Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 7


De arbeidersbeweging in Frankrijk ten tijde van de Derde Republiek

De Derde Republiek werd door het opstandige Parijs tijdens de Frans-Duitse oorlog geproclameerd. Maar de grondwet van de Derde Republiek werd eerst – na een lang en gecompliceerd parlementair spel- in 1875 door de Nationale Vergadering vastgelegd. In deze Nationale Vergadering hadden de monarchisten een tweederde overwicht. Toch werd een meerderheid – zij het dan van één stem – gevonden om een republikeinse grondwet goed te keuren; een deel van de monarchisten heeft dus met de republikeinen meegestemd.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Hoe dat te verklaren? Vooreerst waren de monarchisten onderling verdeeld in bonapartisten, legitimisten en orleanisten. Overigens moesten zij rekening houden met de algemene stroming in het land: de republikeinen wonnen bestendig terrein, dat bleek uit de verkiezingen. Ten slotte, de monarchisten die voor de grondwet stemden, aanvaardden haar om de uiterst conservatieve structuur die zij het land bezorgde: de grondwet voorzag niet alleen een President en een Kamer, maar ook een Senaat.

De President werd voor 7 jaar aangeduid door de verenigde Kamer en Senaat. De Kamer telde 600 leden voor 4 jaar bij algemeen stemrecht verkozen. De Senaat telde 300 leden en de samenstelling was er op berekend om het monarchistisch overwicht te waarborgen: 1.) 1/4 of 75 leden werden voor het leven aangeduid door de nog zetelende leden van de Nationale Vergadering; deze groep “inamovibles” zou door coöptatie aangevuld worden; 2.) 3/4 of drie groepen van 75 leden werden verkozen door departementele kiescolleges, ieder omvattend: – de parlementsleden van dat departement, – de “conseillers généraux”, d.i. leden van departementele raad, – één afgevaardigde per gemeente. Een dorp van enkele honderden inwoners was dus even ruim in het departementele kiescollege vertegenwoordigd als bv. Lyon of Marseille, terwijl Parijs niet één afgevaardigde had. Verwacht werd dat de kleine gemeenten conservatieve dorpsnotabelen zouden aanduiden, zodat de departementele kiescolleges voor een ruime meerderheid van monarchistische senatoren zouden zorgen. Aldus moest de Senaat het sluitstuk worden dat de republikeinse meerderheid van de Kamer de weg zou versperren. Het hele opzet ging van de veronderstelling uit dat het platteland de voorkeur aan monarchisten zou blijven schenken. Dat is een misrekening geworden: al heel snel begonnen ook de dorpen republikeins te worden, zodat in 1879 ook in de Senaat de monarchistische meerderheid verloren ging. De nieuwe president, Jules Grévy, een militant republikein, zette zich actief in om de republiek te consolideren. In de jaren die volgden werd de Marseillaise opnieuw het nationale hymne, werd 14 juli de nationale feestdag. Een grondwettelijke beschikking bepaalde dat de groep “levenslange” senatoren niet langer door coöptatie zou aangevuld worden. Tevens verwierven de grote steden een iets ruimere vertegenwoordiging in de departementele kiescolleges.

Als we de Derde Republiek met de voorgaande vergelijken, treft een aanzienlijk verschil. De republiek van 1792, die van 1848, die van 4 september 1870 waren Parijse scheppingen; telkens was het Parijse volk de kern en de dynamiek van de onderneming. Na het neerslaan van de Commune werd de Republiek, zoals de grondwet van 1875 haar omschreef, gedragen door de departementen buiten Parijs en in ruime mate zelfs door de plattelandsbevolking.

Feit is dat de monarchisten de hoop niet opgegeven hadden om de republiek ten val te brengen. Pogingen tot staatsgreep werden bijvoorbeeld op het getouw gezet tijdens de episode van het boulangisme (1887-88) en tijdens de beroering rond de Dreyfus-affaire (einde jaren ’90). Het initiatief ging daarbij uit van katholieke milieus. De Kerk, steunpilaar van het monarchisme, beschikte over een enorm apparaat van ideologische beïnvloeding (congregaties, scholen). Begrijpelijk dan ook dat het voornaamste strijdthema van de republikeinen was: het antiklerikalisme. De voornaamste bekommernis hierbij was de volkschool. Deze moest onttrokken worden aan de geestelijkheid, moest “laïque” worden, d.i. aan leken overgedragen worden, aan leerkrachten die door de staatsnormaalschool (sinds 1879 in ieder departement ingesteld) gevormd werden en die het als hun opdracht beschouwden de republikeinse gedachte te verspreiden. Bedoeling was de republiek in de geest en het hart van de bevolking te vestigen door de onderwijzer, “l’armée des instituteurs contre l’armée des curés” in te zetten. Tot in het kleinste dorp werd een “école publique” opgericht. De dorpsonderwijzer, heel dikwijls ook nog gemeentesecretaris, meestal van heel bescheiden afkomst, gevormd door de staatsnormaalschool, was de lokale agent, waarop de republiek rekende om de invloed van de dorpspastoor en de dorpsnotabelen te breken.

