Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 8 van deel 3 - B


Nederland

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina


In Nederland hield de economische crisis aan van 1930 tot 1936. Dan pas trad een lichte mildering in. Het aantal werklozen was indrukwekkend. Het steeg van 100.000 in 1930 tot 480.000 in 1936.[144] Om zich te realiseren hoe zwaar de werkloosheid op de arbeidersklasse woog, moet men niet alleen het percentage werklozen ten opzichte van de ganse actieve bevolking, maar ten opzichte van het aantal arbeiders in acht nemen. In 1936 bedroeg dat percentage 36,3 %. Maar niet alle werklozen waren geregistreerd.[145] Lang niet alle geregistreerden ontvingen werklozenuitkering. Alleen de verzekerde arbeiders, die langs hun vakbond een vaste bijdrage in een werklozenkas hadden gestort,[146] hadden recht op uitkering, maar slechts gedurende een reglementair vastgestelde periode. Dan werden ze overgeschakeld naar de armensteun, waarop ook de niet-verzekerden waren aangewezen. Die armensteun stoelde nog op een wet van 1912, die bepaalde dat eerst het spaargeld van de werkloze voor een groot deel moest opgemaakt zijn. De steun bedroeg ongeveer de helft van het loon van een ongeschoold arbeider. Slechts één lid van het gezin kreeg steun; als andere gezinsleden werkten, werd 2/3 van hun inkomsten uit de armensteun aan het gezin afgetrokken. De werkloze moest zich voor die aalmoes allerlei vernederende controles laten welgevallen. Hij moest tweemaal daags stempelen en dikwijls lang in de rij staan wachten. In de stempellokalen mocht men niet over politiek spreken.

Honderdduizenden langdurige werklozen vielen door de eindeloze leegheid van hun leven aan geestelijke verloedering ten prooi. Van in 1933 werd door de regering een dienst van “werkverschaffing” ingesteld. Ongeveer een 50.000 werklozen werden door de overheid ingezet om werken van ruilverkaveling, grondafwatering, bodemontginning, enz. uit te voeren. Die arbeid moest dikwijls ver van huis verricht worden; de tewerkgestelden leefden dan in barakken, gescheiden van hun familie. De week telde 50 arbeidsuren en het tarief lag beneden dat van de zeer lage landbouwlonen.[147]

De economische crisis en haar gevolgen werden nog verergerd door de politiek van de regeringen, die elkaar in deze periode opvolgden. Van 1929 tot 1933 was het bewind in handen van de extraparlementaire ploeg van de rechtse katholiek RUYS DE BEERENBROUCK. Dan volgden – van 1933 tot 1939 – vier ministeries H. COLIJN (ARP), waarin – althans tot 1937 – ook een paar vertegenwoordigers van de liberale partijen fungeerden. Ten slotte trad in 1939 het kabinet DE GEER aan (CHU), waarin naast een paar liberale figuren voor de eerste keer ook twee socialisten zetelden. Ruys, Colijn, De Geer[148] ... in principe was dat dezelfde rechtse politiek, maar Colijn was de meest consequente doordrijver van een absurd – de crisis nog verscherpend – beleid van deflatie. Als onvoorwaardelijk verdediger van het 19de-eeuwse economisch liberalisme zag hij alleen maar heil in prijsverlaging door loonsverlaging,[149] in het behoud van de “gave gulden” en in het verwezenlijken van een sluitende begroting. Maar ook lage lonen en lage prijzen volstonden niet om de handelsbalans in evenwicht te houden. Colijn richtte daarom protectionistische tolmuren op en paste contingenteringen toe. Zo hoopte hij – ondanks de devaluaties van het pond, de dollar, de Belgische en de Zwitserse frank enz. – de “gave gulden” op basis van een onaantastbare goudstandaard te handhaven. Voor Colijn stond devaluatie gelijk met muntvervalsing. En toch moest het uiteindelijk zover komen: op 27 september 1936 onderging de gulden een aderlating van 20 % . Colijn noemde deze operatie “noodgedwongen en onnoemlijk zwaar.” Behept met de ideologie van de bekrompen middenstander, huldigde Colijn de theorie dat de overheid moest doen wat een particulier moet doen als zijn inkomen vermindert: bezuinigen, de tering naar de nering zetten. Derhalve: de “overbodige” ambtenaren ontslaan, de salarissen van het overheidspersoneel drukken, de leerlingennormen in de scholen verhogen, zo weinig mogelijk openbare werken uitvoeren en vooral de werklozensteun verminderen. Om het begrotingstekort dat zich ondanks alles toch nog voordeed, te beperken, werden verhoogde belastingen ingevoerd, die zo berekend waren dat vooral de armen konden opdraaien. Kortom, de lasten van de crisis werden zoveel mogelijk op de arbeidersklasse afgewenteld. Af en toe kwam er verzet. Dan was de repressie hard. Voor dat alles werd Colijn door de bourgeoisie (en haar achterban, de middenstand) gehuldigd als “een man van testamentische hardheid en onbuigzaamheid” en als “stoere kapitein van een schip in de storm”.

* * *

Het is niet zo dat crisis, werkloosheid en daling van het levenspeil automatisch tot verscherping en uitbreiding van de klassenstrijd leiden. Een overzicht van de eisenbewegingen uit de dertiger jaren – in de regel een strijd met defensief karakter – loont ons aanvankelijk massale en hardnekkige stakingen. Maar meestal werden die verloren, zodat demoralisatie intrad en een relatieve stilte op het stakingsfront heerste.[150]

Ongeveer 1/4 van de arbeiders was georganiseerd. De vakverenigingen vertoonden een groeineiging tot 1933, om dan enig verlies te lijden en tegen het einde van het decennium weer terrein te winnen.[151] Het oude NAS van Henk Sneevliet kon nog maar bij de voornaamste vakbonden worden gerekend in zoverre de leden ervan meestal erg militant optreden. Het NAS ging achteruit, eindigde met een 10.000 leden en werd qua aangeslotenen onbeduidend naast het reformistische NVV, dat in 1933 tot 336.000 leden opklom en na enige inzinking in 1939 opnieuw 306.000 ingeschrevenen telde. Als liberale vakbond, die enkel “neutrale” hoofdarbeiders groepeerde, schommelde de NVC (Nederlandse Vak Centrale) tussen de 40 en de 50.000 aangeslotenen.[152] De ledencijfers van het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond, protestants, 115.000 leden in 1933) en van het RKWV (Rooms Katholiek Werklieden Verbond, 193.000 leden in 1933) bewijzen dat de aantrekkingskracht van de confessionele organisaties geenszins afnam, en dit ondanks de verderfelijke rol die de christelijke vakverenigingen in deze periode bij veel gelegenheden speelden. Een typisch voorbeeld wordt geboden met de grote Twentse textielstaking van 1931-1932. Een 16.000 arbeiders begonnen de strijd om een aanzienlijke loonsvermindering en het opdrijven van het arbeidstempo te verhinderen. De confessionelen braken de strijd door met de patroons een afzonderlijk en slecht akkoord af te sluiten. Na 20 weken eindigde de staking op een nederlaag. Het patronaat nam wraak: 1/4 van de NVV-leden en alle NAS-leden werden gebroodroofd.

