Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 8


De Britse Labour

Sinds het midden van de 19de eeuw kende Groot-Brittannië een verbluffende economische expansie. Engeland werd “the workshop of the World.” De vrijhandel droeg ertoe bij dat Engeland de eerste plaats in de wereldhandel verwierf. De haventrafiek verdrievoudigde in het derde kwartaal van de 19de eeuw. De “City of London” werd in zekere mate het financiële “decision center” van de wereld, werd internationaal ontmoetingspunt voor vrachtvaart, voor verzekering, voor goudverhandelingen, werd toonaangevend als deviezenmarkt, als geldmarkt, als kapitaalmarkt, als effectenbeurs. De jaren 1870-1873 sloten dit tijdperk van expansie af met een zeer krachtige hoogconjunctuur. Dan trad een economische crisis in. Weldra hernam de opgaande lijn van het conjunctuurverloop; maar van nu af kende Groot-Brittannië slechts een vertraagde expansie. In vergelijking met Duitsland en de USA begon Engeland terrein te verliezen. Meerdere landen schakelden in deze periode over naar protectionistische invoertarieven en in Engeland begon men zich de vraag te stellen of vrijhandel nog langer integraal vol te houden was.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Zoals overal nam ook hier de ontwikkeling van het monopoliekapitalisme een aanvang. In sommige oudere industrieën, speciaal textiel en koolmijnen, bleven kleinere ondernemingen nog de regel. Maar in ijzer en staal, chemische industrie, spoorwegen, scheepsbouw, scheepvaart en bankwezen vertoonde zich een concentratie van kapitaal. Namen als Armstrong, Dorman, Vickers werden overheersend in de zware industrie. Levers en Brunner Mond kondigden “Unilever” aan. De Anglo-American Shipping Trust werd door Morgan gevormd. De spoorwegondernemingen, vroeger zeer talrijk, werden tot een dozijn, later tot vier grote maatschappijen samengevoegd. In 1896 werd de Barclay’s Bank door samensmelting van een twintigtal banken gevormd. Naast de reeds gevestigde namen Rothschild en Bahring kwamen nieuwe namen als Cassel en Goschen op het voorplan in de “haute finance”.

In de laatste decennia van de 19de eeuw werd het zo aanzienlijke Britse koloniale rijk nog enorm uitgebreid (o.a. vanuit Indië in verschillende richtingen, o.a. in Afrika: Egypte, Soedan, Oeganda, Brits-Oost-Afrika, Rhodesië, Zuid-Afrika, Nigeria...). Het aantal inwoners onder Britse heerschappij steeg van 145 miljoen in 1860 naar 268 miljoen in 1880, naar 345 miljoen in 1899. In de laatste 12 jaar van de 19de eeuw heeft Groot-Brittannië gebieden aangehecht met een totale oppervlakte van 24 maal het eigen eiland. Met de koloniale expansie ging de groei van de kapitaalexport gepaard: in 1900 bedroegen de overzeese beleggingen 2 miljard pond.

Politiek ging de strijd tussen de liberale en de conservatieve partijen: van 1868 tot 1874 was de Liberale partij aan het bewind onder leiding van Gladstone; van 1874 tot 1880 was het de beurt aan het conservatieve ministerie Disraëli; van 1880 tot 1885 opnieuw Gladstone; dan volgden (behoudens een korte liberale onderbreking) gedurende twintig jaar conservatieve regeringen, tot 1902 onder leiding van Lord Salisbury, nadien onder leiding van Balfour. Met de liberalen was de industriële bourgeoisie rechtstreeks aan de macht, terwijl de conservatieve regeringen overheerst werden door authentieke aristocraten, bezitters van duizenden hectaren grond en van historische kastelen, afstammelingen van adellijken die sinds eeuwen leidende functies in regering, leger, diplomatie en Kerk waarnamen, mensen die hun geërfde voorrechten en machtsposities als vanzelfsprekend beschouwden. Bijzondere aandacht verdient, in de regeringen van Salisbury en Balfour, de aanwezigheid van Jozef Chamberlain, begonnen als klein industrieel, gewezen progressistisch-liberaal burgemeester van Birmingham, verliet in 1885 de Liberale partij, ging over naar de Conservatieven, werd in hun regering minister van koloniën. Als uitgesproken imperialist was hij de man bij uitstek die het grootkapitaal in de regering vertegenwoordigde.