Al wat uiterst rechts, ultraconservatief was, schaarde zich achter de Kerk. Vandaar dat het antiklerikalisme een progressistisch tintje vertoonde. Door de ganse politieke strijd te polariseren rond “klerikaal” en “antiklerikaal” bleef er minder ruimte over voor de politieke gedachte van de arbeidersstrijd. Antiklerikalisme verschijnt in zekere mate als afleiding van de eigen arbeidersstrijd: de Kerk-geïdentificeerd-met-heersende-klasse was een tamelijk populaire visie; de strijd tegen de Kerk,eerste etappe in de strijd tegen de geldmachten, was een veel verspreide mening.

De industriële groei was in Frankrijk wel aanzienlijk, maar trager dan bijvoorbeeld in Duitsland of de USA en de productie bleef nog ver ten achter op die van Engeland. De concentratie van de kapitalistische bedrijven verliep in Frankrijk eveneens relatief traag; het aantal kleine, familiale bedrijven bleef zeer aanzienlijk; rond de eeuwwisseling telde men 1,1 miljoen ondernemingen: 1 miljoen werkhuizen telden minder dan 5 tewerkgestelden, slechts 600 bedrijven hadden meer dan 500 arbeiders in dienst. Ook de demografische groei ging in Frankrijk trager dan elders (36.900.000 in 1867 ... 39.800.000 in 1913). De uitwijking naar de steden verliep ook minder spectaculair: de landelijke bevolking bleef nog zeer aanzienlijk, bedroeg in 1911 nog 53 % van de bevolking. Bij de boeren nam het kleine en middelgrote bedrijf toe ten koste van de zeer kleine en zeer grote uitbatingen. De middelmatige boeren waren meestal republikeins, maar overigens conservatief. In acht genomen dat ook de steden een zeer ruime kleinburgerlijke laag telden, kan men dus zeggen dat de conservatieve politiek van de Derde Republiek op een heel brede sociale basis berustte. De Derde Republiek vertoonde heel weinig neiging om toegevingen aan de arbeiders te doen.

* * *

Socialistische partijen tot 1905

De verplettering van de Commune, de massale moordpartij daaraan verbonden, gevangenis en verbanning van duizenden nadien ... hebben gedurende tien jaar de arbeidersklasse zonder militanten gelaten. Een repressiewet van 1872, speciaal bedoeld tegen de Internationale, maakte achtervolging mogelijk tegen iedere arbeidersorganisatie, het zij syndicaal, het zij politiek. Maar blijvende uitschakeling van de arbeidersbeweging is onmogelijk. In 1879 werd Blanqui, nog steeds gevangen, te Bordeaux tot député verkozen. Als Blanqui in 1881 stierf, werd zijn uitvaart een massale hulde: 200.000 aanwezigen.

Ondertussen was Jules Guesde er sinds 1877 in geslaagd socialistische propagandagroepen tot stand te brengen. Het jaar daarop belandde hij in de gevangenis, van waaruit hij een manifest wereldkundig maakte, dat enige weerklank had. Onder impuls van Guesde kwam het in 1880 tot de vorming van een socialistische partij in de geest van de Duitse sociaaldemocratie. Datzelfde jaar werd amnestie verleend aan de communards; de emigranten keerden weer en hun grote verscheidenheid van tendensen ging, van splitsing tot splitsing, leiden naar de vorming van verschillende kleine partijen, wier onderlinge doctrinale disputen nooit ophielden. In tegenstelling met Duitsland, waar de zin voor eenheid in de organisatie overheerste, was het voornaamste kenmerk van de beweging in Frankrijk de versnippering in kleine groepen. Rond 1890 waren er vijf socialistische partijen, geen van allen aanzienlijk, doctrinaal verdeeld, ieder gegroepeerd rond een of twee grotere persoonlijkheden, de ene meer invloed hebbend in deze; de andere meer in andere gewesten,

Parti Ouvrier: – marxistisch in de geest van de Duitse sociaaldemocratie, – gecentraliseerde partijorganisatie, – georiënteerd op het veroveren van parlementaire posities, niet in de gedachte daardoor belangrijke hervormingen te kunnen verwezenlijken, maar om de propagandamogelijkheden aan de parlementaire tribune verbonden, – leidende persoonlijkheden waren Jules Guesde en Paul Lafargue (in 1842 op Cuba geboren, studeerde geneeskunde, huwde met Laura Marx, beëindigde samen met zijn echtgenote vrijwillig het leven in 1911).

Federation des Travailleurs Socialistes: – in 1882 onder leiding van de geneesheer Paul Brousse door afsplitsing van vorige partij ontstaan, – legde nadruk op de reeds verwezenlijkbare hervormingen (possibilisten).

