Leo Michielsen

Omtrent de Sovjet-Unie



Geschreven: 18 februari 1986
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, mei 1986, 20ste jrg.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2008


Zie ook:
De zgn. Aprilstellingen van Lenin
Lessen van Oktober - van Trotski
De Russische revolutie (Trotski)
Van Rosa Luxemburg: De Russische Revolutie
Wordt de Sovjet-Unie kapitalistisch? en Crisis van het socialisme en vernieuwing van het marxisme, van Ernest Mandel.

In de 19de eeuw onderschreven de vooruitstrevende geesten van Europa deze uitspraak: “Tout le monde a deux patries, la France et la sienne.”. La France... dat was het land van de Grote Revolutie.

Zoals alle communisten in de wereld had ik destijds twee vaderlanden: de Sovjet-Unie en het mijne. De Sovjet-Unie was mijn ideologisch vaderland. In de jaren ‘30 heb ik het ontdekt, in de jaren ‘60 heb ik het verloren. Ook reeds veel vroeger waren er ernstige twijfels, maar die werden telkens naar de achtergrond geduwd.

Rond 1930 “ontdekte” ik de Sovjet-Unie, het land van de Oktoberrevolutie, het land van de bolsjewieken en van Lenin... en ook het land van het triomfantelijke vijfjarenplan in contrast met de zware economische crisis die het kapitalisme toen doormaakte.

Dankzij het bestaan van de Sovjet-Unie werd het marxisme voor vele duizenden Europese intellectuelen de bevrijdende theorie.

Overigens was in de jaren ‘30 de strijd tegen het oprukkende fascisme en tegen de naderende oorlog zowat de inhoud van ons leven. Als meest hechte bondgenoot tegen Hitler, Mussolini, Franco... erkenden wij de Sovjet-Unie. Waarin wij ons niet vergisten.

Dan kwam de oorlog, de bezetting en het verzet en daarmee werd ons bondgenootschap met de Sovjet-Unie in onmenselijk lijden verstevigd en met veel bloed bezegeld.

De Sovjet-Unie was nog maar amper begonnen met het opruimen van de onoverzichtelijke massa’s oorlogspuin of de helse antisovjet hetze brak los in het Westen. De koude oorlog en de bewapeningswedloop werden ingezet. Vanzelfsprekend, en zeer terecht, stonden wij in deze aan de zijde van de Sovjet-Unie. Wij zien ook vandaag geen reden om daarover een mea culpa te slaan.

Maar in de jaren ‘50 en ‘60 kwamen omtrent de Sovjet-Unie een reeks aspecten aan het licht, werden ons over het Oosten feiten en situaties bekend die ontluisterend waren en die dwongen tot een grondige herziening.

Het kwam erop aan de ontwikkeling van de Sovjet-Unie kritisch te evalueren. “Kritisch evalueren” is iets anders dan het spuien van kritiek. Het heeft geen zin zomaar te veroordelen. In mijn Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, deel II, heb ik een poging gedaan om het historisch proces dat naar de stalinistische bureaucratie leidde te ontleden. Ik wil dat hier niet herschrijven.

Wel wens ik te herinneren aan dè grote vergissing, dè kapitale fout, dè allesbeslissende blunder die tijdens het eerste vijfjarenplan plaatsgreep. Ik noem de gedwongen collectivisatie van de landbouw. Daardoor werd de ontwikkeling van de Sovjet-Unie in haar geheel ontredderd. Deze rampzalige landbouwpolitiek heeft op alle gebieden nefaste gevolgen gehad, lag mee aan de basis van de stalinterreur en verklaart het graantekort tot op heden in de USSR.

Toch gaat het niet op alles te herleiden tot die ene fout, hoe kapitaal ze ook weze. Want de verkeerde landbouwpolitiek is op zijn beurt geconditioneerd geworden door veel algemenere historische omstandigheden, die trouwens niet alleen voor de USSR gelden, maar voor alle zogenaamd socialistische landen. “Zogenaamd”: ik ben inderdaad van mening dat momenteel nog nergens een socialistisch regime bestaat.

* * *

Hier volgt een poging om dat, aan de hand van een reeks stellingen nader te omschrijven.

1. De Oktoberrevolutie van 1917 was een authentieke proletarische revolutie. Ze brak de tsaristische macht; ze bracht de bourgeoisie en de grootgrondbezitters ten val. Daarmee was ze ook een socialistische revolutie.

2. De Oktoberrevolutie was ook socialistisch in deze zin dat de bolsjewieken zich de opbouw van een socialistische maatschappij tot doel stelden.

3. De Oktoberrevolutie is het uitgangspunt van een reeks moderne ontwikkelingen geworden; industrialisatie, onderwijs, sociale voorzieningen.

