Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 6 van deel 3 - B


Groot-Brittannië

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina


De tweede regering, die in juni 1929 onder leiding van RAMSEY MACDONALD tot stand kwam, was rechtser georiënteerd dan de eerste. De ministers William Javit, Wedgwood Benn, Lord Sankey, Margaret Bondfield, Jimmy Thomas en Philip Snowden waren allen uitgesproken rechtse personages. Arthur Henderson[60] kan als een centrumfiguur en George Lansbury als een radicaal worden bestempeld. Als beslist links gold OSWALD MOSLEY, een gewezen conservatief en toekomstig fascist.[61]

De Labourregering was een zestal maanden in functie, toen de grote economische crisis een aanvang nam. Groot-Brittannië, dat al sinds jaren onder een structurele crisis leed (de industrieproductie van 1929 bereikte amper het peil van 1913), werd nu ook nog door een slechte conjunctuur getroffen. De uitvoer daalde met 60 %. In sommige takken was de recessie aanzienlijk: de ijzer- en staalproductie viel tot de helft terug. Begin 1931 waren in de metaalnijverheid 45 % van de arbeiders werkloos, voor de scheepsbouw was dat 55 % en voor de katoennijverheid (in Lancashire) 60 %. De globale werkloosheid steeg angstwekkend: tot 21/2 miljoen in 1910, tot 31/4 miljoen in 1931, tot een piek van 33/4 miljoen in september 1932, op dat moment leefden 6 à 7 miljoen Engelsen uitsluitend van werklozensteun.

De regering had niet de minste verklaring voor de economische crisis en wist gewoon niet wat ertegen te beginnen. Wel telde zij een “minister van tewerkstelling”. THOMAS, de beruchte secretaris van de vakbond van het spoor, maar die deed niets.
Lansbury zorgde voor enige – niet veel – openbare werken en verder werd nog een beperkte “Hausing Act” (1930) ter opruiming van de krotwoningen gestemd, maar dat volstond niet. De economische politiek van de regering werd in hoofdzaak bepaald door PHILIP SNOWDEN, verantwoordelijk voor de financiën en de enige minister die de reputatie had een ingewijde in financiële aangelegenheden te zijn. Snowdens visie onderscheidde zich in niets van die van een doorsnee bankier. Zijn redenering was van een liberale eenvoud: wij kunnen de concurrentie op de wereldmarkt niet aan en zijn onvoldoende competitief, maar wij moeten het worden door de prijzen te drukken. Deflatiepolitiek was zijn leuze. De overige artikels van zijn liberaal geloof luidden: vrijhandel, goudstandaard en budgettair evenwicht.[62] Snowdens politiek kon alleen maar de zaak verergeren.

De strijd van de regering was meer gericht tegen de werklozen dan tegen de werkloosheid. MARGARET BONDFIELD, minister van arbeid, hernam direct haar jacht op de “profiteurs”. In juni 1930 was zij klaar met een memorandum van 42 bladzijden om aan te tonen dat er nog gaten waren in het net dat de “misbruiken” moest tegenhouden. Daarin werd enkele weken later voorzien door de “Anomalies Act”. Door de toepassing ervan verloren vele werklozen, vooral gehuwde vrouwen, hun steun.[63] Voor Miss Bondfield was een werkloze van ambtswege een profiteur, tenzij hij het tegendeel kon bewijzen.

In maart 1931 werd een comité aangesteld om, onder leiding van SIR GEORGE MAY, de staatsfinanciën te onderzoeken. Dat comité legde zijn rapport voor op 31 juli. Het rapport May verwachtte dat er een begrotingsdeficit van 120 miljoen pond zou zijn en wilde het evenwicht herstellen door de invoering van 24 miljoen nieuwe belastingen enerzijds, en door besparingen ten belopen van 96 miljoen anderzijds. Ruim 2/3 van die besparingen zouden door vermindering van de werklozensteun moeten verwezenlijkt worden.

Overigens stelde genoemd rapport May de zaken nog somberder voor dan ze in feite waren, zodat het kapitaal aan de solvabiliteit van de Britse Staat begon te twijfelen, te meer daar het verzet tegen de voorgestelde vermindering van de werklozensteun heftiger werd. Kortom, vanaf 1 augustus begon de kapitaalvlucht, wat de goudreserve aantastte. De regering slaagde erin een lening van 80 miljoen pond van de Centrale Banken van Frankrijk en de USA te bekomen. Maar de reserves werden door de kapitaalvlucht en de speculatie tegen het pond verder aangevreten, zodat nieuwe leningen nodig werden. Op dat moment greep MONTAGU NORMAN in, de reactionaire gouverneur van de Bank of England. Om het diskrediet nog te verergeren berichtte hij de wereld dat Groot-Brittannië zich voor een “imminente financiële crisis” bevond. Bovendien spoorde hij de buitenlandse geldschieters aan het verstrekken van verdere leningen te doen afhangen van bepaalde voorwaarden, zoals de uitvoering van de May-besluiten. Zonder buitenlandse steun, zo betoogde hij, kon de goudstandaard niet gehandhaafd blijven. Mac Donald, Snowden, Thomas ... meenden dat moest toegegeven worden en stelden voor de werklozensteun gevoelig te verminderen. Maar E. BEVIN en W. CITRINE lieten namens de Algemene Raad van het TUC weten dat de vakbonden zich verzetten. Daarmee namen ook verschillende ministers onder leiding van Henderson kordaat stelling tegen Snowden. De tweespalt in de Labourregering was nu zo groot dat MacDonald op 23 augustus 1931 besloot af te treden.