Parti Ouvrier Socialiste Revolutionnaire: – in 1890 door afsplitsing van “possibilisten” ontstaan onder leiding van J. Allemane, (typograaf, Communestrijder), – georiënteerd op syndicale strijd: primauteit aan economische eisen, wantrouwig tegenover parlementaire actie.

Parti Socialiste Revolutionnaire: – in 1881 ontstaan onder leiding van Ed. Vaillant, (gewezen lid van Algemene Raad van de Commune, studeerde geneeskunde en wetenschappen), – in de blanquistische traditie: sterke nadruk op de rol van de leidende minderheid in de revolutionaire klassenstrijd, – wilde de syndicale organisatie autonoom tegenover de politieke organisatie, – had vooral aanhang in Parijs.

Socialistes Independants: vormden geen eigenlijke partij maar slechts een losse samenbundeling (sinds 1885) van kiesverenigingen, – hun doctrinaal uitgangspunt: de eclectische geschrifen van Benoît Malon, evolutionair in tegenstelling tot revolutionair, – leidende persoonlijkheid: de advocaat Millerand, naast hem kwam meer en meer op het voorplan: Jean Jaurès, geboren te Castres in 1859, burgerlijke familie, werd professor in de filosofie aan de universiteit van Toulouse, was aanvankelijk gematigd republikein, ging rond 1892 over naar het socialisme; Jaurès was een eclectische geest, had angst om zich in een doctrine “op te sluiten”, benadrukte steeds het humanistisch aspect, zag het socialisme eerder als uitbreiding van zijn republikeinse opvattingen, was vooral parlementariër, wellicht de grootste parlementaire redenaar van zijn tijd in Frankrijk; Jaurès was stichter van “L’Humanité” in 1904; in tegenstelling met de meeste andere socialistische leiders evolueerde Jaurès van rechts naar links...).

In de jaren ’80 verwierven de socialistische partijen nog maar weinig electorale aanhang. Maar met de jaren ’90 schakelden vele arbeiders, die voordien radicaal stemden, over naar de socialisten. Talrijke socialisten traden binnen in de gemeenteraden van grote steden en industriële centra. In 1893 behaalden de verschillende socialistische lijsten 50 zetels in de Kamer; zij vormden één parlementaire groep, verbonden in de oppositie tegen de regering, maar overigens erg heterogeen. De gemeenteverkiezingen van 1896 waren een groot succes voor de socialisten, maar de wetgevende verkiezingen van 1898 brachten heel weinig vooruitgang. Men zat dan volop in de Dreyfus-affaire. Op zichzelf was dat een zaak die volledig buiten de arbeidersbeweging lag. Maar al wat rechts, monarchistisch, katholiek, antisemiet, nationalist, militarist was, sloot zich bij deze gelegenheid samen in één blok tegen de “Dreyfusards” en vanuit dat blok dreigde een zeker gevaar van een militair-monarchistische machtsgreep. Mede daarom vormden de verschillende socialistische partijen in december 1898 een “Comité d’Entente”. Om te beklemtonen hoezeer de zelfstandigheid van de partijen behouden bleef, werd bepaald dat de besluiten van het “Comité d’Entente” met eenparigheid van stemmen moesten getroffen worden.

Dan brak plots – naar aanleiding van het “geval” Millerand – een crisis uit die jaren zou aanslepen.

In 1899 vormde Waldeck-Rousseau een ministerie (van republikeinen en radicalen) dat zich ten doel stelde de bedreiging van een monarchistische machtsgreep af te slaan. Maar zonder enige socialistische steun was er voor Waldeck-Rousseau geen meerderheid in het parlement. Vandaar de uitnodiging aan Millerand, lid van de groep der Onafhankelijke Socialisten, om als minister van handel in de regering te treden. Millerand aanvaardde, niet namens zijn groep maar ten persoonlijken titel en zonder het Comité d’Entente te raadplegen. Deze toetreding was des te schokkender doordat ook generaal Gallifet (omwille van zijn invloed op het leger) deel uitmaakte van de regering. Gallifet had zich destijds, bij de bestrijding van de Commune, onderscheiden door zijn moordlust. Zo trad, voor de eerste maal in de geschiedenis, een socialist in een bourgeoisregering, en in wat voor gezelschap! Millerand liet gelden dat het er voor alles op aan kwam de republiek te redden. Hij vond instemming bij de broussisten en de onafhankelijken, maar alle andere groepen beschouwden zijn optreden als een verraad. Een algemeen congres, in 1899 door het Comité d’Entente samengeroepen, behandelde de zaak: het betrof hier niet enkel “een geval”; de meest fundamentele opties kwamen hier in het gedrang, waarbij zich in beginsel reeds de kapitale vraag stelde: wel of niet integreren van de socialistische arbeidersbeweging in het kapitalistische bestel.

