Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 5 van deel 3 - B


Frankrijk

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Met het aftreden van POINCARE in juli 1929 eindigde een periode van grote regeringsstabiliteit. Nu namen achtereenvolgens BRIAND, TARDIEU, CHAUTEMPS, TARDIEU, STEEG, LAVAL en TARDIEU voor een korte tijd het bewind in handen.
Ondertussen had zich in Frankrijk de economische crisis geïnstalleerd, iets later en ook minder erg dan in de meeste andere kapitalistische landen, maar ernstig genoeg om de rechtse regeringen, die sinds lang het roer in handen hadden, te discrediteren. De verkiezingen van mei 1932 werden opnieuw een overwinning voor het “cartel des gauches”.

Opnieuw kwam er een HERRIOT-regering; weer met de steun van de socialisten en weer zonder hun toetreding, omdat hun voorwaarden Herriot onaanvaardbaar leken. De kans om succesvol te regeren was, gezien de economische crisis, eerder gering. Herriot was er vooral op bedacht ditmaal de rijke bezitters niet bang te maken of voor het hoofd te stoten; daarom precies had hij de socialistische voorwaarden verworpen. Hij meende dat het volstrekt nodig was de begroting in evenwicht te houden ondanks de door de crisis verminderde inkomsten. Vermits hij verhoging van directe belastingen politiek niet haalbaar achtte en ook bevreesd was voor het inflatoire karakter van nieuwe leningen, besloot hij de problemen op te lossen door budgettaire besparingen en verhoogde verbruiksbelastingen. Zo troffen zijn belastingen precies die bevolkingslagen waaraan het “cartel des gauches” zijn verkiezingssucces te danken had. Dat leidde tot verzet binnen de meerderheid en zo kwam op 14 december 1932 de regering Herriot ten val.

Een nieuwe radicale regering trad aan onder leiding van PAUL BONCOUR, weer met socialistische steun, maar zonder hun deelname. Ook Boncour stuurde aan op deflatie: zo wilde hij o.a. de wedden van het overheidspersoneel verlagen. De socialisten stemden tegen en op 28 januari 1933 moest Boncour ontslag nemen.

Hetzelfde zou zich herhalen met de daarop volgende radicale regeringen. Eerst met die van ED. DALADIER (29 januari-23 oktober 1933). Zijn politiek kan aldus samengevat worden: deflatie, budgettair evenwicht, vermindering van ambtenarenwedden. Over die laatste aangelegenheid struikelde hij. De regering SARRAUT, die dezelfde politiek wilde volgen, hield het slechts één maand uit. De regering CHAUTEMPS (26 november 1933-27 januari 1934) verschilde weer heel weinig van de voorgaande combinaties en wilde weer dezelfde politiek voeren. Ditmaal kon de wedde vermindering van de ambtenaren door het parlement bekrachtigd worden. Om een uitzichtloze crisis te vermijden waren de socialisten afwezig gebleven bij de stemming. Maar de regering Chautemps zou weldra op het STAVYSKY-SCHANDAAL stranden. Nu trad DALADIER weer aan, slechts voor enkele dagen, want hij capituleerde voor de MANIFESTATIE VAN 6 FEBRUARI 1934.

* * *

Hoe evolueerde ondertussen de SFIO?
Het ledental van de socialistische partij steeg van 119.000 in 1929 tot 125.000 in 1930, 130.000 in 1931 en 137.000 in 1932. Toen volgde een inzinking: 131.000 in 1933, 110.000 in 1934.

Met de verkiezingen van 1932 hadden economische crisis en ministeriële instabiliteit de rechterzijde volledig gediscrediteerd. De SFIO, in kiesalliantie met de radicalen, behaalde 1.930.000 stemmen in de eerste ronde[17] en kreeg 130 verkozenen. De radicalen gingen nog meer vooruit en behaalden 157 zetels. Op voorstel van Herriot tot de regering toe te treden, stelden de socialisten o.a. volgende voorwaarden: – aanzienlijke vermindering van militaire uitgaven, – nationalisatie van wapenfabrieken, – evenwichtige begroting zonder aan de sociale uitgaven te raken, – controle op de banken, – nationalisatie van de spoorwegen, – idem voor verzekeringsmaatschappijen, – uitbreiding van werkloosheidsvergoeding, – veertigurenweek. Deze voorwaarden werden niet aanvaard. Zoals hierboven werd medegedeeld, oriënteerde Herriot zijn beleid in tegengestelde richting.

Feit is dat in de dertiger jaren het parlementarisme hij brede lagen van de openbare opinie in Frankrijk als weinig geloofwaardig overkwam. Wel enigszins begrijpelijk, gezien de machteloosheid van de regeringen ten overstaan van de economische crisis, gezien ook de instabiliteit van de regeringen (van de rechtse eerst, van de radicale nadien). Er ging ook invloed uit van het nazi-succes in Duitsland. Met het opportunisme, dat congenitaal is in een reformistische partij, kon het niet anders of een fascistoïde stroming moest ook in de SFIO tot gelding komen. Zij noemde zich “neosocialisme”. Haar voormannen waren MARCEL DEAT, die de reputatie had een belangrijk theoreticus te zijn in de partij, ADRIEN MARQUET, burgemeester van Bordeaux en BARTHELEMY MONTAGNON, volksvertegenwoordiger uit het Seine-departement. Hun betoog was uiterst dubbelzinnig; men kon er alle kanten mee uit. Het stond nog niet vast dat Marquet en cie bij het fascisme zouden terechtkomen; dat zou door de loop van de gebeurtenissen worden bepaald.[18]

Het socialisme, zo luidde hun stelling, moest “herdacht” worden; formules, die op de 19de-eeuwse verhoudingen van toepassing waren, moesten verworpen worden, waarmee dan “het bankroet van het marxisme” werd bedoeld. Zij eisten het herstel van het gezag in het land, waren voorstander van socialistische deelname aan een stabiele “nationale” regering; zij achtten de klassenstrijd achterhaald; zij stonden corporatistische oplossingen voor (institutionele samenwerking tussen arbeiders en patroons per beroep); zij wilden het socialisme “in een nationaal kader” plaatsen. Marquet kwam op een bepaald moment tot de formule “Ordre, Autorité, Nation” ... Pétainisme avant la lettre. Aandacht verdient de visie van de neosocialisten op het fascisme. Zij meenden hierin een “intermediair type” van een maatschappij tussen kapitalisme en socialisme te erkennen. Nu is het maar een kleine stap om zulk “intermediair type” te interpreteren als een overgangsstadium van kapitalisme naar socialisme en het dus als een streefdoel te poneren.

Ditmaal werd het L. Blum en de Franse socialisten toch al te gortig. In november 1933 haalde in de Nationale Raad de motie voor de uitsluiting van 7 “neosocialistische” volksvertegenwoordigers een aanzienlijke meerderheid: 3036 stemmen tegen 863 en 111 onthoudingen. Eveneens 9 senatoren namen ontslag uit de partij. Samen met de eigenlijke neosocialisten verlieten ook zekere traditionele rechtse leiders, zo RENAUDEL en RAMADIER, de SFIO. Een vijftal federaties – alles te samen een 20.000 – scheurden zich af van de socialistische partij.
De neosocialisten vormden een nieuwe partij, de “Parti Socialiste de France. Union Jean Jaurès”. Hun manifest zette een verzameling van fascistoïde oprispingen op een rijtje.[19]

De PC (SFIC) kende in dezelfde periode een diepe inzinking; nooit had men zo weinig leden geteld,[20] nooit was men zo geïsoleerd geweest.

Sinds april 1929 was een collectief secretariaat van vier leden aangesteld: THOREZ, FRACHON, BARBE, CELOR. Maar de eerste twee belandden weldra in de gevangenis, zodat Barbé en Célor de teugels in handen hielden. Samen met nog enkele leden van het Politiek Bureau (Fr. Billoux, R. Guyot, A. Ferrat en H. Lozeray) vormden zij “de groep” die de partij volgens uiterst sektaire en autoritaire lijnen bestuurde. Bij hun aanvallen op de socialistische leiding kwamen uitdrukkingen als “social-fasciste” en “social-flic” bestendig van pas. Dat was de vuist naar de socialistische leiding en de uitgestoken hand naar de basis, wat een totaal onmogelijke politiek was.
Midden 1930 werd M. THOREZ algemeen secretaris van de partij.[21] Dit aantreden werd wel eens als “tournant décisif” in de geschiedenis van de PCF voorgesteld. Dat is beslist overdreven. Vooreerst bleef het ledental nog steeds afbrokkelen. In 1931 zakte men af naar een ongekend dieptepunt: beneden de 30.000 aangeslotenen. Paul Faure, secretaris van de SFIO, kon op het congres van zijn partij in 1931 met genoegen verklaren dat de KP nog slechts “un amas de ruines” was. Ten tweede bleven – naast Thorez – Barbé, Célor en hun vrienden een grote invloed uitoefenen. De sektaire politiek, die zij voerden, was die van de KI in die jaren. Thorez veranderde daar vooralsnog niets fundamenteels aan. Zelfs het conflict dat zich in 1931 voordeed en op de uitschakeling van Barbé en Célor uitliep, veroorzaakte nog geen ware “tournant” in de Franse communistische partij. Moskou stelde de “Barbé-Célorgroep” – term waaraan een conspiratieve inhoud werd gegeven – verantwoordelijk voor de slechte resultaten in Frankrijk. Maar het ware motief van deze intrige is niet duidelijk.[22] Een ding is zeker: M. Thorez maakte van de gelegenheid gebruik enkele rake kritieken op de partijwerking te uiten. Hij wierp zich op als verdediger van de democratie. In zijn autobiografie Fils du Peuple omschreef hij de verhoudingen in de Franse KP aldus: “Des décisions arbitraires en haut, une discipline passive exigée à tous les échelons, l’étouffement de toute discussion libre, le silence à défaut d’acquiescement, les bouches cousues, aucune critique féconde – voilà comment le groupe avait interprété le centralisme démocratique défini par Lénine.” In augustus 1931 schreef hij een opzienbarend artikel, Pas de mannequins, met daarin de pertinente opmerking: “Si quelqu’un sort une idée, on se demande tout de suite: Quelle peut être sa déviation?” Een paar weken later, aan de hand van vele toegekomen brieven – schreef Thorez: “Enfin on va disctiter! Tel est le cri de satisfaction – et de soulagement – qui monte du parti.” In december 1931 werd het proces van “de groep” gemaakt: Barbé en Célor werden van alle verantwoordelijkheden ontheven en “aan de basis” gesteld.[23]

Alles wijst erop dat Thorez, die de Kominterninstructies schijnbaar volmondig onderschreef, in zijn binnenste wel enig voorbehoud had en minstens een soepeler toepassing beoogde. Maar veel verandering trad voorlopig niet op. Thorez, die hierin de stellingen van de KI volgde, was ervan overtuigd dat de economische crisis irreversibel was, dat ze deel uitmaakte van de eindcrisis van het kapitalisme en moest uitmonden in een machtige revolutionaire stroming in de arbeidersklasse. Maar ontevredenheid is niet noodzakelijk de basis van een revolutionaire stemming en in 1932 waren de verkiezingen een ramp voor de PCF: van 1.064.000 stemmen of 9,3 % (in 1928) viel men terug op 785.000 of 6,8 %. In de tweede ronde werd nog veel meer verlies geleden. De communistische fractie in het parlement werd tot 10 leden herleid.

Ten slotte kan de vraag worden gesteld of door Thorez’ ingrijpen de democratie in de partij werd bevestigd. In zekere mate wel, maar democratisch centralisme + stalinistische invloed resulteert onvermijdelijk meer in centralisme dan in democratie. Dus ook in dit opzicht was er amper sprake van een “tournant”.