4. De sovjetmaatschappij vertoont enkele fundamentele socialistische verworvenheden (o.m. staatsbezit of collectief bezit van de productiemiddelen, planeconomie), maar is geen socialisme. Wat ontbreekt is democratie. Politieke democratie. Er zijn structuren van beperkte inspraak op het vlak van de gemeente. Er zijn verkiezingen voor de lokale sovjets, voor de sovjets van de districten en de nationaliteiten, er zijn verkiezingen voor de Opperste Sovjet. Naar de samenstelling van de eenheidslijsten en het programma worden in feite door de enige KPSU bepaald. De democratie moet ruimer worden, moet ook de fundamentele opties betreffen en de vrijheid moet, o.a. ook op ideologisch vlak, nog enorm worden uitgebreid, vooraleer men van het sovjetregime zal kunnen zeggen dat het waarachtig socialistisch is.
Democratie ontbreekt ook op economisch vlak. Er weze hier geen misverstand. In de sovjetfabriek is de arbeider — als arbeider — veel, maar dan ook veel vrijer dan zijn collega in het kapitalistische bedrijf bij ons. Hij werkt rustiger, meer ontspannen. Hij wordt niet geconfronteerd met de bestendige bedreiging van afdanking. De werksfeer in een sovjetbedrijf is veel minder dictatoriaal dan in een kapitalistische onderneming. In een kapitalistisch bedrijf heeft de arbeider geen inspraak. In een sovjetbedrijf heeft hij niet veel meer inspraak. Het is de centraal benoemde directie die beslist volgens de strikte richtlijnen van de ministeriële instanties aan de top. Meer decentralisatie, meer autonomie van de bedrijven, meer controle van de basis op het beheer, meer inspraak van de arbeiders in de onderneming, plus werkelijke politieke democratie in het land, dat alles moet heel ruim voorhanden zijn, wil men een regime socialistisch kunnen noemen. Die voorwaarden moeten trouwens vervuld zijn, wil men gemotiveerde arbeiders in het productieproces hebben.

5. De USSR, China, Noord-Korea, Vietnam, Cuba, ... Ze hebben allen hun eigen geschiedenis en de resultaten verschillen sterk van land tot land. Gemeenschappelijk is nochtans dat in deze landen het socialisme in de revolutie tot doel werd gesteld, maar dat het nergens werd bereikt. Daarvoor is een verklaring en ze ligt voor de hand. Het volstaat de omwentelingen die aldaar plaatsgrepen, even te situeren, om vast te stellen dat ze zich voordeden in de periferie van het kapitalisme, in landen die nog geen belangrijke kapitalistische ontwikkeling hadden doorgemaakt. De geschiedenis ontsnapt niet aan zekere wetmatigheden. Vanuit onderontwikkeling kan geen socialistische maatschappij worden opgebouwd. Dat is een absolute regel.

6. De vraag dringt zich op waarom de revoluties tot hiertoe zich enkel in de onderontwikkelde periferie voordeden en waarom die revoluties in het teken van het socialisme werden doorgevoerd. Het antwoord ligt hierin vervat: de revoluties van de periferie doen zich minder voor als opstand tegen de kapitalistische productiewijze ter plaatse, dan wel als antwoord op de miseries die het wereldkapitalisme (imperialisme) in het betreffende land veroorzaakt. De landen van de periferie vormden daardoor de zwakkere schakels in het imperialistische wereldsysteem. De revoluties in de periferie zijn wel degelijk bewegingen van verzet tegen het kapitalisme en moeten derhalve het (nochtans onmogelijke) socialisme als perspectief stellen. Doen ze dat niet, dan is de kans dat ze opnieuw in de greep van het imperialisme vallen zeer groot[1].

7. Marx zag het socialisme als erfgenaam van het hoog ontwikkelde kapitalisme. Lenin zag het eigenlijk ook zo. Lenin, Trotski en hun medestanders wisten perfect dat in een land als Rusland, als het alleen bleef staan, het socialisme niet kon gedijen. Zij rekenden, zoals geweten, op de wereldrevolutie, althans op proletarisch-socialistische omwentelingen in Europa. Die verwachting ging niet in vervulling. Overal wist de bourgeoisie haar heerschappij te handhaven en de Europese arbeidersbeweging opereerde binnen het raam van het sociaaldemocratisch reformisme. Aldus bleef de Sovjet-Unie geïsoleerd. De opbouw kreeg er (behoudens enkele momenten) geen hulp van de arbeidersklasse uit het Westen.
Bij de ellendige vertrekbasis (de onderontwikkeling van het land) voegde zich aldus een tweede hinderpaal op de weg naar het socialisme: een vijandige imperialistische omsingeling, die door de arbeidersbeweging omzeggens niet in haar optreden werd gehinderd. We kennen de daaraan verbonden geschiedenis: de buitenlandse interventies in de eerste jaren van het sovjetbestaan, de verplichting voor de Sovjet-Unie zich zo snel mogelijk te bewapenen, de formidabele verwoestingen door de Hitleriaanse legers, de economische boycot zodra de vrede was hersteld, de koude oorlog en de verpletterende bewapeningswedloop door het Westen opgedrongen, o.m. met de bedoeling de Sovjet-Unie economisch op de knieën te krijgen of toch minstens zwaar te hinderen bij de opvoering van de welvaart. Dat opzet is grotendeels geslaagd.