* * *

De SDAP was een solide gevestigde partij. Het ledental bedroeg in 1930 61.000, steeg tot 90.000 in 1933 en viel terug tot 69.000 op het einde van de dertiger jaren. Het gezamenlijk aantal lezers van de dagbladen “Het Volk” en “Voorwaarts” steeg van 96.000 bij de aanvang tot 109.000 bij het einde van het decennium. Over diezelfde tijdspanne groeide het lezerstal voor de “Radiogids” van 87.000 tot 104.000 en voor “De Proletarische vrouw” van 52.000 tot 57.000. De verkiezingsuitslagen wezen op grote stabiliteit.[153]

Op het partijcongres van april 1930 gaf Albarda zich nog helemaal geen rekenschap van de in feite reeds ingetreden crisis. Hij had het over “het schone vooruitzicht van welvaart, vrede en beschaving.” Maar in de loop van het jaar 1931 werd men bewust van de ramp die over het land was gekomen, zodat men in oktober samen met het NVV een crisiscongres organiseerde. Een drietal resoluties werden aangenomen, waaruit blijkt dat de sociaaldemocratie – ondanks haar volslagen gebrek aan analyse van de economische crisis – toch aanvoelde in welke richting de oplossing moest worden gezocht. Aangedrongen werd op aanzienlijke uitbreiding van openbare werken (wegen, inpolderingen, arbeiderswoningen). Vastgesteld werd dat koopkrachtvermindering slechts kan leiden tot verergering van de crisis. Geëist werd: verkorting van de arbeidstijd. De Nederlandse sociaaldemocraten namen dus wel stelling tegen de rampzalige deflatiepolitiek van de regering. Dat deden ze op hun congres. Maar als goede reformisten pasten zij deze politiek niet toe waar zij verantwoordelijke posities bekleedden.

Sinds einde 1931 eiste de regering gemeentelijke belastingverhoging en salarisverlaging voor het gemeentepersoneel. De socialistische Rotterdamse wethouders aanvaardden dat. Zij konden schuilgaan achter een richtlijn van het partijbestuur, die salarisverlaging geoorloofd achtte “als de gemeentebegroting niet anders sluitend gemaakt kan worden.” Het overheidspersoneel had bij wet geen recht op staking. Maar in de Rotterdamse partijafdeling was de verontwaardiging zo heftig dat de socialistische wethouders moesten aftreden.

Ook in de Amsterdamse gemeenteraad stemde de sociaaldemocratische fractie in met salarisverlaging, en wel ondanks woest protest van de basis. Vliegen, Drees en andere vooraanstaanden verdedigden deze politiek met het argument dat salariskortingen van gemeentepersoneel moeten aanvaard worden, als de lonen in de plaatselijke privébedrijven dalen.

Toen in de Algemene Raad van juni 1932 de bedoeling van de regering ter sprake kwam om de werklozenuitkering te verminderen, achtten Oudegeest, Ankersmit, Matthyssen, Woudenberg, Kupers e.a zulks onaanvaardbaar; zij spraken zich uit voor “scherp verzet”, maar zonder enige precieze maatregelen voor te stellen. De Zeeuw meende dat de gemeentebesturen de verlaging “onder protest” moesten aanvaarden; Albarda betoogde dat er niets aan te verhelpen viel; Bonger beweerde dat de regering gelijk had “economische en niet agitatorische motieven” te laten gelden. Van der Waerden omschreef zijn parlementair cretinisme in deze bewoordingen: “Als in de Kamer een beslissing gevallen is, waartegen wij zo stevig mogelijk gevochten hebben, zodat er dus van dulden door ons geen sprake is, dan hebben wij onze plicht gedaan. Verzetten wij ons daarna in de (gemeente)raden tegen de uitvoering van de besluiten, dan voeren wij een desperadopolitiek.”

Tegen dit vergaande opportunisme groeide sinds enige tijd het linkse verzet. Tot de leidende figuren behoorden Edo Fimmen, P.J. Schmidt, Frank van der Goes, J. de Kadt e.a. Zij gaven het oppositieblad “De Socialist” uit. Het behoorde tot hun visie dat de economische wereldcrisis de laatste stuiptrekking van het kapitalisme was, zodat het mogelijk werd door directe, buitenparlementaire actie het proletariaat naar de overwinning te voeren. Tot harde confrontatie met de oppositie was het reeds op het congres van april 1931 gekomen. Een resolutie (838 voor, 493 tegen en 204 blanco) veroordeelde “De Socialist”. Maar enige maanden later verscheen een nieuw blad, “De Fakkel”. Nu eiste het partijbestuur de uitsluiting. Dat werd bekrachtigd door het paascongres van 1932. De uitgeslotenen vormden een nieuwe partij, de OSP (Onafhankelijke Socialistische Partij). Bij de stichting telde ze ongeveer 7000 leden. De OSP sprak gauchistische taal, maar was niet in staat tot reële actie. Al heel snel begon de aftakeling:[154] in 1933 was men tot 6000 en in 1934 tot 3400 leden herleid.

De OSP slaagde er niet in wortel te schieten, maar de SDAP bleek niet bij machte de inkrimpingspolitiek van de regering de pas af te snijden. In 1932 verscheen het WELTER-RAPPORT, dat haast 20 maatregelen van sociale afbraak voorzag en gedurende jaren de regeringspolitiek zou inspireren.[155] Hiertegen organiseerden de SDAP en het NVV op 8 november 1932 een massale demonstratie in den Haag. In een vijfuren durende stoet van rond de 100.000 deelnemers werden de protesten tegen de afbraakmaatregelen meegedragen en werden openbare werken, 40-urenweek en extrabelasting op grote vermogens en inkomens als eis vooropgesteld. De regering, die de deelname aan de manifestatie door speciale stempelregelingen voor werklozen bemoeilijkte en de VARA verbood de manifestatie uit te zenden, veranderde niets aan haar reactionair beleid.

In 1933 werd de SDAP geconfronteerd met de muiterij op de “Zeven Provinciën”. De besparingspolitiek van de Nederlandse regering reikte tot in het Verre Oosten. De landsdienaren in Nederlands Indië hadden reeds tweemaal een salarisvermindering van 5 % moeten aanvaarden. Nu kwam de vloot aan de beurt: een loonsvermindering van 4 % voor de Europese en van 7 % voor de Indische bemanning van de vloot werd in het vooruitzicht gesteld. Op 30 januari 1933 betoogden daartegen de manschappen van het eskader dat in Soerabaja voor anker lag. Ruim 500 aanhoudingen werden verricht. Op dat moment bevond de kruiser “De Zeven Provinciën” zich voor de rede van Koetaradja [Banda Atjeh – MIA], op de uiterst noordelijke punt van Sumatra. Op 3 februari ’s avonds – terwijl de meeste officieren aan land waren – maakten de matrozen zich meester van de kruiser en voeren uit. Hun bedoeling was niet een blijvende opstand, maar een hard protest. Zij lieten weten dat ze naar Soerabaja stevenden en één dag voor de aankomst het commando van hun officieren zouden herstellen.