* * *

De STAVISKY-AFFAIRE, die de regering Chautemps zou ten val brengen, was een van die politico-financiële schandalen, zoals Frankrijk er verschillende heeft gekend (Panama in 1892, Hanau in 1928, Oustric in 1929). Naar de omvang was het niet eens zo’n groot schandaal. Maar het gespannen politieke klimaat van het moment liet de rechtse antiparlementaire demagogie toe de Stavisky-zaak op te blazen tot een schandaal zonder weerga. Stavisky, een aftroggelaar met de allures van een grootscheepse brasseur d’affaires, was sinds jaren door de mazen van het gerecht geglipt (een proces tegen hem was reeds 19 maal verdaagd) dankzij de bescherming van hooggeplaatste – meestal radicale – politici. Dezelfde bescherming liet hem toe te Bayonne een “Crédit Municipal” op te richten, een frauduleuze onderneming die in december 1933 met een bankroet eindigde. Stavisky werd enige dagen later in een villa te Chamonix dood aangetroffen. Officieel was het zelfmoord. Maar de rechtse sensatiepers beweerde dat men Stavisky vermoord had om hem te beletten de namen bekend te maken van zijn medeplichtigen uit het parlementaire milieu. Twee ministers moesten ontslag nemen, twee volksvertegenwoordigers werden aangehouden. De uiterst rechtse groepen zagen hier de kans schoon massa’s kleinburgers tegen het parlementair regime in het harnas te jagen. Avond na avond waren er in Parijs heftige, steeds massaler wordende straatmanifestaties. Onder die druk trad Chautemps af op 27 januari 1934.
DALADIER, die hem opvolgde, had (ten onrechte) de reputatie een energieke figuur te zijn, een man met een stevige hand. Zijn eerste optreden scheen die indruk te bevestigen. Op 3 februari onthief Daladier de politieprefect van Parijs, de Corsicaan CHIAPPE, uit zijn functie. Chiappe was een fascist die zijn politie bijzonder hard liet losslaan op linkse manifestaties en niet aarzelde militanten preventief te doen aanhouden, terwijl hij de rechtse organisaties de vrije hand liet. Bovendien was te vrezen dat Chiappe, die zijn populariteit bij de politie goed verzorgde, er op uit was bij de eerste gelegenheid een machtsgreep door te voeren. Het ontslag van Chiappe, samen met de verhitte atmosfeer rond de Stavisky-zaak, was de aanleiding tot de rechtse troebelen van 6 FEBRUARI 1934, dag waarop Daladier zijn regering aan de Kamer voorstelde.

Promotors van deze manifestaties waren de “ligues”, rechtse gewapende milities, fascistische knokploegen als: – ACTION FRANCAISE, de oudste, uiterst rechtse beweging van monarchisten onder leiding van CH. MAURRAS en L. DAUDET, – CAMELOTS DU ROI onder leiding van Jacques BAINVILLE, – JEUNESSES PATRIOTES, met blauwe regenmantel en béret als uniform, geleid door PIERRE TAITTINGER, – SOLIDARITE FRANCAISE, gefinancierd door COTY, “koning” van de parfumerie en de cosmetica in Frankrijk, – CROIX DE FEU, de organisatie die het gros van de troepen leverde, die onder leiding stond van kolonel DE LA ROCQUE en gegroeid was uit oud-strijdersorganisaties die een rechts apolitisme huldigden. Maar niet alleen de “ligues” waren present op 6 februari 1934. Een massa kleinburgers was erbij, opgeroepen door dagbladen als “Le Matin” en “Le Journal” en opgezweept door venijnige campagnes van ultrarechtse bladen als “Candide”, “Je suis partout” en “Gringoire” (het fascistische rioolblad hij uitstek, geleid door Carbucci, schoonzoon van Chiappe).

Enorme massa’s Parijzenaars stroomden in de avond van 6 februari op de Place de la Concorde samen; vandaar zette de menigte zich in beweging naar het Palais Bourbon (het parlement) onder de kreet “A bas les voleurs”. De politiekordons werden op sommige momenten doorbroken; het kwam tot harde straatgevechten, er werd geschoten, er vielen 16 doden en meer dan 200 gekwetsten (hoofdzakelijk onder de ordediensten).

Ondertussen schonk de Kamer met grote meerderheid haar vertrouwen aan Daladier; de socialisten stemden voor de regering om hun verzet tegen het rechtse straatgeweld tot uitdrukking te brengen. Niettemin nam Daladier ’s anderendaags ontslag. Tot hiertoe werd de electorale basis van de radicalen door de kleinburgerij gevormd. Die scheen nu weg te vallen. Bovendien stelde Daladier vast dat het leger weinig zeker was, dat de Senaat aarzelde en dat ook de President (Lebrun) voorbehoud had. Met het motief dat hij de soldaten niet op andere Fransen (het waren geen arbeiders) wilde laten schieten, nam Daladier ontslag.

De troebelen van 6 februari hadden alle kenmerken van een fascistische aanval: een kleine kern bewuste fascisten, een grote menigte kleinburgers, meegesleurd in hun verbolgenheid over “de corruptie van het parlementaire regime.” Voorwerp van kleinburgerlijke haat, steeds in termen van morele verontwaardiging vertaald, werd dan meteen: de republiek, de partijen, de democraten, de joden, de socialisten, de communisten ... vooral de communisten.

Bijzonder eigenaardig was dan ook de aanwezigheid in een parallelle betoging van een communistische groep; “L’Humanité” had inderdaad een oud-strijdersorganisatie, die onder communistische leiding stond, opgeroepen te betogen op het “rond-point des Champs Elysées”, d.i. in de nabijheid van de Place de la Concorde, waar de fascisten die avond verzamelden. De communistische betoging was gericht: – enerzijds tegen de regering en haar schandalen en ook tegen de socialisten, – anderzijds tegen de fascisten. Men marcheerde tegelijkertijd met en tegen de fascisten. Deze onmogelijke politiek was de toepassing van de Kominternlijn, zoals die in “L’Humanité” van 6 februari nog eens werd omschreven: “On ne peut pas combattre les bandes fascistes sans lutter en même temps contre le gouvernement qui permet, facilite, aide à leur développement. Enfin, on ne peut lutter contre la fascisme sans lutter contre la socialdémocratie.”

Er was nochtans bij de socialisten iets veranderd. De tragiek van de Duitse sociaaldemocratie had indruk gemaakt op een man als L. BLUM. In november 1933 verdedigde JEAN ZYROMSKI, een leider van de federatie van de Seine, de stelling dat de arbeiderspartijen tot eenheid van actie moesten komen. Met de manifestatie van 6 februari trad het fascisme op als een directe bedreiging, die de SFIO niet onberoerd kon laten. Dat verklaart waarom de SFIO-leiding – voor de eerste maal sinds het congres van Tours – nog dezelfde avond demarches bij de PCF ondernam om samen, op 8 februari, een antifascistische manifestatie te organiseren. Ook vanuit de socialistische federaties van de Seine en van Seine et Oise kwamen gelijkaardige voorstellen. Maar de communistische leiding weigerde. Zo eiste nu eenmaal de Kominternpolitiek. Op 7 februari werd in “L’Humanité” die weigering gerechtvaardigd in uiterst sektaire taal: de socialistische partij “dernier rempart de la société capitaliste... principal soutien de la bourgeoisie... plus que jamais nous dénonçons les chefs socialistes, le parti socialiste, serviteurs de la bourgeoisie”, enz. De socialisten verdaagden hun manifestatie van 8 februari.

De communistische partij besloot, samen met de CGTU, zelf een manifestatie op touw te zetten op 9 februari, ondanks verbod vanwege de regering. Voor deze betoging deed de PCF – trouw aan haar formule “eenheid aan de basis” – een directe oproep tot de socialistische arbeiders, zonder de leiding van de SFIO of de CGT te kennen. De manifestatie was aanzienlijk: een 50.000 deelnemers. Ook socialisten waren opgekomen. Er werd hard gevochten rond de Place de la République: een duizendtal manifestanten werd gewond, zes arbeiders werden gedood. In “Le Populaire”, orgaan van de SFIO, werd deze betoging ’s anderendaags begroet als een eerste grote daad van verzet tegen het dreigend fascisme.
De CGT deed, samen met de SFIO, een oproep tot een algemene 24-urenstaking en een manifestatie van de Porte de Vincennes naar de Place de la Nation op 12 februari. Het werd een succes dat alle verwachtingen overtrof. De PCF en de CGTU werden niet gevraagd mee te doen. Desondanks riepen zij hun volgelingen op zowel aan de staking als aan de manifestatie deel te nemen. Zodat op 12 februari TWEE STOETEN van de Porte de Vincennes vertrokken en 80.00 man parallel, langs dezelfde boulevards, de ene rechts, de anderen links van de baan voortschreden. Een moment werd voor handtastelijkheden gevreesd. Maar bij het einde van de manifestatie, op de Place de la Nation, kwam het spontaan tot verbroedering. “Eenheid” was de allesoverheersende leuze. Ook in tal van provinciesteden werden die dag machtige optochten gehouden.
Eenheid was een niet meer te negeren eis van de basis geworden. Maar aan een eenheidsfront tussen SFIO en SFIC was men nog niet toe.

Na het ontslag van Daladier werd beroep gedaan op GASTON DOUMERGUE. Deze gewezen president van de republiek was conservatief genoeg om de ultrarechtse agitatie te doen ophouden. Hij vormde een regering van “nationale eenheid”, die de radicalen tot uiterst rechts omvatte en tot november 1934 zou standhouden. Enkel socialisten en communisten stemden tegen. Doumergue regeerde door middel van decreetwetten en voerde een deflatoire politiek. Maar weldra vond Doumergue dat volmachten niet volstonden. Hij stelde voor de grondwet in autoritaire zin te hervormen: de Premier zou daarbij het recht verwerven de Kamer – zonder advies van de Senaat – te ontbinden; ook zou de beslissing omtrent het budget in grote mate aan het parlement onttrokken worden. De campagne van de linkerzijde hiertegen was heel vinnig en ook de Radicalen vonden dat Doumergue te ver ging. De coalitie viel uiteen.

De regering FLANDIN (november 1934-31 mei 1935) toonde zich even machteloos inzake het economisch herstel, vroeg volmachten voor een nog strenger geaccentueerde deflatiepolitiek en kwam ten val.

Toen was het de beurt aan PIERRE LAVAL (17 juni 1935-22 januari 1936), een gewezen linkse socialist, die tijdens de oorlog “defaitistische” posities verdedigde en daarom in 1919 niet verkozen werd. Maar dat was een ver verleden. Sindsdien was Laval steeds verder naar rechts geëvolueerd. Zijn ministerie omvatte wel enkele Radicalen (o.a. Herriot), maar verscheidene Radicalen stonden samen met de socialisten en de communisten in de oppositie. Ook Laval regeerde met volmachten en ook zijn politiek was deflatoir: de decreetwetten van juli 1935 bepaalden een aanzienlijke vermindering van de ambtenarenwedden en verwekten grote beroering. De economische crisis en de werkloosheid verminderden niet, integendeel.[24] In januari 1936 kwam het tot een breuk met de Radicalen en Laval trad af.

De nu volgende regering van de Radicaal ALBERT SARRAUT moest eigenlijk maar dienen om het land tot aan de verkiezingen van mei 1936 te regeren.

Het is nodig even aandacht te besteden aan de buitenlandse politiek die deze regeringen voerden. BARTHOU (die deel uitmaakte van de Doumergue-regering) was nog voorstander geweest van een krachtdadige politiek ten overstaan van Mussolini en Hitler. Maar Barthou werd vermoord. Laval (cfr. het Laval-Hoareplan) gaf blijk van heel veel inschikkelijkheid tegenover Mussolini’s oorlogsvoering in Abessinië. Onder Sarraut deed zich een sensationele ontwikkeling voor: op 7 maart 1936 ging Hitler over tot de remilitarisatie van het Rijnland. De reactie van de regering Sarraut was er een van berusting. Waarom deze slappe houding van de Franse regering? Zeker heeft de positie van Engeland hierbij een belangrijke rol gespeeld. Ook is het zo dat Sarraut moest rekening houden met de “état major”, die beweerde dat het Franse leger (ondanks de miljarden die er gedurende 15 jaar ingepompt werden) gewoon te zwak uitgerust was om enig militair optreden te kunnen wagen. De militaire macht, waarover Hitler toen beschikte, werd enorm overschat.[25] Dat was geen toeval. Al wat rechts en reactionair was in het toenmalige Frankrijk had een zekere sympathie voor fascistische regimes. Rechts zag in het fascisme een dam tegen de zo gevreesde rode vloedgolf en wenste die dam niet te vernietigen, zelfs als de eigen nationale onafhankelijkheid daarmee in gevaar werd gebracht.

Speciaal in Frankrijk meende de bourgeoisie ernstige redenen te hebben om die vloedgolf te vrezen. Want de Franse arbeidersbeweging beleefde opwindende dagen in die tijd. De sinds 1920 verbroken eenheid raakte in zekere mate hersteld.

* * *

Hoewel de manifestatie van 12 februari 1934 tot een eenheid aan de basis had geleid, toch bleven de leidingen van de beide arbeiderspartijen nog sterk afwijzend tegenover iedere samenwerking.
Langs communistische zijde bleef men nog enige tijd vasthouden aan de sektaire posities. Op 10 maart 1934 verklaarde het CC: “le PC ne tolérera jamais une politique d’entente au sommet”. Het was niet de laatste maal dat zulke taal werd gesproken. Deze houding had trouwens te maken met een innerlijk (en tevens persoonlijk) conflict tussen Thorez en Doriot.