8. Ondanks de ellendige vertrekbasis en ondanks de vijandige imperialistische omsingeling kwam er in de Sovjet-Unie een merkwaardige (economische, sociale en culturele) vooruitgang tot stand. Men zou kunnen verwachten dat een dergelijke ontwikkeling, na meer dan 60 jaar verwezenlijkt, uiteindelijk toch de solide grondslag voor een waarachtig socialistisch bestel zou kunnen vormen. Maar dan vergeet men dat zekere machtsstructuren, product van vroegere omstandigheden, zich na verloop van tijd stevig hebben verankerd. Aan machtsstructuren zitten onvermijdelijk privilegies verbonden, die eveneens diep geworteld zijn. Toe-eigening van meerwaarde, uitbuiting, geschiedt niet uitsluitend langs het proces van de door Marx geanalyseerde werking van het kapitaal. Het lijdt geen twijfel dat in de Sovjet-Unie, langs de kanalen van de bureaucratische hiërarchie, meerwaarde toevloeit naar de top. Die bureaucratische bovenlaag is behoudsgezind en vormt een hinderpaal op de weg naar het socialisme. Kortom, we hebben een geblokkeerde situatie.

9. Feit is dat sinds de jaren ‘60 de economische groei in de Sovjet-Unie vertraagde, uiteindelijk tot een paar percenten daalde. Stalins leuze: “het kapitalisme inhalen en voorbijstreven” werd langzamerhand vergeten. De productiviteit van de arbeid in de Sovjet-Unie bedraagt amper de helft(misschien maar één derde) van die van het Westen. Doordat het kapitalisme in de naoorlogse periode blijk heeft gegeven van een merkwaardig dynamisme en een aanzienlijke expansie bewerkstelligde, dient de Sovjet-Unie relatief nog steeds als een halfonderontwikkeld land te worden beschouwd.

10. Er mag in de Sovjet-Unie kritiek worden uitgeoefend, althans binnen het systeem. Maar de fundamentele kritiek, de ideologische aanval op het regime is uit den boze. Die wordt te lijf gegaan, niet zozeer met politieke polemiek, maar met censuur, met het optreden van de veiligheidsdiensten, met veroordeling tot verbanning, tot gevangenis of strafkamp... of met verblijf in psychiatrische instellingen.
Vrijheid van woord, van pers, van vergadering en vereniging volstaan niet om een democratie te vestigen. Maar anderzijds is een democratie zonder deze elementen niet mogelijk. En zonder een democratie die ook deze elementen insluit, is er geen waarachtig socialisme, want geen voldoende mate van menselijke bevrijding.

11. Het gebrek aan democratie heeft er in de Sovjet-Unie toe geleid dat de grote massa in ruime mate apolitiek is geworden en dat een kleine minderheid van de intellectuelen in de dissidentie is terechtgekomen.

Anderzijds heeft het kapitalisme in de hoogontwikkelde landen een consumptiemaatschappij tot stand gebracht. De geestelijke weerslag daarvan laat zich in de Sovjet-Unie gelden, zowel bij de apolitieke massa als bij de dissidenten. Beiden worden gebiologeerd door het consumptiemodel van de rijke Westerse landen.

Dat verklaart waarom de meeste dissidenten felle reactionairen zijn. De ideologische stroom die na de Eerste Wereldoorlog van Oost naar West liep, heeft zich in de periode na de Tweede Wereldoorlog omgekeerd en stroomt vandaag van het Westen naar het Oosten. Daarom, zolang er in West-Europa geen fundamentele omwenteling wordt voltrokken, zolang dreigt iedere “revolutie” in de Sovjet-Unie op een contrarevolutie uit te draaien. We verwerpen dan ook de stelling dat de linkse krachten van West-Europa front zouden moeten vormen met de dissidenten van de Sovjet-Unie. Dat zou een front van links met rechts zijn.

* * *

Op 23 april 1985 bracht Gorbatsjov verslag uit voor het Centraal Comité van de KPSU. Hij kenmerkte daarin het systeem in de Sovjet-Unie als “socialisme avancé”. Dat laat ik voor zijn rekening.