Een bestendig element in de Engelse politiek was Ierland. De Ierse beweging stelde tegelijkertijd een sociaal vraagstuk (de arme Ierse boeren op grond van Engelse landlords) en een nationaal probleem (het streven naar “Home Rule”, sinds de eeuwwisseling door de Sinn Fein geradicaliseerd tot eis van onafhankelijke republiek).

Het kiesrecht werd in Engeland geleidelijk gedemocratiseerd. We vermeldden reeds de tweede “reformbill” van 1867. In 1872 werd het “secret ballot act” door de regering Gladstone verwezenlijkt, d.i. geheime stemming, een eis die de arbeidersbeweging sinds lang stelde en waardoor de directe intimidatie van de kleine man uitgeschakeld werd. Bij een volgende etappe, de kieshervorming van 1884, werd het aantal kiezers van 3 tot 5 miljoen uitgebreid, zodat van nu af ook een aanzienlijk deel van de arbeidersklasse stemrecht verwierf.

Niettemin is het in Engeland relatief laat tot de vorming van een eigen arbeiderspartij gekomen. Twee omstandigheden speelden daarbij mee. Ten eerste liet zich in de Liberale partij een aanzienlijke radicale, progressistische fractie gelden, die geneigd was tot enige concessies aan de arbeiderseisen. De vakbonden gaven er daarom de voorkeur aan de arbeiders op deze radicalen te doen stemmen. Ten tweede moest men rekening houden met het Engelse kiessysteem, dat slechts één mandaat per kiesdistrict in één ronde voorziet: wie de meeste stemmen behaalt (absolute meerderheid is niet vereist), is verkozen. In die voorwaarden is het voor een (nieuw opkomende) arbeiderspartij uiterst moeilijk ten overstaan van de gevestigde partijen tot enige doorbraak te komen.

* * *

Het is opvallend dat in Engeland het marxisme bijzonder weinig invloed op de arbeidersbeweging gehad heeft, ondanks het feit dat Marx van 1850 tot aan zijn dood in 1883 in Londen verbleef, terwijl ook Engels daar, tot aan zijn dood in 1895, werkzaam was. Engels heeft wel invloed gehad op de praktische gang van zaken, maar in het doen aanvaarden van de marxistische doctrine heeft hij weinig resultaat bereikt.

Een enkele politieke formatie nochtans, de Social Democratic Federation (SDF),in 1884 door Hyndman (1842-1921) gesticht heeft zich in principe op marxistische basis gevestigd, zij het op basis van een eerder vereenvoudigd en verstard marxisme. De SDF heeft zich zeer lang in stand gehouden; uit haar gelederen zijn meerdere socialistische leiders ontstaan, maar de SDF zelf is nooit tot grote ontwikkeling gekomen. Zij heeft wel momenten van invloed gekend, maar alles te samen werden de grenzen van een sekte zelden overschreden.

In 1885 geraakte de SDF in een electorale combine betrokken, die erg compromitterend was: met “Tory gold” (d.i. met financiële steun van de conservatieven) werden er, in een drietal districten, socialistische kandidaten gesteld, die zelf geen schijn van kans hadden, maar wel de kansen van de liberale kandidaten aantastten.

In datzelfde jaar 1885 scheurde een kleine groep zich van de SDF af om, onder leiding van William Morris, een aparte Socialist League te vormen, op basis van eerder anarchistische stellingen.

Veel belangrijker was in 1884 de vorming van de Fabian Society door een groep jonge, meestal Londense, intellectuelen, die hun genootschap naar de naam van Fabius Cunctator noemden, de Romeinse consul die zich heel lang bedacht alvorens een besluit te nemen. Zo wensten ook de “Fabians” de zaak van het socialisme eerst zo grondig mogelijk te bestuderen alvorens stelling te nemen. Als meest prominente leiders van de “Fabians” golden G.B. Shaw (1856-1950) en Sidney Webb (1859-1947), later ook diens echtgenote Beatrice (Potter). De “Fabians” hebben in de loop van de jaren een lange lijst studies geleverd over problemen van arbeidersbeweging, over het kapitalisme en zijn uitwassen. Hun publicaties omvatten een arsenaal van informatie, statistieken, gegevens van allerlei aard voor de militanten van de Engelse arbeidersbeweging. Tot aan het verschijnen in 1889 van de bundel van negen Fabian Essays in Socialism had het genootschap weinig weerklank. Maar met deze publicatie werd zijn faam en invloed zeer aanzienlijk.