JACQUES DORIOT, député en burgemeester van Saint-Denis, een man met grote organisatorische talenten, een vechtersbaas en geweldenaar van nature, bezeten van een grenzeloze ambitie, was in feite een princieploos avonturier. Alleen de macht van de leidersfiguur interesseerde hem. Doriot was karakterieel een fascist. Zodra hij had uitgemaakt dat hij de opperste leiding niet in handen zou krijgen, brak hij met de KP.[26]

Paradoxaal genoeg was Doriot tijdens zijn conflict met Thorez – dus gedurende de eerste maanden van 1934 – voorstander van een politiek, die toen nog niet door de Komintern werd aanvaard, maar die weldra de algemene lijn van de communisten zou worden. Doriot sprak zich inderdaad uit voor eenheid van actie met de SFIO, haar leiding incluis. Thorez bestreed hem op dat punt met de beschuldiging van opportunisme. Maar Thorez werd – direct na Doriots uitsluiting – stuwende kracht bij de doorvoering van de grote zwenking.

Reeds op de partijconferentie van Ivry (23-26 juni 1934) kwam de PCF tot het besluit dat ENKEL het fascisme als hoofdvijand diende erkend nu was niet langer de strijd tegen, maar het bondgenootschap met de socialistische partij de voorafgaandelijke opdracht; hier was niet langer sprake van eenheid “aan de basis” (d.i. tegen de leiding) maar van frontvorming tussen de organisaties, dus ook aan de top.

Welke omstandigheden hebben de PCF tot deze nieuwe positie gebracht?
In de eerste plaats mag niet worden vergeten dat een belangrijke politieke zwenking in de PCF niet mogelijk was zonder instemming van de KI, d.i. van het EKKI, d.i. van de KPSU, d.i. dus uiteindelijk van Stalin. Maar de voorstelling dat de zwenking enkel op initiatief van Moskou tot stand kwam, gaat niet op. Het omgekeerde, dat het initiatief enkel uit Frankrijk kwam en de Internationale meesleurde, is evenmin waar. Ten slotte werd men in Moskou en Parijs met dezelfde realiteiten geconfronteerd. In de eerste plaats was daar de tragische ervaring van Duitsland. Met de dag raakte men dieper onder de indruk. Die ervaring werd nog verergerd met de verplettering van de Weense arbeidersbeweging door Dollfuss in februari 1934. Daarmee gepaard groeide het besef dat de Hitler-politiek op agressie moest uitlopen. En ook Stalin kwam tot de conclusie dat de USSR niet zozeer vanwege het Franse of het Engelse, maar wel vanwege het Duitse imperialisme groot gevaar liep. Besprekingen over toenadering tot Frankrijk (tegen Hitler) en van toetreding van de USSR tot de Volkerenbond kwamen sinds enige tijd op gang. Het antifascisme in Frankrijk centraal stellen viel compleet samen met de beveiliging van de USSR. De Franse communisten werden zich steeds duidelijker van het gevaar bewust, gezien de groeiende aanhang van de fascistische “ligues” (speciaal van de Croix de Feu) die iedere maand een massa leden bijwonnen.[27] Verder dreigde de rampzalige deflatoire regeringspolitiek. Ten slotte werden door de ordestrijdkrachten van de regering Doumergue regelmatig communistische manifestanten doodgeschoten; in juni 1934 telde men reeds het 16e slachtoffer. Men stelde vast dat steeds meer socialistische militanten aan de uitvaart van communistische slachtoffers deelnamen. Er waren verschillende aanwijzingen dat de eenheidsstemming aan de basis een steeds massalere betrachting werd. Kortom, eenheid leek niet alleen wenselijk, maar ook al mogelijk. Daarover pleegde Thorez regelmatig overleg met de instructeur van de Komintern, de Tsjech EUG. FRIED.

Als besluit van haar conferentie te Ivry deed de PCF formeel het voorstel aan de SIIO tot de vorming van een eenheidsfront over te gaan.

In de SFIO was men op dat moment nog niet zo ver. Op het zo-even gehouden socialistisch congres (van 9 tot 12 juni) was de MOTIE ZYROMSKY (voorstel tot eenheid van actie met de communisten) verworpen met 2025 tegen 777 stemmen. De socialistische federatie van de Seine stoorde zich echter niet aan het congresbesluit en sloot op 25 juni een akkoord met de communisten ter plaatse om samen acties te voeren. Een paar gezamenlijke meetings begin juli kenden een verbluffend succes. Er liet zich nu eenmaal bij de arbeidersmassa’s een stroming gelden, die zo machtig werd dat de SFIO, ondanks voorbehoud, wantrouwen en vijandigheid van menig leider, toch een pact moest afsluiten. Dat geschiedde op 27 JULI 1934.
Het akkoord voorzag dat beide partijen gezamenlijk meetings en manifestaties zouden organiseren om de werkende bevolking te mobiliseren tegen de fascistische organisaties, tegen de decreetwetten, tegen de terreur in Duitsland en Oostenrijk, voor de verdediging van de democratische vrijheden en voor de vrede. Er werd bepaald dat in de gemeenschappelijke actie de partijen zich van wederzijdse aanvallen en kritieken zouden onthouden. Buiten de gemeenschappelijke actie behielden de partijen hun volle onafhankelijkheid bij de ontplooiing van hun propaganda, maar “sans injures ni outrages”.

Het pact tussen socialisten en communisten dient als een eerste etappe naar de vorming van een VOLKSFRONT te worden gezien, maar het was nog geen Volksfront. Er werd veel nadruk gelegd op de klassenpositie, op de strijd van de arbeiders tegen de deflatiepolitiek van de regering Doumergue, een regering waarin de Radicalen (o.a. Herriot en Sarraut) toch ruim vertegenwoordigd waren.

* * *

Op 9 oktober 1934 stelde M. Thorez voor het eenheidsfront uit te breiden tot de Radicalen, m.a.w. een antifascistisch bondgenootschap tussen arbeiders en middenstanders van stad en land te vormen.[28] Tegenover het fascisme, als reactionaire uitdrukking van het grootkapitaal zou het logisch zijn dat de kleine burgerij zich samen met de arbeidersklasse tegen het fascisme opstelt. De Duitse ervaring had echter getoond dat de middenstand erg geneigd was naar het fascisme over te lopen. Voor een deel was dat ook in Frankrijk zo. Maar toch was de Franse traditie niet de Duitse. De Franse middenstand was sinds jaren met de Radicale partij verbonden. Deze partij had vanaf haar ontstaan (1901) de “défence républicaine” (en daarmee werd ook het parlementaire regime bedoeld) in haar vaandel geschreven. Ten overstaan van de fascistische bedreiging kon de Radicale partij moeilijk afzijdig blijven, zonder haar bestaansredenen te verloochenen. Wel was er bij de Radicalen angst dat zij, in een kartel met de linkse partijen en speciaal met de PCF, door een deel van hun kiezers – meestal toch kleine bezitters – niet zouden worden gevolgd. Maar anderzijds speelde de berekening dat een geïsoleerde positie in de tweede ronde ook op zware electorale verliezen zou uitlopen. Alles te samen waren de Radicalen maar weinig positief gemotiveerd. Maar de antifascistische arbeidersbeweging groeide bestendig en werd bepalend voor het politieke klimaat in Frankrijk.

Ongetwijfeld heeft het optreden van een groep intellectuelen mee de geesten voorbereid, eerst bij de vorming van het eenheidsfront, nadien bij de wording van het Volksfront; zowel de beweging AMSTERDAM-PLEYEL als het “Comité de Vigilante des Intellectuels Antifascistes” (CVIA) leverden een bijdrage tot de gedachte van een antifascistische eenheid.[29]

Van belang was ook het afsluiten in mei 1935 van het franco-sovjet pact. In het communiqué, mee door Lava] ondertekend, kwam de mededeling voor dat Stalin de “nationale verdediging van Frankrijk begrijpt en goedkeurt”. Voor de communisten die nog steeds in termen van de “imperialistische oorlogstheorie” dachten, die derhalve nog steeds de nationale verdediging, het leger en de militaire budgetten verwierpen, was Stalins uitspraak een zeer zware schok. Plots werden zij zich bewust dat tegenover de waarschijnlijke Hitler-agressie een leger nodig was.[30] Dat vergemakkelijkte het afsluiten van politieke akkoorden met de socialisten en de Radicalen.

Na lange onderhandelingen werd op 17 juni 1935 de vorming bereikt van het “Rassemblement Populaire”. Communisten, socialisten, radicalen, syndicalisten, democraten en antifascisten gingen akkoord over de ordewoorden van de komende gemeenschappelijke 14 juli manifestaties. Weldra zou de term FRONT POPULAIRE, die men omwille van zijn al te revolutionaire klank had willen vermijden, algemeen in gebruik raken.

Ter voorbereiding van de 14de juli werden (overigens in akkoord met de minister van binnenlandse zaken, de radicaal Paganon) uitgebreide voorzorgsmaatregelen getroffen om alle wanordelijkheden te vermijden; kwestie van de radicalen niet af te schrikken. Zo werd besloten de manifestatie van de Place de la Bastille naar de Place de la Nation te laten marcheren, d.i. naar de buitenkant van de stad. Diezelfde dag hielden inderdaad de Croix de Feu een massabijeenkomst aan de Arc de Triomphe (een 50.000 man). De volksfrontbetoging werd een overweldigend succes. Honderdduizenden deelnemers marcheerden door de straten van Parijs. Ook nog in tientallen andere steden werden machtige betogingen gehouden. Overal was er geestdrift. Die dag werd Frankrijk zich bewust van het “Front Populaire”. Aan de basis was de drang naar eenheid nu beslist onweerstaanbaar geworden. De aangegane akkoorden konden niet meer verbroken worden. Het bondgenootschap dat in principe enkel de manifestaties van 14 juli betrof, moest worden voortgezet.

Het comité van het “Rassemblement” besloot zich te bestendigen. Na enige tijd waren 98 organisaties (zeer grote en ook weinig belangrijke) aangesloten. De leiding werd waargenomen door de afgevaardigden van de aanzienlijkste organisaties:

- 4 partijen: PCF, SFIO, USR en Radicalen;

- 2 syndicale organisaties: CGT en CGTU;

- 4 genootschappen: Ligue des Droits de l’Homme, Mouvement Amsterdam-Pleyel, CVIA en Mouvement d’Action combattante (oud-strijders).

In het comité van het FP werden de besluiten niet met meerderheid tegen minderheid genomen. Om het front samen te houden, onderhandelde men tot eenparige conclusies werden bereikt. Men zocht bestendig een grootste gemene deler. In die geest werd het programma uitgewerkt, waarbij dient opgemerkt dat speciaal de communisten zich hoedden geen punten op te dringen, die het bondgenootschap met de radicalen in gevaar kon brengen.

De Franse communisten namen daarbij de richtlijnen in acht van het VIIe Kominterncongres (juli-augustus 1935). De hier gegeven oriëntatie – die overigens voor een aanzienlijk deel voortvloeide uit de in Frankrijk reeds bereikte resultaten – drong aan op het overwinnen van alle vormen van sektarisme. Niet het socialisme, wel de verdediging en de uitbreiding van de democratie stond op de dagorde.

Het programma van het Volksfront werd samengevat in de leuzen: “pour le pain, la paix, la liberté” en “contre les 200 familles”.[31] Dezelfde gedachte vond men in de slogan “Pour une France libre, forte et heureuse.” Met “le pain” werd de strijd tegen de decreetwetten van Laval,[32] tegen de deflatiepolitiek en voor de uitbreiding van de koopkracht bedoeld. Met “la paix” en “une France forte” beoogde men dat de Italiaanse agressie door een politiek van collectieve veiligheid moest worden geblokkeerd en nam men stelling (zij het niet al te expliciet) voor een militair sterk Frankrijk.[33] “La liberté” betekende de strijd tegen de fascistische bedreiging en ontbinding van de “ligues”. “Contre les 200 familles” hield de strijd in tegen de heerschappij van de “féodalités industrielles et financières” en voor de hervorming van de Banque de France. Specifiek socialistische maatregelen werden terzijde gelaten. Nationalisatie van de industrie bv. kwam niet in het programma voor, overigens tot ontevredenheid van de socialisten. Zij beklaagden er zich inderdaad over dat “geen enkele wezenlijk socialistische maatregel” werd ingeschreven. Zij oordeelden de communistische voorstellen te gematigd.[34] De socialisten eisten een heel gamma van nationalisaties, wat door de communisten werd afgewezen. De communisten betoogden dat zich niet het alternatief fascisme of socialisme stelt, maar wel de keuze tussen fascisme en democratie.

Enkel de nationalisatie van de wapennijverheid werd voorzien, maar dit punt werd in de paragraaf over de nationale verdediging ondergebracht en niet in het deel over de economie. Tevens sprak men zich uit tegen de devaluatie van de franc, een maatregel die nochtans onvermijdelijk zou worden. Maar men wilde de achterban van de Radicalen niet afschrikken; men wilde de fascistische demagogie op dit thema niet in de kaart spelen. Ten slotte omvatte het programma verschillende maatregelen ten gunste van de boeren, zoals de instelling van een “office national du blé”. Op 10 januari 1936 werd het programma gepubliceerd en op rechtse vijandschap onthaald.