Niettemin werd het schip gebombardeerd: men telde 23 doden. De muiters capituleerden. In de eerste uren betuigde de SDAP-pers niets dan begrip en sympathie voor het optreden van de matrozen. De regering, en zij alleen, had schuld schreven de socialistische bladen. Maar achteraf kwam men daar enigszins op terug. In het parlement waren de SDAP-mandatarissen voorzichtig: zij keurden het optreden van de regering niet goed, maar ontweken ook een resolute afkeuring.[156] De gekende reactionaire reflex van de behoudsgezinde kleinburgerij bleef niet uit: dat was nu weer eens een duidelijk geval van communistische drijverij, een onduldbare aanslag op “het gezag”! En bovendien bleek ook dat die SDAP niet zo betrouwbaar was! De regering maakte van de gelegenheid gebruik ambtenaren het lidmaatschap te verbieden, niet alleen van de CPH en andere linkse formaties, maar zelfs van de pacifistische “Kerk en Vrede” en van “De Dageraad”.[157] Ambtenaren van defensie werd zelfs het lidmaatschap van de SDAP en het NVV verboden. Van nu af mochten in de 1 meimanifestaties geen rode vaandels meer meegevoerd worden. Bij de VARA werd een controlecommissie ingesteld en de “Internationale” mocht niet meer worden uitgezonden. De gedragsregel van de SDAP kwam hierop neer: “liever onder gematigd protest toegeven dan tot krachtig verzet overgaan”.

De verkiezingen van 1933 brachten voor de SDAP een zekere achteruitgang mee. In vergelijking met 1929 daalde het percentage van 23,8 tot 21,4 %, wat in een verlies van twee zetels tot uitdrukking kwam. Wel dient beklemtoond dat de SDAP niet aan haar rechter, maar aan haar linkerzijde verlies leed: de OSP, de RSP en de CPH samen haalden 194.000 stemmen.[158]

Hitler, die sinds eind januari 1933 in Duitsland aan de macht was, kreeg een goede pers in Nederland: “De Standaard”, “De Groene” en “De Telegraaf” spraken met waardering over hem. Weldra kende het fascisme in Nederland een krachtige opgang. De voornaamste organisatie was de NSB (Nationaal Socialistische Beweging), opgericht in 1931 en geleid door MUSSERT, hoofdingenieur bij de Provinciale Waterstaat in Utrecht. De NSB groeide snel: slechts een duizendtal leden einde 1932, maar reeds 36.000 in 1935 en 55.000 in 1936. Bij de Statenverkiezingen van 1935 behaalde de NSB 8 % van de stemmen.[159] Na 1936 was de beweging over haar hoogtepunt heen: in 1937 telde zij nog 37.000 leden, in 1939 nog 34.000. Ook electoraal ging het steil in dalende lijn: in 1937 behaalde Mussert nog slechts 4 % of iets meer dan de helft van 1935.

Met de vestiging van het nazisme in Duitsland stelde zich voor de SDAP het probleem van asielrecht voor socialisten, communisten en joden die de terreur ontvluchtten. De Nederlandse regering toonde zich helemaal niet gastvrij. Van in 1934 werd de toegang voor vluchtelingen uit Duitsland ten zeerste bemoeilijkt.[160] Naast de legaal in Nederland verblijvende vluchtelingen waren er velen die geen papieren hadden. Vielen ze in handen van de politie, dan was de kans groot dat ze aan de Gestapo werden uitgeleverd. Langs de zijde van de SDAP opereerde het MATTEOTTI-Fonds, dat zijn hulp beperkte tot officieel toegelaten vluchtelingen.[161] Communistische emigranten werden door de regering als “vreemdelingen met criminele antecedenten” beschouwd. Ook de SDAP-solidariteit was niet bijzonder groot. Volgens Matthyssen, lid van het partijbestuur, deed men er best aan de communisten in kampen onder te brengen “daar wij anders te veel last van hen kunnen krijgen”.

De geest waarin de Nederlandse socialisten de strijd tegen het fascisme aanvatten, wordt wel hierdoor gekenmerkt dat in 1933 SDAP en NVV een “Bureau van Actie en Propaganda tegen Fascisme EN COMMUNISME” oprichtten. Een colportageblad “Vrijheid, Arbeid, Brood” werd uitgegeven dat tegen het einde van 1933 een oplage van 100.000 exemplaren bereikte en gedurende een drietal jaren boven dit peil stand hield.

In het voorjaar van 1934 werd J. OUDEGEEST als voorzitter van de SDAP opgevolgd door KOOS VORRINK. Daarmee liet zich enige invloed van Hendrik de Man in de Nederlandse sociaaldemocratie gelden. Daarmee gepaard ging ook een fundamentelere poging de massabasis van de sociaaldemocratie uit te breiden. Uitgangspunt was de Duitse ervaring dat werklozenwanhoop zowel gevoelig was voor communistische beïnvloeding alsook tot massale inlijving bij de nazibeweging kon leiden. Uit de ontwikkeling in Duitsland bleek ook de kracht van de fascistische lokroep voor allerlei in de knel geraakte middenstandslagen. De bedoeling was deze vertwijfelde bevolkingslagen een hoopvol perspectief te bieden en ze aldus voor de partij te winnen.

Door het partijcongres van april 1934 werd een “wetenschappelijk bureau” ingesteld, waartoe o.a. ingenieur H. Vos, prof. Van Gelderen, prof. J. Tinbergen behoorden. Opdracht was: het ontwerpen van een plan om de overgang naar het socialisme op gang te brengen.[162] De voorstellen van het wetenschappelijk bureau werden in oktober 1935 door een gemeenschappelijk SDAP-NVV-congres aanvaard en als “Plan van de Arbeid” gelanceerd. De benaming van het Belgische “plan De Man” werd dus overgenomen. Er was trouwens veel verwantschap.