Het congres van 1899 bracht geen uitsluitsel: een eerste resolutie (deelneming van socialisten aan een burgerlijke regering is onverenigbaar met de proletarische klassenstrijd) werd met 818 tegen 634 gestemd, maar ook een tweede resolutie (in buitengewone omstandigheden kunnen socialistische partijen zulke deelneming in overweging nemen) behaalde een meerderheid van 1140 tegen 240. De zaak werd ook voorgelegd aan het Congres van de Tweede Internationale te Parijs in 1900. Maar met de motie Kautsky, aldaar aangenomen, kon men eveneens naar alle kanten uit. Overigens hadden de resoluties van de Tweede Internationale enkel een morele draagwijdte; juridisch waren ze niet bindend voor de aangesloten partijen.

De polemiek ging derhalve voort en werd nog verscherpt door een reeks incidenten. Als minister van handel was het Millerand die, op de Parijse wereldtentoonstelling, de tsaar – de meest gehate despoot – rondleidde en uit dezes handen een orde in ontvangst nam. Een stoet van socialistische arbeiders, die met een delegatie van het Internationaal Congres een hulde aan de “mur des fédérés” op Père Lachaise wilde brengen, werd door de politie uiteengedreven. In 1900 werden te Chalon-sur-Saône stakers door het leger te lijf gegaan; er vielen zwaar gekwetsten. Ieder van deze voorvallen was van aard de verbittering en de verdeeldheid in de socialistische gelederen aan te scherpen.

Op het congres der socialistische partijen in 1901 liep het uit op een splitsing, die tevens een samenbundeling was, in twee partijen:

- links, revolutionair: Parti Socialiste de France (Guesde, Vaillant)

- rechts, reformistisch: Parti Socialiste Français (Jaurès)

De PS de France telde in 1902 17.650 leden, behaalde 400.000 stemmen en 14 zetels. De PS français had 10.000 leden, behaalde ongeveer evenveel stemmen, maar bekwam, dankzij coalities met radicale republikeinen, 37 zetels in de Kamer.

Op het Congres van de Tweede Internationale in 1904 beloofden de beide Franse partijen zo snel mogelijk hun eenmaking tot stand te brengen. Dat gebeurde in 1905; de twee partijen sloten samen in één organisatie: Parti Socialiste (SFIO).

Enkele onafhankelijke socialisten,, zoals Millerand, Viviani, Briand, bleven buiten de SFIO; zij vormden later een Parti Socialiste Républicain, en speelden nog een heel belangrijke rol in de Franse politiek, maar die rol viel volkomen buiten het socialisme en de arbeidersbeweging. Zij kwamen, in de volle zin van het woord, aan de andere kant van de barricade terecht.

Een typisch voorbeeld was wel Briand, die bij de aanvang van zijn loopbaan naam maakte als de meest radicale theoreticus van de algemene revolutionaire staking, maar in 1910, als eerste minister, niet aarzelde om de stakende spoorwegarbeiders te mobiliseren, d.i. als soldaten tot dwangarbeid in te zetten. In het Parlement verklaarde Briand bereid te zijn om, in de strijd tegen de stakers, “tot de illegaliteit” te gaan.

Syndicalisme

Door de wet van 1872 was syndicale organisatie praktisch onmogelijk geworden. Eerst in 1884 werd de vorming van vakbonden opnieuw wettelijk toegestaan. Maar stakingsrecht werd eerst in 1894 erkend en dan nog door een wet, die hoofdzakelijk de beperking van dat recht beoogde.

Van in de jaren ’80 begonnen hier en daar vakbonden verspreid tot stand te komen. Velen kwamen opnieuw tot ontbinding; ook hier was het een geschiedenis van vallen en opstaan. In 1890 telde men 140.000 verenigden in een honderdtal “chambres syndicales”. Van 1890 tot ’95 was een periode van snelle groei ... tot 420.000 leden. Eerst rond 1900 werd het half miljoen bereikt.

Sommige vakbonden bleven enige tijd aan een of andere socialistische partij verbonden, maar slechts voor korte tijd. Anders dan in Duitsland, anders dan in Engeland of België, ontwikkelde het syndicalisme in Frankrijk zich, organisatorisch en ideologisch, totaal los van de partijen, in zekere mate zelfs in conflict met de socialistische partijen. Deels was dat een reactie op de uiterste politieke verdeeldheid; men wilde althans syndicaal tot een proletarische eenheidsorganisatie komen. De vaststelling dat de socialistische mandatarissen in het Parlement niet bij machte waren iets ten gunste van de arbeiders tot stand te brengen, heeft voorzeker ook gespeeld.

Aanvankelijk waren er slechts losse en verspreide organisaties. Geleidelijk kwam het tot samenbundeling. Deze voltrok zich langs een dubbele lijn.