Enkele weken later deed zich het incident L. Blum voor. De wagen waarmee L. Blum door vrienden huiswaarts werd gevoerd, stuitte op de begrafenisstoet van de reactionaire historicus J. Bainville. L. Blum werd door de royalisten herkend, overvallen, ernstig aan het gelaat gekwetst en op het nippertje door toegelopen bouwvakarbeiders geholpen. Dergelijke incidenten scheppen broederbanden onder arbeiders van verschillende strekking. De regering Sarraut ontbond de “ligue de l’Action française” en Ch. Maurras werd voor aansporing tot moord veroordeeld. Op 16 februari betoogden 200.000 – sommigen telden een half miljoen – Parijse arbeiders tegen de fascistische bendes.

Hoe sterk de drang naar eenheid in de arbeidersbeweging was, werd bijzonder duidelijk op syndicaal vlak. In 1934 waren de vakbonden erg zwak; hun ledental was met de crisis fel achteruit gelopen: de CGT, die in 1930 nog 577.000 leden telde, was tot 490.000 gedaald; de CGTU had er 260.000. Haar leider, BENOIT FRACHON, zette er alles op niet alleen tot eenheid van actie, maar ook tot organisatorische eenheid te komen. Eind september 1934 hadden gelijktijdig twee syndicale congressen plaats. Na afloop werd een gemeenschappelijke zitting gehouden, waarop het principe van een hereniging werd aanvaard. Tevens was men akkoord dat een hereniging NIET EEN OPSLORPING van de CGTU door de CGT zou worden, maar EEN FUSIE van alle vakbonden. Op het congres van Toulouse (2 maart 1936) werd de samenvoeging in een nieuwe CGT bezegeld. Jouhaux en Frachon zaten beiden in de leiding. Met honderdduizenden stroomden de leden toe.

* * *

Bij de verkiezingen van april-mei 1936 hadden de partijen van het Volksfront in de eerste ronde de volle vrijheid overal hun eigen kandidaten met een eigen programma voor te dragen. Maar in de tweede ronde zouden de kandidaten met minder stemmen zich ten gunste van de best geplaatste terugtrekken. De eerste ronde gaf een aanzienlijke vooruitgang voor de communisten, een licht verlies voor de SFIO en een zwaar verlies voor de Radicalen.[35] Twee minder gunstige vaststellingen drongen zich op. Ten eerste: er had zich geen vloedgolf ten gunste van het Volksfront voorgedaan; het globale stemmenaantal van de partijen, die tot het Volksfront behoorden, was sinds 1932 heel weinig gestegen: van 44,48 % naar 45,94 %. Ten tweede: de Radicalen hadden een massa kiezers verloren, die naar meer rechtse formaties waren overgeschakeld.

Bij de tweede ronde werd een grote tucht door de kandidaten en zelfs door de kiezers in acht genomen. Resultaat was dat communisten en socialisten zeer veel zetels wonnen, terwijl de Radicale Partij – voordien de sterkste parlementaire groep – ook in aantal mandaten een zware aderlating onderging.[36] Zonder de Radicalen had het Volksfront geen parlementaire meerderheid. Het was dus op voorhand duidelijk dat een van de zwakten van het Volksfront in het bondgenootschap met de Radicalen was gelegen. Hoeveel concessies zou men niet moeten doen om de vertegenwoordigers van de kleinburgerij in de coalitie te houden? Zou de reactie deze situatie niet exploiteren?
De sterkste partij was de SFIO en het kwam haar toe een regering te vormen. L. Blum verklaarde zich daartoe onmiddellijk bereid, maar hij wenste de grondwettelijke bepaling te eerbiedigen, die stipuleerde dat na verkiezingen de nieuwe regering pas een maand nadien zou aantreden. In afwachting bleef Sarraut de lopende zaken afhandelen.

De Kamer kwam samen op 1 juni en verkoos Ed. Herriot tot voorzitter. Op 4 juni stelde L. Blum zijn regering – de honderdste van de 3e Republiek – aan de Kamer voor. Voor de eerste maal in de geschiedenis van Frankrijk trad een regering onder socialistische leiding aan. Socialisten, Radicalen, Soc. Republikeinen maakten er deel van uit: 21 ministers, 14 onderstaatssecretarissen, 3 vrouwen (voor de eerste maal in de parlementaire geschiedenis) waaronder Irène Joliot-Curie. De communisten hadden de voorkeur gegeven niet toe te treden tot de Volksfrontregering. Hun tegenwoordigheid, zo oordeelden zij, kon bij de rechterzijde een campagne van paniek en “affolement” uitlokken. Wel verleende de communistische groep haar parlementaire steun. Het vertrouwen werd met 381 tegen 220 geschonken. L. Blum, een literair criticus, estheticus, subtiel theoreticus, jurist en redenaar met een piepstemmetje, was wellicht niet de best geplaatste figuur om het roer in handen te nemen. Hij miste een voldoende vaste hand om de reusachtige onderneming, die het Volksfront toch was, succesvol door te zetten. Overigens had hij ook niet de nodige flair om de reacties van de arbeider, de kleine boer of de middenstander aan te voelen.

L. Blum werd op slag geconfronteerd met een formidabele eisenbeweging. Die was in de tweede helft van mei tot uitbarsting gekomen. De Franse arbeidersklasse beleefde een van die momenten, die slechts één of tweemaal in een arbeidersbestaan voorkomen. Overal staking, steeds massaler. En daarbij fabrieksbezetting, “la grève sur le tas”. De beweging was volkomen spontaan. Generaties lang was de arbeider zeer weinig ten deel gevallen: de arbeids- en levensomstandigheden waren voor miljoenen nog steeds heel ongunstig. Bij de arbeiders laaide de hoop nu plots zeer hoog op. Nu HUN voormannen de staat in handen namen, meenden zij dat het moment gekomen was eindelijk hun verzuchtingen te verwezenlijken: loon, werkduur, verlof, enz. Hun optreden was een uitbarsting van lang ingehouden woede. Maar het was tevens een feest. In de geest van de fabrieksbezetters ging het niet alleen om loon en dergelijke. Het ging om de menselijke bevrijding, om opheffing van de aliënatie. Men genoot de voldoening dat frustraties van vele jaren konden gewroken worden: de fabriek was nu van de arbeiders, de bezetting impliceerde de betwisting van het kapitalistisch bezit der productiemiddelen; het gezag van de patroons was momenteel verzwonden; de gendarmes konden er voor eenmaal niet ongebreideld op los timmeren; de angst voor de baas, de knechtschap en vernedering waren overwonnen. Een nieuwe tijd was aangebroken! Althans zo voelde men het aan. De strijd was een feest, want voor de eerste maal in hun leven waren de arbeiders volwaardig MENS. Er werd gezongen in de fabrieken en de foto’s tonen ons lange stoeten arbeiders met lachende gezichten en geheven vuisten. Bij mensenheugenis had men zulk elan niet meegemaakt. Het was een alles meesleurende, enorm opzwellende golf van klassenstrijd. De CGT lag niet aan de oorsprong van de beweging, maar was wel zo wijs ze onmiddellijk bij te treden, te ondersteunen en uit te breiden.[37]

De fabrieksbezetting was een geducht wapen in handen van de arbeidersklasse: de mogelijkheid onderkruipers in te schakelen werd er door uitgesloten de kapitalist werd tot in het diepst van zijn vlees gesneden en kon dus makkelijk tot ruime concessies worden gedwongen. Begin juni 1936 waren er 12.000 bedrijven in staking, waarvan 9000 met bezetting.

Maar reeds spanden sommige socialistische leiders zich in het elan te breken. De minister van binnenlandse zaken, de socialist SALENGRO – nog voor hij zijn ministeriële functie had opgenomen en nog voor de arbeiders iets hadden bekomen – hield eraan te laten weten: “Que ceux qui ont pour mission de guider les organisations ouvrières fassent leur devoir. Qu’ils s’empressent de mettre un frein à cette agitation injustifiée. Pour ma part, mon choix est fait entre l’ordre et l’anarchie. Je maintiendrai l’ordre envers et contre tous.”

Blum van zijn kant spande zich in de bourgeoisie gerust te stellen: hij benadrukte dat zijn regering slechts “l’exercice du pouvoir” en geenszins “la conquête du pouvoir” beoogde, dat hij “dans le cadre constitutionnel” zou regeren, “à l’interieur du régime actuel”, enz., enz.

Ondertussen was het kapitaal reeds volop zijn sabotage activiteiten begonnen: in de maand respijt die L. Blum liet, waren reeds 4 miljard francs naar Zwitserland en Nederland gevlucht. Tientallen miljarden zouden volgen.

Natuurlijk was de fabrieksbezetting van aard om ook de kleinburgerij en haar Radicale vertegenwoordigers af te schrikken. Overigens brengen langdurige, uitgebreide stakingen heel wat ongemakken voor de bevolking mee, wat de beweging onpopulair maakt en de stakers isoleert. Het kwam er dus op aan de staking zo snel mogelijk tot een voor de arbeiders bevredigend resultaat te brengen en ze te beëindigen. Dat was niet alleen de mening van L. Blum, maar ook van Thorez, niet alleen van Jouhaux, maar ook van Frachon.

* * *

Reeds op 5 juni werden in het HOTEL MATIGNON te Parijs de onderhandelingen gevoerd tussen L. Blum en de patronale en syndicale afgevaardigden. In de nacht van 7 juni kwam men rond de volgende punten tot een akkoord: – collectieve arbeidsovereenkomst en arbitrage, – het recht van de arbeiders zich te syndikeren mag door geen enkele patronale sanctie worden beknot, – bepaling van een (verhoogd) minimumloon, – een algemene loonstijging van 7 tot 15 %, omgekeerd in verhouding tot het bedrag van de lonen, – verkiezing van arbeidersafgevaardigden in de bedrijven.

Daarmee waren de stakingen geenszins voorbij. Het MATIGNON-AKKOORD omvatte een reeks aanbevelingen, die nu per bedrijfstak en per bedrijf in concrete contracten moesten worden omgezet. Bovendien wensten de arbeiders van de gelegenheid gebruik te maken om nog twee andere eisen door te drukken: de 40-urenweek en het betaald verlof, twee eisen die geen deel uitmaakten van het Volksfront-, maar wel van het CGT-programma. Daarom nam de beweging nog aanzienlijke uitbreiding: op 11 juni noteerde men bij de 2 miljoen stakers. De werkschorsingen bleven nog gedurende weken aanhouden. Zij eindigden slechts met stukjes en brokjes, naarmate resultaten werden bekrachtigd.[38]

Met de ontplooiing van deze zo machtige beweging groeiden ook de verschillende organisaties van de arbeidersklasse. De CGT steeg tot 2.600.000 leden in 1936 en tot 4.936.000 in 1937. Zelfs de christelijke vakbond (CFTC), die nooit meer dan 100.000 leden had geteld, bereikte nu 400.000 aangeslotenen.[39] Voor de eerste maal in de geschiedenis van de Franse arbeidersklasse werd de vakbond een waarachtige massaorganisatie, en voor korte tijd kende men ook in Frankrijk een tamelijk hoge graad van syndicalisatie: van 45 tot 55 %. Ook de SFIO groeide aanzienlijk: zij steeg tot 280.000 leden in 1937.[40] Nog indrukwekkender was de opgang van de PCF, die met 340.000 leden in 1937 zelfs de SFIO voorbijstevende.[41]

De optocht van 14 juli 1936 was indrukwekkender dan ooit; misschien wel een miljoen deelnemers in Parijs.

De resultaten die de arbeiders in die dagen behaalden, mogen niet worden onderschat.

De bepalingen over COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN en arbitrage werden bij wet vastgelegd. Tot hiertoe was het bepalen van de arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen de individuele arbeider en de patroon. Van nu af zou dat geschieden door bemiddeling van het syndicaat als woordvoerder van alle arbeiders. Een stuk liberaal kapitalisme werd hier ten gunste van de arbeidersklasse overwonnen.

Bij de LOONSVERHOGING, die op zichzelf gemiddeld 12 % per bedrijf bedroeg, diende de toeslag gevoegd die uit de (wettelijk bepaalde) 40-urenweek voortvloeide. De kortere werkduur moest hetzelfde globaal weekloon opbrengen; het loon van de weggevallen werktijd moest dus bij het uurloon worden gevoegd. Uiteindelijk resulteerde dat alles in een loontoeslag van 25 % per uur. Overigens werden ook de decreetwetten ongedaan gemaakt, zodat wedden en pensioenen in overheidsdienst op hun vroeger peil werden hersteld.

Het patronaat had geen al te grote bezwaren tegen de instelling van ARBEIDERS-AFGEVAARDIGDEN, daar zij hoopten dat die als bemiddelaars zouden bijdragen tot de verzoening en het vermijden van harde conflicten. Daarom stonden de patroons erop dat de kandidaat-afgevaardigden niet door het syndicaat zouden worden aangeduid. Dat werd aanvaard. Maar in de regel spraken de arbeiders toch hun voorkeur uit voor kandidaten die de vakbond vooropstelde. Officieel mochten de personeelsafgevaardigden enkel individuele klachten aan de directie overmaken. In feite verdedigden ze ook collectieve aangelegenheden.