Het aanvankelijke opzet, een plan tot overgang naar het socialisme, werd verlaten. Enkel nog werden beoogd: bestrijding van de economische crisis en het terugdringen van de werkloosheid en dit door de invoering van een actieve conjunctuurpolitiek. Tegenover de anarchie van de kapitalistische markteconomie werd hier de ORDENING van het productieapparaat vooropgesteld. Dat was ook een kerngedachte van het Belgische “plan van de arbeid”. Met dit verschil nochtans dat De Man een uitgesproken centralistisch-etatistisch bestel ontwierp, terwijl de Nederlandse ontwerpers een gedecentraliseerd systeem aanboden dat corporatistische trekken vertoonde: de verschillende takken van economische bedrijvigheid zouden in “productieschappen” worden georganiseerd onder leiding van raden, waarin het kapitaal, de arbeid, de verbruikers, het “algemeen belang” e.d. vertegenwoordigd zouden worden. Deze raden zouden autonoom – zij het onder toezicht van de staat – hun bedrijfstak ordenen.[163] “Ordening” en nog eens “ordening” was de meest centrale bekommernis van het hele opzet.

Er zat in het Nederlandse “Plan van de Arbeid” beslist een stuk keynesiaanse visie. Het stelde inderdaad voor het economisch proces terug op gang te brengen door een koopkrachtinjectie van 200 miljoen gulden per jaar, drie jaar na elkaar. Hiermee zouden aanzienlijke openbare werken, uitgebreide investeringen en een belangrijke tewerkstelling gefinancierd worden.

Evenals in het Belgische werd ook in het Nederlandse “plan” het standpunt van de klassenstrijd verlaten. Er was slechts sprake van het “algemeen belang”, waarin dat van de kapitalisten niet werd verwaarloosd. Dat blijkt overduidelijk als men de ideeën van J. Tinbergen over de loonstrijd van naderbij bekijkt.[164] Hij poneerde de planpolitiek als alternatief voor de loonstrijd. Stakingen om hogere lonen, zelfs het vasthouden aan het verworven loonniveau, beschouwde hij in deze periode van recessie als een rem op het herstel van de economie. Loonstrijd is nefast, want van aard de crisis te verlengen. Er mag niet langer gevochten worden om de verdeling van de koek: het komt er op aan een grotere koek te bakken. Daartoe moet de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven op de buitenlandse markt verstevigd worden, daartoe moet de ondernemerswinst beveiligd worden, zodat voldoende kapitaal wordt gevormd voor uitbreidingsinvesteringen, bron van ruimere werkgelegenheid en dus van meer koopkracht, enz. Tinbergen trekt rechtlijnige reeksen door, zonder rekening te houden met de contradicties van het systeem. Dat precies de ruime winst, de ruime investering en de ruime productie op een crisis van overkapitalisatie en overproductie waren gestuit, liet hij in feite buiten beschouwing.

Loon mocht voor hem niet de resultante zijn van machtsverhoudingen in de klassenstrijd, maar moest de toepassing worden van een rechtvaardigheidsbeginsel. Reactionaire posities monden altijd uit in moraliserende conclusies.

De propagandacampagne rond het plan was grootscheeps en intens. De leiding van de campagne werd opgenomen in de activiteiten van het “Bureau van Actie tegen Fascisme en Communisme”.[165] Het blad “Vrijheid, Arbeid, Brood” populariseerde het plan gedurende vele maanden. Daarbuiten werden in 1936 een 180.000 brochures verkocht. Tevens werden een paar honderdduizend folders verspreid over de agrarische vooropstellingen, + 150.000 brochures aan de middenstanders + 12 manifesten op bijna 19 miljoen exemplaren. In september 1936 werden 11 demonstraties georganiseerd met alles samen ongeveer 170.000 deelnemers. Een leemte was wel dat de radio – toen het machtigste medium – niet kon worden ingeschakeld. Het werd Koos Vorrink en Albarda verboden tijdens de VARA-uitzendingen over het plan te spreken.

Het plan kreeg nooit een regeringskans en de beroering er rond stierf langzaam weg.

Een van de doeleinden van de plan-agitatie bestond erin de middenstandslagen te bereiken. Met dezelfde bedoeling greep de SDAP de verloving van prinses Juliana aan als een gelegenheid zich met het koningshuis te verzoenen. Dat de verloofde een Duitse fascist was, werd minder in acht genomen. De Algemene Raad van 13 november 1936 aanvaardde het koningshuis als symbool van nationale eenheid en besloot dat de VARA de verjaardagen van het vorstenhuis zou huldigen door de uitzendingen met het Wilhelmus af te sluiten. De nationale vlag werd gehesen. Het congres van februari 1937 sloot zich aan bij de “positieve houding ten opzichte van het koningshuis” en erkende de krachtige monarchale traditie als een waardevol element van continuïteit. Bij de geboorte van prinses Beatrix verklaarde de socialistische bestuurder Boekman in de VARA-uitzending dat de republikeinse staatsvorm in Nederland een achteruitgang zou betekenen t.a.v. de monarchie.

Het genoemde congres van 1937 aanvaardde een nieuw beginselprogramma, dat zich steeds verder van de klassenstrijdidee verwijderde. Zeer bewust liet men daarom de kritische analyse van de kapitalistische maatschappij, die zo duidelijk was uitgesproken in het programma van 1912, vallen. De weg naar het socialisme was de weg van de SDAP in het parlement. Dat de bourgeoisie op een bepaald moment haar toevlucht tot dictatoriaal geweld zou nemen, werd zelfs als theoretische veronderstelling niet weerhouden. Waarom zou de bourgeoisie dat trouwens doen, vermits het socialisme van de SDAP bestemd was “voor allen”, voor “heel” het volk, enz.

Het congres van 1937 bepaalde ook een nieuwe positie inzake bewapening. Men oordeelde – zeer terecht – dat ten overstaan van de manifeste bedreiging langs de zijde van Hitler-Duitsland de stelling van de nationale ontwapening onhoudbaar was geworden. In feite had men veel tijd nodig gehad dat in te zien. Of juister uitgedrukt: velen hadden het al lang begrepen, maar zij oordeelden dat de SDAP zich slechts geleidelijk mocht losmaken van de vroeger ingenomen standpunten. Doorslaggevend was de electorale bekommernis.

In 1930, toen de hoop op de ontwapeningsconferentie van de Volkerenbond nog levendig was, had de SDAP – voor de tweede maal – een grootscheepse actie gevoerd tegen een plan tot vlootuitbreiding: twee grote betogingen met samen 120.000 deelnemers, een petitieactie met ruim 11/2 miljoen handtekeningen en de verklaring in het parlement dat de socialisten de gewapende landsverdediging verwierpen en de mobilisatie afkeurden. In 1931 gebruikte Albarda de gewaagde formule “dappere ongehoorzaamheid” in geval van mobilisatie. Antimilitarisme was toen nog heel populair. Maar in april 1933 (dus na het aantreden van Hitler) was de verkiezingsuitslag niet bevredigend. Albarda kwam inzake het antimilitarisme tot deze vaststelling: “dit goed trekpaard bij onze verkiezingscampagne schijnt kreupel geworden.” Naarmate het antimilitarisme zijn electoraal gewicht verloor en de bedreiging uit Duitsland zich daarenboven duidelijker aftekende, begonnen meer en meer SDAP’ers hun standpunt te wijzigen. Wel moest men nog een tijd het verzet in acht nemen van de “principiële” antimilitaristen, voor wie zelfs een realiteit als nazi Duitsland geen rol speelde. Maar op het congres van 1937 leken alle bezwaren overwonnen: 1.509 afgevaardigden spraken zich voor nationale verdediging uit; slechts 328 stemden tegen en 44 blanco.[166]