Hoofdzaak in genoemd rapport is de nadruk op de zware problemen waarmee het land worstelt. Te midden van veel algemeenheden en versluierende zinnen stuit men op enkele precieze negatieve gegevens. Ik citeer er een aantal:

- “onvoldoende wetenschappelijke en technische modernisering van de productie”

- “te lage productiviteit van de arbeid”

- “onvoldoende intensieve groei”

- 1985: “in de loop van het eerste trimester bedroeg de groei van de industriële productie slechts 2 %”

- “de groeivoet van de arbeidsproductiviteit is gedaald”

- “in de laatste jaren heeft men negatieve tendensen zich zien doorzetten”

- “talrijke moeilijkheden deden zich voor: zorgeloosheid, verliezen, gebrek aan initiatief, tekort aan verantwoordelijkheid...”.

Als oplossingen vinden we in Gorbatsjovs betoog volgende aanduidingen:

- “bestendige uitbreiding van de inspraak van de arbeiders bij het beheer”

- “verdieping van de socialistische democratie en van het zelfbeheer door het volk”

- “de mensen ervan overtuigen de mogelijkheden tot groei van de productie maximaal aan te wenden”

- “autonomie van de ondernemingen”

- “toename van hun bekwaamheid tot initiatief en hun interesse voor de ontwikkeling van de productie”.

De vooropgestelde oplossingen gaan zeker in de juiste richting. Maar of daar iets van terecht gaat komen, is zeer de vraag. Samenvattend kunnen we stellen dat de uitkomst in deze termen besloten ligt: decentralisatie in de planeconomie, grotere autonomie en verantwoordelijkheid van de bedrijven, controle door en inspraak van de basis én gemotiveerde arbeiders.

Twee enorme hinderpalen maken deze ontwikkeling praktisch onmogelijk.

1. Decentralisatie, autonomie, enz. tast de loodzware bureaucratie wezenlijk aan. Daarmee komen de privilegies en de corruptiepraktijken van de “nomenclatuur” ernstig in het gedrang. Heftig verzet mag dan ook van deze zijde worden verwacht.

Inspraak van de basis, arbeid van gemotiveerde producenten, vooronderstelt een democratische vorming die er nu eenmaal niet is. Met de geest van onverschilligheid en onverantwoordelijkheid die momenteel overheersend is, dreigen de zaken, bij iedere poging tot democratisering en zelfbeheer, uit de hand te lopen. Met de eindeloze bevoogding door de partij, met niets dan officiële waarheden, met een “democratisch centralisme”, uitgebreid tot de staat in zijn geheel en tot de ganse bevolking, vormt men geen democratisch bewuste en gemotiveerde mensen. Gemotiveerd wordt men alleen door ideeën die men als eigen ideeën ervaart en die uit een vrije polemiek worden geboren. M.a.w. zolang het uitdrukkelijk recht om de partijbesluiten radicaal te betwisten, zolang het recht op fundamentele discussie niet tot de dagelijkse praktijk behoort, komt er van democratische vorming, verantwoordelijkheid en gemotiveerdheid maar weinig terecht. Het probleem is politiek. Er wordt bevolen en gemoraliseerd; men laat geen ruimte voor betwisting, want men heeft geen vertrouwen in de massa. Men zit geblokkeerd. Zelfs voor uiterst geleidelijke hervormingen in de juiste richting is er weinig ruimte, zolang de bureaucratische klasse zich aan haar privilegies blijft vastklampen.

Lenin stelde: sovjets + elektriciteit ... en we zijn er! Hij bedoelde: democratie + technologie. Maar we zijn er nog lang niet.

Aan de vooravond van het 27ste congres van de KPSU lijkt het mij aangewezen de economische problemen te overwegen, waarmee het congres wordt geconfronteerd.

De KPSU gaat een poging ondernemen om de crisis van de Sovjeteconomie op te lossen. Want crisis is er. De groei van het nationaal inkomen neemt af, de toename van het aantal industriearbeiders vermindert, de verhoging van hun productiviteit vertraagt, de rentabiliteit van het geïnvesteerde vaste kapitaal loopt achteruit (van 0,3 in de jaren ‘50-60 tot -2,9 % in de jaren ’80).

In het kapitalistische systeem is er teveel aan productie en productiecapaciteit. In de Sovjet-Unie (SU) is er tekort: er is tekort aan verbruiksgoederen, er is onvoldoende aanbod van productiemiddelen, er doet zich dikwijls een schaarste voor aan arbeidskrachten; ten slotte is er ook tekort aan deviezen.

Met de bedoeling tot een klaardere voorstelling van het zeer ingewikkelde probleem te komen, behandel ik hier alleen de industriële productie. De vraagstukken omtrent de landbouw, de administratie, de sociale en culturele diensten blijven buiten beschouwing.

De voornaamste gegevens voor deze analyse werden ontleend aan een merkwaardige studie van G. Roland.[2] De conclusies uit die gegevens zijn enkel mijn verantwoordelijkheid.