Het Fabianprogramma omvatte: algemeen stemrecht incluis voor de vrouwen, vergoeding voor parlementsleden, achturenarbeidsdag, belastingen op winsten, nationalisatie van de spoorwegen. De Fabians stelden het socialisme wel als perspectief, maar zij verwierpen de revolutionaire omverwerping van het kapitalistisch stelsel. Zich steunend, niet op de analyse van Marx, maar op die van de officiële economisten (J.S. Mill, W.S. Jevons), zagen zij het socialisme als een logische en noodzakelijke uitkomst van de kapitalistische ontwikkeling. De taak van de beweging bestond er dus in de in het regime reeds aanwezige tendensen tot ontwikkeling te brengen. Van hervorming tot hervorming, zonder gewelddadige breuk op enig punt, kan het socialisme in de kapitalistische maatschappij ingebouwd worden. Kortom, hun standpunt was puur reformistisch.

Alhoewel ze Marx’ meerwaardetheorie verwierpen, stelden ze toch vast dat het bezit van land en kapitaal de bezitters “rente” oplevert. Het is de taak van de overheid uit die “rente”, langs de weg van de belastingen, fondsen te putten waarmee overheidsbedrijven kunnen opgericht en uitgebreid worden, waarmee ook bestaande kapitalistische bedrijven kunnen overgenomen worden. Hoe verder de concentratie van het kapitaal zich doorzet, des te eenvoudiger wordt de overheveling naar het openbaar bezit. Ondernemingen, die reeds tot het uiterste getrustifieerd zijn of wier activiteit het ganse land omvat (spoorwegen bv.) komen best onder het beheer van de landsregering; kleinere of meer gelokaliseerde bedrijven worden best door gemeentelijke overheid of “county councils” in beheer genomen.

Dat alles gaat kunnen bereikt worden, niet door de klassenstrijd, maar door het groeiende inzicht van de openbare opinie omtrent de rationaliteit en de rechtvaardigheid van deze oplossing; welke verlichte openbare opinie zich, in een steeds verder te democratiseren Staat, afdoende zal kunnen laten gelden. De Fabians zagen het dus langs de verkiezingen voor het Parlement, voor de “county councils” en voor de gemeenteraden gebeuren.

Het kapitalisme, zo betoogden zij, is de heersende macht in de ontwikkelde landen geworden, niet door een plotselinge omwenteling van het feodalisme en de oprichting van een nieuwe klassenstaat, maar eerder door een lang en geleidelijk proces van infiltratie in de oude orde, zodat het systeem zich stap voor stap tot iets essentieel anders omvormde, een regime werd in overeenstemming met de eisen van de industriële maatschappij. Zo zal zich ook de vestiging van het socialisme voltrekken.

Dat was wel een typisch Engelse visie, geïnspireerd door het exceptionele van de eigen geschiedenis. Engeland heeft (iets unieks) sinds 1688 geen politieke revolutie meer gekend. De “bloodless revolution” van 1688 schonk het Engelse Parlement voldoende macht en maakte van dit Parlement een instelling voldoende soepel om de nieuwe, opkomende, sociale krachten (in casu de bourgeoisie) te laten doordringen tot de machtsposities. Zo werd de bourgeoisie politiek overheersend. Welnu – zo betoogden de Fabians – Engeland is op weg, door uitbreiding van kiesrecht en andere democratische maatregelen, de politieke wil van een veel bredere openbare opinie tot gelding te laten komen. De Fabians vergaten daarbij een kapitaal aspect: geleidelijke machtsverwerving door opkomende lagen van bezitters is heel goed mogelijk; wanneer het gaat over bezitlozen, stelt het probleem zich helemaal anders.

Vermits de weg naar het socialisme niet langs de klassenstrijd gaat, is ook een klassepartij niet nodig. De Fabians gaven er gedurende lange tijd de voorkeur aan in samenwerking met de progressistische liberalen op te treden. Het was hun overtuiging dat het mogelijk moest zijn de progressistische Liberalen van hun ideeën te doordringen (permeate).

In 1888 werd in de graafschappen het oude, aristocratische bestuur van magistraten vervangen door verkozen “county councils”. Speciaal in de Londense “council” had de Progressistische Partij (liberaal) een grote invloed. Verschillende Fabians lieten zich op de lijst van de Progressisten kandidaat stellen: in 1892 behaalden zij een half dozijn mandaten. Als men hun verwezenlijkingen nagaat, dan blijkt heel duidelijk dat deze het liberaal-radicaal programma geen millimeter overschreden. Wat de Fabians in Londen – in samenwerking met de progressisten – tot stand brachten, werd ook in andere steden (zonder Fabians en soms zelfs zonder Progressisten) door de Liberalen doorgevoerd: verbetering van openbare diensten, bevordering van onderwijs, zekere sociale voorzieningen, iets democratischer belastingen.