* * *

Tot stomme verbazing van de ganse arbeidersbeweging aanvaardde MacDonald een “Nationale Regering” te vormen met Conservatieven als S. Baldwin. N. Chamberlain en S. Hoare, en met liberalen als Sir John Simon, H. Samuel en Lord Reading. Naast MacDonald maakten ook Snowden, Thomas en Lord Sankey deel uit van de nieuwe coalitie. Zij werden door de LP en door het TUC als verraders uitgesloten. MacDonald had gehandeld zonder zijn partij, de Labourfractie of zijn collega’s te raadplegen. In feite had hij zich al een hele tijd vervreemd van de LP. Als man van zeer nederige afkomst, die bovendien de frustratie van een onwettige geboorte te verwerken had, voelde MacDonald zich in zijn ijdelheid gevleid door het verkeer in het mondain aristocratische milieu. Ook bij de kortzichtige Snowden, die nu in de adelstand werd verheven, was ieder spoor van socialistische overtuiging zoek geraakt. Thomas was een vulgair opportunist zonder meer. Lord Sankey was eigenlijk nooit socialist geweest. Als de nieuwe regering op 8 september 1931 voor het Parlement verscheen, werd ze door de totaliteit van de Conservatieven en de grote meerderheid van de Liberalen gesteund, maar slechts 12 Labour-afgevaardigden gaven hun stem aan MacDonald en cie.

Nu het vertrouwen van de geldmachten was hersteld, werd een Amerikaanse lening van 50 miljoen pond verkregen. Wel moest daarvoor een hoge prijs worden betaald. Op voorstel van Snowden besloot de regering het inkomen van onderwijzers, politieagenten en soldaten met 15 % te verminderen. De werklozensteun werd met 10 % omlaag gehaald. Harde protestmanifestaties (o.a. van onderwijzers en werklozen in Londen) en een muiterij bij de matrozen in INVERGORDON (drie slagschepen en één kruiser) drongen de regering iets achteruit; de vermindering werd 10 % i.p.v. 15 % voor de werkenden, maar bleef 10 % voor de werklozen.

Onder druk van de Conservatieven moest Snowden ook nog instemmen dat op 21 september de goudstandaard werd opgeheven. Wel merkwaardig, als men bedenkt dat de verdediging van de goudstandaard HET argument was, waarmee Snowden de vorming van een “nationale regering” had verdedigd.

De arbeidersbeweging, die de demoralisatie van 1926 nog niet te boven was gekomen, kreeg met de desertie van MacDonald en cie een tweede harde klap te verduren. Vooral bij de werklozen was de weerslag ernstig. Een kleine minderheid trok revolutionaire conclusies uit de situatie. Maar de grote massa verviel in sombere apathie en berusting: ze zag geen reden meer liever Labour dan Tory te stemmen of nam eenvoudig niet meer deel aan de verkiezingen. De LP leek hen niet langer een alternatief. Speciaal de werklozen hadden het gevoel te zijn overgeleverd aan krachten waarop ze geen vat hadden.

De nieuwe regering besloot onmiddellijk (in oktober 1931) vervroegde verkiezingen uit te schrijven. Hierbij stelden Conservatieven, Liberalen en ex-Labourleden die de regering steunden zich op als kandidaten van de NATIONALE COALITIE. Zij wonnen 554 van de 615 zetels. De Labourpartij leed een verlies van ongeveer 2 miljoen stemmen en viel van 288 op 46 zetels terug. Daarbij kwamen nog 6 socialistische mandaten, die tot de ILP behoorden of eraan verwant waren, maar die zich niet onder de auspiciën van de LP hadden aangeboden.

De ILP, formeel nog steeds een deel van de LP, leefde sinds een paar jaar op de rand van de breuk. James MAXTON, H.N. BRAILSFORD en hun geestesgenoten hadden zoveel kritiek op de rechtse politiek van Labour, dat zij in de verkiezingen van oktober 1931 hun kandidaten buiten de LP hadden opgesteld. Het conflict milderde niet[64] en in juli 1932 besloot een conferentie van de ILP met 241 tegen 141 stemmen de LP te verlaten. De grote meerderheid meende haar “Socialism of our Time” met meer succes buiten dan binnen de LP te kunnen verdedigen. Men had gehoopt door een massa te worden gevolgd, maar dat was een misrekening; een jaar na de afscheuring was het aantal afdelingen van 653 tot 452 verminderd en het aantal leden van 16.773 tot 11.092 gedaald. In 1935 had de ILP nog slechts 4.400 leden, zij was in de isolatie gesukkeld.