1. Tekort aan verbruiksgoederen (kwantitatief en kwalitatief). Vandaar het zo typische verschijnsel van filevorming voor alles en nog wat in de SU; vandaar de toename van het gespaard inkomen (meer roebels bij de mensen dan waren in de winkels). Maar het voornaamste gevolg is dat de aansporing om hard te werken en meer geld te verdienen in de SU veel minder optreedt dan in het kapitalisme. Daar worden de arbeiders opgezweept door het rijkelijk aanbod en door de opgejutte behoefte aan consumptie.

In West-Europa heeft de bourgeoisie eeuwen nodig gehad om de arbeiders in de fabrieken te drijven en te disciplineren. In Rusland hebben de arbeiders, zopas massaal van het platteland overgeheveld, die arbeidsdiscipline nog maar voor een deel verworven. Het gebrek aan arbeidsdiscipline, waarover Gorbatsjov zo bitter klaagt, is in zekere mate een onvermijdelijke historische erfenis.

2. Onvoldoende aanbod van productiemiddelen, grondstoffen en halffabricaten. Ik neem hier de verklaring over van G. Roland in “Cahiers marxistes”. Hij stelt dat in de SU een uiterst gecentraliseerde, bureaucratische planeconomie heerst, functionerend volgens de bevelen die van de top naar de basis neerdalen. “Het plan bepaalt de hoeveelheden inputs die een onderneming moet bekomen, alsmede de leveranciers tot wie de onderneming zich moet richten. Het plan bepaalt dus ook de verschillende hoeveelheden output die een bedrijf moet leveren en de toewijzing daarvan aan een bepaald aantal vooraf aangeduide cliënten.” Zo tracht het plan evenwicht tot stand te brengen tussen aanbod en vraag. De vervulling van het plan bepaalt: de te leveren hoeveelheid, de kwaliteit, de prijs, de leveringstermijn, de te verwezenlijken winst. Maar de hoofdnadruk wordt gelegd op de hoeveelheid. Die is nodig, anders worden de bedrijven die “stroomafwaarts” werken (die het productieproces verder zetten) geblokkeerd in hun activiteit. Teneinde het plan te kunnen verwezenlijken of overschrijden (aan het criterium zijn allerlei premies verbonden), zal iedere directie zich inspannen om door het bedrijf “stroomopwaarts” zo ruim mogelijk te worden bevoorraad. In de regel zorgen de managers ervoor omvangrijke reserves aan te leggen, veel meer dan ze feitelijk nodig hebben. Zij vrezen nl. — en de ervaring geeft hen gelijk — dat de bevoorrading te laat of onvoldoende zou zijn. Vermits een bedrijf dat verliezen maakt, toch niet failliet gaat en niet gesloten wordt, vermits het raderwerk administratief functioneert en vermits de leveringstermijn zo dikwijls wordt overschreden... is het de bekommernis van alle bedrijven ruime voorraden aan te leggen. Voor het geheel van de economie is dat een enorme verspilling, een zeer aanzienlijk kapitaal dat niet rendeert. G. Roland legt veel nadruk op de ongerustheid van de bedrijfsleidingen omtrent het tijdstip van hun bevoorrading. Met het oog op de mogelijke — zelfs waarschijnlijke — laattijdige toelevering houden de managers overtollig veel werkkrachten aan. Als de toelevering te laat geschiedt, dan kan men de productie inhalen door de normaliter overbodige arbeidskrachten in te schakelen. Ook dat komt neer op een enorme verspilling.

Er is een gecentraliseerde topleiding in het plan, maar die top omvat wel verschillende hoofden, verschillende ministeries. Ieder minister wil zijn sector zo belangrijk mogelijk maken, wil hem uitbreiden door nieuwe fabrieken bij te bouwen. Vandaar dat men in de SU bestendig met duizenden onafgewerkte productie-eenheden zit opgescheept, bedrijven in opbouw die in afwachting een massa onproductief kapitaal vormen. Dus nog een vorm van verspilling.

3. Gebrek aan deviezen. De fundamentele tekortkoming van een bureaucratische planeconomie is de lage productiviteit. Als de SU haar producten in het Westen verkoopt (bv. auto’s) tegen de prijzen van de wereldmarkt, dan bekomt ze prijzen (dus hoeveelheden deviezen) die beneden de waarde van die producten liggen, die niet de door de sovjetburgers geleverde hoeveelheid arbeid vergoeden. In die voorwaarden gaat de internationale handel van de SU gepaard met een zeker substantieverlies. En zo heeft men in de USSR dikwijls onvoldoende deviezen om interessante technologie uit het Westen in te voeren (voor zover die al niet door de Cocom wordt verhinderd).

Alhoewel er in de loop van de laatste decennia zich een verschuiving in de productie heeft voorgedaan van de investering naar de consumptie, en ondanks enkele aanpassingen, toch is de huidige planeconomie in wezen een stalinistische erfenis gebleven.