De actieve kern van de Fabian Society bevond zich in Londen: 173 leden in 1890, 811 in 1899. Ook daarbuiten kwamen afdelingen tot stand, maar hun aantal verminderde: 74 in 1893, nog 53 het jaar daarop, nog 8 in 1900 (waarvan 4 op universiteiten). Kortom, de Fabians vormden slechts een beperkte groep. Maar zij verdienen aandacht omwille van de blijvende, relatief aanzienlijke invloed, die zij op de Britse arbeidersbeweging uitoefenden.

* * *

Het syndicalisme “new model”, dat rond het midden van de 19de eeuw ontstond, enkel artisanaal geschoolde arbeiders organiseerde, heel wat corporatieve voorzieningen inhield, daarvoor een hoog lidgeld deed betalen en de arbeiders aanzette hun stem op de liberaal-radicalen uit te brengen, had zich sinds 1868 in een jaarlijks Trade Unions Congres (TUC) verenigd, zonder tot een waarachtige landelijke eenheidsorganisatie te komen. Het TUC vertegenwoordigde weldra ongeveer een half miljoen arbeiders, maar rond dat peil bleef men stagneren, tot tegen het einde van de jaren ’80 een nieuwe syndicale beweging op gang kwam.

Van 1884 tot ’87 maakte Engeland een zware economische crisis door; de werkloosheid was zeer omvangrijk. Vanaf 1888 verbeterde de economische conjunctuur. Van nu af ook begon de beroering onder de grote massa’s ongeschoolde, uiterst armoedige lagen van de arbeidersklasse. Een eerste manifestatie hiervan was de succesvolle staking van een groep Londense meisjes in een lucifersfabriek. Rond dezelfde tijd braken de stakingen uit bij de mijnwerkers, waarvan velen sinds lang syndicaal georganiseerd waren. Zij kwamen in verzet tegen het systeem van de glijdende loonschaal, waardoor de mijnwerkerslonen aan de prijs van de kolen gekoppeld waren; die prijs daalde sinds vele jaren en de mijnwerkers eisten een vast minimumloon.

1889 werd het jaar van de grote uitbarsting; een succesvolle dokwekkersstaking in Londen gaf de eerste stoot. Op slag kende het syndicalisme een formidabele uitbreiding: honderdduizenden ongeschoolde, in bittere nood levende arbeiders stroomden plots samen in vakbondsorganisaties, hetzij door stichting van nieuwe syndicaten, hetzij door aansluiting bij oudere organisaties. In 1890 telden de vakbonden bij de twee miljoen leden. Ruim een jaar later -opnieuw een economische depressie – was een aanzienlijk deel van de nieuwe leden weer weggevallen. Maar de brede massabasis van het syndicalisme bleef behouden in Engeland.

In die jaren stelde men het nieuwe tegenover het oude syndicalisme, waarmee als “oud” syndicalisme dat van de vroegere “new model”-organisaties bedoeld werd. Het “nieuwe” trade unionisme was gekenmerkt door: – toetreding van ongeschoolde arbeiders en een meer massaal karakter, – een lager lidgeld en afwezigheid van kassen voor sociale voorzieningen, – een veel heftiger strijdgeest, – een neiging om zich af te wenden van de Liberale Partij, een stroming om een eigen arbeiderspartij te vormen.

Deze laatste tendens kwam echter slechts aarzelend tot gelding. De syndicale traditie om voor radicale liberalen te stemmen, verdween niet op slag. Sinds enige jaren was overigens een formule van toepassing, die aan de eis van de eigen arbeidersvertegenwoordiging enigszins tegemoet kwam. Het betrof de praktijk van de “lib-labs”: syndicalisten die zich, in afspraak met de Liberale Partij, kandidaat stelden in een reeks districten. De “lib-labs” waren dus liberale labourvertegenwoordigers. Enkele vakbonden van oudere datum, en vooral de mijnwerkers, hebben lang vastgehouden aan deze praktijk: in 1885 zetelden 11 “lib-labs” in het Parlement, waarvan 6 mijnwerkers. Tien jaar later, na de verkiezingen van 1895, telde het Parlement nog steeds 11 “lib-labs”, hoofdzakelijk uit de mijnstreken afkomstig.