Trouwens. niet alle ILP-leden hadden Labour verlaten. Op initiatief van E.F. Wise besloot een deel binnen de LP een aparte fractie te vormen, de zogenaamde SOCIALIST LEAGUE, die in oktober 1932 werd gesticht en de volgende maand door de LP als samenstellend deel werd aanvaard. De Socialist League werd een propagandagroep van beperkte omvang, met maximum een 3000 aanhangers. De meeste leden woonden in Londen; het aandeel van de intellectuelen (Stafford Cripps, H.N. Brailsford, D.N. Pritt, Sir Charles Travelyan) was aanzienlijk, de basis bij de industriearbeiders haast onbestaande en de invloed op de LP heel gering. De voorstellen van de Socialist League werden op de jaarlijkse Labourconferenties telkens met overweldigende meerderheid weggestemd. De Socialist League uitte pertinente kritiek op het reformisme en verdedigde onhoudbare pacifistische stellingen (cfr. Verder).

* * *

Van haar kant was de communistische partij, de CPGB, nog steeds niet uit haar isolatie geraakt. Met de in deze jaren gevoerde politiek was dat niet verwonderlijk; het was de periode waarin het antisociaaldemocratisch sektarisme op de spits werd gedreven. Bij de verkiezingen van oktober 1931 had de communistische partij in 26 districten een kandidaat gesteld; met haar arme 75.000 stemmen behaalde zij geen enkel mandaat. Electoraal en parlementair was de KP onbestaande.

In november 1929 werd William GALLACHER, die er niet in geslaagd was bedrijfscellen te vormen, als algemeen secretaris van de KP vervangen door Harry POLLITT. Maar de nieuwe partijleiding slaagde er evenmin in de bedrijfscellen tot ontwikkeling te brengen: in 1932 telde men in de vele duizenden fabrieken slechts 82 bedrijfscellen met alles te samen een 550 militanten. Het ledental was sinds 1926 (10.800 ingeschrevenen) steeds maar achteruitgelopen en daalde in 1930 tot 2.500. Van dan af tekende zich een zekere groei af: 6000 in 1931, 9000 leden in 1932. De KP was toen vooral een partij van werklozen: in 1932 maakten die 60 % van het ledental uit.

De CPGB begon enige invloed te verwerven bij de massa’s, die door de kapitalistische economie uitgestoten bleven. De door de communisten opgerichte “Nationale Beweging van Werklozen” werd onder leiding van een moedig agitator als Wal HANNINGTON een zeer actieve groep, die talloze, soms aanzienlijke manifestaties op touw zette tegen de aanslagen van de regering. Zo werden met stijgend succes – in 1930, 1932, 1934 en 1936 – nationale hongermarsen op Londen georganiseerd.

Ook in menige stakingsbeweging speelden de communisten een beslissende rol. Einde 1931 wilden de patroons in Lancashire de wevers dwingen 8 i.p.v. 4 weefstoelen te bedienen. De arbeiders namen dat niet en – alle pogingen van de syndicaten ten spijt – 200.000 wevers gingen in staking. Na 11/2 maand strijd, op 13 februari 1932, moesten de textielkapitalisten hun poging opgeven. Aan deze overwinning van de arbeiders was het optreden van de communistische militanten niet vreemd. Verscheidene voorbeelden van die aard kunnen geciteerd worden.

De KP huldigde de stelling dat strijd voor directe eisen als uitgangspunt, als ervaringsgegeven moesten aangegrepen worden om de arbeiders meer visie op de fundamentele problemen bij te brengen. Maar precies in dat opzicht mislukten de communisten volledig. Zij werden door de strijdende groepen in de actie voor directe eisen wel aanvaard en dikwijls gevolgd, maar eenmaal de strijd voorbij had men de communistische militanten niet meer nodig. Er groeide uit die acties geen politiek bewustzijn, geen revolutionaire visie. Uit de gevoerde acties bleef geen voedingsbodem voor de verdere ontwikkeling van de KP behouden. Men moest telkens opnieuw op nul beginnen. Het is dé miserie van de KP in de hooggeïndustrialiseerde landen met een overheersend reformistisch klimaat. Het was deze ervaring, die ertoe bijdroeg dat de CPGB vanaf 1934 een koerswijziging doorvoerde; zij keek nl. naar middelen uit om tot eenheid van actie en frontvorming met de LP te komen. Maar was zulke frontvorming mogelijk? Waren de verschillen niet al te principieel?