Zover stond het tegen het einde van de jaren ’30. Toen dan in 1939 de komende oorlog reeds in de lucht hing, waren alle voorwaarden vervuld om de sociaaldemocraten in een kabinet van “nationale” samenstelling op te nemen. De vijfde regering Colijn was uiteengevallen, omdat haar eerste minister – voor de zoveelste keer – een verdere bezuiniging (van 20 %) op de werklozensteun wilde doorvoeren. Ditmaal vond men het te gortig. De nieuwe regering trad aan op 10 augustus. Ze stond onder leiding van Jhr. mr. DE GEER.[167] Ze telde elementen uit de CHU, de ARP, de RKSP, de Vrijzinnig-Democratische Partij en uit de SDAP, nl. Albarda (Waterstaat) en Van den Tempel (sociale zaken). Enkele dagen later werd alle aandacht opgeëist door mobilisatiemaatregelen.

Bij het einde van dit overzicht lijkt het aangewezen een vergelijking te maken met de ontwikkeling in België. De BWP verzoende zich met de monarchie vanaf 1910 de SDAP was daar slechts in 1936 aan toe. De BWP aanvaardde de landsverdediging definitief vanaf 1914 en stelde zich nooit op het standpunt van de eenzijdige nationale ontwapening de SDAP verliet deze laatste stelling slechts volledig in 1937. De BWP trad toe tot de regering in 1916; de SDAP deed dat in 1939. De verklaring voor de vertraagde integratie moet niet bij de SDAP maar bij de gevestigde machten worden gezocht; zij waren het die weigerden de SDAP in hun raderwerk op te nemen; en ook dat is begrijpelijk. Bedenken we vooreerst dat de kapitalistische industrie in het geheel van de Nederlandse economie een relatief minder ruime plaats bekleedde, gezien de landbouw, de zeevaart, de (o.a. koloniale) handel enz., een erg aanzienlijk deel van de nationale bedrijvigheid uitmaakten. Terwijl in de periode tussen de beide wereldoorlogen de BWP rond de 35 % van de kiezers won, bereikte de SDAP slechts een 22 %. Ook verdient het aandacht dat Nederland niet direct bij de oorlog was betrokken geweest. Het was minder diep door de gebeurtenissen geschokt, zodat de traditionele mentaliteit vollediger gehandhaafd bleef. Dat kwam o.a. tot uiting in de wilde, overrompelende, haast hysterische geestdrift van de bevolking (behoudens een minderheid) voor het koningshuis. Dat drukte zich ook uit in de agressief antisocialistische uitspattingen van de monarchale betogingen.
Dat alles waren factoren die de gevestigde machten aanzetten de, nochtans heel brave, sociaaldemocraten zolang mogelijk van het staatsbewind verwijderd te houden.

* * *

Vertoonde de SDAP in verschillende opzichten allerlei evoluties, op één punt kwam niet de minste verandering. Geweigerd werd eender welke toenadering tot de communisten, onafgezien van de houding van de CPH ten overstaan van de socialisten.

Zoals elders was ook in Nederland, sinds het einde van de twintiger jaren, de houding van de communisten tegenover de sociaaldemocraten scherp afwijzend. De CPH maakte een uiterst sektaire periode door.

Het voornaamste kenmerk van de CPH was echter haar zwakte. In 1929 telde ze nog maar 700 leden, terwijl de “Tribune” slechts 3000 lezers bereikte. Die zwakke partij had een zwakke leiding. Door het partijcongres van januari 1930 werd een ruime vernieuwing doorgevoerd. Het secretariaat werd nu gevormd door Ces Schalker, A.S. de Leeuw, Ko Beuzemaker, Piet Kuiper en PAUL DE GROOT.[168] Nu de oude partijleiding verdwenen was, besloot Wijnkoop zijn CPHCC te ontbinden en terug te keren naar de CPH. De meeste van zijn aanhangers volgden hem. De CPH werd van nu af een straf georganiseerde en eensgezinde partij. Gedurende jaren manifesteerde zich praktisch niet de minste oppositie.

De geschiedenis van de Nederlandse communistische partij vertoont rond het midden van de dertiger jaren een duidelijke cesuur. Tot 1935 was de CPH sektair, extremistisch links. Toch verwezenlijkte ze organisatorisch en electoraal een zekere groei. Vanaf 1935 schakelde de partij – van nu af CPN genoemd – over naar een meer “gematigde” politiek. Het ledental, de pers en de nevenorganisaties bleven groeien, maar electoraal ging men niet meer vooruit.

Wat was dat communistisch sektarisme vóór 1935? Het was een ononderbroken reeks woeste aanvallen op de SDAP, op die “verraders”, die “sociaalfascisten”... Het was een uitgesproken minachting voor de bestaande (burgerlijk) parlementaire democratie, een vorm van klasseheerschappij “zonder meer”. Maar even fel werd in 1932 de afgescheurde OSP te lijf gegaan. De “linkse” socialisten vormden immers het meest geraffineerde instrument ter ontzenuwing van de revolutionaire massa-acties! Voor de trotskistische RSP van Sneevliet koesterde men niets dan gloeiende haat. Meermaals kwam het met haar aanhangers tot handgemeen. Verder kan men in de communistische pers van die dagen scherp antigodsdienstige artikels lezen. Inzake vakbeweging stond men niet alleen vijandig tegenover het reformistische NVV, maar ook tegenover het trotskistische NAS. Kortom, men beet in alle richtingen, men sloeg naar alle kanten. En toch had men een zeker succes. Het ledental steeg: 1.100 in februari 1930, 1.600 in januari 1931. 3.700 in maart 1932, 5.500 einde 1932... Bij de parlementsverkiezingen van 1933 behaalde de CPH 118.000 stemmen of 3,18 % en 4 mandaten.[169] Bij de Statenverkiezingen van 1935 bereikte de CPH 127.600 stemmen of 3,43 % van de uitgebrachte stemmen en 12 provinciale zetels. Hoe dit relatieve succes verklaren? De wanhoop van de werklozen, de armoede en onzekerheid van de nog werkenden, verwekten in die jaren BIJ EEN DEEL, van de arbeidersklasse revoltestemmingen en bittere gevoelens, die in een sektaire politiek wel hun vertaling vonden.