1.) Vakbonden behorend tot dezelfde bedrijfstak begonnen zich landelijk te federeren in Federations Nationales de Métiers. Tot 1892 vielen deze federaties dikwijls terug uiteen; na die datum vertoonden ze een veel grotere stabiliteit. Achtereenvolgens de hoedenmakers, de boekbinders, de bouwvakkers, de mijnwerkers, de leder- en vellenbewerkers, de typografen, de metaalarbeiders ... verenigden zich in nationale federaties. Vanaf de latere jaren ’80 begonnen verschillende “Fédérations nationales de métiers” zich tot één nationale organisatie samen te voegen. Dat werd de Federation des Syndicats. Vanaf 1892 waren alle Féd. de Métiers erbij aangesloten. Dat was de verticale organisatie.

2.) Daarnaast ontstonden er Bourses du Travail. De eerste kwam in Parijs tot stand in 1887; in 1892 telde men er 14, in 1902 waren er 65. Deze Bourses du Travail waren samenbundelingen op lokale basis (grote stad en omgeving) van vakbonden van verschillende beroepen. Dat was de horizontale organisatie.

De bedoeling hiervan was dubbel: – als strijdorganisme inlichtingen over elkaars lonen, werkuren, arbeidsvoorwaarden, strijdervaringen uitwisselen om betere solidariteit in de actie te ontwikkelen; – gemeenschappelijke diensten instellen: plaatsingsbureau, hulpkas voor arbeiders die pas toekomen in de stad, ziekenfonds, werklozenfonds, beroepsonderwijs, opvoeding, propaganda. In 1892 kwamen de 14 Bourses du Travail in congres samen en vormden een landelijke organisatie, de Federation des Bourses du Travail.

De idee om de horizontale en de verticale organisaties in één algemeen verband samen te brengen won veld en zo ontstond in 1895 de Confederation Generale du Travail (CGT) In feite sloot aanvankelijk slechts een heel klein deel van de vakbonden hierbij aan; ook in de volgende jaren deden zich zoveel meningsverschillen, betwistingen en verwikkelingen voor dat de CGT onbeduidend bleef. Het heeft geduurd tot 1902 vooraleer de organisatie stevig in mekaar geraakte, zodat de CGT van nu af een reëel verbond werd met twee afdelingen, die overigens een grote autonomie behielden:

- Fédération des Bourses du Travail;

- Fédération des Syndicats.

De ideologie van de Franse vakbonden kan als een variante van het anarchosyndicalisme bestempeld worden. De eerste grote figuur die deze strekking vertegenwoordigde was Fernand Pelloutier (1867-1901). Hij kwam uit een monarchistische familie, deed klassieke humaniora, brak met de tradities van de familie en werd radicaal-republikeins. Nadien sloot hij zich aan bij de partij van Guesde. Maar daar kwam het weldra tot een breuk: Guesde beschouwde de syndicaten als massaorganisaties ter verspreiding van de politieke gedachten van de partij en Pelloutier aanvaardde dat niet. Pelloutier speelde een militante rol in de Parijse Bourse du Travail, werd in 1894 secretaris van de Fédération des Bourses du Travail en putte zich uit in deze functie tot aan zijn vroegtijdige dood in 1901. Pelloutier aanvaardde niet dat de vakbond als transmissieriem voor de partijgedachten zou moeten ingezet worden. Voor hem hadden de syndicaten hun eigen doel en opdracht. Overigens hechtte hij weinig belang aan de strijd voor parlementaire mandaten; hij zag de actie veel meer op het plan van de directe economische eisen. Maar naar zijn mening volstond deze strijd op zichzelf niet om een blijvend elan aan de beweging te geven, was ook nodig het bezielend perspectief van de eindoverwinning met een socialistische maatschappij, waarin de vakbonden de fundamentele organisatie zouden vormen. Pelloutier werd sterk aangesproken door de gedachte van het zelfbeheer in de bedrijven. Tevens werd hij voorvechter van een idee, die reeds dikwijls op het voorplan gekomen was in de vakbonden: de algemene revolutionaire staking, idee die einde van de jaren ’80 opdook en die met de meeste weerklank op het syndicaal congres van 1892 door Aristide Briand verdedigd werd.