Een voorbeeld: het koloniale probleem. De communisten namen radicaal stelling tegen de Britse repressie in India en spraken zich uit voor de onafhankelijkheid van deze kolonies. De KP was volstrekt de enige partij in Engeland die zich zo opstelde. Die houding hing samen met de algemene visie van de communisten op de strijd tegen het imperialisme: zij stuurden aan op een bondgenootschap van de nationale bevrijdingsbeweging in de kolonie met de strijd van de arbeidersklasse in het “moederland”. Zolang echter de beweging in de kolonie niet met onstuitbaar geweld optreedt, zodat ook de inwoners van het moederland een zware tol aan manschappen en geld moeten betalen ... zolang heeft dergelijke propaganda geen aanzienlijke uitstraling. Evenmin is uit dergelijke houding enige toestroming tot de KP te verwachten.[65] De houding tegenover het koloniaal probleem illustreert heel duidelijk het verschil tussen een communistische partij en een LP. Een reformistische partij spreekt zich voor een progressistische beweging – in casu in India – maar uit NADAT die beweging reeds onstuitbaar is geworden. Zij neemt slechts stelling ten gunste van een bepaalde ontwikkeling, als de historische evolutie zich ook zonder haar bijdrage zou voltrekken.

* * *

De regeringsformule die – ten onrechte – “nationale” coalitie werd genoemd, bleef behouden tot de Tweede Wereldoorlog.

Het kabinet MacDonald – zoals het er na de verkiezingen van oktober 1931 uitzag – omvatte 11 Conservatieven, 5 Liberalen en 4 ex-Labourleden. Weldra ontstond betwisting omtrent de te voeren economische politiek. NEVILLE CHAMBERLAIN, verantwoordelijk voor de financiën, zag maar één oplossing voor de crisis: protectionisme. Op zijn aandringen werd de invoer door aanzienlijk verhoogde douanerechten afgeremd. Op de imperiale economische conferentie van Ottawa trachtte Chamberlain een systeem van vrijhandel binnen de Commonwealth te verbinden met een protectionistische buitentarief van de Commonwealth tegenover de rest van de wereld. Maar de dominions stelden zelf eisen van protectionisme en het werd een complex loven en bieden.
De vrijhandelaars Snowden, Samuel en Sinclair (die laatste twee waren liberalen) namen daarom ontslag in september 1932. Daarmee werd het conservatief overwicht nog aanzienlijker in de regering. Die richting zou in de loop van de volgende jaren bepalend worden.

In juni 1935 moest R. MacDonald, oud en uitgeput, het roer afstaan aan S. BALDWIN. Het nieuwe kabinet, nog steeds “nationaal” genoemd, telde 16 Conservatieven, 4 Liberalen en 2 ex-Labourleden (Thomas en Malcolm MacDonald, de zoon van Ramsay).

Ook na de verkiezingen van november 1935, waarin de Conservatieven 432, Labour 145 en de Liberalen 20 zetels behaalden, bleef Labour buiten spel. De nieuwe Baldwin-regering vertoonde ongeveer dezelfde samenstelling als de vorige.

Verwikkelingen rond de monarchie eisten de aandacht enige tijd op,[66] maar van nu af werden de bekommernissen om de internationale politiek de hoofdzaak. De oorlog in Ethiopië, de remilitarisatie van het Rijngebied en het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog waren gebeurtenissen die Engeland diep beroerden. Het plan Laval-Hoare, dat Ethiopië aan Mussolini ten prooi wilde laten lang voor het werd veroverd, verwekte zulk schandaal in Engeland dat Hoare op het “Foreign Office” moest vervangen worden door ANTHONY EDEN. Maar Baldwin stapte verder op de weg van de capitulatie voor het oprukkende fascisme in Europa.

In mei 1937 werd de leiding van de regering overgenomen door NEVILLE CHAMBERLAIN. Van nu af werd de politiek van toegevingen aan de nazi-agressie systematisch en tot in zijn uiterste consequenties doorgevoerd. Dat was Chamberlains “appeasement”-politiek. Ook de Franse regering faalde schromelijk in die dagen. Niet Parijs, maar Londen had het initiatief in de capitulatiepolitiek. De Oostenrijkse “Anschluss” was maar pas voltrokken (maart 1938) en reeds liet Chamberlain Parijs weten dat hij in alle gevallen zou weigeren Tsjecho-Slowakije enige steun te verlenen. Dat liep uit op het beruchte verraad van München (29 september 1938).

Op 8 maart 1939 kwam Chamberlain te weten dat Hitler plannen koesterde Tsjecho-Slowakije binnen enkele dagen op te doeken. Maar op 10 maart liet Chamberlain de wereld weten dat Europa zich “aan de vooravond van een rustige periode bevindt.”

De Engelse pers voerde in die dagen een door de regering geïnspireerde campagne rond het thema van het “Gouden Tijdperk”: de vooruitzichten op vrede zijn zo gunstig dat wellicht tegen het einde van het jaar een nieuwe ontwapeningsconferentie kan worden verhoopt! In München had Groot-Brittannië Tsjecho-Slowakije een lening van 30 miljoen pond toegezegd. Toen op 15 maart ’39 de nazitroepen Praag binnenrukten, waren slechts 20 miljoen opgenomen. De overige 10 miljoen werden door de Engelse regering Duitsland ter beschikking gesteld.