* * *

Toen Gladstone in 1885 “Home Rule” voor Ierland wilde doordrukken in het Parlement, werd hij door een groep “Unionisten” in de steek gelaten. Tot deze unionisten behoorden ook de radicale voormannen Bright en Chamberlain. Hun vertrek uit de Liberale Partij ontnam het liberaal radicalisme alle perspectief. Dat versterkte de leiders van het “nieuwe” syndicalisme, John Burns, Tom Mann en Benn Tillit – overigens uitgesproken socialisten – in hun opvatting dat de arbeidersklasse behoefte had aan een eigen partij, onafhankelijk van de partijen der bourgeoisie, incluis van het radicaal liberalisme. Keir Hardie is iets later tot deze conclusie gekomen.

Keir Hardie (1856-1915), was onwettig kind van een kleinburger met een werkvrouw en heeft een zeer harde jeugd gekend. De reactie op deze omstandigheden heeft hem voor de rest van zijn leven getekend. Hij bleef steeds een uitgesproken puritein; hij bestreed het alcoholisme, veroordeelde alle onregelmatigheden en losbandigheden bij de arbeiders.

Keir Hardie werd leider van de Schotse mijnwerkers, beschouwde zich aanvankelijk nog als een liberaal. Hij werd in 1888 door zijn vakbond voorgesteld als kandidaat op de liberale lijst, maar de Liberale Partij weigerde. Keir Hardie stelde zijn kandidatuur onafhankelijk op en werd verslagen. Rond deze tijd werd hij aangegrepen door de socialistische gedachte. Zijn socialisme had niets met het marxisme te maken; het was ethisch getint en overigens nog in de godsdienstige traditie. Hardies socialisme was eerder dat van de Bergrede dan dat van Het Communistisch Manifest. Hij geloofde dat God de mensen helpt, als ze elkaar helpen. Hij was een actief werker van de Evangelische Unie. In dat opzicht beantwoordde hij volkomen aan de geestesgesteldheid van een nog zeer groot deel van de arbeidersklasse, en o.a. van de mijnwerkers. Hun lidmaatschap van een socialistische groep verhinderde hen niet trouwe kerkgangers te blijven. In Engeland is de socialistische beweging niet – zoals in Frankrijk en België – langs het antiklerikalisme tot ontwikkeling gekomen. De positie van de arbeidersklasse tegenover de godsdienst was er ook gans anders. In Frankrijk bv. stond de bourgeoisie tegen de ene Katholieke Kerk, die de burgerlijke omwentelingen veroordeelde, de republiek en de liberale vrijheden afwees. Een stuk vrijdenkerij en antiklerikalisme van de bourgeoisie is als stroming in de socialistische beweging binnengestroomd. In Engeland integendeel was het “non-conformisme”, de godsdienst van de liberalen, op zichzelf reeds een revolte tegen de “established Church”, tegen de Anglicaanse staatskerk van de conservatieven. Zodat het Franse antiklerikalisme in principe overeenstemde met het Engelse non-conformisme.

In 1891 verenigde Keir Hardie in Schotland een groot aantal socialistische groepen tot een geheel, de Schotse Labour Partij, en in 1892 werd hij als MP van die partij verkozen.

Wat hij voor Schotland tot stand bracht, wilde Keir Hardie tot geheel Groot-Brittannië uitbreiden. In 1893 slaagde hij daarin: de conferentie van Bradford werd de Independent Labour Party (ILP) gevormd, een zeer heterogene samenbundeling van allerlei socialistische groepen en syndicale organisaties. Ook enkele kleinere afdelingen van de SDF en enkele groepen van de Fabian Society sloten er zich bij aan. Maar de SDF zelf en de Londense Fabian Society bleven er buiten. Ook was het aantal toegetreden vakbonden nog zeer beperkt.

De ILP had het socialisme niet in haar naam, wel in haar programma geschreven: het “collectief bezit van de productiemiddelen” werd in het verschiet gesteld. Dit socialistisch einddoel werd enigszins beklemtoond om zich voldoende klaar Van de “lib-labs” af te zetten. Maar overigens was de ILP uitgesproken reformist van bij de aanvang en in feite enkel geïnteresseerd aan directe verwezenlijkingen als: achturenbeidsdag, minimumloon, recht op arbeid. Waarbij de hoofdbekommernis ging naar de verbetering van de levensstandaard van de “bottem dogs”, d.i. de onderste armste lagen.