Na de dood van Pelloutier kwam de leiding in handen van Victor Griffuelhes, die in 1902 algemeen secretaris van de CGT werd. Onder zijn krachtig beleid zou de CGT zich tot een macht ontplooien. Hoe verschillend van Pelloutier het personage Griffuelhes ook was, de ideeën stemden in hoofdzaak overeen. Griffuelhes was een ruwe, harde proletariër, niet zo intellectueel verfijnd als Pelloutier, overigens wantrouwig tegenover intellectuelen. Hij hechtte veel minder belang aan studie en opvoeding voor de arbeider en vermeidde zich niet in bespiegelingen omtrent de socialistische toekomstmaatschappij. Maar hij huldigde hetzelfde anarchosyndicalisme, verdedigde eveneens de gedachte van de algemene revolutionaire staking en zag de vakbond als “un moyen d’amélioration sociale et un moyen de transformation sociale.” De dagelijkse syndicale strijd voor directe economische eisen waren zeer hard in deze periode en stuitten op de brutale repressie van de regering, die politie, leger en gerecht zonder pardon deed toeslaan. Harde strijd tegen harde tegenstanders waren Griffuelhes welkom. Hij zag er het middel in om de “schaapachtigheid” van de arbeidersklasse te overwinnen. Er bleef in de concepties van Griffuelhes iets van het blanquisme voortleven: hij geloofde in de grote rol van de “bewuste minderheid”. Die bewuste minderheid was voor hem de CGT. Na een reis in Duitsland (1907) karakteriseerde hij het verschil tussen de syndicale toestand in Duitsland en Frankrijk met deze woorden: “en Allemagne il y a des masses syndiquées, en France il y a un syndicalisme.” Dat is een zeer frappante uitdrukking voor volgende situatie: in 1908 waren er in Frankrijk 977.000 gesyndikeerden, tussen 1902 en 1908 groeide de CGT van 100.000 tot 400.000 leden. Zulks betekende:

1. dat de syndicalisatiegraad in Frankrijk laag was;

2. dat een groot deel van de gesyndikeerden buiten de CGT in versnipperde vakbonden georganiseerd bleef. De CGT-vakbonden waren dan ook – in vergelijking met die van Duitsland – veel minder massaorganisatie, meer militantenorganisatie, die echter op bepaalde momenten in staat was massale strijd te leiden.

Na 1905, na de eenmaking van de socialistische politieke beweging in de SFIO, stelde zich de vraag of het moment niet gekomen was om de CGT met de partij te verenigen. Maar op het syndicale congres van Amiens in 1906 besloot de overgrote meerderheid de scheiding met de politieke organisatie zeer strikt te behouden. Dat werd vastgelegd in het Charte d’Amiens. In dit document ging men uit van de gedachte dat een krachtige syndicale organisatie het instrument bij uitstek vormde, zowel in de directe eisenstrijd tegen het patronaat, als in de strijd Voor sociale wetgeving, als voor de doorvoering van de revolutie. De CGT was niet antiparlementair; vele van haar leden waren aangesloten bij de SFIO en dat recht werd hun uitdrukkelijk toegezegd. Maar de vrees zat voor dat een verbinding van de CGT zelf met de SFIO de vakbonden in het spel van de parlementaire compromissen zou meesleuren, verdelen en verzwakken. Te meer daar de SFIO (alhoewel fundamenteel revolutionair) ook heel wat reformistische tendensen vertoonde. Griffuelhes en zijn medestanders vreesden bovenal “la domestication” (integratie) van de beweging door het spel van de politieke compromissen. Om dezelfde reden stonden zij vijandig tegen de arbitrage van conflicten door vertegenwoordigers van de overheid en tegen het institutionaliseren van de praktijk der collectieve arbeidsovereenkomsten. Zij waren er zich klaar van bewust dat de reformisten zich inspanden om van de vakbonden het instrument te maken, waarmee de arbeidersklasse ten dienste van de kapitalistische productie zou gedisciplineerd worden. Zeker, overeenkomsten moesten soms afgesloten worden, maar slechts als momenten van wapenstilstand in de klassenstrijd. Het behoorde niet tot de stijl van de CGT gecentraliseerde stakingsfondsen aan te leggen. Stakende arbeiders stonden dus al heel snel zonder inkomen. Enkel de “soupe communale” van de plaatselijke organisatie hielp de nood een weinig te lenigen. Lange stakingen waren dan ook onmogelijk. Zo de strijd niet direct gewonnen werd, word hij afgebroken, om bij de eerste gelegenheid weer los te barsten. De Franse syndicale strijd vertoonde het karakter van een bestendige guerrilla. Niet de hele leiding van de CGT stond op het revolutionaire standpunt; het rechtse reformisme had eveneens zijn vertegenwoordigers. In 1908 werden Griffuelhes en verschillende van zijn medestanders aangehouden. Van deze situatie hebben de reformisten in de CGT gebruik gemaakt om de linkse leiding uit het zadel te lichten. Griffuelhes was een zeer sterke persoonlijkheid, maar had geen gemakkelijk karakter: hij was autoritair, hard, brutaal, scherp, kwetsend. Dat joeg heel wat militanten tegen hem op en dat vergemakkelijkte de intrige tegen zijn persoon. In 1909 werd hij vervangen door een rechtse figuur, Louis Niel. Kort daarop kwamen de postmannen in strijd. Hier stelde zich een principekwestie; overheidspersoneel had wettelijk geen stakingsrecht en de regering paste broodroof op grote schaal toe. Louis Niel leidde de zaak zo slecht, dat de linkerzijde hem weldra verving door Léon Jouhaux (1879-1953), die zijn lange loopbaan in de CGT links begon, maar rechts beëindigde.