Op syndicaal vlak werd sinds einde 1930 een oplossing gezocht in de oprichting van de RVO (Rode Vakbewegings Oppositie), waarvan de leiding aan Paul de Groot werd toegewezen. Het was een poging oppositionele leden van NVV en NAS, alsmede ongeorganiseerde maar militante arbeiders onder communistische leiding voor syndicale eisen in strijd te brengen. In feite werd de RVO een nieuwe vakbond met eigen lidgeld, eigen congressen, bestuur, persorgaan en ordewoorden. Toch werd geen afscheuring beoogd. De reeds georganiseerde leden van de RVO bleven bij het NVV of NAS aangesloten. Wel werd van hen verwacht dat zij hun vakvereniging zouden meesleuren in acties die de RVO ondernam. De RVO heeft beslist een aanzienlijke rol gespeeld in verscheidene grote arbeidsconflicten, o.a. in de Twentse textielstaking van 1931-1932, bij de zeeliedenstaking van 1932, bij de Amsterdamse stukadoorsstaking in 1933, bij de vissersstaking in IJmuiden... Dat de muiterij op de “Zeven Provinciën” door de RVO en de CPH werd toegejuicht, dat de moordpartij en de harde repressie werden aangeklaagd, hoeft geen betoog.

Onvermijdelijk moest het optreden van de RVO de communisten met de vakbond in conflict brengen. In november 1933 werd het lidmaatschap van de CPH onverenigbaar gesteld met dat van het NVV. Er volgden honderden uitsluitingen. Sommige CPH-leden wisten hun hoedanigheid verborgen te houden, leefden “ondergedoken” in de vakbond, wat de NVV-leiding dan weer toeliet ieder die kritiek uitbracht als cryptocommunist te brandmerken. Hoe meer uitsluitingen, des te meer kreeg de RVO het karakter van een aparte vakbond.

De RVO spande zich in het verzet bij de werklozen op gang te brengen. In de regel ondergingen de werklozen hun lot met gelatenheid. Zij voelden zich machteloos en leefden in doffe berusting. Maar begin juli 1934, in antwoord op een steunverlaging van 10 % kwam het tot een uitbarsting in de Amsterdamse JORDAAN. Het was een ware opstand die een vijftal dagen aanhield.[170] Barricaden werden opgericht, harde gevechten werden met politie en marechaussee geleverd. De beweging breidde zich bij momenten ook uit tot andere armenwijken van Amsterdam. De opstand werd bloedig neergeslagen: er vielen 17 doden en tientallen gekwetsten. Het was in hoofdzaak een spontaan gebeuren geweest. Wel speelde de CPH een rol in de strijd, maar haar pogingen de werkenden tot solidariteitsstakingen te bewegen, hadden slechts een beperkt effect. Enkel in de haven en bij de bouwvakkers waren werkonderbrekingen. De politie deed een overval op de “Tribune” en verzegelde de drukkerij.[171] De SDAP en het NVV vonden geen woorden genoeg om het “uitzichtloze avontuur” te veroordelen. In eenklank met de rechtse pers verdedigden zij de thesis dat de “relletjes” in gang gestoken werden door “herriemakers”, door “communistische en andere zogenaamde revolutionaire groepen”. De SDAP hoedde zich wel het brute optreden van de politie en de gerechtelijke repressie te laken, wel integendeel.

Zoals we zagen, trad vanaf 1934 een kentering in bij de CPH. Feit is dat die kentering bezig was maanden voor het VIIde Kominterncongres plaatsgreep. Uitgangspunt van de nieuwe koers was de Duitse ervaring, waaruit bleek dat de burgerlijke democratie een waarachtig verschil uitmaakte met het fascisme. De CPN stelde zich van nu af positief op t.a.v. de burgerlijke democratie, oordeelde dat het parlementair regime tegen het fascisme moest verdedigd worden, streefde naar bondgenootschap met deze politieke krachten, die er eveneens zo over dachten en erkende in de eerste plaats de sociaaldemocratie als zulke antifascistische kracht. De communisten beoordeelden het “Plan van de Arbeid” – zij het met voorbehoud – als een bijdrage die steun verdiende. In de plaats van de scheldtoon uit vorige jaren kwam de gematigde kritiek op de sociaaldemocratie. Allerlei voorstellen tot samenwerking werden gedaan, die prompt, nijdig en hooghartig werden afgewezen door de SDAP. In april 1935 organiseerde de CPN een protestdemonstratie in Amsterdam tegen een aldaar gehouden landdag van de NSB. Het succes was zo aanzienlijk dat de SDAP op haar beurt een antifascistische betoging op touw zette. De communisten stapten mee op. Koos Vorrink achtte het nodig in de slotmeeting zijn aanvallen vooral tegen de communisten te richten. De sociaaldemocratische filosofie die aan de basis daarvan lag, kwam hierop neer: het fascisme put zijn aanhang uit de schrik voor de communisten. Derhalve is het onze sociaaldemocratische taak de communisten uit te schakelen...

De communistische vakbondspolitiek werd grondig herzien: de RVO werd in 1935 ontbonden, oppositionele fractievorming en celvorming in de gevestigde vakbonden werden afgewezen, pogingen stakingen buiten het NVV uit te lokken werden niet meer ondernomen; voorgesteld werd loyaal mede te werken, zonder evenwel het recht op redelijke kritiek te verzaken. Toch bleef in het NVV het verbod tegen de communisten gehandhaafd; vele afdelingen zagen evenwel heel wat door de vingers.[172]

Ook tegenover de godsdienst nam de CPN een veel eerbiediger houding aan. Waarom zouden lieden met een godsdienstige overtuiging geen oprechte antifascisten kunnen zijn? Maar de Nederlandse bisschoppen, die evenals de RKSP sympathie betuigden voor Salazar, Dollfuss en Franco, begrepen het zo niet. In hun mandement van oktober 1936 heette het dat de communisten “met waarlijk duivelse haat en de geslepenheid van de kinderen der duisternis hun zielenmoordend vergif verspreiden.”

Nederland leverde ook zijn contingent aan de Internationale Brigades. Ongeveer een duizendtal strijders trokken naar Spanje. Hun aantal is niet nauwkeurig gekend. Wel staat vast dat het aandeel van de CPN overwegend was.

De strijd tegen het fascisme was voor de communisten allesoverheersend. Iedere actie werd in functie daarvan gezien. Koortsachtig zochten zij naar bondgenootschappen. Met de SDAP ging het niet. Wel met zekere intellectuelen die blijk gaven van onafhankelijkheid en zich verzamelden in een “Waakzaamheidscomité”, dat een 1200 leden telde en waartoe vooraanstaande academici behoorden als H.J. Pos, J. Romein, Menno ter Braak, Van Heuven Goedhart...

Ook de eigen Nederlandse natie, vroeger naar anarchistische traditie als een achterhaalde realiteit geminacht, kreeg nu positieve waardering.[173] Aan het behoud van haar onafhankelijkheid werd kapitale betekenis gehecht. De communisten verwierpen de neutraliteitspolitiek, drongen aan op de vorming van een vredesfront, d.i. een bondgenootschap van de Westerse democratieën met de USSR tegen Hitler.