Achteraf heeft Chamberlain gedaan wat mogelijk was om de besprekingen met Moskou te doen mislukken. De nefaste politiek van de Engelse Conservatieven werd heel bewust vanuit een klassestandpunt bepaald.[67] De Engelse Conservatieven – zoals de conservatieven van alle landen toen (en vandaag) – apprecieerden het fascisme als een wapen tegen de revolutie. Tevens hoopten zij dat Hitler zijn agressie tegen het Oosten en niet tegen het Westen zou richten.

Als de Conservatieven zo lang in het zadel bleven, dan hing dat voor een deel samen met de economische verbetering die sinds einde 1933 intrad. De werkloosheid bleef aanzienlijk, maar verminderde toch.[68] Enkele nieuwe industrieën (chemische producten, rayonne, auto’s, radio’s) werden ontwikkeld en de huizenbouw kende een ware boomperiode. Maar de meeste sectoren bleven in grote moeilijkheden verkeren. De crisis was ook structureel. Vele gewesten verkeerden in een sombere wanhoop. Het zuiden van Engeland werd gemoderniseerd, kende expansie en trad binnen in de twintigste eeuw, maar Noord-Engeland en Schotland (kolen, ijzer, scheepsbouw, textiel) vertoonden het beeld van de 19de eeuw in verval. In de “depressed areas” was er voor vele honderdduizenden, die al heel lang werkloos waren, geen perspectief meer nog ooit aan de slag te geraken. Hun bekwaamheid en zelfrespect gingen verloren: gedemoraliseerde berusting was al wat hen bleef. Te meer daar de uitkering van de werklozensteun ook nog gepaard ging met allerlei vernederingen en plagerijen. In 1934 werd de controle op de staat van behoeftigheid, tot hiertoe door de gemeente uitgeoefend, verscherpt en overgedragen aan een gecentraliseerd bureaucratisch apparaat. Tevens werd de steun verminderd als andere leden van de familie een inkomen hadden. Zo gebeurde het dat het steungeld van de vader werd verminderd, omdat de zoon of de dochter werk vonden. En zo werd steeds meer bitterheid en conflict in het arbeidersgezin gebracht.

Toch dient benadrukt dat voor velen in deze periode de levensstandaard verbeterde: ten eerste door de gunstiger economische conjunctuur en de oprichting van nieuwe industrieën, ten tweede door een verbetering van de ruilvoet: de ingevoerde producten vertoonden een aanzienlijke prijsdaling, terwijl de prijzen van de uitvoer beter op peil bleven.

* * *

Hoe reageerde de arbeidersbeweging op deze economische en politieke ontwikkelingen? Vooreerst: syndicaal. Zoals reeds eerder bleek, viel na de ontgoocheling van 1926 een daling te bespeuren zowel van het aantal gesyndikeerden in het algemeen als van het aantal TUC-aangeslotenen. De grote economische crisis betekende weer een aderlating voor de vakbonden. Het dieptepunt was 1933. Toen begon het ledental opnieuw langzaam te stijgen.[69] Het aantal stakingsdagen bewijst dat de periode na 1930 bijzonder rustig was in vergelijking met het vorige decennium.[70]

Ook op politiek vlak was apathie kenmerkend voor de Labourbeweging van de jaren ’30. Na de verkiezingsnederlaag van 1931 slaagden W. Citrine en de leiding van het TUC erin de invloed van de vakbonden op de LP te vergroten en te institutionaliseren. Het NATIONAL JOINT COUNCIL, dat sinds jaren geacht werd de coördinatie tussen vakbond en partij te verwezenlijken, kwam tot dan toe slechts zelden samen. Voortaan zou er iedere maand een bijeenkomst zijn. Tevens verwierven de Trade Unions een overwicht in de Joint Council: 7 vertegenwoordigers van het TUC, tegenover 3 van de parlementsgroep plus 3 van het uitvoerend bestuur van de LP.[71] Van nu af werden E. BEVIN en W. CITRINE de machtigste figuren van de Labourbeweging: beiden evolueerden steeds verder naar rechts. In 1935 liet W. Citrine het zich welgevallen dat hij, op aanbeveling van MacDonald, in de adelstand werd verheven.