De meest populaire en spectaculaire verovering was de invoering van VEERTIEN DAGEN BETAALD VERLOF + goedkopere spoorwegkaartjes heen en weer voor vakantiegangers. Voor de eerste maal in hun leven konden honderdduizenden arbeiders zich gedurende een paar weken een verblijf aan zee of een vakantiereis permitteren; in de badplaatsen en vakantieoorden kwamen plots massa’s “congés payés” hun luidruchtige vreugde uitleven: de bourgeois hadden het gevoel dat een van hun privilegies door een barbaarse invasie werd vertrappeld.

Nog andere hervormingen werden door de Volksfrontregering verwezenlijkt. Bij wet van 21 juni werd de schoolplicht van 13 tot 14 jaar verlengd en werden de klasnormen verbeterd (splitsing vanaf 35 leerlingen). Een wet van 17 juli voorzag de NATIONALISATIE VAN DE OORLOGSINDUSTRIE en in toepassing daarvan werden maatschappijen voor vliegtuigbouw met een 2/3 staatsparticipatie opgericht. Een wet van 25 juli bracht enige wijziging in de organisatie van de BANQUE DE FRANCE.[42] Een wet van 31 augustus smolt de bestaande SPOORWEGMAATSCHAPPIJEN samen in één nationale (en grotendeels genationaliseerde) maatschappij, de SNCF.[43] Voor de boeren werd het “Office du Blé” opgericht, waardoor de landbouwers een minimumprijs voor graan werd verzekerd. Tevens kregen de landbouwcoöperatieven een belangrijke rol toebedeeld en werd het landbouwkrediet begunstigd. Achteraf werden de voordelen, die oorspronkelijk enkel voor de industriearbeiders golden, tot de landarbeiders uitgebreid. Om de economische crisis te milderen, werd een aanzienlijk programma van openbare werken op touw gezet.

De regering Blum liet ook een wet stemmen, die de ONTBINDING VAN DE FASCISTISCHE LIGUES gebood.

Een paar belangrijke kiesbeloften, zoals de verbetering van het arbeidspensioen en de oprichting van een nationaal werklozenfonds, werden niet ingelost.

* * *

Gedurende een paar maanden aanvaardde de bourgeoisie, bevend van angst dat het nog erger kon worden, alle door het Volksfront voorgestelde wetten en besluiten. Het was de prijs die zij wilde betalen voor het beëindigen – met de hulp van de regering – van de fabrieksbezettingen. Maar zodra de storm enigszins geluwd was, herpakten de kapitalisten zich en begonnen het verzet te organiseren.

De patroonorganisatie, de sinds 1919 bestaande “Confédération générale DE LA PRODUCTION française”, die tot hiertoe niet veel gezag had in de bij haar aangesloten sektoriële organisaties, veranderde van naam, werd de “Confédération général DU PATRONAT français”, zette de leiders die de Matignon-akkoorden hadden getekend aan de dijk[44] en verstevigde haar innerlijke structuur.

De regering had verwacht dat een verhoging van de koopkracht als een stimulans voor de productie zou werken. Die berekening is niet uitgekomen. De Franse industrie was dringend aan modernisering toe. Maar dat precies was niet de politiek van de kapitalisten onder een Volksfrontregering; integendeel, zij remden de investeringen af. De gestegen loonkosten werden aldus niet door de productiviteitsstijging vereffend, maar werden eenvoudig in de prijzen doorberekend.

De communisten stelden voor het elan van de beginperiode op peil te houden door direct beroep te doen op de massa’s, door agitatorisch op te treden, door bijvoorbeeld basiscomités te gelasten met het toezicht op de prijzen. Men kan natuurlijk de geschiedenis niet in de conditionele wijze schrijven; men weet niet wal het resultaat zou geweest zijn indien... Feit is dat de socialisten iedere beweging aan de basis afwezen en zich integendeel inspanden de massa’s te demoraliseren. Om verschillende redenen: 1) omdat zulks sinds onheugelijke tijden in de lijn van het reformisme lag; 2) omdat zij vreesden dat de radicalisatie van de massa’s de communistische partij ten goede zou komen; 3) uit angst het bondgenootschap van de radicalen te verliezen.[45]

De prijsstijgingen zorgden ervoor dat de door de arbeiders behaalde voordelen weldra opnieuw verzwonden. Alles samen bleef de koopkracht van de lonen ongeveer onveranderd van 1935 tot 1938. Tegelijkertijd werd de Franse productie minder competitief op de internationale markt. De uitvoer daalde, de handelsbalans vertoonde een stijgend deficit; de productie steeg niet, de werkloosheid daalde slechts matig.[46] Het verzet van de kapitaalbezitters nam scherpere vormen aan. Zij organiseerden de kapitaalvlucht (18 miljard franc werd van juni tot september 1936 naar het buitenland gebracht) en speculeerden tegen de franc. Kortom, zij deden wat het kapitaal normaal doet als een regering het waagt iets tegen de bourgeoisie te ondernemen. L. Blum – voor wie mobilisatie van het volksverzet niet in aanmerking kwam – nam zijn toevlucht tot de klassieke middelen: – verhoging van de discontovoet van 3 naar 5 % (24 september 1936); – embargo op gouduitvoer en opheffing van de convertibiliteit van de bankbiljetten (26 september); – DEVALUATIE VAN DE FRANC met 29 % (28 september) en oprichting van een fonds voor de stabilisatie van de wisselkoers (1 oktober).

Naarmate de arbeiders zich rekenschap gaven dat hun veroveringen te niet werden gedaan, kwamen ze terug in verzet. Van in de herfst 1936 begonnen er overal opnieuw stakingen met fabrieksbezetting. Dikwijls ging het over de toepassing van de 40-urenweek. Soms kwamen nieuwe looneisen en zelfs eisen van controle op het bedrijfsleven op het voorplan. Maar de periode van de feestelijke blijheid was voorbij, de arbeiders werden grimmig. De houding van het patronaat was veel stugger geworden. En ook de regering vertoonde niet de minste inschikkelijkheid meer. Integendeel, ze raakte financieel in de knel[47] en stelde zich hoe langer hoe harder op tegen de arbeiders.

Op 13 februari 1937 kondigde L. Blum de “sociale pauze” aan: d.w.z. geen nieuwe voordelen meer voor de arbeiders en geen hogere staatsuitgaven zonder hogere inkomsten. M.a.w. de Volksfrontregering keerde terug naar de door haar zo bestreden deflatoire politiek. Maar daarmee vond ze nog geen genade bij de bourgeoisie. Het kapitaal had zich nu eenmaal de val van de Volksfrontregering tot doel gesteld en ging resoluut in het offensief. De Franse economie werd hardnekkig gesaboteerd. De kapitaalvlucht bedroeg 3 à 4 miljard per maand in de eerste semester van 1937, steeg tot 8 miljard tijdens de eerste drie weken van juni. Tegelijkertijd werd nog een tweede wapen aangewend: begin juni eisten de banken voor 400 miljoen schatkistbons (d.i. kortlopende staatsschulden) terug en enkele dagen later vorderden zij de terugstorting van 1,8 miljard franc. De bedoeling was de staatsfinanciën te kelderen en een algemene paniek te veroorzaken. Zo zag Blum zich verplicht volmachten aan het parlement te vragen. M.a.w. de regering werd gedwongen dat te doen wat het Volksfront aan de vorige regeringen verweten had. Blum wenste volmachten, o.a. inzake de wisselcontrole om de kapitaalvlucht tegen te gaan. De Kamer stemde toe, maar de Senaat niet. Waarop de regering Blum ONTSLAG nam (21 juni 1937).

De machtige volksbeweging was weggedeind. De regering Blum had niets gedaan om ze in stand te houden. Daarmee moesten ook haar pogingen op een mislukking uitlopen.

Er was vooreerst het verzet van de bureaucratie: het staatsapparaat was in handen van functionarissen, die vijandig stonden tegenover het Volksfront en die precies wisten hoe een regering in haar actie kon verlamd worden.

Ten tweede werd de regering Blum getroffen in een van haar leden. Op een bepaald moment werd de socialistische minister van binnenlandse zaken R. SALENGRO, burgemeester van Lille, door rechtse snertbladen beschuldigd dat hij in 1915 aan het front zou gedeserteerd zijn. Ondanks een motie van de Kamer, die de minister van alle blaam vrij verklaarde, eindigde het met de zelfmoord van Salengro (november 1936).

Maar veel zwaarder waren uiteraard de politieke gevolgen van het uitbreken van de SPAANSE BURGEROORLOG op 17 juli 1936. Ongetwijfeld had L. Blum er de voorkeur aan gegeven de Spaanse republikeinse regering ter hulp te komen of minstens wapens te leveren. Maar de Londense regering oefende zware druk uit op L. Blum.[48] Bovendien hieven alle rechtse krachten in Frankrijk een huilkoor van haat aan tegen de Spaanse Republiek. Sommige radicale ministers waren zo diep onder de indruk dat ze zich tegen ieder gebaar ten gunste van de Spaanse Republiek verzetten. Anderzijds was er voor de zaak van het “Frente Popular” zoveel geestdrift bij de Franse arbeiders dat een overrompelende mobilisatie nog tot de mogelijkheden behoorde. Maar dat waagde L. Blum niet. Het aandringen van de communisten, van de linkse socialisten (strekking J. Zyromski) en zelfs van Jouhaux (sic!) volstond niet om de NON-INTERVENTIE, waartoe Blum had besloten, tegen te houden. De Spaanse aangelegenheid zou onophoudelijk als een element van ontbinding in het Volksfront doorwerken. Bij de stemming over de buitenlandse politiek (4 december 1936) onthielden de communisten zich.

Met het ontslag van L. Blum in juni 1937 eindigde in feite het Volksfront, hoewel de regering CHAUTEMPS nog als een Volksfrontformatie werd beschouwd.[49] Het verschil met het voorgaande kabinet was dat de leiding hij een Radicaal lag en dat het ministerie van financiën in handen van G. BONNET kwam, een man die de bankiers vertrouwen inboezemde. Dankzij dit vertrouwen slaagde Bonnet erin de uiterst benarde financiële situatie enigszins te herstellen. Om de export te stimuleren werd de franc nogmaals gedevalueerd.[50] Einde 1937 werd de 40-URENWEEK aangetast: allerlei afwijkingen werden voorzien. De ontevredenheid van de arbeiders kwam tot uitdrukking in een nieuwe reeks stakingen met bedrijfsbezetting (december ’37-januari ’38). Arbeiders en ambtenaren eisten “l’échelle mobile” (d.i. automatische indexering van de lonen), betere pensioenen, ruimere werklozensteun, uitbreiding van de 40-URENWEEK tot de postmannen, enz. De communistische partij onderschreef al deze eisen. Zij drong tevens aan op hulp aan de Spaanse Republiek en was voorstander van een bondgenootschap met de Sovjet-Unie tegen Hitler. Chautemps verklaarde dan af te zien van de communistische parlementaire steun. Hierop verlieten de socialisten de regering en Chautemps trad af.

Een paar dagen later vormde hij een tweede regering, waarin de socialisten door Radicalen werden vervangen. Deze formatie hield niet lang stand (18 januari-10 staart 1938). Ten overstaan van wat op internationaal vlak te gebeuren stond, oordeelde Chautemps dat hij over onvoldoende gezag beschikte. Hij trad af op 10 maart en zorgde er aldus voor dat op de dag van de Oostenrijkse “Anschluss” Frankrijk geen regering had.

Ook de volgende regering, die opnieuw onder leiding van L. Blum tot stand kwam, zou van korte duur zijn (13 maart-10 april 1938). Aan te stippen valt dat Blum aanvankelijk niet de bedoeling had een Volksfrontregering tot stand te brengen, maar wel een regering van “nationale eenheid”. Onder indruk van de Oostenrijkse “Anschluss” achtte hij zulks nodig om het Duitse gevaar beter het hoofd te kunnen bieden. Hij ging zo ver zijn ontwerp aan een vergadering van alle rechtse oppositiegroepen voor te leggen. Wel een heel zonderlinge demarche, in acht genomen dat deze rechtse groepen in de regel iedere politiek van verzet tegen Hitler afwezen. De weigering van de aangezochten met L. Blum samen te gaan was haast eenparig. Tegen wil en dank moest L. Blum dan de Volksfrontformule hernemen.

Maar al direct ging een nieuwe stakingsgolf door het land. De strijd ging om de herziening van de collectieve arbeidsovereenkomsten. De patroons weigerden. Vooral in het bekken van Parijs was de beweging omvangrijk: bij Citroen, bij Renault, in de vliegtuigfabrieken... De staking breidde zich uit tot 110 bedrijven (waarvan velen weer werden bezet); 160.000 arbeiders raakten erbij betrokken.