Er was één aangelegenheid waarin de CPN niet verschilde van de CPH: dat was de trouw aan de Sovjet-Unie.[174] Zeer terecht werd gesteld dat de USSR de beste bondgenoot was tegen de nazi-agressie. Maar de stelling dat de Sovjetdemocratie een hogere vorm van democratie was dan het burgerlijk parlementarisme, hield geen rekening met de verschrikkelijke dingen die onder Stalin in Rusland gebeurden. De CPN verdedigde de “zuiveringsprocessen” en klasseerde de slachtoffers als “trotskistische agenten van het fascisme”...[175]

De CPN groeide. Het ledental steeg van 5.850 in 1935 tot 11.000 in 1940. De titel van het CPN-orgaan “De Tribune”, die nog sterk aan de hitsige polemieken met de reformisten herinnerde, werd in 1937 vervangen door “Het Volksdagblad”. Men bereikte weldra een oplage van 25.000. Maar electoraal ging het niet zo goed: de parlementsverkiezingen van mei 1937 gaven 136.000 stemmen of 3,35 % en 3 zetels (verlies 1); de Statenverkiezingen van 1939 leverden nog 133.000 stemmen op.

Op het paascongres van 1938 werd C. SCHALKER als algemeen secretaris vervangen door Paul DE GROOT, die verschillende veranderingen in de leiding doorvoerde. Zo werd Alex de Leeuw als hoofdredacteur van het “Volksdagblad” vervangen door ... P. de Groot.

De CPN-politiek bleef beheerst door de bekommernis om de Duitse nazi-bedreiging. Zelfs een “blijde gebeurtenis” als de geboorte van prinses Irene kon de communistische aandacht niet afleiden. Dat was uniek in Nederland.

Korte tijd na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog – rond 10 september – veroorzaakten de richtlijnen uit Moskou grote verwarring in de gelederen van de CPN. Sommigen, zoals A. de Leeuw, hielden vast aan de stelling dat de oorlog overwegend het karakter had van een vrijheidsstrijd tegen het nazisme. Anderen zoals P. de Groot onderwierpen zich gedurende enige tijd aan de absurde Komintern instructies. Maar lang vóór 22 juni 1941 had men de juiste koers teruggevonden en de CPN – die tijdens de periode van het interbellum steeds marginaal was geweest – zou een kapitale bijdrage leveren in de strijd tegen de bezetter.

_______________
[144]

Aantal
geregistreerde
werklozen
Percentage van
actieve bevolking
Percentage van
aantal arbeiders
1930100.0003,49,7
1931190.0006,618,1
1932310.00011,329,5
1933350.00012,831,0
1934380.00013,832,1
1935430.00015,635,0
1936480.00017,436,3
1937410.00014,329,2
1938370.00012,627,2
1939300.0009,621,7


[145] Volgens een in 1937 gepubliceerde schatting waren er in de winter van 1935-36 wel 631.000 werklozen.
[146] Ongeorganiseerde werklozen konden geen lid van de vakbond worden.
[147] Nederland had werklozen van verschillend statuut: zij die uitkering kregen, dezen die in werkverschaffing verkeerden, dezen die van armenzorg leefden en een groep (meestal jongeren), die geen uitkering of armenzorg kreeg.
[148] In het tijdvak tussen de twee wereldoorlogen was de regeringsleiding:
- gedurende 10 jaar in handen van Ruys de Beerenbrouck;
- gedurende 7 jaar in handen van H. Colijn;
- gedurende 4 jaar in handen van De Geer.
[149] In 1935 werd door de regering druk op het loonpeil uitgeoefend door de overheidssteun aan de bedrijven afhankelijk te stellen van de loonvoorwaarden in die bedrijven. Overigens werd geen steun uitgekeerd aan werklozen in wier bedrijfstak de lonen niet voldoende daalden. In 1937 kwam er een wet waarbij de regering de CAO’s voor een hele bedrijfstak bindend of ontbindend kon maken, volgens “het algemeen belang”.
[150] Aantal stakingsdagen:

1930229.0001935244.000
1931766.000193677.000
19321.636.000193732.000
1933483.0001938151.000
193490.000193991.000

Overgenomen uit Harmsen & Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid, p. 426.


[151] Ledental van de voornaamste vakbonden:

NASNVVNVCCNVRKWV
193017.400251.50036.40071.300130.900
193116.900271.00040.60080.300145.800
193220.200315.00045.900101.500176.600
193322.500336.20049.200115.000192.700
193419.600321.80046.900115.600190.400
193513.000298.60046.400112.200179.700
193612.000285.60044.600108.500173.500
193711.400283.40044.600108.200168.700
193811.200293.70045.500110.400170.600
193910.300306.20046.300113.900177.900

Overgenomen uit Harmsen & Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid, p. 432.


[152] De NVC was in 1929 ontstaan uit een samenvoeging van het ANV of Algemeen Nederlands Verbond met het Verbond van Hoofdarbeiders en de Centrale van Overheidspersoneel.
[153] Verkiezingsresultaten van de SDAP.