Het dient gezegd dat die bureaucratisch gecentraliseerde planning gedurende tientallen jaren een zeer positieve rol heeft gespeeld en beslist reusachtige resultaten heeft opgeleverd. Het was de meest aangewezen weg om uit de onderontwikkeling te geraken en de industrialisatie van het land te verwezenlijken. De vijfjarenplannen hebben het mogelijk gemaakt vele miljoenen boeren tot arbeiders om te schakelen. Meteen werd voor de hele bevolking een langzame maar zekere verhoging van de levensstandaard bereikt.

Kenmerkend voor deze — in wezen nog stalinistische — planning is dat de groei extensief verloopt: de productie wordt uitgebreid door meer fabrieken te bouwen, door meer grondstoffen (men had er genoeg!) te gebruiken, door meer arbeiders in te schakelen (er kwamen steeds genoeg boeren zich aanmelden!). Maar de groeikracht van het systeem verzwakt bestendig en het wordt de hoogste tijd om over te schakelen naar een intensieve ontwikkeling, d.w.z. met hetzelfde aantal arbeiders (of met minder!) en met dezelfde hoeveelheid grondstoffen en energie (of met minder!) een grotere productie bereiken. M.a.w. de aansporing tot groei die tot hiertoe functioneerde door de hiërarchische bevelen uit de top, moet worden vervangen door een interne dynamiek. Feit is dat met de uitsluitend hiërarchisch-administratieve methodes de innerlijke dynamiek niet kon tot ontwikkeling komen.

De SU wordt vandaag geconfronteerd met de technologische voorsprong en de veel hogere productiviteit van de kapitalistische bedrijven. Stelt zich dus de vraag: hoe kan een inherent dynamisme in de economie worden ingebouwd?

Door te blijven proclameren dat de arbeiders meer gedisciplineerd moeten optreden, dat ze verspillingen moeten vermijden, dat ze de kwaliteit van de producten moeten verbeteren, dat men de modernste technologie op grote schaal moet invoeren... kortom, door te moraliseren komt men er niet. Dat doet men al tientallen jaren en dat pakt geen verf meer. Wat dan wel?

Er weze, bij mijn proeve tot antwoord, geen misverstand. Ik ben mij er wel van bewust dat het niet mijn taak is het centraal rapport voor te leggen aan het komende congres van de KPSU. Het is niet aan mij te zeggen wat de Russen moeten doen. In hoeverre wat ik hier vooropstel mogelijk is, kan verwezenlijkt worden, weet ik niet. Daarvoor ontbreekt mij de nodige concrete kennis omtrent de situatie ter plaatse. Wat momenteel kan, de hedendaagse context in Rusland in acht genomen (de tradities, de heersende ideeën, de verhoudingen tussen de verschillende belangen- en machtsgroepen), daarover kunnen alleen de Russen oordelen.

Wel lijkt het mij duidelijk welke hervormingen uiteindelijk noodzakelijk zullen zijn om tot een oplossing te komen. Ik meen dat het in drie richtingen moet worden gezocht.

1. Decentralisatie

Dat de planning moet behouden blijven, staat buiten discussie; maar dat de ultragecentraliseerde planeconomie in ruime mate dient te worden gedecentraliseerd is eveneens evident. In welke mate precies? Waar ligt het juiste evenwicht tussen de centrale beslissingsmacht en de autonomie van de lagere echelons van het planbeheer en van de bedrijven? Aan de lieden ter plaatse erop te antwoorden. Decentralisatie zou bijvoorbeeld kunnen inhouden dat het bedrijfsbeheer een zekere keuzevrijheid geniet omtrent de aangeboden grondstoffen, machines en halffabricaten; en ook dat het bedrijfsbeheer een zekere speelruimte heeft bij het bepalen aan welk bedrijf en tegen welke voorwaarden het zijn producten aanbiedt.

2. Democratisering

Het probleem kwam reeds in mijn tekst van vorig jaar ter sprake. Laten we het even van nabij bekijken op het vlak van het bedrijf.

Af en toe verneemt men dat directeur X of Y van deze of gene fabriek sinds jaar en dag de onderneming besteelt. Het bedrijf moet een glazen huis worden, de arbeiders moeten volledig worden geïnformeerd; zij moeten die informatie op haar waarheid kunnen toetsen. De controle van het beheer door de secretaris van de partijorganisatie of van de vakbondsleiding volstaat niet. De controle moet zo rechtstreeks en zo ruim mogelijk worden georganiseerd. Anderzijds mag er geen zwijggebod voor de functionarissen gelden; zij moeten spreekrecht krijgen en in sommige omstandigheden spreekplicht kunnen worden opgelegd. De kritiek van de ondergeschikte op de hiërarchisch hogergeplaatste moet wettelijk worden beschermd. De arbeiders moeten inspraak inzake het beheer verwerven. Geen “inspraak” zoals sommige kapitalistische bedrijven die organiseren in de zogenaamde “kwaliteitskringen”; daarbinnen kunnen alleen maar uitvoeringsmodaliteiten in verband met het eigen beperkte arbeidsterrein worden besproken. Inspraak moet het bedrijfsbeheer in zijn geheel betreffen, de strategie, de globale beleidsopties.