Bovendien vroeg Blum nog volmachten: – om een belasting van 4 tot 17 % op het kapitaal boven de 150.000 fr. te heffen; – om titels aan houder door titels op naam te vervangen; – om de wisselcontrole in te stellen. Daarmee was de maat vol. De tweede Blum-regering kwam zoals de eerste in de Senaat ten val. Zij had zich 26 dagen gehandhaafd.

In de regering DALADIER, die op 10 april 1938 aantrad, zetelden geen socialisten meer van de SFIO; zij omvatte vooral Radicalen, enkele elementen van het “Centre” en twee leden van de USR. De communisten stemden voor (sic), de socialisten onthielden zich. Deze regering betekende het definitieve einde van het Volksfront als regeringsformule. Ook het Volksfront als beweging viel uiteen.

De naam Daladier blijft verbonden aan de AKKOORDEN VAN MUNCHEN. Enkel de communisten stemden tegen. L. Blum vond het nodig Chamberlain en Daladier te danken, omdat zij “de vrede gered” hadden.[51] Zelden was het zo duidelijk hoe diep de rechtse ideologie in een arbeiderspartij kan doordringen.

Op sociaal vlak was het Daladiers hoofdbekommernis de verworvenheden van de Volksfrontpolitiek af te breken. Daartoe vroeg hij volmachten op 4 oktober. De communisten stemden tegen, de socialisten onthielden zich en de regeringsmeerderheid werd van nu af door rechtse groepen aangevuld. Dat bepaalde de inhoud van de decreten van 12 en 13 november 1938: – verhoging van een reeks belastingen op het verbruik; – een aantal beschikkingen waardoor de 40-urenweek aanzienlijk kon verlengd worden, terwijl de premies voor overuren merkelijk daalden; – herstel van het stukloon (afgeschaft door de CAO’s); – ruimere mogelijkheden voor de regering om tegen de syndicale organisaties op te treden; – een devaluatie.

In antwoord op deze “décrets-lois de misère” braken weer talrijke stakingen uit. Renault werd door de arbeiders bezet, maar de bezetting werd met ruwe politiemacht ongedaan gemaakt en 285 arbeiders werden veroordeeld. De CGT kondigde een ALGEMENE STAKING OP 30 NOVEMBER aan. Maar de leiding van de CGT trad aarzelend op. Van haar kant pakte de regering de zaak zeer resoluut aan: leger en politie werden in paraatheid gebracht; in Parijs werd ieder soldaat van 30 patronen voorzien. De regering zorgde ervoor haar repressiemaatregelen (o.a. langs de radio) een maximum aan bekendheid te geven. Het personeel van de openbare diensten, van PTT, van spoor, metro en autobussen werd opgeëist. In al die diensten werd op 30 november dan ook niet gestaakt. In de privé-industrie waren er wel aanzienlijke bewegingen, maar de hoop op overwinning ontbrak. De staking kende partiële successen, maar werd, globaal, een mislukking. DERTIG NOVEMBER 1938 is een historische datum: hij betekent het einde van een grote vloedgolf in de Franse arbeidersbeweging. Van nu af was de dynamiek eruit.

De repressie sloeg hard toe: meer dan 500 militanten werden tot gevangenisstraffen veroordeeld. De patroons traden in het offensief: in menige onderneming werd het personeel en bloc afgedankt en dan individueel tegen slechtere voorwaarden terug in dienst genomen. Gedaan met de collectieve overeenkomsten! Honderdduizenden namen ontslag uit de CGT, die begin 1939 op 1.765.000 leden terugviel. De bourgeoisie triomfeerde, het Front Populaire behoorde tot het verleden.

In 1939 ging de politiek van de sociale afbraak verder. In bedrijven die voor de nationale verdediging werkten (maar waar lag de grens?), werd de arbeidsweek tot 60 uren opgedreven, en praktisch zonder toeslag voor de overuren. Gerechtelijke vervolging trof ieder weigering.

Terwijl enerzijds de “nationale verdediging” als voorwendsel diende om de arbeiders verhoogd uit te buiten, werd anderzijds een buitenlandse politiek gevoerd, die regelrecht de nationale verdediging saboteerde.

Op 4 oktober 1938 werd een Franse ambassadeur naar Rome gestuurd, wat de officiële erkenning van het Italiaans imperium in Afrika betekende.

Op 6 december werd de verklaring RIBBENTROP-BONNET getekend, waarin bevestigd werd dat Duitsland en Frankrijk elkaar nooit de oorlog zouden verklaren. De diepere zin van dit akkoord werd verhelderd door Bonnets belofte aan Ribbentrop eens grondig met de Franse communisten af te rekenen.

Op 25 februari 1939 werd het Francoregime de jure door Parijs erkend en enkele dagen later nam PETAIN zijn post van ambassadeur in BURGOS op. Een Kamer, ontstaan uit een Volksfrontoverwinning, bekrachtigde dat met 363 tegen 261 stemmen.

Toen op 15 maart 1939 Tsjecho-Slowakije werd opgedoekt, bleef de Franse reactie uit.

De houding van de Franse afvaardiging bij de onderhandelingen te Moskou speelde Hitler in de kaart. Marcel Déat stelde in “L’Oeuvre”, een door de Italiaanse regering gesubsidieerd blad, de vraag: “Mourir pour Danzig?” en de regering Daladier handelde in die geest. “Plûtot Hitler que le Front Populaire” was de leuze van de Franse bourgeoisie. Haar wens zou in vervulling gaan.

Achteraf beschouwd MOEST het Volksfront mislukken.[52] Een vooruitstrevend programma – hoe gematigd ook – stuit bij zijn verwezenlijking direct op zulke heftige weerstanden dat maatregelen, DIE VERDER GAAN DAN WAT IN HET OORSPRONKELIJKE PROGRAMMA WAS VOORZIEN, dienen te worden genomen. Maar met de aanwezigheid in het bondgenootschap van de Radicalen en van hun kleinburgerlijke achterban, was dat wel bijzonder moeilijk. Bovendien was van een regering onder leiding van L. Blum niet te verwachten dat zij zou doordrukken. L. Blum was daarvoor niet de figuur. Maar ook de SFIO was niet afgestemd op een waarachtig offensieve politiek. De beweging in het land was er, maar niet de wil bij de leiding. L. Blum zelf vermeldt twee momenten – er waren er veel meer – waarop hij afremde. Twee maal werd hij in de Senaat ten val gebracht. Tweemaal, verklaart L. Blum, “zou het hem gemakkelijk geweest zijn die oppositie te breken door – zelfs zonder er beroep op te doen – de volksbeweging vrije loop te laten.”[53]

* * *

Ten aanzien van het internationaal oprukkende fascisme kwam het tot meningsverschillen in de SFIO. Men kan de vele strekkingen, in grote lijnen, in een drietal richtingen samenvatten; drie richtingen, drie namen: ZYROMSKI, BLUM, FAURE.

Zyromski verwierp de non-interventiepolitiek en verweet L. Blum voor het fascisme te capituleren. Verder betoogde hij dat men de nazi-agressie kordaat halt diende toe te roepen door een stevig bondgenootschap aan te gaan met alle antifascistische mogendheden, in de eerste plaats met de Sovjet-Unie. Zyromski werd door de rechtse partijleden verweten (sic) dat hij de “klassenstrijd op internationaal vlak” voorstond en dat hij zich aan een “antifascisme belliqueux” schuldig maakte. Zyromski nam stelling tegen de akkoorden van München.[54]

Sinds jaar en dag waren de twee meest eminente leiders van de SFIO L. Blum en Paul Faure. Tussen beiden was er steeds een hartelijke samenwerking geweest. Maar ten aanzien van de Hitler-agressie begon zich stilaan onenigheid af te tekenen.

Wat L. Blum wilde, was niet altijd duidelijk. Zijn optreden tegenover Hitlers politiek geeft de verwarrende en onthutsende indruk van een man, die tussen hoop en wanhoop over en weer slingert en die niet in staat is een politieke lijn vast te leggen. Inzake Hitler vergiste Blum zich haast doorlopend. Op 8 november 1932 schreef hij: “Hitler est désormais exclu du pouvoir”. ’s Anderendaags betitelde hij een artikel in “Le Populaire”: “La fin de Hitler”. Na de machtsgreep van Hitler betoogde L. Blum: “Hitler installé au pouvoir, ne se livrera pas à une politique de provocation à l’extérieur.” Maar het bleek anders te verlopen en in 1935 werd Blum voorstander van het Frans-Sovjet pact. Tijdens zijn tweede bewindsperiode hernieuwde Blum de verbintenissen van Frankrijk tegenover Tsjecho-Slowakije. Op het partijcongres van juni 1938 verzamelde zich een aanzienlijke meerderheid rond de motie-Blum, die niet alleen de verdediging van Frankrijk vooropstelde, maar ook “l’indépendance de toutes les nations couvertes par la signature de la France”. Hiermee werd in de eerste plaats het direct bedreigde Tsjecho-Slowakije bedoeld. Maar naarmate die bedreiging zich duidelijker aftekende, bond L. Blum weer in. In de fantastisch agressieve rede van Hitler op 13 september 1938 te Nürnberg meende Blum “noch Diktat, noch ultimatum” te herkennen. Als twee dagen later Chamberlain naar Berchtesgaden vloog, werd hij door Blum “toegejuicht”. Ondertussen had de socialistische parlementaire groep ontdekt – weer een typisch distinguo à la Blum – dat “wel het BESTAAN van Tsjecho-Slowakije, maar NIET ZIJN GRENZEN” moesten verdedigd worden. Men onderschreef het standpunt van “Le Canard enchaîné”, die ook vond dat men geen oorlog moest voeren “als drie miljoen Duitsers Duits willen worden”. Toen Daladier dan met de akkoorden van München voor het parlement verscheen, vertolkte L. Blum de “tegenstrijdige gevoelens” van zijn groep: enerzijds “een diepe vreugde” omdat de vrede gered was, maar anderzijds “een diepe smart” voor de ongelukkige Tsjechische “nation amie et fidèle qui a du sacrifier à la tranquilité de l’Europe son intégrité et une partie de son indépendance.” Slijmiger was moeilijk in te denken. De socialistische parlementaire groep stemde, op één onthouding na, de overeenkomst van München. Maar het bleek al heel snel dat de vrede niet gered was. De SFIO bleef dus met het probleem geconfronteerd. Twee tendensen (behalve die van de reeds genoemde groep Zyromski) tekenden zich af: – er waren voorstanders van kordaat verzet tegen iedere verdere agressie; – er waren voorstanders van “onderhandelingen” met Hitler (in feite bedoelde men “toegevingen”). Deze twee strekkingen begonnen zich rond de namen Blum en Faure te groeperen. Blum was voorstander van een bondgenootschap met Moskou en zag het Franse verzet het best verwezenlijkt door een regering “van nationale eenheid”... Faure verwierp de “nationale eenheid” en was “farouchement hostile” tegen ieder pact met de Sovjet-Unie. Dat waren de stellingen: maar in hun moties legden Blum en Faure het er op aan hun zienswijze niet al te precies en niet al te volledig te formuleren, kwestie een zo breed mogelijke waaier van partijgangers te winnen. Op het congres van december 1938 haalde de motie Blum 4.322 stemmen tegen 2.837 voor de motie Faure. Op de Nationale Raad van maart 1939 werd de strijd hervat. Ditmaal werden de moties door tussenpersonen (Lekas voor Blum en Spinasse voor Faure) ingediend. De stemming vertoonde een lichte verschuiving: – tendens Blum 4.025, tendens Faure 3.133. Einde mei 1939, op het congres van Nantes, stonden de tendensen aanvankelijk weer dwars tegenover elkaar. Een scheuring dreigde. Maar toen viel L. Blum ziek en Faure ging hem opzoeken. Een opperste poging tot verzoening werd ondernomen. Een zorgvuldig gedoseerde resolutiecommissie werd ingesteld met de opdracht “une motion de synthèse” uit te dokteren. Die motie kwam er; het was een schoolvoorbeeld van dubbelzinnigheid: enerzijds onderschreef men het verzet tegen de Hitler-agressie en sprak men zich uit voor onderhandelingen met de Sovjet-Unie; maar anderzijds noemde men zich ook voorstander van onderhandelingen met Hitler en stelde men een internationale conferentie voor “en vue d’assurer à chacun sa juste part dans la répartition des richesses.” Kortom, het standpunt van de SFIO sloot uiterst nauwkeurig aan bij de “appeasement”-politiek van Chamberlain. Paul Faure, die de SFIO in die richting had geduwd, was een toekomstig minister van Pétain.

* * *

Het initiatief tot de vorming van een Volksfront lag bij de communisten. Zij waren het die de socialisten eerst, de Radicalen achteraf tot samengaan overhaalden. Het lag voor de hand dat de trotskisten de PCF van verraad beschuldigden.[55] Trotski en zijn geestesgenoten voorspelden dat, bij gebrek aan revolutionaire ordewoorden, de steun van de massa’s zou verloren gaan, wat het kapitaal zou toelaten het tegenoffensief in te zetten. Alsof revolutionaire ordewoorden volstonden om de massa’s voor de revolutie te doen marcheren.