Mandaten%Stemmen
19292423,8804.714
19332221,4789.632
19372321,9790.880


[154] Fimmen, die als voorzitter fungeerde, en Nathans verlieten de OSP nog in 1932.
[155] Het WELTER-RAPPORT van 1932 voorzag o.a.:
- inkrimping van overheidspersoneel met 12 %;
- salariskorting van 13 % voor ongehuwde en 8 % voor gehuwde functionarissen;
- verlaging van werklozensteun met 15 %;
- opvoering van de leerlingenschaal tot 45 per klas;
- goedkopere leerkrachten (want met mindere diploma’s) in de laagste twee klassen;
- reductie van 10 % op uitgaven voor hoger onderwijs;
- opheffing van lager landbouwonderwijs;
- afschaffing van 50 kantongerechten en 5 rechtbanken;
- vermindering van rijkstoelagen voor invaliden, psychopaten en kinderzorg;
- verlangzaming van openbare werken, o.a. van inpolderingen.
[156] Behalve Cramer, partijspecialist voor Indonesische aangelegenheden, die vlakaf zegde dat die muiterij “hem verduiveld goed gedaan had”.
[157] KERK EN VREDE was een protestantse antimilitaristische beweging die ongeveer 8000 leden telde, waaronder 380 predikanten en die in 1930 80.000 handtekeningen met een petitieactie tegen de vlootuitbreiding verzamelde. DE DAGERAAD was het orgaan van een progressistische groep vrijdenkers, die op verscheidene gebieden (vrouwenemancipatie, seksuele opvoeding, politiek...) vernieuwing nastreefden. Zij waren uitgesproken antimilitarist.
[158] Het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging – door de kieswet van 1918 voorzien – werkte de versnippering van partijen in de hand. In 1933 telde men benevens de 7 “oude” partijen (één katholieke, twee protestantse, twee liberale en twee arbeiderspartijen) nog 47 kleine politieke formaties, waarvan er 7 een zetel in de Kamer haalden, zodat men 14 fracties in de Kamer telde.
[159] De NSB won stemmen bij middenstanders, boeren, hogere kaders, landarbeiders en lompenproletariaat... Eind 1933 voelde de regering zich genoopt ambtenaren het lidmaatschap van de NSB te verbieden. Maar de beweging kon op de sympathie rekenen van zekere politieke personaliteiten, hogere ambtenaren, hogere officieren (o.a. het hoofd van de generale staf Seyffardt) en politiechefs. De gouverneur-generaal van Nederlands Indië heeft Mussert tot tweemaal toe ontvangen.
[160] Als in 1938 duizenden wanhopige joden Nederland probeerden binnen te geraken, gaf de toen uitsluitend “christelijke” regering “haar grensbewaking opdracht ervoor te zorgen dat geen vreemdeling de grens overkwam.” Velen werden teruggedreven in handen van de nazibeulen.
[161] Voor de anderen spande de communistisch georiënteerde IRH (Internationale Rode Hulp) zich in. Haar activiteiten waren uiteraard geheim.
[162] Cfr. G.J. Meyer. Naar het Plan van de Arbeid. Het partijbestuur van de SDAP en de crisisbestrijding (in: De jaren dertig, pp. 69-77).
[163] In zekere mate was dat ontwerp verwant aan het stelsel dat de katholiek J.A. VERAART sinds lang in Nederland propageerde, welk stelsel op zijn beurt verwant was aan het fascisme. Bij Veraart deden ideeën opgang als corporatisme, solidarisme, samenhorigheid van kapitaal en arbeid, en harmonie in een organische maatschappij.
[164] De hier volgende gegevens zijn ontleend aan A. Knotter. De sociaaldemocratische opvatting van loon en loonstrijd tussen de wereldoorlogen.
[165] De CPH was nochtans de enige politieke formatie die het plan van de SDAP steunde!
[166] Voorman van de tegenstanders was W. BANNING, lid van het partijbestuur, leidende figuur van de “religieus-socialistische” groep in Nederland. In zijn congresrede stelde hij zich de vraag of “de afkeer van Hitler-Duitsland wel een houdbare en voldoende grond (was) om de landsverdediging te aanvaarden... Wij zullen er ons van bewust moeten zijn dat het aanvaarden van het minderheidsstandpunt ten gevolge kan hebben dat ons land onder vijandige, zeg Duitse, bezetting komt.”
[167] Jonkheer Mr. J. DE GEER (1870-1960), advocaat, zetelde sinds jaren in de Tweede Kamer als man van de CHU, had verscheidene ministerportefeuilles beheerd en was kabinetsleider geweest van 1926 tot 1929. Tijdens de Tweede Wereldoorlog sprak hij zich uit voor collaboratie met de Duitse bezetter...
[168] PAUL DE GROOT. In 1899 te Amsterdam geboren als zoon van een joodse diamantbewerker. Kwam in zijn eerste levensjaar met zijn ouders naar Antwerpen. Werd op zijn 13de jaar leerling-diamantbewerker, trad toe tot de vakbond, werd na de oorlog lid van de Socialistische Jonge Wachten en was op zijn 21ste jaar lid van de bondsraad van de ADB. Hij was aanwezig op de stichtingsvergadering van de KPB. In 1923 – naar aanleiding van het proces tegen de KPB – werd De Groot uitgewezen. Hij werkte enige tijd in Duitsland, dan in Frankrijk. In 1926 vestigde hij zich in Nederland, waar hij lid werd van de CPHen van de ANDB (Alg. Ned. Diamantbewerkers Bond).
[169] De communistische verkozenen waren:
- Paul de Groot.
- Cees Schalker, een bediende, algemeen secretaris van de partij van 1930 tot 1938, door de Duitsers gefusilleerd.
- A.S. de Leeuw, advocaat, werd de voornaamste theoreticus van de partij, in een concentratiekamp omgekomen.
- Ko Beuzemaker, een onderwijzer, door de bezetter gefusilleerd.
Bij deze verkiezing behaalde de RSP 48.000 stemmen, zodat Sneevliet verkozen werd. Sneevliets succes was te danken aan een “majesteitsschennis”, die hem in gevangenschap bracht. Alle gauchisten en anarchisten stemden voor hem. Sneevliet was een merkwaardig organisator, maar een man die karakterieel voorbestemd was een generaal zonder troepen te worden. Hij behoorde tot de tragische soort gauchisten, die tegelijkertijd zeer intelligent en toch politiek blind zijn. Hij behoorde tot het genre van leiders die allicht 1 à 2 % van de kiezers achter zich verenigen, maar nooit verder geraken. De verkiezing van 1933 was eigenlijk Sneevliets laatste triomf. Weliswaar slaagde hij erin in maart 1935 een fusie tot stand te brengen tussen de OSP (een 3000 leden) en de RSP. De nieuwe formatie werd RSAP genoemd, maar reeds op het congres enkele maanden nadien kwam het tot een breuk met de gewezen OSP-leiding. Haast de helft van de onlangs gewonnen leden ging terug verloren. In 1937 werd Sneevliet niet meer herkozen: zijn organisatie was nog slechts een “groupuscule”.
[170] Cfr. J.H.M. Bakker & E. Nijhof, Het “Jordaanoproer” – verzet tegen de steunverlaging in juli 1934.
[171] De RSP speelde praktisch geen rol in het gebeuren. De OSP toonde haar machteloosheid. P. Schmidt e.a. deden wel hun best, maar de meest extreme gauchisten De Kadt en Sal Tas spanden zich in de beweging te fnuiken. Zelf namen zij de vlucht.
[172] Af en toe waren er nog moeilijkheden. Zo hadden de communisten in Amsterdam een 4000 niet bij de vakbond aangesloten werklozen georganiseerd in de “Eendracht”. Zij stelden aansluiting voor bij het NVV. De aansluiting geschiedde in 1937, hoewel ongeorganiseerde werklozen reglementair niet als lid van de vakbond mochten aangenomen worden. Maar de Amsterdamse vakbondsleiding trad weldra zo vervelend op dat in april 1939 de “Eendracht” er unaniem genoeg van had en uittrad.
[173] A.S. de Leeuw heeft zijn discussiebijdrage aan het VIIde Kominterncongres achteraf uitgewerkt in een lijvige studie: Het Socialisme en de Natie (1939). Het was zijn laatste boek.
[174] De CPN richtte een nevenorganisatie op, de “Vrienden van de Sovjet-Unie” waarvan het blad aldra een oplage van 25.000 exemplaren bereikte.
[175] Dat gebeurde te goeder trouw ... en voor wie het geestelijk klimaat heeft beleefd, waarin de communisten zich toen bewogen, is dat nog begrijpelijk ook.