De Joint Council, sinds 1934 NATIONAL COUNCIL OF LABOUR genoemd, waakte erover dat de LP enkel parlementair zou optreden. Politieke acties in het land, in de bedrijven of op de straat werden als inbreuken op de democratie verworpen. In zoverre men het niet kon verhinderen, liet men dat over aan de communisten. Overigens werden alle communistische voorstellen tot eenheid van actie prompt afgewezen. Zodra zich enig teken van groeiend communistisch succes voordeed, werden scherpere maatregelen getroffen. Dat was het geval in 1934 toen de Algemene Raad van het TUC op 26 oktober een “zwarte omzendbrief” uitgaf, waarbij bepaald werd dat de communisten uit alle verantwoordelijke syndicale functies moesten verwijderd worden. Toen in 1937 de SOCIALIST LEAGUE het waagde een “Unity Manifesto” uit te geven, waarin samenwerking met de ILP en de CPGB werd voorgesteld, dreigde het uitvoerend bestuur van de LP direct met uitsluiting. Om daaraan te ontsnappen besloot de Socialist League zichzelf te ontbinden. Wel hoopte men dat de leden individueel konden voortdoen met hun overtuigingswerk. Maar ook dat mocht niet. Een oekaze van het uitvoerend bestuur – achteraf door de jaarlijkse conferentie bekrachtigd – bepaalde dat een lid, dat andere leden voor de gedachte van het eenheidsfront trachtte te winnen, diende uitgestoten. Zeker, men was zeer breed in de LP: allerlei afwijkende meningen waren geoorloofd, behalve op één punt: dat van het anticommunisme.[72]

De traditie in de LP was dat de optocht van “May Day” niet op 1 mei, maar op de eerste zondag van de maand mei werd gehouden.[73] Op die manier werd een te revolutionaire werkonderbreking vermeden. In 1937 ging de Labourmanifestatie op zondag 2 mei door. De “Engelse week” in acht genomen, zou dat jaar een optocht op zaterdagnamiddag zonder moeilijkheden mogelijk geweest zijn. De LP hield zich echter aan zondag, omdat de KP altijd op 1 mei in Londen manifesteerde. Een Labourstoet op de dag van de communisten zou als een gebaar in de richting van het eenheidsfront kunnen geïnterpreteerd worden. En dat mocht niet.

Op geen enkel moment deed de LP ook maar de minste poging de werklozen – die toch een indrukwekkende massa vormden – voor hun belangen te mobiliseren. Op 8 november 1936 nochtans, bij de aankomst in Hyde Park van de door de communisten georganiseerde hongermars, vond Cl. ATTLEE het nuttig de manifestanten toe te spreken. Ze waren zo talrijk dat het niet opportuun was hen te negeren.

Evenmin ondernam de LP iets tegen de bedreiging van het fascisme, noch op binnenlands, noch op internationaal vlak. In september 1934 had in Londen een antifascistische manifestatie plaats met 150.000 deelnemers. Niet Labour, maar wel de communisten hadden daartoe het initiatief genomen. Op 4 oktober 1936 werd de lang aangekondigde mars van de Mosley-fascisten verhinderd door het optreden van de Londense antifascisten. Dat was een communistisch initiatief; de LP bleef afzijdig.

Ten aanzien van de buitenlandse politiek duurde het heel lang voordat de Engelse socialisten zich rekenschap gaven dat het pacifisme uit de periode van de Volkerenbond-illusies, het Kellogg-pact en de Briand-Stresemann samenwerking geen zin meer hadden. Fascistische agressie wordt niet met “pacifisme bêlant” beantwoord, maar met militaire bondgenootschappen en bewapening. Dat drong bij de Engelse socialisten slechts heel langzaam en gedeeltelijk door. Ook linkse socialisten konden dat moeilijk bijtreden.[74] Zelfs de communisten hadden tijd nodig zich van de nieuwe verhoudingen bewust te worden.[75]

De LP had in 1931 de leiding toevertrouwd aan GEORGE LANSBURY, een veteraan van de beweging, die zich in de regel eerder links opstelde en vooral bekend stond om zijn evangelisch, integraal en onvoorwaardelijk pacifisme, dat hij – zonder inachtneming van de concrete politieke situatie – als een absolute imperatief beleefde en beleed. Voor de Engelse socialisten, die gedurende vele jaren bij de wilsoniaanse ideeën van Volkerenbond en Ontwapeningsconferentie zwoeren, was Lansbury een man naar hun hart. Op geen enkel moment wellicht was het idealistisch pacifisme in Engeland zo populair als in die jaren. Vrede door ontwapening, zelfs eenzijdige ontwapening, behoorde tot het volksgeloof. De ironie van de geschiedenis wil dat dergelijke ideeën, die in de jaren ’20 zo heilzaam hadden kunnen werken, hun grootste aanhang vonden op het moment dat ze door de internationale verhoudingen waren achterhaald.

Sommigen in de LP begonnen zich nochtans te realiseren dat het er op aankwam een dam op te werpen tegen de fascistische agressie, en dat daartoe bewapening noodzakelijk was. Deze gedachte kwam voor de eerste maal – zij het nog erg verward en aarzelend – tot uitdrukking op de Labourconferentie van oktober 1935, en wel bij monde van Bevin, die namens het National Council sprak. Hij verwierp Lansbury’s sentimenteel pacifisme. Een paar dagen voordien had Mussolini de aanval op Ethiopië ingezet. Bevin verdedigde een resolutie, waarin de partij zich uitsprak voor sancties tegen Mussolini. Deze stelling werd met 2.168.000 tegen 102.000 bijgetreden. Lansbury werd aan de leiding vervangen door CLEMENT ATTLEE.