Maurice Thorez, die in deze periode zijn grootste triomfen beleefde[56] en rond wiens figuur een uitgesproken personencultus tot stand kwam, legde er de grootste nadruk op dat er geen sprake was van een revolutionaire machtsgreep in die dagen. Doel van het Volksfront was een dam op te werpen tegen het fascisme, d.i. door het politieke bondgenootschap met de arbeidersklasse VERHINDEREN DAT DE MIDDENSTANDSLAGEN NAAR HET FASCISME ZOUDEN OVERLOPEN. Het Volksfront werd tegelijkertijd opgevat als een gelegenheid voor de arbeidersklasse om zekere voordelen van het kapitaal af te dwingen. De moeilijke opgave, die de communisten zich stelden, bestond er zowel in het elan van de arbeidersbeweging niet te breken (dus mede te ijveren voor de verwezenlijking van de directe eisen), alsook het bondgenootschap met de middenstandslagen te behouden. Het is kenmerkend voor de communisten dat zij, eenmaal een bepaalde strategie vastgelegd, alle consequenties aanvaarden die er uit voortvloeien. En onvermijdelijk is het dan zo dat men, in het raam van een bepaalde politieke optie, soms dingen moet doen die – op zichzelf genomen – haast als verraad voorkomen. Voor diegenen die buiten de reële beweging staan, is het niet moeilijk actieve militanten namens smetteloos zuivere principes te verketteren. Reine handen kunnen alleen zij behouden die de materie geschiedenis niet aanraken.
Thorez en de Franse communisten waren bereid zeer ver de weg van de concessies te volgen, tot op de uiterste rand van het aanvaardbare.
Aanvankelijk hoopten zij stuwkracht vanuit de basis te organiseren door middel van comités in bedrijven en de lokaliteiten. In hun geest moesten deze comités VERKOZEN worden en ook openstaan voor niet-georganiseerden. Maar de socialisten en de radicalen wilden daar niet van weten. Zij waren enkel akkoord met comités, waarvan de leden door de verschillende deelnemende organisaties zouden worden aangeduid, zodat de communisten altijd slechts een minderheid zouden vormen. De communisten aanvaardden dat.

Thorez, die het er gedurende enige tijd op aanlegde het Volksfront tot een “union de la nation française” uit te breiden, deed het gebaar van de “uitgestoken hand naar de christenen”. Het traditionele antiklerikale sektarisme werd resoluut over boord geworpen. Niet zozeer het radicaliseren, wel het verbreden van de beweging werd als hoofdzaak beschouwd. De “union française” kwam er niet, maar de “uitgestoken hand” bleef een verworvenheid in het communistische optreden.

Als de gauchist MARCEAU PIVERT – toen nog lid van de SFIO[57] – op 27 mei 1936 zijn grenzeloos geestdriftig artikel schreef, getiteld “Tout est possible”, dan was het antwoord van Thorez: “Non, tout n’est pas possible maintenant.” De situatie in Frankrijk, aldus Thorez, is niet revolutionair, zelfs niet prerevolutionair.

Toen na de akkoorden van Matignon de stakingen toch bleven aanhouden, was het Thorez die aandrong op hun beëindiging: “Il faut savoir terminer une grève.”

In de loop van de volgende maanden, in 1937 en ’38 trad de PCF in menige stakingsbeweging afremmend op: ze nam o.a. dikwijls stelling tegen de fabrieksbezettingen. Niet de strijd tot het uiterste, wel het compromis was de leidraad in de communistische houding ten tijde van het Volksfront. Meermaals leidde dat tot uitsluiting van communistische militanten, die hun partij van “reformisme”, zo niet van verraad beschuldigden. Vanzelfsprekend was ook de kritiek van allerlei gauchistische groepen niet mals. Sommige onder hen – o.a. de trotskistische “groupuscules” POI en PCI – zagen in het opdrijven van de meest extreme bewegingen het middel bij uitstek om het Volksfront te doen uiteenvallen. Precies daarom, precies omdat zij aan het behoud van het Volksfront absolute prioriteit verleenden, zagen de communisten zich herhaaldelijk verplicht af te remmen. Meestal betrof het spontane bewegingen, waarvan de gauchisten hun zaak trachtten te maken. De PCF aarzelde dan ook niet haar toevlucht te nemen tot het gekende recept, dat erin bestaat die bewegingen als manoeuvres van “avonturiers”, “twijfelachtige elementen”, “provocateurs”, enz. te discrediteren. Dergelijk optreden kon niet anders dan tot ontmoediging leiden. Maar er was niet aan te ontkomen.[58]

Moeilijker nog, haast onhoudbaar werd de positie van de PCF inzake de Spaanse burgeroorlog. De Franse communisten hebben zich tot het uiterste ingespannen om de fascistische agressie in Spanje af te slaan. Het was mede Thorez die aan de basis lag van het besluit tot de oprichting van de INTERNATIONALE BRIGADES. Tienduizend Franse vrijwilligers maakten er deel van uit; 3000 sneuvelden in Spanje. De leiding was in handen van ANDRE MARTY. De Franse communisten loodsten duizenden buitenlandse vrijwilligers door hun land en speelden een kapitale rol bij de clandestiene verzending van wapens naar de Spaanse republikeinen. Thorez en Cachin hebben zich ook ingespannen de beide Internationales tot samenwerking te bewegen. Hun pogingen waren vruchteloos. De PCF drong tenslotte hij Blum aan dat hij zijn rampzalige politiek van niet-inmenging zou afschrijven. Tijdens het bewogen parlementaire debat daarover, op 4 december 1936, verwierp J. DUCLOS de houding van de Volksfrontregering in zeer harde termen. Hij eindigde zijn tussenkomst met de woorden: “Wij zouden moeten tegenstemmen ... maar wij denken aan het Volksfront.” De communistische mandatarissen onthielden zich.

Pijnlijk was ook de positie van de PCF tengevolge de zware incidenten van 16 maart 1937. De vroegere “Croix de Feu” van kolonel de la Roque hadden zich van verboden militie tot toegelaten parlementaire partij omgevormd onder de naam “Parti Social Français”. Deze machtige fascistische beweging had een BETOGING TE CLICHY gepland, het communistisch bolwerk hij uitstek van de Parijse “ceinture rouge”. De betoging werd door het communistische gemeentebestuur verboden, maar door de regering toegelaten. De communistische tegenbetoging werd door de “gardes mobiles” met scherp te lijf gegaan: er vielen 5 doden en meer dan 200 gekwetsten. Als protest werd in Parijs en omgeving een staking van een halve dag gehouden. Ondanks dit voorval bleef de PCF de regering Blum steunen.

Na de val van L. Blum stemden de communisten ook voor de regering Chautemps. Ook de tweede regering Blum kon in het parlement op de communisten rekenen. Zelfs de regering Daladier verwierf, toen zij zich op 10 april 1938 voorstelde, de stemmen van de communistische afgevaardigden. Die waren zich wel bewust dat Daladier het er op aanlegde de Volksfrontpolitiek definitief af te schrijven, maar zij hoopten de volksmassa’s te kunnen mobiliseren tot een kracht waarmee de regering diende rekening te houden. Die hoop was ijdel. Er was te veel spontaniteit uitgedoofd. De arbeidersklasse is geen leger dat men naar believen kan inzetten.
De strijd van de PCF tegen de buitenlandse politiek van Daladier liep uit op een nederlaag. Eerst was er de strijd tegen de capitulatiepolitiek die Daladier naar München bracht. In “L’Humanité” was het GABRIEL PERI die de toon aangaf.[59] Maar de München-akkoorden werden getekend. In de Kamer waren de communisten de enigen om tegen te stemmen. Gabriel Péri, die destijds aan de strijd tegen de Ruhr-bezetting had deelgenomen, stelde het zo: “On se demandera demain avec stupeur comment une bourgeoisie qui a occupé la Ruhr à l’époque de l’allemagne républicaine, abandonne à l’Allemagne de Hitler la Rhénanie, l’Autriche et la Tchécoslovaquie...” De propaganda en voorlichting van de PCF in 1939 stonden geheel in het teken van de strijd tegen de opmars naar de oorlog. De besprekingen te Moskou werden van Franse zijde gesaboteerd. Het niet-aanvalspact tussen Duitsland en de USSR (23 augustus 1939) had het Westen aan zich zelf te danken.
Men weet dat de communistische partijen rond 10 september 1939, op aanwijzing van Moskou, een erg betwistbare houding ten aanzien van de oorlog innamen. Maar de regering Daladier heeft daarop niet gewacht om toe te slaan. Op 27 augustus werd “l’Humanité” in beslag genomen, waarin nochtans deze stelling werd verdedigd: “L’heure est à l’union des Français. Si Hitler ose le geste qu’il médite, les communistes français... seront au premier rang des défenseurs de l’indépendance des peuples, de la démocratie et de la France républicaine menacée.” Op 27 augustus werden alle bladen en tijdschriften van de PCF verboden...