Nogmaals, in hoeverre dergelijke maatregelen binnen de huidige context van het sovjetbedrijf kunnen worden doorgevoerd, is een andere kwestie. Maar dat arbeiders en bedienden zonder maatregelen van deze aard niet kunnen gemotiveerd worden, lijkt mij evident. Verantwoordelijkheidsgevoel komt niet tot stand zonder verantwoordelijkheid in de praktijk.

3. Toepassing van de waardewet

Hier raken we de kern van het probleem.

Als uitgangspunt voor mijn betoog neem ik volgende tekst van G. Roland. Hij schrijft: “L’échange entre les unités de production au sein du secteur étatique n’est pas un échange de valeurs, mais de quantités. La médiation sociale des valeurs d’usage ne se fait pas à travers le marché et par les prix, mais à travers l’administration du plan et par les quantités. Les biens produits n’ont plus le caractère de marchandises... Les prix et la monnaie sont des formes comptables, mais pas des catégories ayant leur vie propre. Pour l’essentiel, les prix sont fixés non par le marché, mais par l’administration... La ‘loi de la valeur’ n’a pas d’existence réelle et est remplacée par la ‘loi du plan’:” (Onderstrepingen door mij.) Men past dus de waardewet niet toe in de staatssector van de sovjeteconomie. De vraag is maar of de sovjeteconomie nog een wareneconomie is. G. Roland stelt dat de voortgebrachte goederen “niet meer een warenkarakter vertonen.” Ik ben van het tegendeel overtuigd.

Wareneconomie bestond reeds vóór het kapitalisme en verdwijnt niet zomaar met de afschaffing van dit systeem. Als de SU handel drijft met het buitenland, dan worden er waren gekocht en verkocht. Als de arbeiders een loon verdienen en daarmee consumptiegoederen kopen, dan kopen zij waren. Als de kolchoze haar productie aan een staatshandelsmaatschappij verkoopt, dan verkoopt ze waren. Als de boer de gewassen van zijn privé-exploitatie op de markt aanbiedt, dan biedt hij waren aan. Als de productie die de staatsbedrijven aan mekaar en uiteindelijk aan de warenhuizen verkopen, niet als waar wordt verhandeld, dan is dat een economische ketterij die men niet kan blijven volhouden. De bedrijven zijn (nog) niet de administratieve onderafdelingen van één grote onderneming. Zij zijn nog bedrijven op zichzelf; zij kopen en verkopen wel degelijk waren.

Ik ben zo vrij in dit verband te verwijzen naar wat ik in 1966 in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift schreef[3]: “De geschiedenis van de toepassing van de waardewet is wel een zonderling avontuur. Alhoewel ze geloochend wordt door de economisten van de kapitalistische wereld, toch vindt de waardewet er bestendig toepassing. Omgekeerd is het gegaan in de Sovjet-Unie. Alle handboeken aldaar brengen ons een uitvoerige ontleding van Marx’ waardewet. Eén ding heeft men echter vergeten: ze toe te passen.”

Dat heeft zware gevolgen. Waarom zouden directie en arbeiders van een staatsbedrijf zich bijzonder creatief inspannen? Hun afzet is verzekerd tegen een door het plan bepaalde prijs. De kwaliteit van de af te leveren producten wordt door het plan wel enigszins omschreven, maar het bedrijf “stroomafwaarts” kan de aangeboden goederen moeilijk weigeren, want dan komt de door het plan opgelegde hoeveelheid productie in gevaar. Dat verklaart waarom de productiviteit onvoldoende toeneemt, waarom vele fabrieken met versleten machines voortmodderen die enorme reparatiekosten vergen, ofwel met verouderde (voorbijgestreefde) machines werken; dat verklaart waarom de wetenschappelijke vindingen zo traag in technologische toepassingen worden omgezet.

Zolang er wareneconomie is, moet men marktmechanismen laten functioneren, moet men enige ruimte voor concurrentie behouden, concurrentie met prijzen, kwaliteit en leveringstermijn. De verkoop van bedrijf tot bedrijf moet een reële verkoop zijn. En vooral: het bedrijf moet winst maken, winst waaruit autofinanciering mogelijk is en waaruit premies kunnen worden betaald (voor de directie én de arbeiders), of sociale voorzieningen. En als er geen winst is, dan wordt ofwel het inkomen van de arbeiders én de directie aangetast, ofwel de arbeid beter georganiseerd, ofwel wordt nieuwe technologie ingevoerd, ofwel wordt er intenser gearbeid, ofwel wordt besloten tot vermindering van het aantal arbeiders. Verschillende van die maatregelen kunnen samen worden toegepast. Alleen langs deze weg kan een voldoende groei van de productiviteit worden verzekerd en kan de kwaliteit van de productie worden verbeterd.