Van een consequente houding was nochtans geen sprake. Het besluit omtrent de noodzaak van een snelle opvoering van de bewapening werd nog in 1936 verdaagd en eerst op het partijcongres van 1937 aanvaard. Ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog bleef de LP zoveel mogelijk op de vlakte. Natuurlijk verwierp zij in het parlement de regeringspolitiek, maar daarbuiten werd niets ondernomen. De LP bleef aarzelen. Telkens Chamberlain, die speculeerde op de schrik bij de bevolking voor de oorlog, erin slaagde zijn politiek als een bijdrage tot de vrede te doen toejuichen, hoedde Labour zich die capitulatie aan te klagen.

Begin 1938 ondernamen enkele aanhangers van de ontbonden Socialist League een poging een zeer breed anti-appeasement front op te richten, waartoe naast de LP en de ILP ook liberalen en communisten zouden behoren. De poging behaalde, vooral na München, enig succes. Maar de Labourleiding verzette zich scherp en aarzelde niet tot uitsluitingen over te gaan: Stafford CRIPPS, de historicus TREVELYAN en zelfs de uiterst gematigde ANEURIN BEVAN werden geroyeerd. Die sancties werden door het Labourcongres in de lente 1939 bekrachtigd.

Toen E. BEVIN in 1941 de vraag stelde wie de schuld trof dat het zover gekomen was, luidde zijn antwoord: “All of us... But what is the use of blaming everyhody?” Een wel zeer karakteristieke uitlating. De reformist roeit nooit tegen de stroom op. In de jaren ’30 verzet hij zich niet tegen de “appeasement”-politiek, maar in de jaren ’40 doet hij dat wel, omdat nu iedereen die politiek veroordeelt. Maar dan zorgt Bevin ervoor de schuld over allen te verspreiden, zodat niemand schuld treft. Ook al lijkt het niet zo, toch is het reformisme een coherente houding.

Wie wel tegen de stroom oproeiden, waren de Engelse communisten.[76] Iedere nieuwe fascistische agressie werd door hen aangegrepen om de openbare opinie te mobiliseren. De Engelse bijdrage tot de Internationale Brigades in Spanje was haast uitsluitend communistisch. In de laatste jaren vóór de oorlog groeide het ledental van de CPGB opnieuw: in 1939 bereikte men 18.000 leden. Tevens verwierf de KP een groter gehoor: de oplage van het weekblad “Daily Worker” steeg in 1937 van 180.000 naar 425.000. Maar de communisten werden, in Engeland zoals elders, in hun geloofwaardigheid gehinderd door de weerklank van de stalinistische processen. Vele antifascisten hadden op grond daarvan voorbehoud om met de communisten scheep te gaan.[77]

In de laatste jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vertoonde de linkerzijde in Engeland plots belangstelling voor theoretische bezinning met marxistische inslag. Relatief groot was inderdaad het succes van de in mei 1936 opgerichte LEFT BOOK CLUB, die onder leiding stond van uitgever Victor GOLLANCZ, Prof. Harold LASKI en John STRACHEY (in die tijd een sympathisant van de KP). Iedere maand gaf de Left Book Club een boek uit dat handelde over de grote problemen van de actualiteit. Ook communisten werkten mee, maar zonder de leiding te hebben. Na één jaar telde de club reeds 50.000 leden en 1200 lokale groepen. Iedere publicatie was een bijdrage ter verspreiding van linkse ideeën. Grote invloed in dezelfde zin ging ook uit van het weekblad NEW STATESMAN AND NATION en het tijdschrift LEFT REVIEW. Voor de eerste maal in de geschiedenis van de Engelse socialistische beweging kwam ook de theoretische analyse tot haar recht. Voor de eerste maal bestond in Engeland belangstelling voor problemen die verder reikten dan een electorale berekening. Maar het was erg laat...