_______________
[17] Verkiezingsuitslagen van de SFIO:
1924: 1.500.000
1928: 1.700.000
1932: 1.932.000
1936: 1.887.000
[18] In 1935 sloten zij zich aan bij het antifascistische kamp, maar tijdens de nazibezetting belandden zij in de collaboratie.
[19] Genoemd manifest veroordeelde “liberalisme, autoritarisme conservateur et socialisme messianique et ossifié”; het beschimpte “l’impuissance pertinante des vieux groupements politiques” en “la passivité complaisante” van het parlementarisme. Het programma voorzag de verwezenlijking van genoemd “régime intermédiare”, omschreven als “la collectivité nationale contrôlant la production et les échanges capitalistes”, of nog “une république sociale qui ... usera de son autorité pour subordonner la puissance et les privilèges capitalistes à l’intérêt général de la nation”. Dat was Mussolini haast letterlijk uit de mond genomen.
[20] Ledental van PCF:
1929: 45.000
1930: 38.000
1931: 29.515
1932: 32.000
[21] MAURICE THOREZ: geboren in 1900, lid van het CC sinds 1924, van het PB sinds 1925, van het collectieve secretariaat sinds april 1929, aangehouden in juni 1929, uit de gevangenis ontslagen in april 1930 werd in juli 1930 algemeen secretaris van de PCF.
[22] Philippe Robrieux (in Maurice Thorez, vie secrète et publique) wijdt vele bladzijden aan deze geschiedenis. De interventie uit Moskou lijkt zeker, het eigenlijke motief blijft in het duister.
[23] Célor werd in 1932, Barbé in 1934 uitgesloten. Beiden traden toe tot de PPF van Doriot en alle drie eindigden zij in het verraad tijdens de bezetting.
[24] Index van de industriële productie:
1928 100 1933 88
1930 108 1934 82
1931 94 1935 80
1932 79
[25] A.S. Milward, The German Economy at War, hoofdstuk 1.
[26] De verdere evolutie van DORIOT is afschuwelijk geweest. In 1936 vormde hij de PPF (Parti populaire français), een fascistische organisatie die in 1937 wellicht tot 130.000 leden telde, maar in 1939 door innerlijke twisten tot ontbinding kwam. Tijdens de bezetting organiseerde Doriot zijn volgelingen tot een terroristische stootgroep in dienst van de nazi’s.
[27] In februari 1934 telde de “Croix de Feu” 35.000 leden; een jaar later werd beweerd dat er 300.000 aanhangers waren.
[28] Men rekent dat de arbeidersklasse rond die tijd 13 miljoen mensen telde. 4 miljoen verbonden aan het artisanaat, 9 miljoen verbonden aan de fabriek. De middenstand vormde EEN GROTERE MASSA, nl. ongeveer 12 miljoen in de steden (renteniers, winkeliers, ambachtslieden, kleine patroons, vrije beroepen, middenlagen van functionarissen en kaderpersoneel) + 14 miljoen kleine en middelboeren. Deze cijfers dienen slechts als een orde van grootheid te worden verstaan, want de middenstandslagen kunnen moeilijk precies afgebakend worden. Maar het feit blijft dat zij een geweldige massa betekenden. De middenstandslagen spelen wel een belangrijke, maar geen zelfstandige rol in de geschiedenis.
[29] AMSTERDAM-PLEYEL: Op initiatief van de Franse schrijvers H. Barbusse en Romain Rolland werd in augustus 1932 te Amsterdam een antifascistisch wereldcongres samengeroepen, waaraan grote namen (Gorki, Einstein, H. Mann, J. Dos Passus, Upton Sinclair) hun bescherming verleenden. Er waren 2200 deelnemers uit 29 naties aanwezig, vele communisten en personaliteiten van verschillende horizonten die min of meer als “fellowtravellers” werden beschouwd. Ook 291 socialisten waren present, onder wie 20 leden van de SFIO en dit ondanks het uitdrukkelijk verbod van hun partij. Het Franse comité, dat hier werd gevormd, organiseerde op zijn beurt in juni 1933 een congres in de zaad Pleyel te Parijs. Vandaar de naam “Comité Amsterdam-Pleyel”. Voor de communisten was deze beweging belangrijk als bewijs dat de mogelijkheid van ruimere bondgenootschappen niet onbestaande was. Amsterdam-Pleyel was tevens een aansporing voor de communisten om het sektarisme in hun gelederen te overwinnen.
Het CVIA of “Comité de Vigilance des Intellectuels Antifascistes” werd in maart 1934 gesticht. Aan de basis lagen drie grote namen: de etnoloog Paul RIVET (SFIO), de natuurkundige Paul LANGEVIN (communistisch sympathisant) en de filosoof E.C. ALAIN (Radicaal). Het CVIA publiceerde een manifest waarin de fascistische demagogie werd ontmaskerd. Omtrent het aanklagen van de politico-financiële schandalen door de fascisten werd betoogd: “Nous ne laisserons pas invoquer la vertu par les corrompus et les corrupteurs. La colère que soulevent les scandales de l’argent, nous ne la laisserons pas détourner par les banques, les trusts, les marchands de canons, contre la République...” Dit manifest werd door duizenden intellectuelen ondertekend.
[30] Hadden de communisten zelfstandiger gedacht, dan waren zij wellicht vroeger en zonder de hulp van Stalin, tot dit inzicht gekomen. Het blijkt dat de Franse communisten een schok van buiten uit nodig hadden om een voor hen traditioneel denkschema (de oorlog is imperialistisch en daarmee basta) te doorbreken. De intellectuelen van het CVIA echter hadden nog veel grotere moeilijkheden om hun gevestigde opvattingen (integraal pacifisme en daarmee basta) te overwinnen. In december 1934 eiste het CVIA een genegotieerde vrede en nam het stelling tegen ieder antifascistische oorlog: “Contre l’épouvantail des armements allemands... Le vrai danger c’est la politique de surarmement et d’intimidation...; la pierre de touche de la volonté de paix c’est le désarmement; il faut conclure enfin un traité de paix véritable fondé sur l’égalité des droits et la limitation des souverainetés nationales...” Nog op het congres van 21 januari 1936 haalde de motie van Fr. DELAISI het met 2.118 stemmen tegen die van J. Richard BLOCH (1.316 stemmen). De motie Delaisi hield vast aan het integraal pacifisme, stuurde aan op een goede vrede met Hitler-Duitsland! J.R. Bloch, Baby, Maublanc, Pregnant, Langevin, Wallon, Joliot ... wezen op de totale irrelevantie van de meerderheidspositie. Zij stelden collectieve veiligheid tegenover pacifisme.
[31] “Les deux cents familles” symboliseerden het geconcentreerde grootkapitaal in Frankrijk. Zo genoemd naar de 200 grootste aandeelhouders van de Banque de France, de enige aandeelhouders die de regenten van de centrale bank verkozen; zij vertegenwoordigden de voornaamste geldmachten in Frankrijk, de families die de zetels van de beheerraden onder elkaar verdeelden.
[32] Decreetwetten van Laval:
- de wedde van het personeel in overheidsdienst wordt met 10 % verminderd;
- voor de gezinnen van ambtenaren wordt de “deuxième indemnité de résidence” afgeschaft;
- de bevorderingstermijnen worden verlengd;
- de toelagen van de staat aan de kas van sociale voorzieningen wordt met 420 miljoen fr. verminderd.
[33] Op dat punt moest men in het vage blijven, gezien het verzet van de CVIA. Ook in de SFIO was er verzet. Sommigen waren voor “collectieve veiligheid”, anderen bleven vasthouden aan de formule van de “ontwapening”, alsof Hitler de ontwapeningsformule en de Volkerenbond niet had verlaten en alsof hij niet bezig was de oorlog voor te bereiden. L. Blum fabriceerde formules waarin de tegenstrijdige standpunten op de meest onwaarschijnlijke wijze werden samengebracht (cfr. Histoire du réformisme en France, t.I. pp. 134-135).
[34] Als achteraf de Volksfrontregering gevormd was, geraakten de rollen omgekeerd. De communisten voelden zich bestendig genoodzaakt pressie uit te oefenen op de socialistische regeerders om van hen te bekomen dat ze niet BENEDEN het zo gematigde programma zouden blijven.
[35] Verkiezingsuitslagen van 1932 en 1936:

19321936
Communisten796.0001.453.000
PUP78.000129.000
Socialisten1.964.0001.887.000
USR515.000587.000
Radicalen955.000690.000


[36] Aantal zetels en verschil met 1932:
Communisten — 72 (+ 62)
PUP en aanverwanten — 26 (- 1)
Socialisten — 147 (+ 46)
USR — 25 (- 19)
Radicalen — 106 (- 51)
Het Volksfront telde 376 zetels op een totaal van 614 kamerleden.
[37] Het is normaal dat precies de bewegingen met de grootste diepgang en de geweldigste stuwkracht NIET op bevel van de syndicale organisatie tot stand komen. Men kan een syndicale leiding niet het verwijt maken dat ze een dergelijke beweging NIET VOORZIEN heeft. Ook de honderdduizenden arbeiders, die aan de beweging deelnemen, wisten enkele dagen voordien niet wat komende was. Is het dan zo dat de syndicale (en de politieke) organisaties geen factor van betekenis zouden zijn bij het spontaan uitbreken van strijd? Geenszins. Het feit dat er een organisatie is, waarop men beroep kan doen, speelt een kapitale rol bij het uitbreken van overigens spontane bewegingen.
[38]

Aantal bezette bedrijvenAantal stakers
7 juli1.171120.000
11 juli1.00798.000
14 juli61374.000


[39] De “Confédération française des travaileurs chrétiens” verwierf aanhang speciaal bij het personeel van banken en assurantiemaatschappijen. Hoewel de CFTC de klassenstrijd in principe verwierp, bleef zij toch niet altijd afzijdig.
[40] Ledental SFIO:
1935 — 120.000
1936 — 200.000
1937 — 280.000
1938 — 260.000
[41] Ledental PCF:
1932 — 35.000
1934 — 55.000
1936 — 284.000
1937 — 340.000
[42] BANQUE DE FRANCE. In de plans van de regenten, verkozen door de 200 voornaamste aandeelhouders, kwam nu een beheerraad, samengesteld uit: 2 afgevaardigden van (alle) aandeelhouders, 1 afgevaardigde van het personeel, vertegenwoordigers van verschillende administraties, van kredietinstellingen, van coöperatieve verenigingen, van arbeiders- en patroonssyndicaten.
[43] SNCF: 51 % van de aandelen kwamen toe aan de staat; de vroegere actionarissen behielden 5 van de 20 zetels in de beheerraad; voor de privéaandeelhouders werd een vaste intrest voorzien; de voornaamste leidende posten werden door de staat begeven.
[44] Met uitzondering van LAMBERT-RIBOT van het “Comité des Forges”, een van de grondpeilers van het patronale syndicaat.
[45] Voor de kleinere bedrijven was de verzwaring van de loonkost in vele gevallen ondraaglijk. De wet van 19 augustus 1936 voorzag daarom staatsleningen aan gunstvoorwaarden. Haast 16.000 kleine ondernemingen genoten ervan. Niettemin bleven de kleine kapitalisten erg ontevreden over de Volksfrontpolitiek.
[46] Gegevens ontleend aan A. SAUVY, Histoire economique de la France entre les deus gueurres.
Handelsbalans: deficit in augustus 1936 — 591 miljoen
In februari 1937 — 1.986 miljoen
Index van industriële productie:
1928 — 100
maart 1936 — 88
sept. 1936 — 81
febr. 1937 — 93
maart 1937 — 89
Aantal ondersteunde werklozen:
1935: 425.000
1936: 433.000
1937: 351.000
1938: 374.000
[47] Het budget dat op 2 januari 1937 werd gestemd, voorzag een deficit van 30 miljard franc. Een maand later werd reeds een tekort van 50 miljard voorzien. Het “plafond” van de voorschotten van de Banque de France aan de staat werd herhaaldelijk en aanzienlijk verhoogd, maar dreigde telkens weer opnieuw te worden doorbroken.
[48] Indien Frankrijk groot belang had bij het Engelse bondgenootschap, dan was het omgekeerde evenzeer waar. Bovendien had Frankrijk zijn positie kunnen consolideren door het pact met de Sovjet-Unie aan de hand van militaire conventies operationeel te maken.
[49] De regering CHAUTEMPS telde 13 Radicalen, 13 socialisten (o.w. L. Blum als ondervoorzitter van de ministerraad), 2 USR en 1 onafhankelijk socialist. Deze regering werd, evenals de voorgaande, door de communisten gesteund.
[50] Daar kwam het in feite op neer. Op 1 juli werd de franc “vlottende munt”; d.i. dat zijn waarde enkel door vraag en aanbod op de wisselmarkt werd bepaald. De prijs voor één pond steeg van 110 fr. tot 147 fr. (in september ’37) en tot 179 fr. (in april ’38).
[51] Omtrent “München” schreef L. Blum in “Le Populaire” van 1 oktober 1938: “La guerre est écartée, le fléau s’éloigne. La vie est redevenue naturelle. On peut reprendre son travail et retrouver son sommeil. On peut jouir de la beauté d’un soleil d’automne.”
[52] Daarmee is niet gezegd dat het Volksfront historisch zonder betekenis zou geweest zijn. Een machtige beweging laat altijd sporen na, die doorwegen.
[53] G. Lefranc, Le mouvement socialiste sous la Troisième République, p. 349.
[54] In het communistische dagblad “Ce Soir” schreef hij: “La paix ne saurait être achetée au prix du sacrifice des indépendances nationales et des libertés démocratiques. Jamais le socialisme international, force de paix au sein du régime capitaliste, n’a entendu la paix comme devant être “la paix à tout prix”... Les capitulations successives mènent à la guerre, elles ne sauvent pas la paix.”
[55] In februari 1935 schreef Trotski: “Ce qu’on appelle le Front Populaire, c’est à dire le bloc avec les radicaux pour la lutte parlementaire, c’est la plus criminelle trahison contre le peuple que se soient jamais permise les partis ouvriers depuis la guerre; et ils se sont permis bien des choses.” (Journal d’exil, p. 49, geciteerd door G. Lefranc).
[56] In 1937 bereikte de PCF 340.000 leden; daarnaast telde de communistische jeugd 100.000 leden. Door het congres van januari 1936 werd een Politiek Bureau van 9 leden verkozen:
- de secretaris-generaal Maurice Thorez;
- de redacteur van “L’Humanite” Marcel Cachin;
- twee secretarissen: Jacques Duclos en Marcel Gitton;
- 5 leden: André Marty, Benoit Frachon, Pierre Sémard, Lucien Midol, Gaston Monmousseau.
Marcel Gitton, sinds 1928 lid van het CC, was ingevolge een zedenzaak in de greep van de politie geraakt. Eerst jaren nadien kwam dat aan het licht. Men liet hem nog een tijd ter plaatse om beter de politionele reacties te kunnen nagaan. Toen Gitton in 1941 een gevaar was geworden, werd hij opgeruimd.
[57] Sinds 1935 groepeerde MARCEAU PIVERT rondom zich “la gauche révolutionnaire” van de SFIO. Pivert sprak zich uit voor een “Front Populaire de combat”. Zijn fractie werd door het partijcongres van juni 1938 veroordeeld. De aanhangers verlieten de SFIO en stichtten de “Parti socialiste ouvrier et paysan”, een splintergroep zonder veel belang.
[58] Wij verwerpen de bewering dat er dan eigenlijk geen verschil was tussen de houding van de PCF en die van de SFIO. Er was nog altijd een enorm verschil. Wij verwerpen eveneens de stelling die vervat zit in de titel van DANIEL GUERINS boek: Front Populaire, révolution manquée.
Cfr. tevens Pierre BROUE & Nicole DOREY, Critiques de gauche et opposition révolutionnaire au Front Populaire in “Le Mouvement social, revue trimestrielle de l’Institut français d’histoire sociale”. 1966, nr. 54.
[59] GABRIEL PERI, een intellectueel van burgerlijke afkomst; was door de analyse van de eerste wereldoorlog tot socialistische overtuigingen gekomen; werd na het congres van Tours lid van de communistische jeugd; werd een eerste maal in 1921, opnieuw in 1923 en nog eens in 1929 aangehouden. Sinds 1933 leidde hij op de redactie van “L’Humanité” de rubriek buitenlandse politiek. Deze uiterst verfijnde, zeer helder denkende journalist zou, 39 jaar oud, in december 1941 door de Duitsers gefusilleerd worden. In zijn laatste brief, een paar uur voor de executie schreef hij: “Je vais préparer tout à l’heure les lendemains qui chantent.”