Het was de opdracht van de militanten der ILP in de vakbonden te militeren, in de aangesloten organisaties en ook in degenen die nog buiten de ILP stonden. Een van de voornaamste bekommernissen was inderdaad ook die bonden te winnen. Jaren zijn nodig geweest om hen van het liberalisme los te maken. Maar een belangrijk succes werd in 1900 geboekt: op een conferentie van de ILP te Londen waren haast de helft van de bij de TUC aangesloten bonden vertegenwoordigd. Op deze conferentie werd een Labour Representation Conmittee (LRC) opgericht. Deze instantie had voor taak kandidaten van de ILP en van de vakbonden als socialistische kandidaten voor te dragen voor gemeenteraden, “county councils” en Parlement. Toch was daarmee nog slechts een deel van de arbeidersbeweging gebundeld. Bij de aanvang van de 20ste eeuw waren er in totaal ongeveer 2.000.000 gesyndikeerden in Groot-Brittannië; daarvan en er ongeveer 1.400.000 bij de TUC aangesloten; daarvan waren er 353.000 in het Labour Representation Committee vertegenwoordigd (o.a. 60.000 spoorwegarbeiders, 48.000 gaswerkers, 32.000 schoenmakers...) Vele vakbonden, speciaal de “oudere” (mijnwerkers, textielarbeiders, werktuigkundigen, ketelmakers) bleven vasthouden aan de “lib-lab”-combinaties.

Overigens was het LRC verre van een stevig gestructureerde formatie: het was slechts een heel los verband, de samenstellende groepen gedroegen zich uiterst autonoom; er was geen centraal fonds voor financiering van de kiescampagne, dat werd ter plaatse geregeld; behoudens “wetgeving ten gunste van de arbeiders” was er zelfs geen bindend programma.

* * *

De wettelijke schikkingen betreffende het syndicalisme dagtekenden van 1875 en bepaalden: 1.) dat het opstellen van stakingspiketten een recht was, zolang er geen “geweldpleging” bij te pas kwam; 2.) dat de vakbond niet verantwoordelijk was voor de schade door de patroon ingevolge staking geleden. In de jaren ’90 begonnen echter de rechtbanken deze wetgeving steeds scherper tegen de vakbonden te interpreteren. De patroons zetten er alles op om de stakingen systematisch door het inschakelen van “gelen” te breken en konden daarbij beroep doen op een “speciale” vakbond, de “National Free Labour Association” van Collison. Het optreden van deze knokploegen leidde onvermijdelijk naar “geweldpleging”, waarvan het klassengerecht gretig gebruik maakte om de vakbonden te beboeten.

Maar in 1900, ter gelegenheid van een staking bij de spoorwegmaatschappij Taff Vale in Zuid-Wales, werd het te bar. De rechtbank veroordeelde de vakbond tot het betalen van de schade door de maatschappij ingevolge de staking opgelopen. In juli 1901 werd deze uitspraak door het House of Lords, zetelend als opperste gerechtshof, bekrachtigd: de vakbond moest schade plus gerechtskosten betalen; dat beliep de formidabele som van 30.000 pond. Daarmee werd van nu af iedere vakbond zijn kapitaalste strijdmiddel uit de hand geslagen. Niet alleen was daarover de verontwaardiging in de arbeidersbeweging zeer diep. Ook het besef groeide dat er politieke macht nodig was om dergelijk rechterlijk optreden voortaan onmogelijk te maken. De politieke arbeidersorganisatie won erbij: in 1903 was het aantal gesyndikeerden, aangesloten bij het LRC, tot 847.315 gestegen.

Overigens stelde de Liberale Partij zich rond deze tijd meer progressief op dan voordien. Het kwam er voor haar op aan de nu al zo lang regerende conservatieven eindelijk uit het zadel te lichten. De liberalen hoopten dat in de verkiezingen van 1905 met de stemmen van de arbeiders te bereiken: 1.) door sociale wetgeving te beloven, 2.) door stelling te nemen tegen het conservatieve programma inzake protectionistische tarieven. J. Chamberlain, gezaghebbend minister van de conservatieve regering, was een uitgesproken voorstander van protectionisme geworden en bekwam dat het conservatieve kiesplatform een verhoging van 10 % op de invoer voorzag. Maar bij de massa van het Engelse volk leefde het geloof heel sterk dat het verlaten van de vrijhandel naar aanzienlijke stijging van de levensduurte zou leiden. Het was een thema dat volstrekt in de liberale traditie paste. Het werd dan ook grondig in de kiescampagne uitgebaat. Verder lieten de liberalen, in de voor hen minder gunstige districten, “lib-labs” op hun lijsten opkomen. Tenslotte – zonder dat er daaromtrent enig formeel akkoord afgesloten werd – stemden de liberalen ermee in, in een reeks districten de socialisten hun kans te laten wagen, mits op andere plaatsen de socialisten de baan vrijlieten aan de liberalen. Zodat eensdeels – in sommige districten – liberalen hun stem op socialistische lijsten uitbrachten, terwijl anderdeels – in veel meer districten – socialistisch gezinden voor de liberalen stemden.