_______________
[60] A. Henderson, minister van buitenlandse zaken, herstelde de diplomatieke betrekkingen met de USSR in november 1929.
[61] O. MOSLEY was het oneens over de economische politiek van Snowden, verliet de regering in mei 1930, zag zijn voorstellen door de partijconferentie van oktober 1930 met een nipte meerderheid afwijzen en verliet de LP in maart 1931. Hij had gehoopt een ruime aanhang mee te sleuren, maar haast niemand volgde hem. Mosley schakelde dan over naar het fascisme. Zijn beweging, de in 1932 gestichte “British Union of Fascists”, zou nooit een grote aanhang verwerven.
[62] Snowden bleef vasthouden aan die ideeën, ondanks aanbevelingen van een studiecommissie waarin o.a. J.M. Keynes, G.D.H. Cole en verscheidene ministers zetelden.
[63] Tegen april 1933 telde men een 300.000 uitgeslotenen, waaronder 251.000 vrouwen.
[64] Op de jaarlijkse Labourconferentie van 1931 werd de motie van de ILP met 2.117.000 tegen 193.000 afgewezen.
[65] Toch is deze houding de enig mogelijke vanuit revolutionair standpunt. Op langere termijn gaat er overigens wel een zekere stuwing van uit.
[66] GEORGE V, die sinds 1910 regeerde, werd in januari 1936 opgevolgd door zijn zoon EDUARD VIII. Die besloot de tweemaal gescheiden Miss Simpson te huwen. Baldwin oordeelde dat het imago van de monarchie hierdoor ernstig zou geschonden worden en dwong EDUARD VIII tot troonsafstand. GEORGE VI werd koning.
[67] In het dagboek van Harold Wilson – en die kon het weten – leest men op datum van 6 juni 1938: “People of the governing classes think only of their own fortunes, which means hatred of the Reds. This creates a perfectly artificial but at present most effective secret bond between ourselves and Hitler. Our class interests, on both sides, cut across our national interests.”
[68] Index van de industriële productie:
1929 — 100
1931 — 84
1933 — 93
1935 — 110
1937 — 124
De werkloosheid daalde van 3.750.000 in 1932
tot 2.086.000 in 1934
tot 1.858.000 in 1935
tot 1.622.000 in 1936
Wel dient opgemerkt dat het aantal lieden bij de openbare onderstand ondertussen van 458.000 tot 1.474.000 was gestegen.
[69]

Totaal aantal gesyndikeerdenBij TUC aangesloten
19294.858.0003.744.000
19304.842.0003.719.000
19314.624.0003.613.000
19324.444.0003.367.000
19334.392.0003.294.000
19344.590.0003.388.000
19354.867.0003.614.000
19365.295.0004.008.000
19375.842.0004.460.000
19386.053.0004.669.000
19396.613.0004.866.000


[70] Aantal stakingsdagen:

1919 — 34 miljoen1931 — 7 miljoen1936 — 1,8 miljoen
1920 — 26 miljoen1932 — 6 miljoen1937 — 3,4 miljoen
1921 — 85 miljoen1933 — 1 miljoen1938 — 1,3 miljoen
1926 — 162 miljoen1934 — 960.0001939 — 1,3 miljoen
1935 — 1,9 miljoen


[71] In het Uitvoerend Bestuur van de LP bestond op zich reeds een aanzienlijk vakbondsoverwicht: van de 23 leden werden 13 aangeduid door het TUC. Dit overwicht beantwoordde trouwens aan de samenstelling van de LP: op haar conferenties waren in de regel een 2 miljoen gesyndikeerden vertegenwoordigd tegenover 4 à 500.000 leden van alle andere groepen.
[72] De Labourleider Harold SHEPHERD drukte het zo uit: “We always allow lattitude for differences on particular points, but we do not believe that the doors of our party should be open to persons who want to come in merely for the purpose of changing its policy.”
[73] In Groot-Brittannië, het land met de oudste arbeidersbeweging, zou men tot 1978 (sic) moeten wachten vooraleer 1 mei een officiële feestdag werd.
[74] Stafford Cripps, voorzitter van de Socialist League, verdedigde nog in 1936 de stelling “that in the event of a war between Britain and Germany the British working class would not necessary suffer if there was a German victory.”
[75] Pas twee jaar nadat Hitler aan de macht kwam, verliet de CPGB de stelling dat alle oorlogen imperialistisch waren en dat de arbeidersklasse er niets mee te maken had.
[76] Met de verkiezing van W. Gallacher in november 1935 behaalde de Britse KP eindelijk één mandaat in het parlement. De KP had slechts in twee (mijn)districten kandidaten gesteld. Elders stemden zij voor Labour.
[77] Toch zou het verkeerd zijn te menen dat alleen de communisten positief stonden tegenover Stalin en de Sovjet-Unie. Zowel H.G. WELLS (interview met Stalin in 1934) als JOHN GUNTHER (Inside Europe, 1936) hadden een zeer gunstige indruk over de persoonlijkheid van Stalin. Zelfs W. CITRINE, die in zijn boek In Search for Truth in Russia zeer kritisch stond tegenover de ontwikkeling in dat land, gaf een eerder gunstig beeld van Stalin. De helemaal niet links georiënteerde “Fabians” BEATRICE & SIDNEY WEBB publiceerden in 1935 Soviet Communism. A New Civilisation, waarin heel wat waardering werd uitgesproken. Dat was helemaal niet uniek. Begin december 1935 werd in Londen een “Congress of Peace and Friendship with the USSR” gehouden. De 773 afgevaardigden maakten er aanspraak op meer dan 11/2 miljoen lieden te vertegenwoordigen. Onder de deelnemers trof men zeer vooraanstaande politieke, literaire en wetenschappelijke personaliteiten aan. Allen spraken met veel lof over de grote prestaties van de opbouw in de Sovjet-Unie. Zelfs de beruchte Moskouprocessen werden niet door iedereen als een aanfluiting van het recht beschouwd. D.N. PRITT, een zeer gewaardeerd links rechtskundige, bracht verslag uit over het eerste proces en twijfelde niet aan de ernst ervan.