis stond en dat daarom het bondgenootschap met de revolutionaire elementen van de bourgeoisie moest gesteld worden; eerst na de vestiging van de parlementaire republiek zou de proletarische etappe aan de beurt kunnen komen. Marx zag het geheel van de beweging als een “permanente” revolutie. De discussie Marx-Gottschalk is een vroeg voorbeeld van het steeds weerkerende dispuut met het “gauchisme”.

Ondertussen werd echter ook de eerste etappe van de revolutie niet verwezenlijkt. Zoals wij reeds zagen, nam de kracht van de revolutionaire golf in Duitsland weldra af. Zodat de Pruisische regering begon op te treden tegen de revolutionaire elementen. Begin 1849 moesten Marx, Engels en andere leden uit de redactie van de Neue Rheinische Zeitung voor het gerecht verschijnen. Maar in Rijnland voorzag de jurisdictie, op Franse leest geschoeid, een jury. Daardoor eindigde het proces op een vrijspraak. De regering vond echter een ander voorwendsel. Marx had destijds zijn Pruisische nationaliteit opgegeven en dat liet de Pruisische overheid toe hem op 16 mei 1849 als “vreemdeling” uit te wijzen. Anderdeels hadden verschillende aandeelhouders zich uit de Neue Rheinische Zeitung teruggetrokken en daardoor kwam het blad in grote financiële moeilijkheden. Op 19 mei verscheen het laatste – in het rood gedrukte – nummer, dat een enorm succes kende: 20.000 exemplaren werden in een oogwenk verkocht. Maar Marx had er zijn persoonlijk fortuin en de erfenis van zijn vrouw aan verloren.

Hij trok opnieuw naar Parijs. Maar de situatie werd daar al direct onhoudbaar (na de volksmanifestatie van 13 juni) en in augustus 1849 vestigde Marx zich te Londen.

Engels volgde een ander itinerarium. In mei 1849 deed zich in de zuidwestelijke Duitse vorstendommen Palts en Baden een laatste zeer heftige opflakkering van de revolutie voor. In Baden kwam het tot de vestiging van een republiek, die onmiddellijk aangevallen werd door de Pruisische regeringstroepen. Engels nam actief deel aan verschillende veldslagen in Baden, samen met Jozef Moll, die door een kogel in het hoofd geveld werd. De republikeinse troepen van Baden werden tot over de Zwitserse grens teruggeslagen. Zo kwam Engels in Zwitserland terecht. Einde 1849 belandde ook hij te Londen.

Londen werd nu het voornaamste centrum van de Communistenbond, hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend samengesteld uit Duitsers. De Communistenbond was geen massaorganisatie, omvatte slechts kleine, min of meer clandestiene groepen. Maar die kleine groepen hadden een naar verhouding zeer grote invloed; de leden waren stuk voor stuk, agitatoren en propagandisten. Zodat de Communistenbond als een initiatiefcentrum, als een soort “voorhoede” optrad. Onder zijn impuls waren, in meerdere Duitse steden “Arbeitervereine” tot stand gekomen, waarvan sommigen ware massaorganisaties werden: het “Arbeiterverein” van Keulen telde 8.000 leden.

Begin 1850 leefde Marx in de hoop dat zeer snel de revoluties zouden hervatten. Maar in de loop van dat jaar gaf hij er zich, samen met Engels, rekenschap van dat zulks een illusie was, dat er momenteel geen revolutionair perspectief bestond. Marx zag enig verband met de economische hoogconjunctuur die ondertussen tot ontwikkeling gekomen was en kwam tot de conclusie dat nieuwe revolutionaire bewegingen niet mogelijk waren, tenzij een nieuwe economische crisis intrad.

In hoeverre dit verband beslissend is, blijft een open vraag. Maar de afwezigheid van enig direct revolutionair perspectief toen was evident. De consequenties, die Marx daaruit trok, leidden andermaal naar een conflict met het “gauchisme”, ditmaal vertegenwoordigd door Aug. Willich (1810-1879). Willich, een kadet, een gewezen officier van het Pruisische leger, uitgesloten om zijn communistische overtuiging, stichter van het “Arbeiterverein” van Keulen in 1848, vriend van Marx en Engels, was – na zijn deelneming aan de militaire operaties in Baden – eveneens uitgeweken naar Londen (Hij zal eindigen als generaal in het Amerikaanse leger en zwaar gekwetst worden in de Secessieoorlog). In de Londense Communistenbond nam hij stelling tegen Marx. In de geest van Willich en zijn medestanders moest de Communistenbond tot een geheim samenzweerdersgenootschap omgevormd worden naar het recept van Blanqui. Marx integendeel wenste slechts het behoud van een studie- en propagandagroep en verwierp de opvattingen van Willich en konsoorten aldus: “voor hen is de enige voorwaarde voor een revolutie: de voldoende organisatie van de samenzwering ... in plaats van de reële condities zien zij de eenvoudige wil als motor van de geschiedenis”.

De groep van Willich scheurde zich af en, na deze splitsing, was Marx van mening dat het voortbestaan van de Communistenbond geen zin meer had, dat men er beter aan deed tot ontbinding over te gaan. Maar dat bleek onmogelijk, omdat de Pruisische regering een groot proces tegen de leidende elementen van de Communistenbond aldaar voorbereidde. Onder leiding van Dr. Stieber, chef van de Pruisische staatspolitie, werd gedurende vele maanden een lijvig dossier aangelegd, waarin ook heel wat vervalsingen voorkwamen. Een jaar lang werd Marx haast volledig in beslag genomen door de verdediging van de Duitse communisten. In oktober-november 1852 ging te Keulen het proces door: naast vier vrijspraken waren er zeven veroordelingen van 3 tot 6 jaar vestingstraf. Na afloop van het proces werd op 17 november 1852 de Communistenbond ontbonden.