Het resultaat was een politieke aardverschuiving; de conservatieven werden zwaar verslagen: – 157 conservatieven, – 356 liberalen, – 24 Lib-labs (vooral van mijnwerkersvakbonden), – 29 Labour, – 104 Ieren. De Liberalen hadden dus de absolute meerderheid.

Het LRC nam van nu af (1906) officieel de naam Labour Party aan, waarbij zich de ILP, weldra ook de Fabian Society en allengs meer en meer vakbonden aansloten, o.a. in 1909 die van de mijnwerkers, zodat ook de formule van de “Lib-labs” verdween.

Labour Party gedroeg zich in het Parlement in feite als linkervleugel van de Liberale Partij. Zij drong aan en bekwam:

1.) De Trades Dispute Act (1906), waardoor de Taff Vale-jurisdictie teniet gedaan werd; bedrijfsverliezen ingevolge stakingen konden niet meer op de vakbond afgewenteld worden; het betrof een kapitale overwinning voor de arbeidersklasse.

2.) Een pensioenwet, waardoor de uitkering van maximum 5 shilling per week voorzien werd voor personen van meer dan 70 jaar en wier inkomen de 21 pond per jaar niet overschreed; deze uitgave werd door de Staat gedragen; het was zeer weinig maar het was de bevestiging van een principe.

Daartegenover stond een maatregel die bedoeld was om de Labour Party te treffen. In 1908 viel een rechterlijke uitspraak – Osborne-uitspraak – waardoor de financiering van de Labour Party (kiespropaganda – betaling van MP’s) uit vakbondsfondsen verboden werd. Deze uitspraak werd door het House of Lord; bekrachtigd, wat de socialisten in het Lagerhuis wel aanspoorde om in 1909 Lloyd George in zijn strijd tegen het House of Lords te steunen.

Lloyd George, “chancellor of exchequer” van de Liberale regering stond voor de noodzaak 16 miljard pond te vinden door nieuwe belastingen. Uit deze noodzaak smeedde Lloyd George een wapen om de “Tories” van het House of Lords te treffen. Nieuwe belastingen werden in het House of Commons gestemd: – een “supertax” op inkomens boven de 5.000 pond, – een vermeerdering van de erfenisbelasting, – een belasting op de grondrente. Het betrof alles te samen niet zulke zware heffingen, maar het werd door de Lords als een inbreuk op hun privilegiën begrepen en dat maakte hen razend. Zij verwierpen het budget, iets zonder voorgaande en precies wat Lloyd George gehoopt had. Zijn bedoeling was nl. de openbare opinie op de strijd tegen de Lords van het Hogerhuis te mobiliseren, van die strijd de inzet der verkiezingen te maken. De liberale verkiezingscampagne ging door onder het motto “Peers versus People”. Het resultaat was beneden de verwachting. Bij de verkiezingen van 1910 herwonnen de Konservatieven een groot aantal zetels. Om in het Parlement over de meerderheid te kunnen beschikken, hadden de Liberalen de steun nodig van Labour (eveneens enkele zetels verloren in 1910) en van de Ieren.

De socialisten steunden Lloyd George in zijn strijd voor de uitschakeling van de macht van het House of Lords. In 1911 werd de betreffende wet in het Lagerhuis gestemd: 1°. Het Hogerhuis verliest zijn veto tegen wetten met financieel of budgettair karakter. 2°. Voor andere wetten vervalt het veto van het Hogerhuis na drie stemmingen in het Lagerhuis. De Lords konden weigeren die wet te bekrachtigen; maar dan dreigde de Liberale regering hen in een massa van 500 nieuw benoemde (liberaal gezinde) “peers” te verdrinken. Tegenover deze bedreiging hebben de Lords de wet, die hen van hun macht beroofde, dan toch maar bekrachtigd. Daarmee zijn de Engelse politieke instellingen een stukje moderner geworden.

Labour steunde de Liberalen maar bekwam ook enkele concessies:

1) Betaling van een parlementaire vergoeding (1911), wat voor Labour een zeer nijpend financieel probleem oploste.