Een verontwaardigde opwerping kan allicht niet uitblijven: dan zitten we terug in het kapitalisme! Geenszins. Er blijft nog altijd de niet onbelangrijke bijzonderheid dat er geen privékapitaal is. Overigens worden democratische verhoudingen in het bedrijf verondersteld. Ten slotte blijft de centrale planning haar rol vervullen.

Wat kan het plan nog plannen?

1. In principe blijft de winst in het bedrijf. Maar van het zakencijfer wordt een bepaald deel overgemaakt aan de centrale instanties. De beleidsmensen aan de top verdelen die geldmiddelen conform het plan. Het plan legt de bedrijven geen honderd en één criteria op. Enkel langs de weg van de allocaties worden het algemeen evenwicht en de algemene oriëntatie bepaald. Stelt men aan de top vast dat in een bepaalde sector er teveel aan productie is, dan laat men de ontwikkeling in die sector nog maar enkel op basis van de autofinanciering voortgaan. Oordeelt men dat in een bepaald bedrijf productie-uitbreiding aangewezen is en dat daarvoor de invoering van een vernieuwde technologie vereist is, die niet uit eigen winst kan worden gefinancierd, dan kan dat bedrijf kredieten of kapitaal toegewezen krijgen. Alle verschuivingen en aanpassingen op het plan van de productie kunnen centraal worden bewerkstelligd langs het kanaal van de allocaties.

2. Het zou al te gemakkelijk zijn, in gevallen van monopoliepositie (bv. als de bevoorrading van bedrijf X maar uitsluitend uit bedrijf Y kan worden betrokken), om de prijzen op te drijven en zo de winst veilig te stellen. Derhalve moet het plan maximumprijzen bepalen; prijzen beneden die grens kunnen eventueel als element van concurrentie worden ingeschakeld.
Uit de twee hier omschreven functies van de planning mogen we besluiten dat een goed functionerende sovjeteconomie een markteconomie zou zijn, welke opereert binnen de mogelijkheden die het plan toestaat.

3. Blijft de vraag: wat met die overtollige arbeiders die worden afgedankt? Vermits het topmanagement over de nodige fondsen beschikt om nieuwe bedrijven, nieuwe sociale diensten, enz. tot stand te brengen, hoeft er zich slechts een kortstondige frictiewerkloosheid (overigens zonder loonverlies) voor te doen. Moest blijken dat er in de economie in haar geheel zich een overschot aan arbeiders aftekent, dan wordt de arbeidsduur over de hele lijn verminderd. Voor een planeconomie is dat geen zwaar probleem.

Vanzelfsprekend, bij de toepassing op het terrein van de waardewet binnen het raam van het plan, komen nog honderden modaliteiten te pas die niet ter sprake kunnen komen in het hier geschetste beeld. Hier wordt geen “utopia” beschreven, waarin bepaald wordt om wat uur de bel moet rinkelen.

Toen men Marx vroeg hoe precies de socialistische maatschappij zou functioneren, bleef hij opzettelijk in het vage met de bewering dat dit niet zijn probleem was, maar dit van de toekomstige generaties, die “niet dommer” zouden zijn dan de tijdgenoten.

Maar sinds 1917 werd een enorme massa ervaringen opgedaan. Dat laat toe de contouren van wat een socialistische maatschappij mogelijk kan worden, nader te omlijnen.

Nog een laatste opmerking: de toepassing van de waardewet hoeft niet een definitieve situatie te zijn; is slechts verbonden aan een bepaalde etappe. Slaagt de SU erin die etappe te doorworstelen, wordt in de SU de opmars naar het socialisme gedeblokkeerd, dan kan een economie zonder waren en zonder waardewet mogelijk worden. Hoe dat zou verlopen... het is niet ons probleem; het kan er één voor de toekomstige generaties worden. Die zullen — om met Marx te spreken — “niet dommer zijn dan wij”.

_______________
[1] De revolte tegen het imperialisme kan ook plaatsgrijpen — zoals in Iran — wel gedragen door ontelbare massa’s, maar niet geleid door een revolutionaire partij (die was in Iran ongeveer volledig uitgemoord). Dat leidt naar een soort middeleeuws obscurantisme.
[2] G. Roland, Les crises économiques de type soviétique (in Cahiers marxistes, jan./febr. 1986, pp. 45-58).
[3] VMT, maart 1966, pp. 54-55.