* * *

De eenheid, in 1905 in de SFIO verwezenlijkt, bleef behouden tot na de Eerste Wereldoorlog. Tot 1914 was een periode van opgang voor de socialistische partij in Frankrijk, zoals trouwens in alle landen van Europa in die tijd. Het officiële orgaan L’Humanité (in 1904 door Jaurès opgericht) verwierf een grote weerklank. Het aantal leden groeide van 35.000 tot 90.000. Het aantal kiezers steeg van 87.000 (1906) tot 1.400.000 en het aantal parlementaire mandaten van 52 tot 103. Toch is deze groei, in vergelijking met de Duitse ontwikkeling, heel bescheiden.

Het programma, waarmee in 1905 vertrokken werd, was beslist revolutionair in zijn doelstellingen, wat geenszins strijd voor directe hervormingen uitsloot. Maar ondanks de formele partijeenheid zag men op ieder jaarlijks congres de verschillende tendensen en stromingen in gepassioneerde debatten oplaaien.

De meest eminente leidende figuur was Jean Jaurès. Hij werd als dusdanig aanvaard omwille van zijn grote persoonlijke kwaliteiten. Hij nam zijn leidende rol met uiterste voorzichtigheid waar, had hartelijke warmte in de omgang, was heel soepel in het persoonlijk contact. Hij was een man van zeer brede cultuur; hij was een formidabel redenaar en kon zijn gedachten op een bijzonder frappante wijze formuleren. Sommige van zijn uitspraken zijn blijven voortleven in de beweging: – Het kapitalisme draagt de oorlog in zich, zoals de donderwolk de bliksem. – “Du passé gardons la flamme et non les cendres”. – “Un peu d’internationalisme écarte de la patrie, beaucoup d’internationalisme y ramène” Dit laatste citaat is een goed voorbeeld van Jaurès’ geheim om tegengestelde posities te verzoenen in één formule die (soms ten onrechte) de indruk geeft van een synthese te zijn. Jaurès werd daarbij goed geholpen door zijn sterk eclectische geesteshouding.

Merkwaardig is Jaurès’ positie tegenover het marxisme. Hij aanvaardt het maar combineert het met een zware dosis idealisme. In de regel begint hij met de marxistische stelling lichtelijk te verminken, om ze dan te amenderen, idealistisch te overtrekken. Ik preciseer: Marx’ visie is altijd dialectisch, d.w.z. in die visie zijn altijd twee aspecten: het maatschappelijk gegeven en wat de mens ervan maakt. Jaurès geeft van Marx’ opvatting enkel het eerste aspect, en dan overbeklemtoont hij het tweede.

Bv. inzake de revolutie. Volgens Jaurès zou het Marx’ idee zijn dat de revolutie zich fataal, onvermijdelijk, noodzakelijk, wetmatig zal voltrekken, alsof dat reeds op voorhand in het boek van de menselijke geschiedenis geschreven stond (“une nécessité historique entraínant les volontés individuelles dans un devenir humain qui les transcende”). Dat is een ernstige verminking van Marx. Dat is het weglaten van het “historisch initiatief”: Marx legt nadruk op het actieve, bewuste, doelgerichte optreden van de mensen; de taak van de georganiseerde arbeidersbeweging bestaat erin de bevrijdingsmogelijkheden, die in de geschiedenis zelf besloten liggen, tot ontplooiing te brengen. Jaurès beklemtoont dermate de rol van het menselijk initiatief, dat de objectieve gegevens van de maatschappelijke ontwikkeling haast wegvallen.

Bv. inzake theorie van de Staat. Marx zegt: Staat = instrument in handen van heersende klasse. Dat is de kern van zijn gedachte. Maar zich daarbij bepalen is een ontoelaatbare oversimplificatie. Want Marx voegt er ook nog aan toe: a.) De Staat tracht de klassentegenstellingen te milderen, tracht bemiddelend op te treden. b.) De Staat, ontstaan uit de maatschappelijke verhoudingen, verzelfstandigt zich in zekere mate, stelt zich als min of meer zelfstandige macht op tegenover de maatschappij, waaruit hij ontstaan is. c.) Er zijn momenten in de geschiedenis, wanneer verschillende klassen ongeveer even machtig zijn, waarop de staat zich in ruimere mate kan verzelfstandigen. Jaurès zegt: “L’Etat n’exprime pas une classe: il exprime le rapport de classe, c.à.d. le rapport de leurs forces”. Jaurès zegt hier bijna hetzelfde als Marx, bijna, niet helemaal. Jaurès begrijpt nl. niet dat in de verhoudingen van de Derde Franse Republiek, van de kapitalistische staat in het algemeen, de “rapport de classes” en de “rapport de leurs forces” zo liggen dat de Staat toch de heerschappij van de bourgeoisie uitdrukt. Vandaar dat Jaurès illusies heeft omtrent de macht, die de arbeidersbeweging langs parlementaire weg kan tot stand brengen. In Jaurès’ denken werkt de traditie van het republikeinse radicalisme nog steeds door. Vandaar ook Jaurès’ voorstel (in zijn boek L’Armée nouvelle van 1910) om het leger te democratiseren, om het leger te vervangen door een volksmilitie, om de hiërarchie van het officierenkorps, totaal verbonden aan de bourgeoisie, te vervangen door uit het volk opgekomen kaders. Op zijn minst een weinig realistisch voorstel.