2) National Insurance Bill, (1911) die sociale uitkeringen bepaalde bij ziekte en werkloosheid; de fondsen werden gespijsd door afhoudingen op de lonen; de uitbetalingen geschiedden door “erkende organismen”. Praktisch kwam dat hierop neer dat de vakbonden de betalingsdienst waarnamen. Deze omstandigheid heeft ertoe bijgedragen dat de vakbonden, die een reeds massale aanhang verworven hadden, nu nog omvangrijker werden: in 1911 waren er 3.139.000 gesyndikeerden, (hiervan 2.001.633 bij TUC), in 1914 telde men 4.145.000 verenigden (hiervan 2.682.457 bij TUC).

3) Trade Union Act (1913) waardoor de Osborne-uitspraak ongedaan gemaakt werd; de vakbonden mochten opnieuw financiële steun aan Labour verlenen, zij het met zekere restricties (de vakbondsleden konden weigeren de politieke cotisatie te betalen en de syndicaten mochten slechts geldcollectes voor de L.P. organiseren, als de meerderheid van de leden ermee instemde).

* * *

Engeland maakte, in de jaren die de Eerste Wereldoorlog voorafgingen, een bijzonder woelige periode door.

Er was vooreerst de suffragettenbeweging, de strijd van de vrouwen voor politieke rechten. Mrs. Pankhurst was de leidende figuur sinds 1903. In die eerste jaren had de beweging nog een eerder mild karakter. Maar vanaf 1910, toen de leiding in handen van de dochters Christobal en Sylvia Pankhurst overging, werd de beweging radicaler, gewelddadiger, woester: niet alleen gebroken ruiten, ook sabotage, brandstichting en bommen kwamen erbij te pas. Met de furie van de suffragetten steeg de wreedheid van de politionele repressie. De openbare opinie werd geschokt, toen in 1913 tegen de hongerstakende vrouwen de genaamde “kat-en-muis-wet” toegepast werd: gevangen suffragetten, die in hongerstaking gingen, werden vrijgelaten als hun leven in gevaar kwam ... en terug opgesloten, zodra hun gezondheid enigszins hersteld was.

Er was de beroering in Ierland. De Liberale regering bracht in 1912 een ontwerp van “Home Rule” voor het Parlement. Het ontwerp werd goedgekeurd door het Lagerhuis, maar afgewezen door het Hogerhuis. Het herdoen van de stemmingen in het Lagerhuis vergde een lange procedure en ondertussen breidden de woelingen in Ierland zich bestendig uit. Voor een groot deel betrof het een boerenbeweging. Dublin echter werd het centrum van een revolutionaire proletarische agitatie. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zat Groot-Brittannië met een heftige, in genen dele opgeloste, Ierse crisis geconfronteerd.

Er was ten derde de beroering in de Britse arbeidersklasse. De Liberale regering had, overigens parlementair gesteund door Labour, wel enige arbeiderseisen ingewilligd. Maar daartegenover stond, sinds 1906, dus sinds de aanvang van het Liberale bewind, een stijgende prijsbeweging en achterstand van de lonen. Van in 1910 braken stakingen uit op een schaal zoals Engeland nog nooit meegemaakt had: de zeelieden, de spoorwegarbeiders, de mijnwerkers, de Londense transportarbeiders, de dokwerkers van Dublin ... allen voerden zeer harde syndicale strijd. Meermaals kwam het tot bloedige botsingen met de politie. Op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog beleefde de klassenstrijd in Groot-Brittannië een hoogconjunctuur.

Ten overstaan van de oorlog was de houding van de Britse socialisten niet eenvormig, zoals trouwens ook de beweging niet eenvormig was. Van de SDF was niet veel meer overgebleven. In 1903 had een Schotse groep zich afgescheiden en een stevige inplanting in Glasgow verworven. In 1905 deed zich een tweede afscheuring voor met de vorming van de “Socialist Party of Great-Britain”, een zeer radicale groep met beperkte invloed in Londen. De Labour Party was nog steeds weinig gestructureerd, was nog steeds een conglomeraat van erg zelfstandige delen: – de ILP bleef behouden als aparte formatie, – de Fabians bleven een eigen groep, – de vakbonden eveneens waren volkomen autonoom.

Bij het uitbreken van de oorlog werd het gros van de socialistische beweging in Groot-Brittannië meegesleurd in de maalstroom van het chauvinisme. Uitzondering vormden een groot deel van de ILP, de kleinere formaties uit de SDF ontstaan en de revolutionaire leiders van Dublin James Larkin en James Conolly (gefusilleerd na de Ierse Paasopstand in 1916), wier houding alleen door het proletarisch klassestandpunt maar ook door de strijd voor de Ierse onafhankelijkheid bepaald werd.