* * *

De arbeidersbeweging en de oorlog

Onder de Derde Republiek, op het algemeen plan van de openbare opinie, voltrok zich geleidelijk een radicale ommekeer tussen rechts en links.

Sinds de Franse Revolutie (cfr. emigranten), en wel zeer duidelijk in 1870-71, is rechts altijd heel weinig patriottisch geweest; rechts was integendeel altijd bereid om het met de vijand op een compromis te werpen. Links integendeel had een traditie van onverbiddelijke strijd tegen het vreemde leger, wat bijzonder dramatisch tot uitdrukking gekomen is in de geschiedenis van de Commune. Sinds de zaak van generaal Boulanger, en nog meer sinds de Dreyfus-affaire, schakelde rechts over naar nationalistische posities, naar de “Revanche”, naar het op de spits drijven van de anti-Duitse haat. Woordvoerder bij uitstek van deze strekking, in de periode vóór 1914, was Charles Maurras: voor hem was een ideologie, doordrongen van nationalisme militarisme en klerikalisme, het best geschikte, het best aangrijpend stel thema’s, dat tegen socialisme beveiligde. Maurras had een grote weerklank in het milieu van de intellectuele bourgeoisie.

Het overgrote deel van de pers deed aan een gelijkaardige chauvinistische opzweping. De massa van de bevolking werd echter niet sterk aangesproken door deze propaganda. Van een oorlogszuchtige stemming was in Frankrijk, in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog, geen sprake.

De arbeidersbeweging in Frankrijk was diep bekommerd om de vrede. De CGT stond op het standpunt van het radicaal antimilitarisme en Griffuelhes sprak zich uit voor de internationale staking als middel om de oorlog te verhinderen. Speciaal met de Duitse vakbonden trachtte hij op dat punt tot een afspraak te komen. Hij is daarover in 1907 met de Duitse vakbondsleiding, o.a. met Karl Legien, gaan onderhandelen ... maar is van een kale reis teruggekomen. Ook in de volgende jaren deed de CGT pogingen om internationaal, op syndicaal plan, de idee van de algemene staking te doen aanvaarden. Zonder succes. Niettemin heeft de CGT campagne gevoerd tegen de wet van 1913 op de verlenging van de legerdienst (van 2 op 3 jaar). Enkele dagen nog voor het uitbreken van de oorlog – op 27 juli 1914 – riepen de syndicaten van het departement van de Seine, de arbeiders op voor een vredesbetoging.

Bijzonder hartstochtelijk heeft Jaurès zich ingezet voor het behoud van de vrede. Niemand wellicht sprak daarover met zoveel gezag als hij op de congressen van de Tweede Internationale. Hij pleitte voor de algemene staking tegen de oorlog, op voorwaarde dat de arbeidersklasse het in alle landen zo aanpakte. Hij hield zich inderdaad aan de stelling dat, tegen een agressie, het vaderland moest verdedigd worden. Voor Jaurès stelde zich het behoud van de vrede centraal. Anders was dat voor Jules Guesde en Gustave Hervé. Voor hen ging het niet alleen over de vrede maar ook over de revolutie. Kon de vrede niet behouden blijven, dan kwam het er op aan de oorlogscrisis als een gelegenheid voor het doorvoeren van de revolutie aan te wenden. Vooral Gustave Hervé formuleerde zijn stellingen in uiterst extreme termen: de arbeider heeft geen vaderland, nationale grenzen betekenen niets voor hem, dienstweigering is zijn plicht.

Als op 31 juli 1914 Jaurès te Parijs door een rechtse fanatiekeling vermoord werd, was de sympathie voor de socialistische voorman en zijn vredesideaal wel zeer algemeen bij het volk. Maar als een paar dagen later de oorlog uitbrak, sloeg de situatie plots om. De diep gevoelde overtuiging dat het Franse vaderland slachtoffer van een snode aanval was geworden, werd op enkele uren tijd zo algemeen, ook bij de arbeiders, ook bij de gesyndikeerden en in de gelederen van de SFIO, dat de socialistische vredesbeweging, en alle hoop daaraan verbonden, op slag verzwond. Ook Hervé werd patriotard.